Regeling vervallen per 07-11-2018

Verordening ruimte provincie Zeeland

Geldend van 15-04-2016 t/m 06-11-2018

Intitulé

Verordening ruimte provincie Zeeland

Provinciale staten van Zeeland,

  • -

    gelezen het voorstel van gedeputeerde staten van 12 juni 2012, nr. 12014133dg;

  • -

    gelet op artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

besluiten vast te stellen de navolgende Verordening ruimte provincie Zeeland.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      aan huis gebonden beroep: dienstverlenend beroep dat in een woning door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in hoofdzaak de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitstraling heeft die met de woonfunctie overeenkomt;

    • b.

      agrarisch bedrijf: een bedrijf dat zich richt op het voortbrengen van agrarische producten; daaronder tevens begrepen aquacultuur, waaronder wordt verstaan de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen;

    • c.

      agrarische bouwwerken: bouwwerken behorend bij een agrarisch bedrijf met uitzondering van erf-, terreinafscheidingen, drink- en voederbakken;

    • d.

      agrarisch onderzoeksbedrijf: een bedrijf dat zich geheel of in overwegende mate richt op onderzoek naar nieuwe agrarische gewassen en verbetering van bestaande agrarische gewassen ten behoeve van de agrarische sector;

    • e.

      bebouwing: één of meer gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

    • f.

      bedrijf: een onderneming die is gericht op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt en niet zelfstandig onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop of levering van ter plaatse vervaardigde bewerkte of herstelde goederen dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

    • g.

      bedrijfsvloeroppervlak: Bedrijfsvloeroppervlak: de gezamenlijke oppervlakte van vaste vloeren in gebouwen en andere bouwwerken geen gebouw zijnde – mestdoorlatende vloeren daaronder begrepen – die worden of kunnen worden gebruikt voor de huisvesting van dieren ten behoeve van intensieve veehouderij, waaronder begrepen de hok- of stalruimten, inclusief scheidingswanden en gangpaden;

    • h.

      bedrijventerrein: een terrein van ten minste een hectare dat bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie;

    • i.

      beschermingszone: beschermingszone, voor zover grenzend aan een regionale waterkering zoals aangegeven op kaart 7 behorende bij deze verordening en zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet zoals deze luidt op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening;

    • j.

      bestaand: gebruik dat en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening krachtens een bestemmingsplan zijn toegelaten;

    • k.

      bestaande intensieve veehouderij: een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, toegelaten intensieve veehouderij;

    • l.

      bestaande neventak: een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, toegelaten neventak;

    • m.

      bestaand solitair glastuinbouwbedrijf: een op het tijdstip van inwerking van deze verordening krachtens een bestemmingsplan toegelaten glastuinbouwbedrijf dat is gelegen buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden op de Axelse Vlakte bij Terneuzen, bij Kapelle, Oosterland, Rilland, Sint Annaland of Sirjansland;

    • n.

      bestemmingsplan: een plan zoals bedoeld in artikel 3.1 van de Wro; het bepaalde in artikel 9.1.4, eerste lid van de Invoeringswet Wro is van overeenkomstige toepassing;

    • o.

      binnenhaven: een haven ten behoeve van de binnenvaart die niet onmiddellijk aan zee of aan de Westerschelde grenst;

    • p.

      biologische veehouderij: veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische productie;

    • q.

      bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak waarmee gronden zijn aangeduid waar, ingevolge de regels van een bestemmingsplan, bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

    • r.

      bouwwerk: een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

    • s.

      centrale bedrijfsmatige exploitatie: het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanige exploitatie dat daarbij gedurende het jaar, in verschillende perioden, aan verschillende personen die hun hoofdverblijf elders hebben, recreatieve verblijfsmogelijkheden worden geboden;

    • t.

      continuïteit: de ontwikkeling van een bedrijf op een termijn van 10 jaar;

    • u.

      detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

    • v.

      evenement: een éénmalige of ten hoogste 3 keer per jaar terugkerende publieke gebeurtenis op het gebied van ontspanning, kunst of cultuur; de reguliere beoefening van gemotoriseerde luchtsporten of regulier gebruik van landingsplaatsen wordt niet tot het begrip evenement gerekend;

    • w.

      gemotoriseerde luchtsporten: het in wedstrijdverband, ter voorbereiding op wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van gemotoriseerde luchtvaartuigen, zoals modelvliegtuigen, ultra lichte vliegtuigen, micro light aeroplanes, schermvliegtuigen, paramotorvliegen, met uitzondering van zweeftoestellen.

    • x.

      glastuinbouwbedrijf: een bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen;

    • y.

      grondgebonden agrarisch bedrijf: een bedrijf dat geheel of nagenoeg geheel afhankelijk is van agrarische grond als productiemiddel en waarbij geheel of nagenoeg geheel gebruik wordt gemaakt van open grond of plat glas dan wel een ander lichtdoorlatend materiaal met een hoogte van niet meer dan 1 meter;

    • z.

      grootschalig bedrijventerrein: een als zodanig op kaart 1 aangegeven bedrijventerrein;

    • aa.

      grootschalige detailhandelsvoorzieningen: detailhandelsvoorzieningen met een bruto vloeroppervlak van 1500 m² of meer;

    • bb.

      grootschalige zelfstandige kantoren: kantoren met meer dan 1000 m² bruto vloeroppervlak waar niet-kantoorfuncties geen substantieel onderdeel uitmaken van het gebouw of de gebouwen;

    • cc.

      intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zich toelegt op de teelt van slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren, waarbij de teelt plaatsvindt zonder of nagenoeg zonder weidegang met uitzondering van een biologische veehouderij;

    • dd.

      kampeermiddelen:

      1° een tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of stacaravan,

      2° enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan voor zover geen bouwwerk zijnde voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht, dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;

    • ee.

      kassen: gebouwen van glas of ander lichtdoorlatend materiaal ten behoeve van de teelt of veredeling van tuinbouwgewassen, fruitteelt of sierteelt;

    • ff.

      kleinschalige bedrijventerreinen: bedrijventerreinen niet zijnde een grootschalig bedrijventerrein;

    • gg.

      kleinschalige kampeerterreinen: kampeerterreinen die in gebruik zijn als neventak bij een agrarisch of bij een ander bedrijf dan wel behorend bij een woning;

    • hh.

      knelgeval: een in de provincie Zeeland gevestigde intensieve veehouderij die in verband met de realisering van een natuurontwikkelingsproject, stads- of dorpsuitbreiding of -vernieuwing of een gebiedsgericht project wordt verplaatst;

    • ii.

      lawaaisporten: het in wedstrijdverband, ter voorbereiding op wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van voer- of vaartuigen met verbrandingsmotoren zoals motoren, bromfietsen, waterscooters en modelvaartuigen alsmede alle modelvliegtuigen en het beoefenen van de schietsport met vuurwapens in de open lucht;

    • jj.

      loswal: een kadeterrein dat bestemd en geschikt is voor het laden en lossen van schepen;

    • kk.

      neventak: een bedrijfsonderdeel dat qua omvang, arbeidsinzet en gelet op de inkomsten die daaruit redelijkerwijs kunnen worden verworven niet als hoofdtak kan worden aangemerkt of een activiteit waaruit de betrokkene niet het hoofdinkomen verwerft;

    • ll.

      omgevingskwaliteiten: kwaliteiten die van belang zijn voor een goede leefomgeving, bij de beschrijving waarvan tenminste de navolgende aspecten in beschouwing worden genomen: luchtkwaliteit, stank, geluid, lichtvervuiling, veiligheid, bodem- en waterkwaliteit - waterbodems en grondwater daaronder begrepen -, waterkwantiteit, ecologische en natuurlijke kwaliteit, landschappelijke en beeldkwaliteit, cultuurhistorische kwaliteit, bereikbaarheid en sociale kwaliteit;

    • mm.

      Omgevingsplan: het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018;

    • nn.

      peil: het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein wordt gemeten vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg;

    • oo.

      opstelling voor zonne-energie: een samenstel van bouwwerken of een andere constructie ten behoeve van het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon geplaatst op of boven de grond, water daaronder begrepen met uitzondering van zonnepanelen op daken;

    • pp.

      solitaire bedrijvigheid binnen de bebouwde kom: niet op bedrijventerreinen geclusterde bedrijven die, op basis van een in de toelichting bij het bestemmingsplan opgenomen onderbouwing, toelaatbaar zijn binnen de bebouwde kom, daaronder mede verstaan detailhandels- en horecabedrijven;

    • qq.

      teeltondersteunende voorzieningen: boog- en gaaskassen, overkappingsconstructies en stellingen ten behoeve van de bescherming van grondgebonden plantaardige agrarische teelten alsmede ten behoeve van het voorkomen van de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen bij grondgebonden agrarische teelten;

    • rr.

      tiphoogte: de totale hoogte van een windturbine, vanaf het peil tot aan het uiteinde of tip van de rotor in de hoogste stand;

    • ss.

      traditionele windmolen: een molen die in vroeger tijden is bedoeld voor bemaling ten behoeve van waterbeheer, het malen van granen of overige ambachtelijke werkzaamheden waarbij het gaande werk nog volledig intact dan wel in overwegende mate intact is;

    • tt.

      verduurzaming: het treffen van maatregelen die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens de wet is voorgeschreven ten aanzien van milieu en dierenwelzijn en die strekken tot

      1° milieuwinst en

      2° het versterken van omgevingskwaliteiten;

    • uu

      volwaardig glastuinbouwbedrijf: een glastuinbouwbedrijf dat de arbeidsinzet vergt van tenminste één voltijd arbeidskracht die daaruit zijn hoofdinkomen verwerft en waarbij de continuïteit van het glastuinbouwbedrijf op langere termijn is gewaarborgd;

    • vv.

      Wro: Wet ruimtelijke ordening zoals deze luidt ten tijde van de vaststelling van deze verordening;

  • 2.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede verstaan een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010, een uitwerkings- en wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wro, een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken alsmede een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.

  • 3.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder de toelichting bij het bestemmingsplan mede verstaan de ruimtelijke onderbouwing bij een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010, de toelichting bij een projectuitvoeringsbesluit zoals bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet en de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 4.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder nieuwvestiging en nieuwe bebouwing of nieuwe bouwwerken niet verstaan het toelaten van grondgebruik of bouwwerken op gronden waar dit gebruik of die bouwwerken reeds vóór de inwerkingtreding van deze verordening krachtens een bestemmingsplan zijn toegelaten.

  • 5.

    Voor de toepassing van deze verordening wordt onder de zinsnede "krachtens een bestemmingsplan toegelaten" mede verstaan vormen van bebouwing of grondgebruik die rechtens zoals krachtens een vrijstelling ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een projectbesluit dan wel een ontheffing ingevolge de Wro zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010, een omgevingsvergunning of een projectuitvoeringsbesluit zijn toegelaten.

Artikel 1.2 Wijzigingsbevoegdheid

Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaarten behorende bij artikel 1.1, eerste lid te wijzigen.

Hoofdstuk 2 Regels omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, de toelichting daaronder begrepen.

Artikel 2.1 Algemene regels voor duurzame verstedelijking

Vervallen

Artikel 2.2 Bedrijven en detailhandelsvoorzieningen

  • 1.

    In een bestemmingsplan worden bedrijven uitsluitend toegelaten op gronden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening daartoe zijn bestemd alsmede op bedrijventerreinen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      grondstoffenwinning;

    • b.

      olie- en gaswinning;

    • c.

      waterwinning;

    • d.

      afvalstort;

    • e.

      nutsvoorzieningen;

    • f.

      horeca- en recreatiebedrijven;

    • g.

      agrarische bedrijven, de vestiging van nieuwe economische dragers, de mogelijkheden voor niet-agrarische activiteiten in het landelijk gebied en energieopwekking als bedoeld in bijlage 1 bij deze verordening alsmede overige krachtens deze verordening toegelaten bedrijvigheid;

    • h.

      overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid;

    • i.

      solitaire bedrijvigheid binnen de bebouwde kom.

  • 3.

    In de toelichting bij een bestemmingsplan voor een nieuw bedrijventerrein, alsmede de uitbreiding van een bedrijventerrein, wordt aannemelijk gemaakt dat:

    • a.

      het plan bijdraagt aan of niet in strijd is met de doelstelling dat 80 pro cent van de bedrijvigheid regionaal wordt geclusterd op of aansluitend aan grootschalige bedrijventerreinen en

    • b.

      duurzaam beheer en onderhoud van het bedrijventerrein gewaarborgd is.

  • 4.

    In een bestemmingsplan wordt uitbreiding van op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande kleinschalige bedrijventerreinen niet toegelaten, tenzij in de toelichting aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van een beperkte afronding waarbij de ruimtelijke kwaliteit aantoonbaar verbetert.

  • 5.

    In een bestemmingsplan wordt aan een binnenhaven en een loswal uitsluitend een andere functie toegekend indien binnen een afstand van 30 kilometer, berekend over de weg, een mogelijkheid aanwezig is de bestaande overslag en watergebonden bedrijvigheid op te vangen.

  • 6.

    In een bestemmingsplan worden nieuwe grootschalige, zelfstandige kantoren uitsluitend toegelaten in of direct aansluitend aan de binnenstad van Goes, Middelburg, Vlissingen en Terneuzen.

  • 7.

    In afwijking van het zesde lid is vestiging aan toegangswegen naar het stadscentrum, dichtbij doorgaande wegen en aan de stadsranden bij de toegangswegen toegestaan indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat vestigingsruimte, mede gelet op specifieke vestigingseisen, in de centra ontbreekt.

  • 8.

    In een bestemmingsplan worden nieuwe detailhandelsvoorzieningen, daaronder mede verstaan de uitbreiding van bestaande detailhandelsvoorzieningen, primair toegelaten in bestaande kernwinkelgebieden. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin nieuwe detailhandelsvoorzieningen, met inbegrip van de uitbreiding van bestaande -voorzieningen, worden toegelaten wordt inzicht gegeven in de wijze waarop het plan bijdraagt aan het beleidsdoel van bundeling en concentratie in bestaande kernwinkelgebieden.

  • 9.

    Het achtste lid is niet van toepassing op de in bijlage 2 bij deze verordening genoemde categorieën.

Artikel 2.3 Wonen

In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in het landelijk gebied wordt toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de in bijlage 3 bij deze verordening bedoelde voorwaarden. Nieuwe kleinschalige woningbouwlocaties in het landelijk gebied, die niet voldoen aan de in bijlage 3 bedoelde voorwaarden, worden in een bestemmingsplan niet toegelaten.

Artikel 2.4 Windenergie

  • 1.

    In een bestemmingsplan worden nieuwe windturbines, met een hogere tiphoogte dan 20 meter, niet toegelaten.

  • 2.

    In een bestemmingsplan wordt de vervanging van een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaande windturbine met een hogere tiphoogte dan 20 meter, door een turbine met een hogere tiphoogte dan de bestaande, niet toegelaten.

  • 3.

    Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de op kaart 3 behorende bij deze verordening globaal aangegeven Concentratielocaties. De toelichting bij een bestemmingsplan waarin windturbines overeenkomstig de eerste volzin worden toegelaten bevat een gebiedsafbakening waarbij, ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, op kaart wordt aangegeven wat de begrenzing is van de Concentratielocatie.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kunnen windturbines worden toegelaten op de op kaart 3 behorende bij de verordening aangegeven Overige locaties indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het een windenergieproject betreft dat reeds vóór de vaststelling van deze verordening in voorbereiding is genomen. Tevens kunnen, ten opzichte van het bestaande aantal, ten hoogste 2 nieuwe windturbines op een Overige locatie worden toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat deze turbines noodzakelijk zijn in verband met een landelijke taakstelling voor Zeeland, niet in deze taakstelling kan worden voorzien binnen de Concentratielocaties en verwijdering van een gelijk aantal windturbines buiten de Concentratielocaties is verzekerd. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat een gebiedsafbakening waarbij, ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, op kaart wordt aangegeven wat de begrenzing is van de locatie. In afwijking van het tweede lid kan de vervanging van een windturbine door een turbine met een hogere tiphoogte dan de bestaande op een op kaart 3 aangegeven Overige locatie worden toegelaten.

Artikel 2.4.a Zonne-energie

  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt een opstelling voor zonne-energie uitsluitend toegelaten:

    • a.

      binnen bestaand bebouwd gebied zoals bedoeld in het Omgevingsplan of

    • b.

      p een bedrijventerrein of

    • c.

      p gronden waarop, met inachtneming van de overige bepalingen van deze verordening, mede glastuinbouwbedrijven worden toegelaten.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een opstelling voor zonne-energie worden toegelaten buiten bestaand bebouwd gebied indien:

    • a.

      de opstelling wordt geplaatst binnen een in het bestemmingsplan voor een bedrijf aangewezen bouwvlak of

    • b.

      sprake is van een kleinschalige opstelling in een tuin of op een erf.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien op het tijdstip van inwerkingtreding van de eerste wijziging van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, een opstelling voor zonne-energie reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

Artikel 2.5 Recreatie

  • 1.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden regels gesteld ter voorkoming van permanente bewoning. Tevens worden regels gesteld waarmee wordt verzekerd dat standplaatsen of bouwwerken die bestemd zijn voor recreatief nachtverblijf worden verhuurd in de vorm van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Bedoelde regels worden tevens opgenomen in volgende herzieningen van het bestemmingsplan voor het verblijfsrecreatieterrein.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid omtrent het stellen van regels ter voorkoming van permanente bewoning is ook van toepassing op de herziening van een bestemmingsplan voor een bestaand verblijfsrecreatieterrein waarin reeds regels zijn opgenomen ter voorkoming van permanente bewoning en het bepaalde omtrent centrale bedrijfsmatige exploitatie is mede van toepassing op de herziening van een bestemmingsplan voor een bestaand verblijfsrecreatieterrein waarin reeds regels zijn opgenomen omtrent een centraal bedrijfsmatige exploitatie.

  • 3.

    In de toelichting bij een bestemmingsplan voor een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein en in de toelichting bij daarop volgende planherzieningen wordt aannemelijk gemaakt dat duurzaam beheer en onderhoud van het terrein is geborgd.

  • 4.

    In een bestemmingsplan waarin kleinschalige kampeerterreinen worden toegelaten of waarin voor deze terreinen regels worden gegeven worden zodanige regels gesteld dat op deze terreinen ten hoogste 25 kampeermiddelen zijn toegelaten, waarvan 20% met een maximum van 5 kampeermiddelen permanent zijn toegestaan.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid mag de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande situatie positief worden bestemd.

Artikel 2.6 Concentratie agrarische bebouwing

  • 1.

    In een bestemmingsplan worden nieuwe agrarische bouwwerken niet toegelaten buiten het in het plan, voor een agrarisch bedrijf, aangewezen bouwvlak.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid mogen in een bestemmingsplan worden toegelaten:

    • a.

      sleufsilo's en kuilvoerplaten aansluitend aan een bouwvlak;

    • b.

      tijdelijke mestopslag op veldkavels;

    • c.

      als onderdeel van een agrarisch bedrijf, teelt ondersteunende voorzieningen en bassins ten behoeve van aquacultuur.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid mag de, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaande situatie, voor zover die niet in overeenstemming is met het bepaalde in het eerste lid, positief worden bestemd.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken ten aanzien waarvan in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het kleinschalige bouwwerken betreft die noodzakelijk zijn ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

Artikel 2.7 Bufferzones

  • 1.

    In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen worden aangewezen worden nieuwe woon- of verblijfsrecreatieve functies niet toegelaten binnen een afstand van 100 meter tot buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden waarop agrarische gebouwen anders dan kassen zijn toegelaten.

  • 2.

    In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal op buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden agrarische gebouwen, anders dan kassen, worden toegelaten worden deze gebouwen niet toegelaten binnen een afstand van 100 meter tot gronden waarop woon- of verblijfsrecreatieve functies zijn toegelaten.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en het tweede lid kan een kleinere afstand worden gehanteerd indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen of nagenoeg geen hinder optreedt bij woon- of verblijfsrecreatieve functies en de kleinere afstand niet leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van de betrokken agrarische bedrijven.

  • 4.

    In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen worden aangewezen worden nieuwe woon- of verblijfsrecreatieve functies niet toegelaten binnen een afstand van 50 meter vanaf buiten de bebouwde kom gesitueerde kassen en, primair, vanaf daarvoor aangewezen bouwvlakken alsmede vanaf buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden waarop fruitteelt is toegelaten.

  • 5.

    In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal op buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden de nieuwbouw van kassen wordt toegelaten en in een bestemmingsplan waarin het gebruik voor fruitteelt wordt toegelaten op buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet als zodanig in gebruik waren, worden deze functies niet toegelaten binnen een afstand van 50 meter tot gronden waarop woon- of verblijfsrecreatieve functies zijn toegelaten.

  • 6.

    In afwijking van het vierde en het vijfde lid kan een kleinere afstand worden gehanteerd indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid zullen optreden en de kleinere afstand niet leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van de betrokken agrarische bedrijven.

Artikel 2.8 Glastuinbouw

  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven niet toegelaten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan de nieuwvestiging en uitbreiding van glastuinbouwbedrijven, tot een oppervlakte van ten hoogste 300 hectare worden toegelaten in het gebied in de gemeente Terneuzen met de aanduiding Glastuinbouw zoals vermeld op kaart 4 behorende bij deze verordening.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven worden toegelaten in of aansluitend aan het op kaart 5 behorende bij deze verordening aangegeven gebied met de aanduiding Glastuinbouw, bij Oosterland. De nieuwvestiging of uitbreiding is uitsluitend toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat:

    • a.

      sprake is van een beperkte ontwikkeling en

    • b.

      inbreidingsruimte wordt benut voorafgaand aan of in plaats van het benutten van uitbreidingsruimte en

    • c.

      sprake is van landschappelijke afronding.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid kan de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven worden toegelaten binnen het op kaart 6 behorende bij deze verordening aangegeven gebied met de aanduiding Glastuinbouw, bij Sirjansland. De nieuwvestiging of uitbreiding, als aanvulling op het ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening reeds in een bestemmingsplan toegelaten areaal glastuinbouw, binnen het op kaart 6 aangegeven gebied met de aanduiding Glastuinbouw, bedraagt ten hoogste 12 hectare aan kassen. De nieuwvestiging of uitbreiding is uitsluitend toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van landschappelijke inpassing van het gehele op kaart 6 aangegeven gebied met de aanduiding Glastuinbouw met een daarbij behorende onderbouwing van de financieel-economische uitvoerbaarheid van deze inpassing.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid kan bij een bestaand agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, een neventak glastuinbouw van ten hoogste 2000 m² worden toegelaten, indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 7.

    In afwijking van het eerste lid kan uitbreiding van een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf worden toegelaten tot ten hoogste 2 hectare indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten. Een verdere uitbreiding van een bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf tot ten hoogste 4 hectare kan worden toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en de sanering van kassen elders in de provincie Zeeland, met een gelijke oppervlakte als de uitbreiding, voor zover deze meer bedraagt dan 2 hectare, is gewaarborgd.

Artikel 2.9 Intensieve veehouderij

  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt de nieuwvestiging van intensieve veehouderij, de omschakeling van een bestaand bedrijf naar intensieve veehouderij alsmede het toevoegen van een neventak intensieve veehouderij niet toegelaten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging van, de omschakeling naar intensieve veehouderij of het toevoegen van een neventak reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien sprake is van een knelgeval.

  • 4.

    Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de vestiging van knelgevallen is toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf.

  • 5.

    Het bedrijfsvloeroppervlak van een bestaande intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlak kleiner dan 5000 m², die wordt aangemerkt als knelgeval, bedraagt ten hoogste 5000 m².

  • 6.

    Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij tot ten hoogste 5000 m² bedrijfsvloeroppervlak is toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het een uitbreiding betreft

    • a.

      waarmee een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf en

    • b.

      die noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en

    • c.

      waartegen omgevingskwaliteiten zich niet verzetten.

  • 7.

    Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlak groter dan 5000 m² is éénmalig toegelaten met ten hoogste 10% van het bestaande bedrijfsvloeroppervlak indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 8.

    Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een bestaande neventak intensieve veehouderij tot ten hoogste 2100 m² bedrijfsvloeroppervlak is toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 9.

    Indien wettelijke eisen ten aanzien van dierenwelzijn een groter bedrijfsvloeroppervlak vergen is het bepaalde omtrent het bedrijfsvloeroppervlak in het vijfde tot en met het achtste lid niet van toepassing.

Artikel 2.9.a Agrarische onderzoeksbedrijven

  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt de nieuwvestiging van agrarische onderzoeksbedrijven uitsluitend toegelaten op:

    • a.

      een bedrijventerrein of

    • b.

      op gronden waarop, met inachtneming van de overige bepalingen van deze verordening, mede agrarische bedrijven of glastuinbouwbedrijven worden toegelaten.

  • 2.

    In een bestemmingsplan wordt de uitbreiding van bestaande agrarische onderzoeksbedrijven uitsluitend toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van de eerste wijziging van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van agrarische onderzoeksbedrijven, krachtens een bestemmingsplan, reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

Artikel 2.10 Lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen

  • 1.

    In een bestemmingsplan worden terreinen, water daaronder mede verstaan, ten behoeve van de nieuwvestiging of uitbreiding van lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen voor parachutisten niet toegelaten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan de vestiging of uitbreiding van de in het eerste lid bedoelde sporten reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van verplaatsing teneinde een betere concentratie of een beperking van geluidsoverlast te bereiken.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing voor het toelaten van een kartbaan in of aansluitend aan het concentratiegebied voor lawaaisporten bij de landelijke bebouwingsconcentratie Bath in de gemeente Reimerswaal.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van start- en landingsplaatsen voor modelvliegtuigen op gronden die op tenminste 500 meter zijn gelegen van de gebieden die behoren tot de Ecologische Hoofdstructuur, niet zijnde binnendijken zoals aangegeven op kaart 8, behorende bij deze verordening en met inachtneming van de ingevolge artikel 2.15 vastgestelde begrenzing.

  • 6.

    Het eerste lid is niet van toepassing op evenementen.

Artikel 2.11 Regionale waterkeringen

  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt, voor de op de kaart 7, behorende bij deze verordening, aangegeven regionale waterkeringen primair de bestemming Waterstaat - waterkering aangewezen.

  • 2.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaart te wijzigen.

  • 3.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor een beschermingszone wordt een gebiedsaanduiding vrijwaringszone opgenomen.

  • 4.

    Met betrekking tot gronden waarop een regionale waterkering ligt of die een functie als beschermingszone hebben kan een bestemmingsplan worden vastgesteld dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor het onderhoud, de veiligheid of de mogelijkheden voor versterking van de regionale waterkering.

Artikel 2.11.a Bebouwing in kustfundament

  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt voor de op kaart 12, behorende bij deze verordening, aangegeven gebieden met de aanduiding Kustfundament nieuwe bebouwing of uitbreiding van bestaande bebouwing uitsluitend toegelaten met inachtneming van de overige bepalingen van deze verordening en indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van bebouwing in bestaand bebouwd gebied of een hotspot zoals bedoeld in het Omgevingsplan dan wel in de bebouwingsconcentratie Nieuw-Haamstede of Cadzand Bad. Bij bebouwing in een hot-spot wordt in de toelichting bij het bestemmingsplan tevens aannemelijk gemaakt dat de ontwikkeling de aanwezige omgevingskwaliteiten nadrukkelijk versterkt, onderscheidende recreatieve kwaliteiten toevoegt en wordt voorzien van een goede inbedding in het landschap.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op herbouw of verbouw van een bestaand bouwwerk waarbij een eenmalige uitbreiding van het grondoppervlak met ten hoogste tien procent is toegestaan, te rekenen vanaf inwerkingtreding van de eerste wijziging van deze verordening.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van de eerste wijziging van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, nieuwe of uitbreiding van bestaande bebouwing reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      Bouwwerken ten behoeve van tijdelijke of seizoensgebonden activiteiten;

    • b.

      Bouwwerken van openbaar belang voor zover deze bouwwerken niet buiten de in het eerste lid bedoelde gebieden kunnen worden gebouwd. Tot deze bouwwerken behoren in ieder geval:

      • bouwwerken voor het beheer van natuur of hulpdiensten

      • bouwwerken ten behoeve van de waterstaatkundige functie van het kustfundament

      • bouwwerken ten behoeve van telecommunicatievoorzieningen, opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit door middel van windturbines.

Ecologische hoofdstructuur

-

Artikel 2.12 Bestaande Natuur

  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt voor de op kaart 8, behorende bij deze verordening, aangegeven gebieden met de aanduiding Bestaande natuur, primair de bestemming Natuur, Bos, Beschermde of Waardevolle dijk aangewezen.

  • 2.

    Bestaand gebruik en bestaande bebouwing mogen positief worden bestemd.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid worden binnendijken zoals aangegeven op kaart 8 voor zover deze samenvallen met binnendijken, op kaart 7 aangeduid als regionale waterkering, primair bestemd voor Waterstaat-waterkering en secundair voor Natuur, Bos, Beschermde- of Waardevolle dijk.

  • 4.

    De wezenlijke kenmerken en waarden van de op kaart 8 aangegeven gebieden met de aanduiding Bestaande natuur zijn de huidige en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. De natuurdoelen zijn vermeld in het Natuurbeheerplan Zeeland 2016 zoals dat luidt op de datum van vaststelling van de eerste wijziging van deze verordening.

  • 5.

    In een bestemmingsplan worden geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de wezenlijke kenmerken of waarden van de op kaart 8 aangegeven gebieden met de aanduiding Bestaande natuur per saldo significant worden aangetast. Ook mag de bestemming niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoet.

  • 6.

    Het eerste en het vijfde lid zijn niet van toepassing op het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels waarbij:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang en

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn en

    • c.

      de negatieve effecten op de in het vierde lid bedoelde wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd volgens de in bijlage 4 beschreven voorwaarden.

  • 7.

    Tot een groot openbaar belang wordt in ieder geval gerekend de veiligheid, de drinkwatervoorziening, inrichtingen voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of de plaatsing van installaties voor de opsporing, winning, opslag of het transport van olie en gas.

Artikel 2.13 Agrarisch gebied van ecologische betekenis

  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt voor het op kaart 9, behorende bij deze verordening, aangegeven gebied met de aanduiding Agrarisch gebied van ecologische betekenis, naast de agrarische bestemming, tevens de ecologische waarde in de bestemmingsomschrijving tot uitdrukking gebracht.

  • 2.

    Bestaand gebruik en bestaande bebouwing mogen positief worden bestemd.

  • 3.

    De wezenlijke kenmerken en waarden van de op kaart 9 aangegeven gebieden met de aanduiding Agrarisch gebied van ecologische betekenis zijn vermeld in het Natuurbeheerplan Zeeland 2011 zoals dat luidt op de datum van vaststelling van deze verordening.

  • 4.

    In een bestemmingsplan worden geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de wezenlijke kenmerken of waarden van de op kaart 9 aangegeven gebieden met de aanduiding Agrarisch gebied van ecologische betekenis per saldo significant worden aangetast. Ook mag de bestemming niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoet.

  • 5.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de in het eerste lid bedoelde gebieden wordt de regel gesteld dat het zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders verboden is in het bestemmingsplan nader te omschrijven werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren die een nadelig effect kunnen hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte van de gronden of samenhang tussen gebieden. Daarbij wordt de regel gesteld dat de in de vorige volzin bedoelde omgevingsvergunning uitsluitend wordt verleend indien de wezenlijke kenmerken en waarden per saldo niet significant worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet worden verkleind.

  • 6.

    Het eerste, vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels waarbij:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang en

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn en

    • c.

      de negatieve effecten op de in het derde lid bedoelde wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd volgens de in bijlage 4 beschreven voorwaarden.

  • 7.

    Tot een groot openbaar belang wordt in ieder geval gerekend de veiligheid, de drinkwatervoorziening, inrichtingen voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of de plaatsing van installaties voor de opsporing, winning, opslag of het transport van olie en gas.

Artikel 2.14 Natuurontwikkelingsgebieden

  • 1.

    In de gebieden vermeld op kaart 10, behorende bij deze verordening, met de aanduiding Nieuwe natuur mogen het bestaand gebruik en de bestaande bebouwing positief worden bestemd.

  • 2.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de in het eerste lid bedoelde gebieden worden geen nieuwe vormen van grondgebruik en wordt geen nieuwe bebouwing toegelaten.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op het toelaten van grondgebruik en bebouwing ten behoeve van natuurdoeleinden.

  • 4.

    Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken of tijdelijke vormen van grondgebruik zoals bedoeld in artikel 5.18 van het Besluit omgevingsrecht zoals dat luidt op de datum van vaststelling van deze verordening.

Artikel 2.15 Wijziging begrenzing ecologische hoofdstructuur

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen de begrenzing van de op de kaarten 8 en 9, behorende bij deze verordening, aangegeven gebieden en de aanduiding van wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden wijzigen ten behoeve van:

    • a.

      een verbetering van de samenhang of een betere planologische inpassing van de ecologische hoofdstructuur voor zover:

      1° de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang tussen gronden van de ecologische hoofdstructuur worden behouden en

      2° de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur ten minste gelijk blijft.

    • b.

      een kleinschalige ontwikkeling voor zover:

      1° de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden beperkt is en

      2° de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur of een vergroting van de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur en

      3° de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur ten minste gelijk blijft.

      4˚ de voorgenomen wijziging zorgvuldig is onderbouwd waarbij, blijkend uit de bij het bestemmingsplan behorende toelichting, in ieder geval alternatieven zijn afgewogen.

    • c.

      de in artikel 2.12 en 2.13, zesde lid onder c bedoelde mitigerende en compenserende maatregelen.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen de begrenzing van de op kaart 10 aangegeven gebieden en de aanduiding van wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden wijzigen.

Artikel 2.16 Afwegingszone natuurgebieden

  • 1.

    In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor gronden die zijn gelegen binnen 100 meter rond bestaande natuurgebieden, niet zijnde binnendijken, zoals aangegeven op kaart 8, met inachtneming van een ingevolge artikel 2.15 vastgestelde wijziging van de begrenzing, wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop rekening is gehouden met de wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurgebieden en wordt aannemelijk gemaakt dat geen onevenredige aantasting van de bedoelde kenmerken en waarden plaatsvindt.

  • 2.

    In een bestemmingsplan waarin een bevoegdheid tot afwijking van de regels door middel van een omgevingsvergunning wordt opgenomen, voor de in het eerste lid bedoelde gronden, wordt de regel gesteld dat de omgevingsvergunning uitsluitend wordt verleend indien geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het binnen 100 meter afstand gelegen natuurgebied plaatsvindt.

Artikel 2.17 Landschap en erfgoed

  • 1.

    In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor landschappen, landschapselementen of cultuurhistorische elementen vermeld in bijlage 5 bij deze verordening en aangegeven op kaart 11, behorende bij deze verordening, wordt inzicht gegeven in de landschappelijke respectievelijk cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen.

  • 2.

    In een bestemmingsplan worden geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast. Ook mogen de bestemming en de regeling niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen de gronden of elementen. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoen.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels waarbij:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang en

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn en

    • c.

      de negatieve effecten op de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden, oppervlakte en samenhang van de gronden of elementen zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd volgens de in bijlage 4 beschreven voorwaarden.

  • 4.

    Tot een groot openbaar belang wordt in ieder geval gerekend de veiligheid, de drinkwatervoorziening, inrichtingen voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of de plaatsing van installaties voor de opsporing, winning, opslag of het transport van olie en gas.

Artikel 2.18 Molenbiotoop

  • 1.

    In de toelichting bij een bestemmingsplan wordt inzicht gegeven in de cultuurhistorische waarde van in of nabij het plangebied aanwezige traditionele windmolens.

  • 2.

    Een bestemmingsplan bevat regels tot behoud van windvang van de in of nabij het plangebied aanwezige traditionele windmolens. In ieder geval worden in een bestemmingsplan op zodanige wijze bestemmingen aangewezen dan wel regels gegeven dat binnen een straal van 100 meter gerekend vanaf het middelpunt van de traditionele windmolen geen nieuwe bebouwing en beplanting wordt toegelaten hoger dan het laagste punt van de verticaal staande wieken.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid, tweede volzin is niet van toepassing op:

    • a.

      bestaand gebruik en bestaande bebouwing;

    • b.

      het toelaten van een bouwwerk dat, gezien vanuit de molen, aan de achterzijde van bestaande bebouwing wordt opgericht en waarbij de hoogte en de breedte blijft binnen de hoogte en de breedte van de bestaande bebouwing waarachter het bedoelde bouwwerk wordt opgericht.

    • c.

      het toelaten van een bouwwerk dat strekt ter vervanging van bestaande bebouwing en dat al dan niet wordt gebouwd ten behoeve van een andere functie dan de functie van de bestaande bebouwing voor zover de bebouwingsmogelijkheden, krachtens het vigerende bestemmingsplan waarin de bestaande bebouwing is toegelaten, niet worden vergroot. In afwijking van de vorige volzin mogen meer bebouwingsmogelijkheden worden geboden indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang en de cultuurhistorische waarde van de molen.

  • 4.

    In een bestemmingsplan worden voorts op zodanige wijze bestemmingen aangewezen dan wel regels gegeven dat binnen een straal van 400 meter gerekend vanuit het middelpunt van de traditionele windmolen een zekere mate van vrije windvang is gewaarborgd.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 3.1 Ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen, op aanvraag van burgemeester en wethouders, ontheffing verlenen van één of meer krachtens artikel 4.1, eerste lid van de Wro gestelde regels voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.2 Termijn voor aanpassing bestemmingsplannen of beheersverordeningen

  • 1.

    In afwijking van de in artikel 4.1, tweede lid van de Wro genoemde termijn van een jaar wordt het tijdstip waarop een bestemmingsplan in overeenstemming met deze verordening moet zijn vastgesteld, voor een bestemmingsplan dat:

    • a.

      vóór 1 juli 2003 onherroepelijk is geworden, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid, eerste volzin van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening;

    • b.

      op of na 1 juli 2003 en vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening onherroepelijk is geworden, gesteld op 1 juli 2015.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt de termijn voor aanpassing van bestemmingsplannen of beheersverordeningen in geval van, krachtens deze verordening, door gedeputeerde staten gewijzigde kaarten, ten hoogste 2 jaar na de bekendmaking van de wijziging.

  • 3.

    Het bepaalde in deze verordening ten aanzien van de toelichting bij een bestemmingsplan is niet van toepassing op bestemmingsplannen die in werking zijn getreden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 3.3 Intrekking

De provinciale ruimtelijke verordening Zeeland vastgesteld op 9 april 2010 en gewijzigd op 30 september 2011 wordt ingetrokken.

Artikel 3.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin deze wordt geplaatst.

Artikel 3.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: verordening ruimte provincie Zeeland.

Artikel 3.6 Overgangsrecht

  • 1.

    De provinciale ruimtelijke verordening Zeeland zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de eerste wijziging blijft van toepassing op de hierna omschreven projecten:

    • a.

      Ruimte voor ruimte: Nieuwlandse Kruisweg 1 te Tholen; Mosselhoekseweg 5 te Tholen en Zoetwaterweg 1 te Sint-Annaland; gemeente Tholen.

    • b.

      Experiment boerenerven: Heereweg 33-35-37 Noordgouwe; gemeente Schouwen-Duiveland.

    • c.

      Experiment boerenerven: Molenweg 1 te Meliskerke; gemeente Veere.

  • 2.

    Artikel 2.1, zesde lid van de provinciale ruimtelijke verordening Zeeland, zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing ten aanzien van het toevoegen van een neventak intensieve veehouderij, waarvoor het verzoek om planologische medewerking is ingediend voor dat tijdstip.

Bijlage 1 Bijlage bij artikel 2.2, tweede lid onder g.

Nieuwe economische dragers en andere niet-agrarische activiteiten in het landelijk gebied.

De verwachting bestaat dat in de planperiode een substantieel deel van de agrarische ondernemers de agrarische activiteiten zal beëindigen. Herbestemming of sanering van de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen is noodzakelijk om verpaupering te voorkomen. Nieuwe economische dragers leveren een bijdrage aan het behoud van de vitaliteit van het landelijk gebied.

De provincie streeft naar voldoende ruimte voor nieuwe en uitbreiding van bestaande niet-agrarische en semi-agrarische activiteiten in het landelijk gebied. Voorwaarde is dat deze activiteiten qua aard, schaal, omvang en verkeer aantrekkende werking passen in het landelijk gebied. Bovendien wil de provincie onnodige verstening van het landelijk gebied tegengaan. Een nieuwe activiteit dient daarom een bijdrage te leveren aan de herbestemming of sanering van vrijkomende bebouwing en het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

Wat in het landelijk gebied wordt gerealiseerd wordt echter niet in de kern of op een bedrijventerrein gerealiseerd. Dit vraagt om afstemming van de ontwikkelingsmogelijkheden in het landelijk gebied en de mogelijkheden in of aansluitend aan de kernen.

Naast de ontwikkelingsruimte voor wonen en recreatie biedt de provincie in het landelijk gebied ruimte voor de ontwikkeling van nieuwe economische dragers. Het gaat per definitie om kleinschalige activiteiten die qua aard, schaal, omvang en verkeer aantrekkende werking passen in het landelijk gebied. Hieronder is een voorbeeldlijst opgenomen van mogelijke activiteiten. Van gemeenten wordt verwacht dat zij in hun bestemmingsplannen buitengebied een vergelijkbare lijst opnemen met toegestane activiteiten.

De mogelijkheid tot het realiseren van een nieuwe economische drager is voorbehouden aan bebouwing op bestaande bouwvlakken en bebouwing bij bestaande woonfuncties in het landelijk gebied. Het volume van de bestaande bebouwing is daarbij maatgevend voor de maximale omvang van de activiteit.

De capaciteit van het bestaande wegennet is bovendien bepalend ter beoordeling van de verkeer aantrekkende werking. De gemeente beoordeelt of initiatieven aan deze voorwaarden voldoen.

Een beperkte uitbreiding van de bestaande bebouwing ten behoeve van een nieuwe economische drager behoort tot de mogelijkheden. Onder een beperkte uitbreiding wordt verstaan een uitbreiding van ten hoogste 20% met een maximum van 250 m². Gemeenten kunnen van deze norm afwijken indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de afwijking per saldo niet leidt tot een toename van de bebouwing.

Voor specifieke activiteiten behoort ook de nieuwvestiging van een nieuwe economische drager tot de mogelijkheden. In onderstaande lijst is aangegeven welke activiteiten dit betreft.

Voor nieuwvestiging van een nieuwe economische drager zijn de volgende aanvullende voorwaarden van toepassing om een verdere verstening van het landelijk gebied tegen te gaan:

Nieuwvestiging is voorbehouden aan gebieden waar dit leidt tot een versterking van het landschap.

Het aantal bouwvlakken in het landelijk gebied neemt in de desbetreffende regio niet toe. In de praktijk zal er dus elders een bouwvlak, inclusief eventueel aanwezige bebouwing, gesaneerd en wegbestemd moeten worden, zodat het volume aan bebouwing niet toeneemt. Sanering van een eventueel aanwezige dienstwoning is daarbij niet noodzakelijk.

Er geldt een maximale maat van 1 hectare voor het toe te kennen bouwvlak.

Het bepaalde over sloop / sanering van bebouwing is niet van toepassing op cultuurhistorisch waardevolle bebouwing zoals bedoeld in bijlage 3 onder "ruimte voor ruimte".

Wanneer realisatie, uitbreiding of nieuwvestiging van een nieuwe economische drager in het landelijk gebied infrastructurele aanpassingen noodzakelijk maken, zijn de kosten voor deze aanpassingen voor rekening van de initiatiefnemer of de gemeente die de ontwikkeling planologisch mogelijk maakt. Initiatieven mogen niet leiden tot belemmeringen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven.

De hier beschreven mogelijkheden zijn niet van toepassing op nieuwvestiging van bedrijven die zich richten op de industriële verwerking van producten. Nieuwvestiging van dergelijke bedrijven is uitsluitend mogelijk op bedrijventerreinen/zeehavens.

Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening legaal aanwezige activiteiten die niet voldoen aan de hiervoor genoemde uitgangspunten mogen in beginsel positief worden bestemd.

Energie

De provincie ondersteunt combinaties van agrarische productie en energieopwekking. Grote installaties die gas winnen uit mest of afvalstoffen kunnen worden gevestigd op bedrijventerreinen en bij de glastuinbouwconcentratiegebieden in de eerste Bathpolder te Reimerswaal en op de Axelse Vlakte in de gemeente Terneuzen. Kleinere installaties tot 500 m³ kunnen ook op agrarische bouwvlakken worden toegelaten. Grotere installaties kunnen worden toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de installatie qua omvang ter plaatse past en het karakter van het landelijk gebied niet onevenredig aantast. In de afweging worden tenminste de volgende aspecten betrokken: de mate van verstening, de bouwhoogte, de verschijningsvorm waarbij het tegengaan van grote industrieel aandoende bebouwing een aandachtspunt vormt, de toename van het aantal verkeersbewegingen en de landschappelijke inpassing.

Regionale mestopslag

Regionale mestopslagen kunnen in aanvulling op het bestaande beleid een belangrijke bijdrage leveren aan het verhogen van het aandeel dierlijke mest ter vervanging van kunstmest. In overleg met gemeenten worden verspreid over de provincie locaties aangewezen. De provincie neemt hiervoor initiatief. Afstemming met logistieke landbouwroutes is aan de orde.

Lijst nieuwe economische dragers

In het beleid ten aanzien van het realiseren van Nieuwe Economische Dragers in het landelijk gebied wordt voor de toegestane activiteiten onderscheid gemaakt in het herbestemmen van bestaande bebouwing en nieuwvestiging.

Daar waar het gaat om het herbestemmen van bestaande bebouwing bepaalt de gemeente op basis van de hierboven geformuleerde voorwaarden welke activiteiten kunnen worden toegestaan. Hiertoe neemt de desbetreffende gemeente een lijst met toegestane activiteiten op in het bestemmingsplan buitengebied. Onderstaande lijst kan daarbij worden beschouwd als een voorbeeldlijst.

Dit is niet het geval voor de mogelijkheden voor nieuwvestiging van een nieuwe economische drager. Daarvoor heeft deze lijst een limitatief karakter. Voor activiteiten waarvoor nieuwvestiging tot de mogelijkheden behoort is dit apart met een X aangegeven. Gemeenten kunnen van de in de tabel voor nieuwvestiging aangegeven functies afwijken voor activiteiten die naar aard, verkeersaantrekking en invloed op de omgeving gelijk gesteld kunnen worden met de in de tabel genoemde activiteiten.

-

-

Nieuwvestiging

LANDBOUW VERWANTE FUNCTIES:

-

-

Verkoop eigen agrarische producten

-

-

Agrarische hulpbedrijven

Loonbedrijven

X

-

Drainagebedrijven

-

-

Veehandelsbedrijven

X

-

Toeleverende bedrijven

-

-

Spermabank

-

-

Foeragehandel

X

-

Zaaizaad en pootgoed

X

-

Opslag agrarische producten

X

-

Hoefsmederij

-

Semi-agrarische bedrijven

Hoveniersbedrijven

X

-

Boomverzorgingsbedrijven

-

-

Natuur- en landschapsbeheer

-

-

Tuincentrum

X

-

Vis/escargot/wormkwekerij

-

Huisvesting arbeidsmigranten

-

X

Zorgboerderij; sociale nevenfunctie op agrarisch bedrijf bv. resocialisatie, therapie, gehandicapten,

Dagbesteding

-

-

Zorgwoning behorend bij agrarisch bedrijf

-

-

OPSLAG:

Caravans, boten, inboedel en overige opslag

-

RECREATIE:

-

-

Verblijfsrecreatie

Kampeerboerderij

-

-

Appartementen; verhuur

-

-

Hotelaccommodatie

-

-

Logies met ontbijt

-

Dagrecreatie

Horeca; restaurant, eethuis, ijssalon, theeschenkerij, partycentrum, bezoekerscentrum, paardenpension/-stalling, sauna

-

-

Verhuur; paarden, fietsen, kano’s, trapauto’s

X

-

Manege

X

-

Overige dagrecreatieve voorzieningen

X

AAN HUIS-GEBONDEN-BEROEPEN:

Individuele paramedische of

-

-

therapeutische praktijk

-

-

Dierenarts

-

-

Atelier

-

-

Overige aan huis gebonden beroepen

-

MEDISCH VERWANTE DIENSTVERLENING:

Privékliniek

-

-

Kuuroord

-

-

Dierenkliniek

-

-

Groepspraktijk

-

OVERIGE DIENSTVERLENING:

Cursuscentrum

-

-

Crèche/Peuterspeelzaal

-

-

Museum/Tentoonstellingsruimte

-

-

Dierenasiel/-pension

-

-

Kapper

-

-

Computerservicebedrijf

-

-

Adviesbureau

-

-

Geluidsstudio

-

-

Antiekhandel

-

-

Kunsthandel

-

AMBACHTELIJKE LANDBOUWPRODUCTVER WERKENDE BEDRIJVEN:

Slachterij

-

-

Vleesverwerking

-

-

Zuivelverwerking

-

-

Plantaardige productverwerking

-

-

Imkerij

-

-

Palingrokerij

-

-

Wijnmakerij

-

-

Bierbrouwerij

-

-

Riet- en vlechtwerk

-

OVERIGE AMBACHTELIJKE BEDRIJVEN:

Bouwbedrijven

-

-

Schilderbedrijven

-

-

Installatiebedrijven

-

-

Elektrotechnisch installatiebedrijf

-

-

Dakdekkersbedrijf

-

-

Rietdekkersbedrijf

-

-

Houtzagerij en -schaverij

-

-

Speeltoestellenfabricage

-

-

Lasinrichtingen/bankwerkerijen

-

-

Vervaardiging medische instrumenten en

-

-

orthopedische artikelen

-

-

Meubelmakerij/restauratie

-

-

Meubelstoffeerderijen

-

-

Vervaardigen en reparatie sieraden

-

-

Vervaardigen en reparatie muziekinstrumenten

-

-

Spel- en speelgoedfabricage

-

-

Spinnen en weven van textiel

-

-

Vervaardigen van textielwaren

-

-

Kledingvervaardiging

-

-

Reparatiebedrijven en gebruiksgoederen

-

-

Pottenbakkerij

-

-

Natuursteenbewerking/beeldhouwerij

-

-

Zeefdrukkerij

-

Bijlage 2 Bijlage bij artikel 2.2, negende lid

De hoofdregel bij detailhandel is bundeling en concentratie in bestaande kernwinkelgebieden. Op deze hoofdregel worden de onderstaande categorieën als uitzondering benoemd.

A.

  • -

    detailhandel in volumineuze en gevaarlijke goederen;

  • -

    kleinschalige detailhandelsvoorzieningen in woonkernen zonder kernwinkelgebied, buurtvoorzieningen en kleinschalige voorzieningen op verblijfsrecreatieterreinen;

  • -

    functioneel aan het buitengebied gebonden detailhandel, detailhandel als niet zelfstandig en ondergeschikt onderdeel van een bedrijf dan wel in de vorm van een nieuwe economische drager zoals bedoeld in artikel 2.2, tweede lid onder g en tuincentra voor zover vestiging daarvan wordt toegelaten aan de randen van kernen.

B.

In een bestemmingsplan kunnen nieuwe detailhandelsvoorzieningen in doelgerichte, laagfrequente aankopen en nieuwe grootschalige detailhandelsvoorzieningen, behoudens vestiging in bestaande kernwinkelgebieden, tevens worden toegelaten binnen de bestaande en als zodanig op kaart 2, behorende bij deze verordening, aangegeven locaties:

  • -

    Zierikzee, Boerenweg;

  • -

    Poortvliet-Noord;

  • -

    Goes, Marconigebied;

  • -

    Middelburg, Mortiere;

  • -

    Terneuzen, Kennedylaan;

  • -

    Hulst, Morres.

Eerst indien in de toelichting bij een bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat binnen de in de eerste volzin bedoelde locaties geen ruimte beschikbaar is kan de vestiging van de in de eerste volzin bedoelde detailhandelsvoorzieningen elders geconcentreerd worden toegelaten op een locatie die passend, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, is ontsloten of als zodanig wordt ontwikkeld. Kleine op de lokale markt gerichte vestigingen van detailhandel in doelgerichte, laagfrequente aankopen mogen zich buiten de hiervoor genoemde gebieden en locaties vestigen, indien qua omvang en verkeersontsluiting noodzakelijk ook op enige afstand van het kernwinkelgebied, mits de vestiging plaatsvindt binnen de bebouwde kom.

C.

In een bestemmingsplan kunnen detailhandelsvoorzieningen worden toegelaten ter ondersteuning van dagrecreatieve voorzieningen indien de detailhandel inhoudelijk gerelateerd is aan de dagrecreatieve voorziening en wat de omvang betreft daaraan ondergeschikt is in die zin dat detailhandel is toegestaan tot een maximum van 5% en voor het Zeeuws Evenementenpodium te Middelburg en de skihal te Terneuzen tot een maximum van 20% van het bruto vloeroppervlak.

In een bestemmingsplan worden nieuwe detailhandelsvoorzieningen niet toegelaten buiten de in artikel 2.2 en deze bijlage geboden mogelijkheden.

Bijlage 3 Bijlage bij artikel 2.3

Kleinschalige woningbouwlocaties in het landelijk gebied.

-

1. Het benutten van bestaande bebouwing; ‘rood voor rood’.

Onder deze categorie vallen de mogelijkheden voor verbetering, uitbreiding en verplaatsing van bestaande individuele burgerwoningen, het benutten van cultuurhistorisch waardevolle voormalige agrarische bebouwing in het landelijk gebied, bestaande buitenplaatsen en landgoederen.

2. Ruimte voor ruimte.

Een eenvoudige vorm van ruimte voor ruimte is het uitruilen van ontwikkelingsmogelijkheden. Het kan bijvoorbeeld gaan om de verplaatsing van een agrarisch bedrijf naar een nieuwe locatie of het uitbreiden van bebouwing in het buitengebied ten behoeve van het vergroten van een nieuwe economische drager waarvoor elders bebouwing wordt gesaneerd. Van gemeenten wordt verwacht dat zij de mogelijkheden die het Omgevingsplan hiervoor biedt uitwerken in hun eigen beleid.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid om ongewenste of in onbruik geraakte objecten in het buitengebied te saneren in ruil voor planologische ontwikkelingsruimte, bijvoorbeeld in de vorm van een woon- of recreatieve functie.

Een voorbeeld hiervan vormt de regeling voor sanering van vrijkomende bebouwing in het buitengebied, waarvoor in ruil een woonfunctie kan worden toegekend. Aan de uitvoer van deze regeling op gemeentelijk niveau worden de volgende voorwaarden gesteld:

  • -

    Er kunnen maximaal 3 compensatiewoningen worden gerealiseerd. Voor de realisatie van een woning/bouwkavel wordt uitgegaan van een te slopen oppervlak van 500 m² schuur of 0,5 ha glas of andere bebouwing van een vergelijkbare grootte. Hiervan kan worden afgeweken indien:

    • -

      uit een financiële onderbouwing blijkt dat onvoldoende kostendragers kunnen worden gegenereerd voor de sloop van het betreffende object en

    • -

      dit aantoonbare meerwaarde oplevert voor het landschap.

  • -

    Het dient te gaan om niet-cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

  • -

    Sloop en het voorkomen van heroprichting dienen te worden gewaarborgd.

3. Nieuwe bebouwing; rood voor groen.

Nieuwe landgoederen en buitenplaatsen.

Uitgangspunt voor een nieuw landgoed of buitenplaats vormt de door de particuliere sector betaalde aaneengesloten natuur- en of landschapsontwikkeling, bijvoorbeeld de aanleg van bos. Subsidie voor de realisatie van een landgoed of buitenplaats is niet mogelijk. Om aanleg, onderhoud en beheer te kunnen financieren mag bebouwing worden gerealiseerd. Toegestane functies voor het gebruik van deze bebouwing zijn wonen, verblijfsrecreatie en zorg. In de directe nabijheid van de stedelijke centra Middelburg, Vlissingen, Goes en Terneuzen is ook een kantoorfunctie denkbaar.

De volgende randvoorwaarden zijn van toepassing:

  • -

    De maximale omvang van bebouwing bedraagt 4500 m³ bij een oppervlakte van 5 ha. Als een qua oppervlak groter of kleiner landgoed wordt gerealiseerd neemt de maximale omvang van de bebouwing verhoudingsgewijs toe of af;

  • -

    De minimale oppervlakte van een landgoed of buitenplaats bedraagt 1,5 ha.; het maximale bouwvolume bedraagt dan 1350 m³. Om in aanmerking te komen voor de fiscale voordelen die een landgoed of buitenplaats biedt moet voldaan worden aan aanvullende voorwaarden die op basis van de Natuurschoonwet worden gesteld;

  • -

    Op een landgoed of buitenplaats kunnen meerdere gebouwen worden gerealiseerd. Het maximale bebouwingspercentage bedraagt 3% van de totale oppervlakte;

  • -

    Een landgoed of buitenplaats is openbaar toegankelijk. Maximaal 20% van de totale oppervlakte mag aan de openbaarheid worden onttrokken;

  • -

    De te realiseren landschapswaarden worden planologisch vastgelegd.

Bijlage 4 Bijlage bij de artikelen 2.12 en 2.13 zesde lid en 2.17 derde lid

Mitigeren en compenseren.

Het compensatiebeginsel geldt voor ingrepen die per saldo significante schade toebrengen aan de waarden van het desbetreffende gebied of landschapselement. In principe mogen deze ingrepen niet plaatsvinden. Compensatie is noodzakelijk als na toepassing van de wettelijke en planologische beschermingsregimes geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ingreep wordt toegestaan, waarbij er sprake moet zijn van een groot openbaar belang en er geen alternatieven voorhanden zijn.

Uitgangspunt is, dat door het treffen van mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen geen nettoverlies aan waarden resteert.

Toepassing van het compensatiebeginsel geschiedt door achtereenvolgens de volgende stappen te doorlopen:

  • -

    De initiatiefnemer is verplicht invulling te geven aan het voorkomen of verminderen van de nadelige effecten. Dit kan door landschappelijke inpassing en overige mitigerende, verzachtende maatregelen.

  • -

    Fysieke compensatie. Dit betreft compensatie van het areaal waarop, na het treffen van mitigerende maatregelen, nog nadelige effecten resteren. De fysieke compensatie dient waar mogelijk in de directe omgeving van het aangetaste gebied of landschapselement gerealiseerd te worden. In het geval van compensatie van aangetast gebied dat onderdeel is van het Natuurnetwerk Zeeland is een basisinrichting vereist, waarmee de oorspronkelijke kwaliteit op termijn hersteld wordt. Hierbij wordt, in tegenstelling tot het eerdere beleid, geen extra toeslag voor tijdelijk kwaliteitsverlies geëist.

  • -

    Financiële compensatie. Dit is slechts aan de orde voor zover directe fysieke compensatie door de initiatiefnemer redelijkerwijs niet of slechts ten dele mogelijk is. De financiële compensatie omvat het voor verwerving en inrichting benodigde bedrag. Dit bedrag zal als provinciaal budget gelabeld ondergebracht worden in het Groenfonds.

De kosten voor mitigerende en compenserende maatregelen maken onderdeel uit van de totale projectkosten. De plannen voor daadwerkelijke uitvoering van de compensatie dienen gelijktijdig met de plannen voor de ingreep in procedure te worden gebracht. De provincie zal slechts instemmen met de ingreep indien de hiervoor beschreven compenserende maatregelen zijn gewaarborgd en de economische uitvoerbaarheid ervan is aangetoond.

In het geval van compensatie van aangetast gebied dat onderdeel is van het Natuurnetwerk Zeeland dient de compensatielocatie gevonden te worden buiten de waardevolle gebieden, waarvoor het compensatiebeginsel geldt. Door compensatie mag geen aantasting van andere waardevolle gebieden plaats vinden in verband met het voorkomen van een domino-effect.

Compensatie binnen begrensde maar nog niet ingerichte natuurontwikkelingsgebieden van het Natuurnetwerk Zeeland (voorheen de herijkte EHS) is mogelijk, voor zover het netto areaal van het Natuurnetwerk Zeeland, te weten bestaande en nieuwe natuur, uiteindelijk in stand blijft.

Bijlage 5 Bijlage bij artikel 2.17, eerste lid.

Landschappen, landschapselementen en cultuurhistorische elementen van provinciaal belang

Vlakelementen

Deltawateren, duin- en strandlandschappen, vroongronden, schorren en slikken, inlagen, karrevelden en open zilte weidegebieden, kreken en kreekrestanten, bossen en landgoederen, bijzondere open poelgebieden, gebieden behorende tot de Ecologische Hoofdstructuur en de open entree van Zeeland.

Lijnelementen

Deltawerken en overige grote ingenieurswerken zoals de Zeelandbrug, deltadijken, binnendijken, muraltmuurtjes, Atlantikwall, Landfront Vlissitwallengen, Staats Spaanse Linies, duinbeken, houn en elzenmeten in de Kop van Schouwen en herkenbare naar kleinschalige dekzandlandschappen in Zeeuws-Vlaanderen.

Puntelementen

Vliedbergen, welen, paalhoofden, molenbiotopen, forten, kastelen, hollestelles, oesterputten en groeve Nieuw Namen.

TOELICHTING BIJ DE VERORDENING RUIMTE PROVINCIE ZEELAND

1. Algemene toelichting

Inleiding.

De grondslag van de bevoegdheid tot het vaststellen van de verordening is gelegen in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Een grondgedachte achter de verordening is dat de provincie bij de vaststelling van strategisch beleid (zoals het Omgevingsplan) steeds moet afwegen welke onderdelen van het voorgestane beleid zo belangrijk zijn dat deze in acht genomen moeten worden bij ruimtelijke besluiten van gemeenten. (Het gebruik van dit instrument is met name aangewezen als de gemeentelijke beleidsruimte voor de vaststelling van de inhoud of de inrichting van bestemmingsplannen, al dan niet voorwaardelijk, naar het oordeel van het Rijk of de provincie moet worden genormeerd of ingeperkt; MvT, TK, 2002-2003, 28916, nr. 3, p. 42).

Provinciale regels worden in dit geval gesteld vanuit provinciale ruimtelijke belangen. De verordening is een middel om provinciaal beleid te verwezenlijken.

Als het provinciaal bestuur een verordening vaststelt (het rijk heeft overigens een vergelijkbare bevoegdheid tot het vaststellen van algemene regels) wordt daarmee de beslissingsruimte van gemeenten ingekaderd. Dit is de kern van de regels zoals bedoeld in art. 4.1 Wro. Gemeenten hebben de plicht bestemmingsplannen vast te stellen voor het eigen gemeentelijk grondgebied dat per definitie ook steeds tevens provinciaal grondgebied is. Vanuit die optiek is het ook noodzakelijk dat provinciale regelgeving in gemeentelijke plannen doorwerkt.

De verordening richt zich dan ook primair tot de gemeentelijke bestuursorganen. De verordening raakt immers de inhoud van bestemmingsplannen, omgevingsvergunningen, projectuitvoeringsbesluiten (en zo nodig ook de toelichting of de onderbouwing van genoemde besluiten) alsmede van beheersverordeningen.

Voor de burger heeft deze systematiek als voordeel dat er eenheid ontstaat in ruimtelijk relevante regelgeving: regels van rijk en provincie werken door in gemeentelijke plannen en besluiten (die het dichtst bij de burger staan).

Voor de gemeenteraad ontstaat de plicht binnen, in beginsel, een jaar na inwerkingtreding van de verordening, een bestemmingsplan of een beheersverordening vast te stellen met inachtneming van de verordening. Bij de verordening kan, ingevolge het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid Wro een andere termijn worden gesteld (voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan of aanpassing van geldende bestemmingsplannen aan de inhoud van de verordening). Hoewel niet in de bepalingen van de Wro voorzien lijkt een redelijke uitleg van art. 4.1, tweede lid Wro te zijn dat bestemmingsplannen, die op het moment van inwerkingtreding van de verordening reeds voldoen aan het bepaalde in de verordening of in de verordening gestelde normen niet overschrijden, niet behoeven te worden aangepast. Ook in de rechtswetenschappelijke literatuur wordt aangenomen dat het overbodig is en daarmee in strijd met het doel van de wet dat gemeenteraden bestemmingsplannen moeten vaststellen die niet aangepast behoeven te worden.

Een vraag in dit verband is ook in hoeverre, bij het stellen van algemene regels, aan gemeenten nog beleidsruimte kan worden geboden. Een keuze is in de verordening, ten aanzien van bepaalde thema’s, ‘maximale grenzen’ aan te geven die gemeenten niet mogen overschrijden. Bij de vertaling daarvan in het bestemmingsplan kan de gemeente de keuze maken of men, na afweging van lokale omstandigheden en belangen, zover wil gaan als de verordening toelaat. Denkbaar is ook dat het gemeentebestuur geen gebruik maakt van ontwikkelingen die in de verordening, binnen bepaalde grenzen, zijn toegelaten. In dat geval wordt het bestemmingsplan op dat specifieke punt niet aangepast aan de verordening. Ook hier lijkt sprake van enige discrepantie met de uitdrukkelijke wetsbepaling van art. 4.1, tweede lid. Anderzijds is er een aanknopingspunt in de parlementaire stukken te vinden (zie Nota n.a.v. het verslag, TK 2004-2005, 28916, nr. 12, p.57: “Algemene regels en aanwijzingen kunnen aan de gemeente enige mate van beleidsvrijheid bieden bij de vertaling in het bestemmingsplan”). Wat deze verordening betreft geldt dan ook primair dat een bestemmingsplan, dat in de verordening aangegeven grenzen niet overschrijdt, niet behoeft te worden aangepast.

In de verordening worden tevens ‘voorwaardelijke normen’ gesteld in die zin dat regels worden gesteld omtrent de toelichting bij een bestemmingsplan of de ruimtelijke onderbouwing bij een besluit. Zo mogen bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen eerst worden toegelaten indien de toelichting voldoet aan bepaalde motiveringseisen. De grondslag daarvoor is eveneens gelegen in art. 4.1, eerste lid van de Wro dat de mogelijkheid kent tot het stellen van regels omtrent de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing. Wat deze ‘voorwaardelijke normen’ betreft kan nog worden opgemerkt dat wanneer een ruimtelijke ontwikkeling slechts binnen zekere randvoorwaarden wordt toegelaten, al hetgeen niet aan die randvoorwaarden voldoet niet is toegelaten. In dat verband wordt tevens nog verwezen naar de hierboven weergegeven citaat uit de memorie van toelichting waaruit volgt dat rijk en provincie de beleidsruimte van gemeenten al dan niet voorwaardelijk kunnen normeren.

Considerans

Het waarom van de verordening

In art. 4.1 Wro heeft de wetgever de bevoegdheid gegeven bij of krachtens provinciale verordening regels te stellen “indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken”. Dit betreft een motiveringsvereiste. Voor de motivering van de in de verordening geregelde onderwerpen wordt verwezen naar het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018. Voorts is in de artikelsgewijze toelichting aandacht besteed aan de motivering van de verschillende onderwerpen / beleidskeuzes die deel uitmaken van de verordening.

In algemene zin wordt nog gewezen op het volgende.

Bij de vaststelling van het Omgevingsplan is besloten een select aantal provinciale belangen (onderdelen uit het Omgevingsplan) te regelen in de verordening. Het betreft een aantal concreet geformuleerde provinciale beleidsdoelen waarvoor, met het oog op het gewicht dat vanuit het provinciaal belang daaraan wordt toegekend en met het oog op een goede ruimtelijke ordening, regeling bij verordening noodzakelijk wordt geacht (en niet de inzet van lichtere instrumenten). Tevens wordt beoogd ten aanzien van de in de verordening geregelde onderwerpen een bepaalde mate van rechtszekerheid te bieden. Dit kan worden bereikt door in de verordening een norm te stellen of door het stellen van regels omtrent de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing. Bij het stellen van regels omtrent de toelichting c.q. de onderbouwing wordt een zorgvuldige afweging nagestreefd voorafgaand aan het op gemeentelijk niveau toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling.

Bedacht moet worden dat het niet gaat om extra regels of ‘overregulering’. De onderwerpen die in de verordening worden geregeld zijn reeds onderdeel van het Omgevingsplan. Het gaat om bekende beleidsthema’s. In veel gevallen is ook sprake van ‘bestendig beleid’ (dat reeds in eerdere provinciale plannen en/of in een verordening is neergelegd). De normen die bij deze thema’s horen worden in de verordening, waar mogelijk, nog helderder en objectiever geformuleerd zodat het mogelijk is deze normen bij het opstellen van bestemmingsplannen over te nemen of het voorgeschreven afwegingskader in acht te nemen. Bij het ‘vertalen’ van de beleidsdoelen uit het Omgevingsplan in de verordening is getracht zoveel mogelijk ‘beleidsneutraal’ te werken. Daarmee wordt bedoeld dat niet is beoogd beleidswijzigingen ten opzichte van het Omgevingsplan door te voeren. Naar zijn aard is een verordening echter een product van wetgeving waaraan, vanuit het rechtszekerheidsbeginsel, hoge eisen worden gesteld. Op onderdelen kent de verordening dan ook een meer exacte formulering en een verfijning van in het Omgevingsplan opgenomen beleidsteksten. Voor een juridisch sluitende regeling is het ook noodzakelijk een vrij uitgebreide lijst van definities (begripsbepalingen) op te nemen voor in de verordening gehanteerde begrippen. Deze lijst is opgenomen in hoofdstuk 1.

Geen ‘overregulering’

Slechts een select aantal onderdelen uit het Omgevingsplan is geregeld in de verordening. Wat de regeling van de ecologische hoofdstructuur betreft is bovendien sprake van een wettelijke verplichting (ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, eerste aanvulling).

Het gehele Omgevingsplan houdt zijn betekenis voor het provinciale ruimtelijke beleid. Van gemeenten wordt een loyale bijdrage verwacht aan de uitvoering van de beleidsdoelen van het plan, ook ten aanzien van die onderdelen van het plan die niet in de verordening zijn opgenomen.

Verder streeft de provincie naar realisering van beleidsdoelen met de inzet van andere instrumenten. Daartoe wordt verwezen naar de inhoud van het Omgevingsplan.

Provinciale belangen

De wetgever heeft bewust niet gekozen voor een duidelijke definitie van rijks-, provinciale of gemeentelijke belangen in de ruimtelijke ordening. Dit betekent dat een zekere mate van vrijheid bestaat voor het provinciaal bestuur om te beoordelen of de behartiging van een bepaald belang op provinciaal niveau dient plaats te vinden. De keuze voor behartiging van een bepaald belang zal uiteraard zorgvuldig dienen plaats te vinden en moet steeds worden gemotiveerd. In verband hiermee heeft, vooraf, overleg plaatsgevonden met de betrokken andere bestuursorganen en is bij de voorbereiding aan een ieder gelegenheid geboden opmerkingen naar voren te brengen. Bij de totstandkoming van de Wro (parlementaire behandeling van het wetsvoorstel) is de vraag naar het onderscheid in rijks-, provinciale en gemeentelijke belangen aan de orde gesteld. Hierna volgt een toelichtende tekst uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel (Wro) die inzicht geeft in de bedoeling van de wetgever.

“Het zijn politieke, sociaaleconomische en maatschappelijke opvattingen die op enig moment bepalen of de behartiging van een bepaalde waarde, een bepaald belang op het gemeentelijke, provinciale of rijksniveau dient te geschieden of op welk van die drie niveaus een maatschappelijke opgave het meest adequaat kan of moet worden aangepakt. Een belangrijk ordeningsbeginsel in de moderne rechtsstaat is dat maatschappelijke belangen in eerste instantie op het meest nabije niveau worden behartigd, totdat is vastgesteld dat een adequate belangenbehartiging op dat schaalniveau niet langer verantwoord is omdat de belangen het lokale niveau overstijgen en een effectieve en evenwichtige afweging van de betrokken openbare belangen alleen op een hoger bestuurlijk schaalniveau kan plaatsvinden. En dat beginsel geldt ook op het terrein van de ruimtelijke ordening. In de Nota Ruimte is dit kernachtig verwoord met ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’. In de ruimtelijke bestuurstraditie, opgebouwd tijdens de afgelopen decennia, hebben de drie overheidsniveaus vanuit dit beginsel beleid gevoerd. De vele streekplannen van de afgelopen decennia laten zien dat de provinciale besturen naar regio en tijd heel goed in staat zijn geweest om vanuit het algemene begrip ‘provinciaal belang’ aan te geven voor welke vraagstukken de afzonderlijke provincies zich verantwoordelijk achtten en, afhankelijk van ‘de gewichten’ in de planteksten, aan te geven welke beleidsinstrumenten zij inzetten ter behartiging of ter borging van de daarbij betrokken belangen. Daarbij kan het gaan om regionale bedrijfsterreinen, grote woningbouwlocaties, infrastructuur, natuur en landschappen of regionale milieuvoorzieningen, zoals stortplaatsen, vuilverbrandingsovens en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Ik ga ervan uit dat provinciale staten onder vigeur van de nieuwe Wro op diezelfde lijn zullen doorgaan”. “Of een onderwerp van zorg door de provincie of het Rijk wordt opgepakt en of de Wro-bevoegdheden zullen worden ingezet, is volgens het wetsvoorstel in eerste en laatste instantie een besluit dat door het desbetreffende democratisch gekozen overheidsorgaan wordt vastgesteld of waarop dat orgaan een democratische controle uitoefent”.

(Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 28916, C, pag. 3 en 4)

Zoals hiervoor onder “het waarom van de verordening” reeds is aangegeven zijn de onderwerpen die in deze verordening worden geregeld als van ‘provinciaal belang’ aangemerkt.

Structuur van de verordening en werkingsgebied.

Wat de inhoud van de verordening betreft is, zoals hiervoor reeds aangegeven, de tekst van het Omgevingsplan leidend geweest. Bij het converteren van beleidstekst naar verordening moesten echter ook verschillende inhoudelijke en instrumentele keuzes worden gemaakt. In de verordening zijn onder meer de volgende structuurbepalende elementen te onderscheiden:

  • a.

    Bij bepaalde onderwerpen (zoals onderdelen van de regeling voor intensieve veehouderij) worden directe kwantitatieve normen gesteld: sommige ontwikkelingen (op bepaalde locaties) mogen niet worden toegelaten of worden begrensd in m² of hoogte in meters of aantal (kampeermiddelen);

  • b.

    Voor bepaalde gebieden wordt een opdracht gegeven voor het aanwijzen van een (primaire) bestemming (waterstaatswerken / natuur);

  • c.

    In veel gevallen worden kwalitatieve normen gesteld volgens een ‘ja, mits’-benadering. Bepaalde vormen van grondgebruik mogen worden toegelaten indien de plantoelichting voldoet aan bepaalde motiveringseisen, met als doel: ontwikkelen met kwaliteit.

  • d.

    Bij het opstellen van het voorontwerp is in belangrijke mate het principe van ‘eerbiedigende werking’ gehanteerd voor gevestigde rechten en belangen. Bestaande rechten worden in belangrijke mate gerespecteerd. Dit betekent dat de verordening in de eerste plaats betekenis heeft voor nieuwe situaties.

In verschillende onderdelen van de verordening zijn combinaties te vinden van de onder a t/m d genoemde elementen.

De verordening bevat regels zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 4.1 Wro. Vooralsnog is er geen noodzaak tot het stellen van regels zoals bedoeld in artikel 4.1, derde lid van de Wro (zogenaamde ‘bevriezende regels’).

De verordening geldt voor het grondgebied van de provincie Zeeland. Ingevolge artikel 4.1 van de Wro kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een gedeelte van het grondgebied van de provincie. Verschillende artikelen of onderdelen daarvan gelden slechts voor specifiek aangegeven gebieden. In artikel 1.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voorgeschreven dat de verordening een geometrische plaatsbepaling bevat van het werkingsgebied. De kaarten bij de verordening bevatten deze plaatsbepaling. Voorts wordt de verordening langs elektronische weg vastgelegd overeenkomstig de daarvoor geldende regels (IMRO en STRI).

Delegatie aan gedeputeerde staten (GS).

Ingevolge het bepaalde in artikel 4.1 Wro kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld. Op grond hiervan kan in de verordening aan GS bevoegdheid worden gegeven tot nadere regeling. In de verordening wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bijvoorbeeld voor het aanpassen van de begrenzing van gebieden en het wijzigen van kaarten. Het betreft in deze gevallen een praktische regeling voor aanpassing, betrekking hebbend op een gebied van beperkte omvang. Per geval zal worden bezien welke voorbereidingsprocedure daarbij zal worden gevolgd. In ieder geval zal overleg met de gemeenten plaatsvinden. Voor belangrijke wijzigingen, die betrekking hebben op een groter gebied, zal de reguliere procedure voor herziening van de verordening worden doorlopen.

Voorbereidingsprocedure.

Het ontwerp van de PRV is bekendgemaakt in de Staatscourant, de PZC en de huis-aan-huis bladen. Tevens is het ontwerp langs elektronische weg bekendgemaakt via plaatsing op de website ‘zeeland.nl’ en ‘ruimtelijke plannen.nl’. Vanaf 29 maart t/m 9 mei 2012 is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen over het ontwerp ter kennis van provinciale staten te brengen. Een overzicht van ingekomen opmerkingen en een reactie daarop is opgenomen in de antwoordnota die tezamen met de verordening is vastgesteld.

Gevolgen voor gemeenten en weergave van door gemeenten ingebrachte reacties op de ontwerpverordening.

Lasten voor burgers, bedrijven en instellingen.

Over het ontwerp van de verordening heeft op 10 april 2012 bestuurlijk overleg plaatsgevonden met de Vereniging van Zeeuwse gemeenten (portefeuillehoudersoverleg ruimtelijke ordening en volkshuisvesting).

Over het ontwerp is bovendien advies gevraagd aan de Provinciale Commissie Omgevingsbeleid (PCO). De Vereniging van Zeeuwse gemeenten is tevens lid van de PCO. Verwezen wordt naar het advies van de PCO d.d. 31 mei 2012 (PCO-92).

Zie verder hierboven onder het kopje “Voorbereidingsprocedure”.

Een principe dat in de verordening in belangrijke mate wordt gehanteerd is de zogenaamde ‘eerbiedigende werking’ voor gevestigde belangen (rechtsposities). Dit betekent dat de verordening in de eerste plaats betekenis heeft voor nieuwe situaties en dat bestaande rechten worden gerespecteerd. In de verordening zijn geen ‘bevriezende regels’ opgenomen zoals bedoeld in artikel 4.1, derde lid Wro. Aan gemeenten wordt ook een ruime periode gegund voor aanpassing van bestemmingsplannen aan de verordening. Een schoksgewijze verandering van rechtsposities wordt niet beoogd. Voor enkele onderdelen is voorzien in overgangsrecht (bepaling over projecten in het kader van ruimte voor ruimte en het experiment boerenerven; deze bepaling was reeds onderdeel van de provinciale ruimtelijke verordening Zeeland alsmede een bepaling voor neventakken intensieve veehouderij). Verder worden in diverse artikelen ‘maximale grenzen’ aangegeven. Het gemeentebestuur heeft hierbij de vrijheid een keuze te maken of men zover wil gaan als de verordening toelaat. Zoals hiervoor in de inleiding reeds is aangegeven geldt primair dat een bestemmingsplan dat in de verordening aangegeven grenzen niet overschrijdt, niet behoeft te worden aangepast. De in artikel 3.1 opgenomen hardheidsclausule is tenslotte het sluitstuk waarmee, in bijzondere omstandigheden, een te rigide werking van de bepalingen van de verordening kan worden voorkomen.

Daar waar vigerende bestemmingsplannen (nog) niet voldoen aan de bepalingen van de verordening is aanpassing van deze plannen noodzakelijk. Dit vloeit immers voort uit het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid van de Wro. Aan de gemeenten wordt voor deze aanpassing een ruime termijn gegund. Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 3.2 van de verordening. Daarbij moet worden aangetekend dat diverse artikelen ook reeds onderdeel vormden van de provinciale ruimtelijke verordening Zeeland zoals vastgesteld op 29 juni 2010. Ook bij die verordening gold de wettelijke plicht tot aanpassing van bestemmingsplannen. Voor verouderde bestemmingsplannen (waaronder wordt verstaan bestemmingsplannen die vóór 1 juli 2003 onherroepelijk zijn geworden) wordt, wat de aanpassingstermijn betreft, aangesloten bij het bepaalde in artikel 9.1.4 van de Invoeringswet Wro. Dit betekent dat die bestemmingsplannen uiterlijk 1 juli 2013 moeten zijn herzien. Het is gewenst dat bij deze wettelijk verplichte aanpassingsronde ook noodzakelijke aanpassingen, die voortvloeien uit de verordening, worden meegenomen.

Uit het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de verordening niet leidt tot significante extra lasten voor de gemeentebesturen in Zeeland of voor burgers, bedrijven en instellingen.

Doorwerking.

In het overleg over de voorbereiding van bestemmingsplannen en projectbesluiten dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening met provinciale diensten moet plaatsvinden, zal van provinciezijde aandacht worden besteed aan de vraag of het desbetreffende voorontwerp in strijd is met provinciaal beleid. Daarbij kan ook de vraag in beschouwing worden genomen of de plantoelichting of de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan gestelde motiveringseisen. Ingeval, naar het oordeel van de provincie, geen of onvoldoende rekening wordt gehouden met een vooroverlegreactie en vervolgens een ontwerpbestemmingsplan of ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd dat in strijd moet worden geacht met het provinciaal belang kunnen GS een zienswijze indienen met als doel dat het plan of het besluit alsnog in overeenstemming wordt gebracht met het provinciale beleid. Indien de gemeenteraad bij het vaststellen van het bestemmingsplan de zienswijze niet of niet volledig overneemt kunnen GS een reactieve aanwijzing geven of beroep instellen bij de bestuursrechter. Verder kunnen ook andere belanghebbenden zo nodig zienswijzen inbrengen en beroep instellen.

In het uiterste geval kan de provincie zo nodig zelf een bestemmingsplan(herziening) vaststellen (inpassingsplan).

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1

Sommige begrippen komen slechts voor in één artikel van de verordening. Het is bij wettelijke regelingen of verordeningen in dat geval niet ongebruikelijk de begripsbepalingen op te nemen bij het desbetreffende artikel. Vooralsnog is de keuze gemaakt alle begripsbepalingen centraal op te nemen in hoofdstuk 1. Dit heeft als voordeel dat de definities op één plaats zijn terug te vinden. Verder is het ook in bestemmingsplannen (waar de verordening zich primair op richt) gebruikelijk alle begripsbepalingen of definities op te nemen in het eerste hoofdstuk van de regels van het plan.

Voor een aantal begripsbepalingen is aansluiting gezocht bij de Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen 2012. In hoofdstuk 1 zijn geen afzonderlijke bepalingen opgenomen voor de wijze van meten. De genoemde standaard stelt daarvoor regels die bij het opstellen van bestemmingsplannen in acht moeten worden genomen.

Wat onderdeel i  van artikel 1.1, eerste lid betreft, in relatie tot bestaand gebruik en bestaande bebouwing, wordt opgemerkt dat, in een bestemmingsplan, krachtens overgangsrecht toegelaten gebruik en bebouwing ook onder dit begrip vallen.

Onder n worden de binnenhavens voor de beroepsvaart bedoeld zoals omschreven in het Omgevingsplan.

Bij de begripsbepaling voor gemotoriseerde luchtsporten is een uitzondering opgenomen voor zweeftoestellen. Deze toestellen maken soms wel gebruik van een hulpmotor. Het gebruik daarvan is echter kortdurend en niet structureel. Dit is de reden dat dergelijke toestellen, voor de toepassing van deze verordening, niet tot de gemotoriseerde luchtsporten worden gerekend.

Het beschreven gebruik van voer- of vaartuigen met een verbrandingsmotor wordt als lawaaisport aangemerkt. Voor modelvliegtuigen is naast het motorgeluid ook het geluid van de propeller bepalend. Daarom vallen zowel modelvliegtuigen met elektro- als verbrandingsmotoren onder het begrip lawaaisport.

Onder z is een begripsbepaling opgenomen voor "intensieve veehouderij". De kern van deze bepaling is dat sprake is van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. Dit betekent dat het bedrijf niet of nagenoeg niet afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende agrarische grond als productiemiddel. In de praktijk betekent dit dat het voer voor de dieren in hoofdzaak van buiten het bedrijf wordt aangevoerd (en niet in hoofdzaak wordt geproduceerd op tot het bedrijf behorende gronden). Onderdeel van de bepaling is ook het begrip "weidegang". Onder weidegang wordt verstaan de uitloop van dieren op grasland waarbij het grasland ook op langere termijn duurzaam intact blijft. Dit betekent dat het aantal dieren niet zodanig groot mag zijn dat het grasland binnen afzienbare termijn teniet gaat als gevolg van te intensief gebruik. Uitloop van dieren op 'kale grond' is geen weidegang zoals bedoeld in deze begripsbepaling. In de begripsbepaling is bepaald dat een biologische veehouderij niet wordt aangemerkt als een intensieve veehouderij. Biologisch is een wettelijk beschermde term. Het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft de Stichting SKAL aangesteld als toezichthouder op de biologische productie in Nederland. Skal Biocontrole zet zich als toezichthouder in voor aantoonbare betrouwbaarheid van biologische producten in Nederland.

Als boeren volgens biologische principes werken, zullen ze in de praktijk: dieren meer ruimte geven in de stal en hen de mogelijkheid bieden naar buiten te gaan; snavelkap is verboden; niet steeds hetzelfde gewas plaatsen, om uitputting van de bodem of ziektes te voorkomen; geen genetisch gemodificeerde organismes gebruiken, gebruik van geen kunstmest; sterke plantenrassen gebruiken die goed gedijen onder lokaal klimaat en omstandigheden. Deze sector willen wij stimuleren.

In de verordening wordt op diverse plaatsen tevens het begrip 'bebouwde kom' gehanteerd. Voor het bepalen van de grens van de bebouwde kom moet worden gelet op de feitelijke situatie en de aard van de omgeving. De bebouwde kom eindigt daar waar de bebouwing zijn aaneengesloten karakter verliest. De plaats van een verkeersbord (50 km.) is daarvoor niet steeds bepalend.

Met kleinschalige kampeerterreinen zoals vermeld onder dd worden bedoeld de kleinere kampeerterreinen in de provincie waarbij toestemming is verleend voor het plaatsen van in principe niet meer dan 10 tot 25 kampeermiddelen met inbegrip van de kampeerterreinen waarvoor in het verleden ontheffing is verleend ingevolge artikel 8, tweede lid onder a van de Wet op de openluchtrecreatie zoals deze destijds luidde. In bestemmingsplannen zijn deze terreinen veelal geregeld onder de noemer "kleinschalig kamperen" of "kamperen bij de boer".

Voor loswal is eveneens een begripsbepaling opgenomen. De relevante locaties zijn tevens opgenomen op een kaart bij het Omgevingsplan.

Met het begrip traditionele windmolens worden de historische windmolens bedoeld, anders dan moderne windturbines die vooral worden gebruikt voor energieopwekking. In sommige gevallen worden deze historische molens nog geregeld gebruikt (al dan niet bedrijfsmatig) voor het oorspronkelijke doel waarvoor de molen is opgericht, bijvoorbeeld het malen van graan.

In artikel 1.1, vijfde lid is vermeld dat onder "krachtens een bestemmingsplan toegelaten" mede wordt begrepen vormen van bebouwing of grondgebruik die krachtens een vrijstelling, ontheffing, project(uitvoerings)besluit of omgevingsvergunning zijn toegelaten. Daarmee wordt bedoeld een verleende toestemming. Indien de verordening zich verzet tegen het toelaten van een bepaalde vorm van grondgebruik of bebouwing is het bijvoorbeeld niet toegestaan in een nieuw bestemmingsplan een bevoegdheid tot afwijken door middel van een omgevingsvergunnning op te nemen (waarin de bedoelde vorm van grondgebruik of bebouwing wordt toegelaten, met als motivering dat het voorafgaande plan ook reeds een toestemmingsregeling bevatte).

In de verordening wordt voorts op verschillende plaatsen de begrippen 'nieuwe' of 'nieuwvestiging' gebruikt in relatie tot vormen van grondgebruik of bebouwing. Daarmee wordt beoogd tot uitdrukking te brengen dat deze bepalingen zijn gericht op gronden die in het vigerende bestemmingsplan een andere bestemming kennen (dan de bestemming voor de nieuw beoogde functies). De regels gelden niet voor bestaand gebruik en bestaande bebouwing (zie voor de uitleg van het begrip 'bestaand' onder i van dit artikel). Onder nieuwvestiging wordt in deze verordening verstaan het toelaten van grondgebruik of bebouwing ten behoeve van een functie die in het vigerende bestemmingsplan op de desbetreffende gronden niet bij recht is toegelaten.

Wanneer de verordening zich verzet tegen nieuwvestiging en uitbreiding betekent dit dat dergelijke ontwikkelingen niet bij recht in plannen, omgevingsvergunningen, project(uitvoerings)besluiten of beheersverordeningen mogen worden toegelaten en dat bestemmingsplannen of beheersverordeningen ook geen daartoe strekkende flexibiliteitsbepalingen (zoals uitwerkings-, wijzigings- of afwijkingsbepalingen) mogen bevatten.

In dit artikel is eveneens een begripsbepaling voor "verduurzaming" opgenomen. In een concreet geval zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat de vergroting van het bedrijfsvloeroppervlak gepaard gaat met het treffen van maatregelen die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens de wet is voorgeschreven ten aanzien van milieu en dierenwelzijn. Deze maatregelen kunnen strekken tot milieuwinst (waaronder mede het terugdringen van geuroverlast wordt begrepen) en het versterken van omgevingskwaliteiten (waaronder mede de toepassing van een verantwoord stalontwerp en adequate landschappelijke inpassing worden begrepen). Het treffen van maatregelen ter bevordering van dierenwelzijn die verder gaan dan bij of krachtens de wet reeds is voorgeschreven en maatschappelijk verantwoord ondernemen (waaronder mede wordt begrepen het betrekken van de burger bij het verduurzaamde bedrijfsproces) kunnen mede strekken tot verduurzaming van de bedrijfsvoering. In de onderbouwing zal aan alle genoemde onderdelen aandacht moeten worden besteed en bezien zal moeten worden welke maatregelen in het concrete geval redelijkerwijs kunnen worden getroffen. Dit uitgangspunt betekent niet dat steeds op alle onderdelen een significante bijdrage wordt verlangd. In een concreet geval kan de uitkomst van de onderbouwing inhouden dat aan één of meer onderdelen geen of slechts een beperkte bijdrage wordt geleverd. Het totaal moet echter voldoen aan de norm dat een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf. De duurzame ontwikkeling is mede bedoeld om deze bedrijven een verantwoord bedrijfsperspectief te bieden.

Artikel 2.1

Hoofddoelstellingen van provinciaal beleid zijn: zorgvuldig ruimtegebruik, herstructurering van bebouwde terreinen / gebieden en bundeling van functies. De hiervoor genoemde elementen worden van provinciaal belang geacht. In verband hiermee is in artikel 2.1 een afwegingskader vastgelegd. Het gaat hier om de zogenaamde ‘ladder voor duurzame verstedelijking’. Essentie van deze bepaling is dat bij een voorgenomen stedelijke ontwikkeling steeds sprake moet zijn van een aantoonbare regionale behoefte en dat er een voorkeursvolgorde geldt: eerst ruimte binnen bestaand bebouwd gebied en bestaande infrastructuur benutten en pas als dat niet mogelijk is, voorzien in de behoefte op locaties die met verschillende middelen van vervoer zijn of worden ontsloten. Onder andere stedelijke voorzieningen worden tevens horecavoorzieningen begrepen.

Wat de relatie tussen art. 2.1 en de overige relevante artikelen betreft wordt opgemerkt dat art. 2.1 algemene regels bevat voor stedelijke ontwikkeling terwijl in de artikelen 2.2 en 2.3 aanvullend, bijzondere bepalingen zijn gesteld.

Artikel 2.1 vervalt op het tijdstip dat de op 11 juli 2011 aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden ontwerp wijziging van het besluit algemene regels ruimtelijke ordening, houdende wijziging van art. 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking treedt. Bij de redactie van art. 2.1 is aangesloten bij het ontwerp voor art. 3.1.6, tweede lid Bro. Wat woningbouwlocaties betreft wordt onder “een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing” het bestaand bebouwd gebied bedoeld zoals dat in het kader van het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 in overleg met de gemeentebesturen in Zeeland is vastgesteld (verwezen wordt naar de paragraaf “Woningbouw en herstructurering” in het Omgevingsplan).

Regionale programma’s.

Het is in Zeeland reeds lang gebruikelijk de ontwikkeling van woningbouwlocaties en bedrijventerreinen in regionaal verband op elkaar af te stemmen. Voor Zeeland worden de volgende regio’s onderscheiden:

  • -

    Bevelanden

  • -

    Schouwen-Duiveland

  • -

    Tholen

  • -

    Walcheren

  • -

    Zeeuws-Vlaanderen

Gemeenten stellen daartoe gezamenlijk regionale programma’s vast, in overleg met de provincie. Indien GS instemmen bekrachtigen zij deze programma’s. Aan de regels voor duurzame verstedelijking is, vanuit provinciaal belang, in ieder geval voldaan indien een stedelijke ontwikkeling past binnen een door GS geaccordeerd programma (want GS betrekken daarbij principes van regionale afstemming, bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik zoals in deze verordening bedoeld).

Regionaal ruimtelijk overleg en de wijze van vastleggen van afspraken of van een programma zijn in deze verordening niet nader geregeld. In art. 2.1 is wel vastgelegd dat een stedelijke ontwikkeling moet voorzien in een aantoonbare regionale behoefte. Een regionaal programma is bij uitstek geschikt deze behoefte aan te tonen. De provincie geeft het vertrouwen aan de gemeentebesturen tot het maken van afspraken en het opstellen van regionale programma’s. Indien naar het oordeel van GS een stedelijke ontwikkeling niet aantoonbaar voorziet in een regionale behoefte dan wel de hiervoor aangegeven voorkeursvolgorde niet wordt gevolgd of onvoldoende gemotiveerd terzijde wordt gesteld dan wel de locatieafweging onvoldoende is gemotiveerd kan een zienswijze en een reactieve aanwijzing worden ingezet.

Vanuit provinciaal belang bezien kunnen tot 1 juli 2013 de concept regionale woningbouwprogramma’s als referentie worden gebruikt.

In het Omgevingsplan is verder aangegeven dat de provincie een bijdrage zal leveren aan de regionale en integrale aanpak door per regio kaders te stellen. Verwezen wordt naar de paragraaf in het Omgevingsplan over woningbouw en herstructurering.

Ook na inwerkingtreding van de hierboven genoemde bepaling in het Bro blijven bundeling, zorgvuldig ruimtegebruik, regionale afstemming en programmering doelstellingen van provinciaal belang. Verwezen wordt naar de paragrafen over woningbouw en bedrijventerreinen in het Omgevingsplan.

Artikel 2.2

In aanvulling op art. 2.1 worden in art. 2.2 aanvullende bepalingen gesteld over de ontwikkeling van bedrijvigheid. Noodzaak in verband met provinciaal belang is gelegen in: zorgvuldig ruimtegebruik, bundeling en concentratie alsmede het voorkomen van een onnodige inbreuk op de kwaliteit / openheid van het buitengebied. Tevens streeft de provincie naar herstructurering van bestaande terreinen. Ook is het provinciaal belang aan de orde bij het behoud van een sterk provinciaal netwerk van laad- en losfaciliteiten voor de binnenvaart.

In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat de ontwikkeling (vestiging en uitbreiding) van bedrijvigheid in beginsel moet plaatsvinden op daartoe bestemde locaties. Met “daartoe bestemd” wordt bedoeld: de geldende bedrijfsmatige bestemming (in het vigerende bestemmingsplan) of het project met het oog waarop het planologisch besluit is genomen tot het toelaten van het bedrijf op de bewuste locatie (bijvoorbeeld een artikel-19 vrijstelling, projectbesluit of een omgevingsvergunning). Voorts mag bedrijvigheid worden toegelaten op nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen, binnen het kader zoals bedoeld in art. 2.1. Een beleidsmatige doelstelling is verder dat 80% van de nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen wordt geclusterd op of aansluitend aan grootschalige bedrijventerreinen. De grootschalige bedrijventerreinen zijn aangegeven op kaart 1. Voor de begrenzing van de terreinen is uitgegaan van de ten tijde van de voorbereiding van de verordening geldende bestemmingsplannen waarin deze terreinen voor bedrijven zijn bestemd. Daarbij is gekozen voor een (bruto) begrenzing van de terreinen met inbegrip van de groenstroken rond de terreinen. De aanwijzing in deze verordening als “grootschalig bedrijventerrein” is gebaseerd op de door de regio’s opgestelde bedrijventerreinenprogramma’s. Het betreft terreinen met een zekere ontwikkelingspotentie gezien de ligging, de ontsluiting en het economisch belang.

Onder duurzaam beheer wordt verstaan een verzorgde openbare ruimte en maatregelen die leiden tot een intensiever gebruik van ruimte en, zo mogelijk, maatregelen die leiden tot een hoger bedrijfseconomisch rendement en minder milieubelasting. Ter voldoening aan de voorwaarde zoals beschreven in het derde lid kan worden verwezen naar een door GS geaccordeerd regionaal bedrijventerreinenprogramma. Voor de betekenis van de in dit artikel gehanteerde begrippen wordt verwezen naar art. 1.1. Onder “overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid” worden onder meer begrepen: gemalen, rioolwaterzuiveringsinstallaties en vergelijkbare milieudienstverlening, radarinstallaties etc.

Wat het vierde lid betreft wordt opgemerkt dat onder een beperkte afronding wordt verstaan een netto afronding of uitbreiding van ten hoogste 20% of maximaal 0,5 hectare. Onder een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wordt in ieder geval niet verstaan het verwezenlijken van een gebruikelijke landschappelijke inpassing (groenstrook van 5 tot 10 meter breed). Die maakt immers deel uit van de reguliere eisen die aan dergelijke ontwikkelingen mogen worden gesteld. Tevens wordt opgemerkt dat de verplaatsing van bedrijven uit de kern niet per definitie een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het bedrijventerrein met zich mee brengt. Onder een verbetering van ruimtelijke kwaliteit wordt onder andere verstaan een meer dan gebruikelijke groenstructuur rond het bedrijventerrein of een aanzienlijke verbetering van de openbare ruimte / de inrichting of de ontsluiting van het terrein of de directe omgeving ervan.

In het achtste en negende lid alsmede in bijlage 2 zijn belangrijke onderdelen van het detailhandelsbeleid, zoals neergelegd in het Omgevingsplan, verwoord. Behoud en versterking van het aanbod aan detailhandelsvoorzieningen alsmede bundeling en concentratie die bijdraagt aan de vitaliteit van binnensteden en dorpscentra worden als elementen van provinciaal belang aangemerkt. Het beleidsdoel is bundeling en concentratie in bestaande kernwinkelgebieden. Met kernwinkelgebieden worden bedoeld de binnen de centra van kernen gelegen gebieden waarin detailhandelsvoorzieningen zijn geconcentreerd. Een bestemmingsplan dat geen bijdrage levert aan bundeling en concentratie is in beginsel strijdig met het beleidsdoel (behoudens in de bijlage benoemde uitzonderingen). Hierbij bestaat wel afwegingsruimte. Bijvoorbeeld een supermarkt die ruimtelijk (in verband met omvang en verkeersontsluiting) aantoonbaar niet inpasbaar is in het kernwinkelgebied mag op enige afstand van het kernwinkelgebied, binnen de bebouwde kom worden toegestaan. Ook een bestaande winkel buiten het kernwinkelgebied kan enige ontwikkelingsruimte worden geboden. Hiervoor is wel een goede motivering nodig omdat een dergelijke situatie per definitie niet bijdraagt aan bundeling en concentratie in het kernwinkelgebied.

Wat de motiveringsplicht betreft zoals opgenomen in het achtste lid wordt nog het volgende opgemerkt. Een beperkte uitbreiding of een nieuwvestiging van beperkte omvang vergt geen uitvoerige motivering. Naarmate de inbreuk op het geldende planologisch regime geringer is worden er ook minder zware eisen gesteld aan de motivering. Bij het toelaten van detailhandelsvoorzieningen binnen een kernwinkelgebied (binnenstad, dorpscentrum) is geen motivering per individuele winkel noodzakelijk maar kan worden volstaan met een algemene motivering die betrekking heeft op het desbetreffende gebied.

Onder volumineuze goederen, zoals vermeld in de bijlage, worden verstaan: auto’s, boten, caravans, grove bouwmaterialen en naar aard en omvang vergelijkbare goederen. Onder gevaarlijke goederen worden begrepen explosiegevaarlijke goederen, bestrijdingsmiddelen en naar aard vergelijkbare goederen. Handel in volumineuze en gevaarlijke goederen wordt doorgaans op bedrijventerreinen aan de rand van de stad gevestigd.

Onder een kleinschalige detailhandelsvoorziening, zoals vermeld in de bijlage wordt verstaan: een kleinschalige voorziening met een verzorgingsgebied dat zich in hoofdzaak beperkt tot de dorpskern.

Een voorbeeld van functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is: een benzinestation langs een (rijks)weg.

Tot doelgerichte, laagfrequente aankopen worden gerekend: woninginrichting, keukens, sanitair, doe-het-zelf, bruin- en witgoed zoals elektronica (tv’s, computers), wasmachines, koelkasten enz.

Bij grootschalige detailhandelsvoorzieningen is niet de aard en de omvang van de goederen bepalend maar de grootschaligheid van de vestiging. Onder grootschaligheid wordt verstaan een bruto vloeroppervlak van 1500 m² of meer. Deze vorm van detailhandel heeft een bovenregionale functie en genereert verhoudingsgewijs veel mobiliteit en een daarmee samenhangende parkeerbehoefte. Ook voor grootschalige detailhandelsvoorzieningen wordt, gezien de bovenregionale functie, gestreefd naar bundeling op kansrijke locaties. Deze zijn op kaart 2 aangegeven. De begrenzing is gebaseerd op de voor de betrokken gebieden geldende bestemmingsplannen en relevante gemeentelijke beleidsdocumenten (zoals structuurvisies en in een enkel geval een intentieovereenkomst over de ontwikkeling van het gebied). Gekozen is voor een ‘bruto’ begrenzing inclusief groenstroken. Uitgegaan is van de functietoekenning (detailhandel) in de gemeentelijke plannen en andere beleidsdocumenten. Bepaalde bestemmingsplannen laten nog andere functies toe op de op kaart 2 voor detailhandelsvoorzieningen aangegeven terreinen. Dit behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid. Vanuit provinciale optiek mag de gemeente ervoor kiezen de op kaart 2 aangegeven terreinen geheel te benutten voor de in bijlage 2 onder B aangegeven detailhandelsvoorzieningen, waarbij uiteraard wordt uitgegaan van het instandhouden van een goede landschappelijke inpassing van de locaties die grenzen aan het landelijk gebied.

Branches in de dagelijkse boodschappen en recreatief winkelen horen niet op perifere locaties (zoals bedrijventerreinen) en evenmin op locaties voor grootschalige detailhandel (PDV / GDV) te worden gevestigd. Met het elders geconcentreerd toelaten van detailhandel in doelgerichte, laagfrequente aankopen en GDV, indien de bestaande locaties geen ruimte meer bieden, wordt bedoeld het elders toelaten van een geconcentreerde ontwikkeling waarbij een bepaalde totaal volume (bijvoorbeeld een eindbeeld van 20.000 m²) richtinggevend is. Het niet beschikbaar zijn van ruimte op een bestaande locatie mag worden bezien per individuele locatie. Indien bijvoorbeeld het Marconigebied in Goes volledig is benut kan elders, binnen de gemeente Goes, een vervangende locatie worden gezocht. Het is niet noodzakelijk eerst beschikbare ruimte op de overige in het derde lid genoemde locaties daarbij in beschouwing te nemen. Ingevolge de algemene regels voor duurzame verstedelijking geldt uiteraard wel dat aandacht moet worden besteed aan regionale afstemming.

Tot slot worden nog extra mogelijkheden voor detailhandel geboden bij het ZEP Middelburg en de skihal te Terneuzen. Deze dagrecreatieve voorzieningen worden gezien als een aanwinst voor de regio, die in het belang van instandhouding van deze voorzieningen, een uitzondering op het algemene detailhandelsbeleid rechtvaardigt.

Artikel 2.3

In artikel 2.3 worden de kleinschalige woningbouwmogelijkheden in het landelijk gebied benoemd en in bijlage 3 wordt uitgewerkt welke woningbouwmogelijkheden hieronder vallen (bijvoorbeeld bouwmogelijkheden door middel van ‘ruimte-voor-ruimte’ of landgoederen). Het provinciale belang is gelegen in het streven naar een verbetering van de kwaliteit van het buitengebied door het saneren van bebouwing, het creëren van een (toeristisch) aantrekkelijk landschap en het verhogen van natuurwaarden, bijvoorbeeld door de aanleg van bos en beplanting. Voorts biedt de regeling kansen voor het creëren van een aantrekkelijk woonmilieu. In het landelijk gebied, waaronder wordt verstaan: het gebied gelegen buiten de grens van het bestaand bebouwd gebied zoals beschreven in het Omgevingsplan Zeeland zijn nieuwe burgerwoningen in beginsel niet toegestaan.

Tot het landelijk gebied als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend: woningen binnen nieuwe uitbreidingslocaties / nieuwe woonwijken die onderdeel uitmaken van een regionaal woningbouwprogramma, veelal aansluitend aan het bebouwd gebied of woningen in een landelijke bebouwingsconcentratie (buurtschappen), na toepassing van de algemene regels voor duurzame verstedelijking en dienstwoningen die aantoonbaar noodzakelijk zijn bij een bedrijf.

Voor de begrenzing van het bestaand bebouwd gebied wordt verwezen wordt naar de paragraaf “Woningbouw en herstructurering” in het Omgevingsplan en de bij het plan gevoegde kaarten.

Art. 2.3 vormt een aanvulling op de regels voor duurzame verstedelijking waarin een algemeen afwegingskader, onder meer voor woningbouwlocaties, is neergelegd. Met de term “kleinschalige woningbouwmogelijkheden” wordt beoogd een afzonderlijke categorie aan te duiden die wordt onderscheiden van reguliere uitbreidingslocaties / nieuwe woonwijken die, in hoofdzaak, in of aansluitend aan het bestaand bebouwd gebied worden ontwikkeld alsmede van de andere hiervoor aangegeven uitzonderingen. Art. 2.3 is daarop niet van toepassing.

Ook voor de kleinschalige woningbouwmogelijkheden in het landelijk gebied zoals bedoeld in art. 2.3 moet aannemelijk worden gemaakt dat ze voorzien in een regionale behoefte (het instrument van het woningbouwprogramma moet daarvoor worden benut). Het gaat daarbij niet slechts om kwantiteit maar ook om kwalitatieve behoefte. Indien sprake is van regionale behoefte kan ruimte worden geboden voor initiatieven als rood voor rood, rood voor groen en landgoederen. Voorts gelden de voorwaarden zoals vermeld in bijlage 3. Overige woningbouwinitiatieven in het landelijk gebied, die niet passen binnen de in bijlage 3 geformuleerde voorwaarden (zoals nieuwe individuele burgerwoningen), zijn niet toegestaan.

Artikel 2.4

In artikel 2.4 is het concentratiebeleid voor windenergie neergelegd. De provincie wil de ontwikkeling van windenergie stimuleren. Vanuit de gedachte van de kwetsbaarheid van het landschap wordt ingezet op concentratie in globaal in het Omgevingsplan aangeduide gebieden (locaties). Deze aspecten worden van provinciaal belang geacht. Het maatwerk voor de begrenzing en de invulling van deze locaties wordt aan de gemeenten overgelaten. Dit beleid betekent dat buiten de op kaart 3 aangegeven en nader door de gemeenten te begrenzen concentratielocaties geen ruimte wordt geboden voor uitbreiding en opschaling (vervanging van kleine turbines door hogere turbines met meer vermogen). Voor de ‘overige locaties’ geldt afzonderlijk beleid (zie hieronder). Voor de begrenzing van de concentratielocaties zijn de volgende locatieaanduidingen mede bepalend:

  • -

    Oosterscheldekering inclusief het gebied tussen damaanzet en de N255 op Noord-Beveland.

  • -

    Sloegebied inclusief de locatie buitenzijde Bernhardweg en de turbine bij de Totalsteiger.

  • -

    Kreekraksluizen/Schelde Rijnkanaal met een uitloper ten zuiden van de A58.

  • -

    Kanaalzone.

  • -

    Krammersluizen.

Voor de overige locaties:

  • -

    Willempolder / Abraham Wissepolder.

  • -

    Anna Vosdijkpolder.

  • -

    Stavenissepolder.

  • -

    Gemaalweg.

  • -

    Anna Mariapolder.

  • -

    Willem Annapolder.

  • -

    Hoofdplaatpolder.

  • -

    Oostzijde toegangswegen Zeelandbrug.

Artikel 2.4 voorziet onder voorwaarden in een mogelijkheid voor het toelaten van 2 windturbines extra op een overige locatie. Opschaling (vervanging van bestaande door hogere turbines) is op grond van het provinciale beleid voor deze locaties mogelijk.

Onder nieuwe windturbines zoals bedoeld in het eerste lid worden verstaan: windturbines die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet in een geldend bestemmingsplan of een ander planologisch besluit zijn toegelaten.

Onder bestaande windturbines worden begrepen: windturbines die, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, reeds in een bestemmingsplan of in een ander planologisch besluit zijn toegelaten.

Artikel 2.5

Het provinciale beleid is gericht op het voorkomen van permanente bewoning van tot verblijfsrecreatie bestemde complexen. Hiermee worden bedoeld zomerhuizenterreinen, recreatieve appartementencomplexen en kampeerterreinen. Een doelstelling is dergelijke complexen te behouden voor de verblijfsrecreatieve markt en te bevorderen dat deze complexen ook daadwerkelijk voor de recreatieve verhuur worden aangeboden en wordt voorkomen dat er langs oneigenlijke weg extra reguliere woningen aan het woningaanbod worden toegevoegd. Dit aspect wordt van provinciaal belang geacht. Individuele burgerwoningen in het buitengebied worden niet tot de verblijfsrecreatieve complexen gerekend. De regel is bedoeld voor nieuwe plannen en besluiten die verblijfsrecreatieve complexen of de uitbreiding daarvan toelaten. Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening vigerende bestemmingsplannen kennen veelal reeds het voorschrift dat permanente bewoning niet is toegestaan en/of de eis van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Bij een herziening van deze vigerende bestemmingsplannen dient het voorschrift dat permanente bewoning niet is toegestaan en/of de eis van een centraal bedrijfsmatige exploitatie opnieuw te worden opgenomen.

Het is mogelijk op of aansluitend aan bedoelde complexen gronden te bestemmen voor ‘dienstwoning’ (waar, in verband met noodzaak vanuit de bedrijfsvoering, permanente bewoning is toegestaan). Dergelijke woningen worden, voor de toepassing van deze verordening, geacht niet te behoren tot het ‘verblijfsrecreatieterrein’ zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 2.5.

Duurzaam beheer en onderhoud van een terrein kan bijvoorbeeld worden gewaarborgd door in het bestemmingsplan de eis van een centrale bedrijfsmatige exploitatie op te nemen. Ook kan worden gedacht aan privaatrechtelijke afspraken over het in eigendom houden van de grond die tot het complex behoort dan wel de gronden waarop de gemeenschappelijke voorzieningen worden gerealiseerd alsmede omtrent de kwalitatieve instandhouding van het complex. Onder duurzaam beheer wordt verstaan een verzorgde openbare ruimte en maatregelen die leiden tot een intensiever gebruik van ruimte en, zo mogelijk, maatregelen die leiden tot een hoger bedrijfseconomisch rendement en minder milieubelasting.

Verder worden in dit artikel enkele concrete onderdelen van het provinciale beleid voor kleinschalig kamperen geregeld. Gezien het grote aantal minicampings in de provincie, de betekenis voor de bijdrage aan de differentiatie van het toeristisch product en het behoud van een landschappelijk aantrekkelijke omgeving (ruimtelijke kwaliteit) worden deze onderdelen van het recreatiebeleid als provinciaal belang aangemerkt. Het doel bij het kleinschalig kamperen is uit te gaan van toeristisch kamperen (gebruik van niet permanente kampeermiddelen). Ten hoogste 5 kampeermiddelen zijn permanent toegestaan.

Artikel 2.6

Met deze regel wordt toepassing gegeven aan een deel van het agrarisch vestigingsbeleid zoals dat in het Omgevingsplan is verwoord. Het provinciale belang is gelegen in het behoud van omgevingskwaliteit en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied. Met het derde lid is onder meer beoogd de situatie waarin sprake is van een bedrijf met meer dan één bouwvlak (tweede bouwvlak of een zogenaamd bouwvlak op afstand) te eerbiedigen. Met kleinschalige bouwwerken zoals genoemd in het vierde lid worden bouwwerken bedoeld van circa 50 m². In specifieke gevallen kan op basis van een expliciete onderbouwing maatwerk worden geleverd. Onder doelmatige agrarische bedrijfsvoering worden activiteiten in het kader van een verbrede landbouw (nieuwe economische dragers) mede begrepen. Hieronder valt ook eventuele bebouwing (bijv. sanitaire voorziening) ten behoeve van een minicamping. Ter voldoening aan het vierde lid is het eveneens toegelaten in een bestemmingsplan een afwijkingsbepaling op te nemen voor kleinschalige bouwwerken en daarbij het afwegingscriterium, zoals in het vierde lid geformuleerd, over te nemen.

Onder het begrip “nieuwe agrarische bouwwerken” wordt niet verstaan het toelaten van bebouwing op gronden die reeds zijn bebouwd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening. Evenmin wordt onder dit begrip verstaan het toelaten van bebouwing op bouwvlakken die reeds zijn aangewezen in, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, vigerende bestemmingsplannen. Onder het begrip agrarische bouwwerken worden niet begrepen erf- en terreinafscheidingen (zie ook de algemene bepalingen).

Voor teelt ondersteunende voorzieningen en bassins ten behoeve van aquacultuur zijn in het Omgevingsplan provinciale beleidsuitgangspunten verwoord. Ook is voor aquacultuur een convenant gesloten. Aan gemeenten wordt gevraagd daarmee rekening te houden. In het overleg over voorontwerpbestemmingsplannen en projectbesluiten zal hieraan aandacht worden besteed.

Artikel 2.7

Met deze regels wordt toepassing gegeven aan het bufferbeleid in het Omgevingsplan. Het betreft planologische kwaliteitsnormen. De regels zijn van toepassing op nieuwe situaties (met de zinsnede “voor de eerste maal” en de uitdrukking “nieuw” wordt beoogd de regels niet van toepassing te laten zijn op bestaande situaties).

De regels hebben betekenis voor het agrarisch gebied (het buitengebied) in relatie tot woonwijken en verblijfsrecreatieterreinen. Op diverse plaatsen in de provincie is nog sprake van agrarische bedrijvigheid binnen de bebouwde kom. In veel van die situaties bevinden zich ook reeds bestaande woningen op korte afstand van agrarische bedrijven. Het bufferbeleid zoals neergelegd in dit artikel is daarop niet van toepassing. Wel verdient ook in die situaties scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies de aandacht. Uit een oogpunt van stads- en dorpsvernieuwing verdient het veelal aanbeveling dergelijke situaties te saneren. Wat het begrip ‘bebouwde kom’ betreft moet worden gelet op de feitelijke situatie en de aard van de omgeving. De bebouwde kom eindigt daar waar de bebouwing zijn aaneengesloten karakter verliest. De plaats van een verkeersbord (50 km.) is daarvoor niet altijd bepalend.

Met de begrippen woon- of verblijfsrecreatieve functies en woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen worden bedoeld woonwijken of –kernen inclusief landelijke bebouwingsconcentraties (zoals buurtschappen), woonparken etc. Ook zomerhuizenterreinen en kampeerterreinen vallen onder dit begrip. De regels zijn niet bedoeld voor het houden van afstand tot één of enkele woningen in het buitengebied. In die situaties zal maatwerk moeten worden geleverd waarbij per geval, vanuit het beginsel van een goede ruimtelijke ordening en na weging van de betrokken belangen, een keuze moet worden bepaald. Met de regeling wordt voorts beoogd een ruimtelijke kwaliteitsnorm te hanteren voor de scheiding van gevoelige en belastende bestemmingen (voorkomen/beperken van stank-, stof-, geluid-, of andere hinder én voorkomen dat de nieuwvestiging van gevoelige functies leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven). Deze afstemming tussen gevoelige en belastende bestemmingen wordt als provinciaal belang aangemerkt.

Bij het bepalen van de afstand moet worden gerekend vanaf de gevel van de agrarische gebouwen of, in het geval waarin sprake is van in het plan aangeduide bouwvlakken, vanaf de grens van het bouwvlak (waarop bebouwing is toegelaten). Bij woon- of verblijfsrecreatieve functies moet, voor het bepalen van de afstand, worden gerekend tot of vanaf de perceelgrens en niet vanaf de gevel van de woning of het recreatieve verblijf (de gronden met de functie erf of tuin dan wel (verblijfs)recreatie behoren tot de woon- of verblijfsrecreatieve functies als bedoeld in dit artikel). Reden hiervoor is dat stofoverlast, stank en de fijne drift van bestrijdingsmiddelen bij fruitteelt het woon- en leefklimaat nadelig kunnen beïnvloeden en een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid. Een andere overweging is nog dat op gronden met de bestemming erf of tuin veelal aan- en uitbouwen (vergunningsvrij) en bijgebouwen zijn toegelaten. Het derde en zesde lid zijn voorbeelden van flexibiliteitsbepalingen. Deze bepalingen zijn onder meer bedoeld voor herstructureringsprojecten. Denkbaar is dat een binnen de bebouwde kom gesitueerd bedrijf wordt gesaneerd en dat het voornemen bestaat daarvoor in de plaats woningen te bouwen. Indien in die situatie tevens sprake is van een buiten de bebouwde kom gelegen agrarisch bedrijf binnen 100 meter tot de nieuw te bouwen woningen zal moeten worden bezien of een draagkrachtige onderbouwing kan worden geleverd zoals bedoeld in het derde lid. Mogelijk zal een bestaand agrarisch bedrijf dat is gelegen binnen 100 meter vanaf de bebouwde kom reeds te maken hebben met beperkingen in de bedrijfsvoering als gevolg van de nabijheid van bestaande woningen. Indien in dat geval geen of nagenoeg geen sprake is van hinder voor de woonfunctie en de nieuw te bouwen woningen niet leiden tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van het bedoelde agrarische bedrijf kan de kleinere afstand in de toelichting bij het bestemmingsplan worden beargumenteerd.

Artikel 2.8

Het concentratiebeleid voor glastuinbouw wordt als provinciaal belang aangemerkt. Zowel vanuit economisch als vanuit omgevingsperspectief (bundeling en tegengaan van versnippering van het landelijk gebied) heeft concentratie voordelen boven een gespreide ontwikkeling. In verband daarmee wordt de toename van solitaire kassen, buiten de concentratiegebieden niet voorgestaan. Op deze hoofdregel worden enkele uitzonderingen toegelaten die vooral verband houden met de belangen van reeds gevestigde bedrijven of de ontwikkeling van bestaande complexen.

De bepaling dat nieuwvestiging of uitbreiding in bestemmingsplannen niet is toegelaten betekent tevens dat de bestemmingsplanregels ook geen daartoe strekkende flexibiliteitsbepalingen (met mogelijkheden voor nieuwvestiging of uitbreiding) mogen bevatten. Onder het begrip nieuwvestiging wordt niet verstaan de situatie waarin een nieuw bedrijf zich vestigt op gronden die reeds bestemd zijn voor glastuinbouw of waarop glastuinbouw rechtens is toegestaan (krachtens een ander planologisch besluit). De vestiging van een glastuinbouwbedrijf is niet mogelijk op gronden die tot dan toe een andere bestemming hadden en waarop glastuinbouw rechtens niet eerder is toegestaan. Op deze regel worden uitzonderingen toegelaten die in het artikel zijn beschreven. Onder de toegelaten oppervlakte van 300 ha. zoals verwoord in het derde lid wordt bedoeld de ruimte die is benodigd voor kassen met daarbij behorende andere bebouwing en voorzieningen.

Met de zinsnede aan het eind van het tweede lid “met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot” wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.

Met inbreidingsruimte wordt bedoeld de ruimte die nog beschikbaar is binnen de nader aan te duiden omtrek van de glastuinbouwlocatie (de concentratielocatie). Mede aan de hand van de feitelijke situatie en de aard van de omgeving moet in de plantoelichting worden beargumenteerd dat wordt voldaan aan de in lid 4, onder a t/m c genoemde voorwaarden. Met ‘landschappelijke afronding’ in het vierde lid onder c wordt bedoeld het aanduiden van een ‘eindbeeld’ van het concentratiegebied.

Het vereiste van sanering van glasopstanden elders in de provincie, zoals geformuleerd in het zevende lid, geldt uitsluitend voor de groei van een solitair bedrijf boven de norm van twee hectare. Nieuwbouw en sanering hoeven in de tijd niet gelijk op te lopen maar wel moet aannemelijk worden gemaakt dat aan het eind van de planperiode sprake is van evenwicht. Met het begrip solitair bedrijf wordt bedoeld een glastuinbouwbedrijf dat is gevestigd buiten een concentratiegebied. Het begrip “volwaardig” is gedefinieerd in de begripsbepalingen. Doorgroei naar 2 hectare of, bij sanering van kassen elders, naar 4 hectare, is slechts voorbehouden aan bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven.

Wat de begrenzing van de op kaarten 4 t/m 6 aangegeven gebieden betreft is aangesloten bij de voor deze gebieden vastgestelde of in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen.

Artikel 2.9

In dit artikel is het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij neergelegd. Het stringente beleid voor de ontwikkeling van intensieve veehouderij is in het verleden in diverse provinciale beleidsplannen beargumenteerd. De provinciale belangen voor het stellen van regels omtrent het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij zijn gelegen in het streven naar het behoud van landschappelijke waarden (in verband daarmee o.a. het tegengaan van grote industrieel aandoende bedrijven), het tegengaan van stankhinder, behoud van een goed toeristisch product (‘het toeristisch product Zeeland’), het bevorderen van recreatief medegebruik van het landelijk gebied, het tegengaan van een sterke toename van zwaar vrachtverkeer in het landelijk gebied en het bevorderen van een vitale, grondgebonden landbouw als belangrijke ‘drager’ van het landelijk gebied.

In de verordening wordt voor het gehele provinciale grondgebied een regeling getroffen en worden beperkingen gesteld aan de ontwikkeling van intensieve veehouderij. In verreweg de meeste gemeentelijke plannen is reeds een regeling opgenomen voor dit onderwerp. Regeling bij provinciale verordening gebeurt voor dit thema vooral vanuit de ‘waarborgfunctie’. Ook in toekomstige gemeentelijke plannen mogen de in de provinciale verordening gestelde normen niet worden overschreden. Wel bestaat voor gemeenten de ruimte om, vanuit een lokale afweging, verdergaande beperkingen te stellen aan bijvoorbeeld de omvang van het bedrijfsvloeroppervlak of de neventakken.

Nieuw ten opzichte van de provinciale ruimtelijke verordening uit 2010 is de bepaling dat nieuwe neventakken worden uitgesloten.

Een doelstelling is de sector te ‘verduurzamen’ waaronder vooral wordt verstaan het treffen van maatregelen die leiden tot ‘milieuwinst’ (bijvoorbeeld het beperken van stankhinder) en het versterken van omgevingskwaliteiten (bijvoorbeeld een verbeterde landschappelijke inpassing). Dergelijke maatregelen zijn in de regel economisch haalbaar bij volwaardige bedrijven en niet of veel minder bij kleinere neventakken. Reeds bestaande neventakken behouden een ontwikkelingsmogelijkheid (die is neergelegd in het achtste lid).

Wat de regels voor nieuwvestiging betreft wordt nog opgemerkt dat onder nieuwvestiging niet wordt begrepen de situatie waarin sprake is van een bedrijf met vestigingen op verschillende locaties in Zeeland waarbij concentratie plaatsvindt op één locatie terwijl de activiteit op de andere locatie(s) wordt beëindigd.

Artikel 2.10

In dit artikel is het (terughoudende) beleid voor lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen verwoord. Dit beleid is reeds lange tijd onderdeel van provinciale beleidsplannen, waaronder het streekplan Zeeland 1997 en het Omgevingsplan 2006-2012. Provinciale belangen hierbij zijn het tegengaan van hinder voor mens en natuur, behoud van stilte in de grote natuurgebieden van Zeeland (met inbegrip van de Deltawateren) en het behoud van de waarde van een rustig platteland.

Het aanwijzen van nieuwe terreinen voor bedoelde sporten, op gronden die tot dan toe een andere bestemming kenden, is, behoudens de aangegeven uitzonderingen niet toegelaten. In het tweede t/m het zesde lid zijn uitzonderingen op de hoofdregel opgenomen.

Met de zinsnede aan het eind van het tweede lid “met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot” wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.

Wat het vijfde lid betreft is een uitzondering gemaakt voor modelvliegtuigen. Afstand tot de EHS is belangrijk. Met de EHS worden de gebieden bedoeld zoals geregeld in de artikelen 2.12 t/m 2.15 van deze verordening. Ook modelvliegtuigterreinen kunnen voor overlast zorgen. Van de gemeente wordt verwacht dat in voorkomend geval een planologische afweging wordt gemaakt waarbij rekening wordt gehouden met het aanhouden van afstand tot gevoelige functies zoals woon- en verblijfsrecreatieve functies.

Artikel 2.11

Behoud van een veilige waterkering is in het belang van de veiligheid van de inwoners van Zeeland. Bij een doorbraak van de primaire waterkering is het van belang de gevolgen zo beperkt mogelijk te houden. Dit kan onder meer door het in stand houden van een stelsel van regionale keringen. Het belang noodzaakt tot regeling in het functionele spoor (via het waterschap) als via het planologische spoor. Ook voor waterkeringen en beschermingszones worden immers bestemmingsplannen vastgesteld. De functie ‘waterkering’ en ‘beschermingszone’ dient in het bestemmingsplan te worden veiliggesteld.

Het behoud van een veilige waterkering wordt als provinciaal belang aangemerkt. Daarnaast worden de waterkeringen en daarbij behorende zones beschermd door middel van de Keur van het Waterschap.

De verordening regelt de zogenaamde ‘regionale waterkeringen’. Op rijksniveau (in de Amvb Ruimte) wordt voorzien in een regeling voor de primaire waterkeringen.

GS zijn bevoegd de kaart te wijzigen bijvoorbeeld bij een dijkverlegging, het aanmerken van nieuwe regionale waterkeringen, of wanneer anderszins de begrenzing wordt aangepast. Voorafgaand aan een wijziging van de kaart zal in ieder geval overleg plaatsvinden via het reguliere Zeeuws Overleg Waterkeringen en betreffende gemeenten.

Artikelen 2.12 t/m 2.16

De in deze artikelen neergelegde regeling is mede opgesteld in verband met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, eerste aanvulling (AMvB Ruimte). In deze rijksregeling is een verplichting opgenomen tot het stellen van regels bij provinciale verordening ter bescherming van de ecologische hoofdstructuur (EHS).

In de bovengenoemde artikelen is een regeling neergelegd voor de Zeeuwse Ecologische Hoofdstructuur. Het doel is een planologisch beschermingsregime te bieden voor de aangewezen natuurgebieden. Voor de begrenzing van de gebieden zoals op kaart 8 aangeduid is aangesloten bij de begrenzing van de gebieden in het Natuurbeheerplan Zeeland 2011. Ook de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden zijn in het Natuurbeheerplan vermeld. Daartoe wordt verwezen naar het overzicht van natuurbeheertypen. Wat agrarische gebieden van ecologische betekenis betreft wordt verwezen naar de in het Natuurbeheerplan aangeduide agrarische beheergebieden met daarbij behorende beheerpakketten waarin de beoogde natuurkwaliteit is beschreven.

Het provinciale belang (dat in dit geval tevens een gedeeld rijksbelang is) is gelegen in behoud en ontwikkeling van een bovenlokaal netwerk van natuurgebieden en bescherming van deze gebieden via het ruimtelijk spoor. Voorts levert dit beleid een bijdrage aan het behoud van belangrijke kenmerken van de provincie (open, ‘groen en blauw’ estuarien deltagebied). De bedoelde gebieden zijn tevens belangrijk voor de recreatie in Zeeland.

Het bovenstaande geldt tevens voor de agrarische gebieden van ecologische betekenis als ook voor het waarborgingsbeleid voor natuurontwikkelingsgebieden en de afwegingszone rond natuurgebieden. Uit het eerste lid van art. 2.12 (instructieregel) volgt de plicht voor de gemeenteraad voor de aangewezen gebieden een bestemmingsplan of beheersverordening vast te stellen waarin de primaire natuurfunctie wordt geregeld. (Geldende bestemmingsplannen waarin de bedoelde gebieden reeds zijn bestemd voor natuurdoeleinden behoeven niet te worden aangepast). De omschrijving in het eerste lid dat voor de bedoelde gebieden primair de bestemming Natuur, Bos, Beschermde-of Waardevolle dijk moet worden aangewezen sluit niet uit dat in bedoelde gebieden ook andere functies kunnen worden toegelaten. In de eerste plaats kan daarbij worden gedacht aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing zoals bedoeld in het tweede lid. Voorts is het toegelaten binnen bedoelde gebieden bebouwing of vormen van grondgebruik toe te laten indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden, oppervlakte en samenhang van een gebied per saldo niet significant aantasten. Voor zover het gebieden betreft die onder de werking van de Natuurbeschermingswet dan wel de Boswet vallen zal ook via het beschermingsregime van deze wetten een beoordeling plaatsvinden. Het is toegestaan in een bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid of aanlegbepalingen (voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden, geen bouwwerken zijnde) op te nemen mits de afwegingscriteria zoals vermeld in het vijfde en zesde lid onderdeel zijn van de regeling. Voor het toestaan van functies van groot openbaar belang, die per saldo tot een significante aantasting leiden, zijn in het zesde lid van de artikelen 2.12 en 2.13 waarborgen en criteria aangegeven. Wat het begrip “groot openbaar belang” betreft wordt opgemerkt dat het moet gaan om zwaarwegende belangen. Korte termijn belangen kwalificeren niet als zwaarwegend.

Art. 2.14 bevat een regeling voor het waarborgingsbeleid van begrensde natuurontwikkelingsgebieden (begrenzing nieuwe natuur; Natuurbeheerplan Zeeland). Aan bestaand (agrarisch) gebruik worden geen beperkingen gesteld (geen ‘planologische schaduwwerking’). Nieuwe onomkeerbare ontwikkelingen / ingrepen, anders dan ten behoeve van natuurdoeleinden, zijn daarentegen niet toegelaten. De verordening verzet zich niet tegen tijdelijke bouwwerken of tijdelijke vormen van grondgebruik.

In art. 2.15 is een regeling neergelegd voor aanpassing van de begrenzing van de EHS. Per geval zal worden bezien of daaraan voorafgaand een voorbereidingsprocedure zal worden gevoerd. Voor kleinschalige ontwikkelingen zal veelal kunnen worden volstaan met overleg met direct belanghebbenden (grondeigenaren). In ieder geval zal tevens overleg met het betrokken gemeentebestuur plaatsvinden. Wijziging van kaart 10 kan bijvoorbeeld plaatsvinden als gevolg van de herijking die voortvloeit uit het deelakkoord decentralisatie natuur (deelakkoord tussen rijk en provincies waarover op 16 december 2011 in provinciale staten is besloten) of wanneer in de praktijk de noodzaak daartoe blijkt (bijvoorbeeld bij grondruil).

Art. 2.16 bevat regels voor de afwegingszone van 100 meter rond natuurgebieden. De regels zijn niet van toepassing op zones langs binnendijken. Art. 2.16 heeft betekenis voor nieuwe activiteiten. Niet beoogd is beperkingen te stellen aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing. Voorafgaand aan het toestaan van nieuwe activiteiten dient een afweging te worden gemaakt waarbij de natuurwaarden van het naastgelegen natuurgebied moeten worden betrokken.

Artikel 2.17

Aan het behoud en de bescherming van waardevolle landschappen en cultuurhistorisch waardevolle elementen wordt in het Omgevingsplan aandacht besteed. In artikel 2.17 is bepaald dat nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik niet mogen leiden tot een significante aantasting van de waardevolle landschappen en cultuurhistorische elementen. Ook mag dit niet leiden tot een significante vermindering van oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen gebieden. Voor het toestaan van functies van groot openbaar belang die tot een significante aantasting leiden, zijn in het derde lid waarborgen en criteria aangegeven. Wat het begrip 'groot openbaar belang' betreft wordt opgemerkt dat het moet gaan om zwaarwegende belangen. Korte termijn belangen kwalificeren niet als zwaarwegend.

In overleg met gemeenten, Stichting Landschapsbeheer Zeeland en Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland zijn de kernkwaliteiten van het Zeeuwse landschap geïnventariseerd.

Verwezen wordt naar het rapport “Handreiking landschap” – het landschap van Zeeland, beschrijving van het landschaps-DNA en ontwikkelingsperspectief – Bosch Slabbers Landschapsarchitecten d.d. april 2012. De in bijlage 5 aangegeven landschappen, landschapselementen en cultuurhistorische elementen vinden hun grondslag in dat rapport en zijn, gezien de herkenbaarheid en bijzondere identiteit, als van provinciaal belang aangemerkt. Ook de begrenzing van gebieden of de aanduiding van elementen (lijnen, punten en vlakken) zoals aangegeven op kaart 11 zijn gebaseerd op bovengenoemd rapport. Een nadere precisering van de begrenzing heeft plaatsgevonden aan het hand van de hierna genoemde uitgangspunten.

Deltawateren, schorren en slikken:

Is gelijk aan de begrenzing van alle buitendijks gelegen natura 2000-gebieden. De schorren en slikken zijn nader aangeduid aan de hand van de begrenzing daarvan uit het Natuurbeheerplan 2011.

Duin- en strandlandschappen + vroongronden:

Begrensd op basis van de provinciale spatial database engine (sde) en nader bepaald aan de hand van bodemkaart (duinzandgebieden) en luchtfoto’s (daadwerkelijk zichtbare duinen, stranden en vroongronden).

Bijzondere open poelgebieden:

Schouwen (bijzondere open poelgebieden tussen Burgh-Haamstede en Oosterschelde)

Het gaat hier om de bijzondere open landschap tussen enerzijds de Oosterschelde en anderzijds het besloten binnenduinlandschap tussen Westenschouwen en Haamstede. Tussen Haamstede en de Schelphoek is gekozen voor een logische ruimtelijke begrenzing door de N57.

De begrenzing van het gebied moet worden gezien als een doortrekking van het landschapstype van de open zilte weidegebieden (Plan Tureluur-natuur) tussen de Schelphoek en Zierikzee. In beide gevallen gaat het om vanouds open poelgebieden met een sterke landschappelijke band met de Oosterschelde.

Tholen (bijzondere open poelgebieden (Scherpenissepolder, Poortvliet- en Mallandpolder Zuid, Schakerloopolder West))

Het gaat hier om de sterk open poelgebieden aan de zuidkant van Tholen die een sterke landschappelijke band hebben met de Oosterschelde. Er is gekozen voor een logische ruimtelijke begrenzing langs (van west naar oost): Gorishoekse Dijk, bebouwd gebied Scherpenisse, de N286 (Postweg), N659 (Reimerswaalse Weg), Ceresweg en Boomdijk.

Walcheren (Bijzondere open poelgebieden (openheid, structuur van verkaveling, beplanting, (micro)reliëf en wegen)

Poelgebieden waarvan op basis van topografie en luchtfoto’s is bepaald dat hun ruimtelijk karakter zeer open is. De precieze grenzen zijn zo veel als mogelijk bepaald door een logische, ruimtelijke begrenzing in de vorm van wegen, beplanting en bebouwd gebied.

Zuid-Beveland (Bijzondere open poelgebieden (openheid, structuur van verkaveling, beplanting, (micro)reliëf en wegen)

Poelgebieden waarvan op basis van topografie en luchtfoto’s is bepaald dat hun ruimtelijk karakter zeer open is. De precieze grenzen zijn zo veel als mogelijk bepaald door een logische, ruimtelijke begrenzing in de vorm van wegen, beplanting, waterlopen en bebouwd gebied.

Zeeuws-Vlaanderen (openheid en structuur van verkaveling, wegenpatroon en microreliëf)

Het gaat hier om:

  • 1.

    het enige poelgebied in West-Zeeuws-Vlaanderen, de Veerhoekpolder. De begrenzing is dezelfde als die van de polder zelf.

  • 2.

    de Grote Putting in Oost-Zeeuws-Vlaanderen. De begrenzing is bepaald door een logische, ruimtelijke begrenzing in de vorm van wegen, beplanting waterlopen en bebouwd gebied.

Overige EHS-gebieden:

Begrenzing gebaseerd op Natuurbeheerplan 2011.

Open entree van Zeeland:

Voorts is in bijlage 5 en op kaart 11 de ‘open entree van Zeeland’ aangegeven. Hiermee worden de open polders in de omgeving van Rilland bedoeld. Komend vanuit de provincie Noord-Brabant ontvouwt zich een ‘open venster’. De waardevolle openheid van dit gebied wordt als van provinciaal belang aangemerkt. Het gebied is in de provinciale ruimtelijke verordening (2010) reeds aangegeven als het ‘venster Reimerswaal’. Wat de begrenzing betreft is uit eerdere analyse gebleken dat sprake is van een zeer open poldergebied dat vanaf de snelweg kan worden beleefd. Aan de zuidzijde heeft dit venster een zeer grote reikwijdte. Gezien het feit dat toepassing van het criterium openheid in de omgeving van Rilland tot een venster met een aanzienlijke oppervlakte zou leiden en mede gelet op het feit dat de kern Rilland en het bedrijventerrein “De Poort” het zicht vanaf de snelweg beperken is ervoor gekozen de omvang van het venster te begrenzen op de volgende wegen: Bergkilweg, Kapucijneweg, Bathseweg. Westelijk van Krabbendijke zijn dusdanig veel boomgaarden aanwezig dat van een open venster geen sprake meer is. Daarom eindigt het venster ter hoogte van Krabbendijke en Gawege. Bij de begrenzing van het venster is besloten de bebouwde kom van dorpen buiten het venster te laten vallen. Niet beoogd is voor de dorpen beperkingen in het leven te roepen. Solitaire bebouwing in het buitengebied en het bedrijventerrein vallen wel binnen het venster. Bij ontwikkelingen in het venster moet rekening worden gehouden met beeldkwaliteit en gevolgen voor het omringende landschap.

Deltawerken en overige grote ingenieurswerken, zoals de Zeelandbrug:

De daadwerkelijke, fysieke contouren van deze ingenieurswerken gebaseerd op de topografie en luchtfoto’s.

Atlantikwall:

De Atlantikwall is niet op kaart aangegeven omdat noodzakelijk data nog ontbreken. Van gemeenten wordt verwacht dat restanten zoals bunkers en versterkingen uit de Tweede Wereldoorlog, in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan, worden geïnventariseerd en dat beschermende regels worden gesteld. Op provinciaal niveau wordt een inventarisatie uitgevoerd. Zodat de resultaten beschikbaar zijn zullen deze worden toegevoegd aan de kaart van de cultuurhistorische hoofdstructuur.

Landfront Vlissingen:

Sde (bunkers, tankgracht en Höckerhindernisse). Het schootsveld is het gebied aan de “vijandkant” van het Landfront Vlissingen, waar sprake is van het ontbreken of nagenoeg ontbreken van bebouwingsconcentraties en opgaande beplanting alsmede van landschappelijke openheid en zichtlijnen vanaf het lijnelement “Landfront Vlissingen” (de anti-tankgracht) op de puntelementen van het “Landfront Vlissingen” (de bunkers).

De zuidgrens van het schootsveld is gelijk aan het lijnelement “Landfront Vlissingen” (de voormalige anti-tankgracht en versperringen van “drakentanden” (Höckerhindernisse)). De noordgrens wordt gevormd door de meest nabijgelegen ruimtelijke scheiding, zoals weg(beplanting)en en waterlopen.

Alleen van het westelijk deel van het Landfront (gedeelte Valkenisse – Middelburg) is het schootsveld begrensd, omdat alleen hier de ruimtelijke openheid van het schootsveld ook daadwerkelijk beleefd kan worden.

Staats-Spaanse Linies:

Bestaat uit alle nog meer of minder zichtbare restanten van fortificaties in Zeeuws-Vlaanderen uit de periode 1568 – 1795. Ook de tracés van de historische verdedigingslinies uit die periode zijn begrensd en worden gevormd door dijken, wegen en waterlopen.

Herkenbare overgangen naar kleinschalige dekzandlandschappen in Zeeuws-Vlaanderen

Lijnen ingetekend op plaatsen waar op basis van topografie en luchtfoto’s een duidelijk contrast te zien is tussen enerzijds een besloten, kleinschalig landschap (dichte concentratie van opgaande beplanting, wegen en/of waterlopen; onregelmatige structuur van wegen en percelen) en anderzijds een open, grootschalig landschap (weinig tot geen opgaande beplanting en een regelmatige structuur van wegen en percelen).

Groeve Nieuw-Namen:

Valt samen met de begrenzing van het gelijknamige natuurgebied (EHS-begrenzing Natuurbeheerplan 2011).

Inlagen, karrevelden en open zilte weidegebieden:

Gebaseerd op sde en Plan Tureluur (EHS-Natuurbeheerplan 2011).

Bossen en landgoederen:

Sde (voor bossen de kaartlaag “natuur bos”).

De begrenzing van de volgende elementen is gebaseerd op de gegevens uit de sde.

Vliedbergen

Welen

Paalhoofden

Molenbiotopen

Forten

Kastelen

Hollestelles

Oesterputten

Kreken en kreekrestanten

Deltadijken

Binnendijken

Muraltmuurtjes

Duinbeken

Houtwallen

Elzenmeten

Het eerste lid van artikel 2.17 vormt een aanvulling op en verbijzondering van de in art. 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening reeds neergelegde bepalingen. Art. 2.17 benoemt waarden van provinciaal belang. In het tweede lid is bepaald dat een bestemmingsplan voor een gebied waarin de benoemde waarden aan de orde zijn ‘mede strekt tot behoud en bescherming’ van de genoemde waarden. Deze zinsnede en de overige onderdelen van het tweede lid betekenen dat andere functies ter plaatse van of in de omgeving van waardevolle landschappen en cultuurhistorisch waardevolle elementen niet geheel zijn uitgesloten. Er bestaat afwegingsruimte voor gemeentebesturen. Bij de regeling in het bestemmingsplan dienen echter de benoemde waarden in overwegende mate te worden behouden en beschermd. Dit geldt eveneens voor ontwikkelingen in de nabijheid van landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle elementen (niet slechts het bestemmingsplan waarin het waardevolle element wordt geregeld is van betekenis maar ook ‘aangrenzende’ bestemmingsplannen moeten in voorkomend geval voorzien in behoud en bescherming van bedoelde waarden). Indien sprake is van rijksmonumenten zijn beschermende regels in het bestemmingsplan niet noodzakelijk omdat de Monumentenwet in bescherming voorziet. Voor molenbiotopen gelden daarboven nog bijzondere bepalingen die zijn neergelegd in het derde t/m het vijfde lid.

De bescherming van molenbiotopen betreft vooral behoud van een vrije windvang en het behoud van de belevingswaarde / het historisch karakter van de omgeving. De verordening schrijft voor dat de plantoelichting inzicht moet bieden in de cultuurhistorische waarde van windmolens en het omringende gebied. Het plan dient eveneens waarborgen te bieden ter bescherming van de molenbiotopen en van (een bepaalde mate van) vrije windvang. De zwaarste eisen gelden binnen een zone van 100 meter rond de molen. Met het bepaalde in art. 2.17, vierde lid onder c wordt beoogd een mogelijkheid te bieden voor herstructureringsprojecten / vervangende nieuwbouw met als doel het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit. Er mag in dat geval per saldo geen nadelig effect optreden voor de windvang van de molen of de cultuurhistorische waarde van de molen. Dit kan enige creativiteit vergen, zoals het compenseren van de door de vervangende nieuwbouw verminderde windvang elders binnen de zone van 100 meter. In de tekst van de verordening is opgenomen dat in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk moet worden gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden. Dit betekent in dit geval dat door middel van berekeningen duidelijk moet worden aangetoond dat er per saldo geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang van de molen.

Ook binnen de zone van 400 meter zullen beperkingen moeten worden gesteld aan het oprichten van bebouwing en beplanting. Met name in een bebouwde omgeving kunnen ook andere belangen in het geding zijn waarbij zekere beperkingen ten aanzien van de windvang of de belevingswaarde niet altijd zijn uit te sluiten. Dit zal echter goed moeten worden beargumenteerd waarbij met het belang van het behoud van een vrije windvang nadrukkelijk rekening dient te worden gehouden. Het plan zal waarborgen moeten bevatten voor het behoud van een zekere mate van vrije windvang. Het is voorts denkbaar in het bestemmingsplan aanlegbepalingen op te nemen, bijvoorbeeld met het oog op beplanting in een zone rond de molen, waarbij verplichte advisering door een molendeskundige wordt voorgeschreven. Het is daartoe noodzakelijk de waarde van de waarde van de molen en de bij de molen behorende zone (molenbiotoop) in de doeleindenomschrijving te benoemen.

Veelal (niet in alle gevallen) zal ook de omgeving van de molen als cultuurhistorisch en/of landschappelijk waardevol moeten worden aangemerkt. Het ligt, in voorkomend geval, voor de hand ook deze waarden in het bestemmingsplan te beschermen. Van provinciezijde wordt gevraagd bij ruimtelijke plannen tevens rekening te houden met de ‘Handleiding Molenbiotoop’ van de Vereniging de Hollandse Molen.

Artikel 3.1

Met de ontheffingsclausule wordt aangesloten bij de ‘spoedwet Wro’ (wetsvoorstel 32821). Volgens het wetsvoorstel is de ontheffing bedoeld om in een bijzonder geval van de algemeen verbindende norm te kunnen afwijken. Ruime ontheffingsmogelijkheden met talrijke nadere afwegingsmomenten zouden het sturingsstelsel van de Wro doorkruisen. Het moet gaan om bijzondere situaties die bij het stellen van de algemene regel niet zijn voorzien. Voor redelijkerwijs voorzienbare situaties zal in de verordening zelf een voorziening moeten worden getroffen, bijvoorbeeld door reeds in de regel vast te leggen voor welke situaties de regel niet van toepassing is. Bovendien komen voor het verlenen van ontheffing slechts gevallen in aanmerking waarbij een onverkorte toepassing van de algemene regel zou leiden tot gevolgen die onevenredig nadelig zijn in verhouding tot het met de algemene regel te dienen belang.

In geval van een aanvraag zal worden bezien of en zo ja welke voorbereidingsprocedure zal worden gevolgd. De algemene regels van de Algemene Wet Bestuursrecht zijn wat de voorbereiding en de aanvraag betreft van toepassing. De Wro bevat (na inwerkingtreding van de spoedwet) bijzondere regels omtrent bezwaar en beroep. De bezwarenprocedure wordt uitgesloten. Voor de mogelijkheid van beroep wordt de ontheffing en het besluit waarop de ontheffing betrekking heeft als één besluit aangemerkt. Wordt de aanvraag ingediend met het oog op een omgevingsvergunning of een projectuitvoeringsbesluit dan gelden vergelijkbare bepalingen.

Artikel 3.2

Omdat in de nieuwe verordening in hoofdzaak bestendig beleid wordt vastgelegd (dat in veel gevallen reeds onderdeel was van het voorafgaande Omgevingsplan en de provinciale ruimtelijke verordening (PRV) wordt ten aanzien van de termijn voor noodzakelijke aanpassing aangesloten bij de regeling in de geldende PRV en de wettelijke plicht voor actualisering van bestemmingsplannen. Zoals in de algemene toelichting gesteld behoeven plannen die reeds voldoen aan de verordening niet te worden aangepast. Voorts is in het derde lid bepaald dat eisen aan de toelichting bij een bestemmingsplan slechts gelden voor nieuwe plannen die in procedure worden gebracht (er geldt geen afzonderlijke plicht om de toelichting bij vigerende bestemmingsplannen aan te passen).

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van provinciale staten van Zeeland van 28 september 2012.
Drs. K.M.H. Peijs, voorzitter
Drs. P. Joosse, griffier
Uitgegeven 13 november 2012
De secretaris, A.W. Smit

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling