Bomenverordening gemeente Borger-Odoorn 2004

Geldend van 01-10-2004 t/m heden

Intitulé

Bomenverordening gemeente Borger-Odoorn 2004

De raad van de gemeente Borger-Odoorn,

overwegende dat het gewenst is de Bomenverordening Borger-Odoorn 2002 te herzien en opnieuw vast te stellen;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 27 april 2004;

gelet op de Boswet;

b e s l u i t :

vast te stellen de

“Bomenverordening gemeente Borger-Odoorn 2004”.

ARTIKEL 1: Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a.

      boom:

      een houtachtig, overblijvend gewas met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 15 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam. In het kader van een herplant- of instandhoudingsplicht kunnen voorschriften gesteld en maatregelen genomen worden voor bomen kleiner dan 15 cm dwarsdoorsnede op 1,3 meter boven maaiveld;

    • b.

      houtopstand:

      één of meer bomen, hakhout, een houtwal, een grotere(lint)begroeiïng van heesters en struiken, een beplanting van bosplantsoen;

    • c.

      hakhout:

      één of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

    • d.

      knotten/kandelaberen:

      het tot op de oude snoeiplaats verwijderen van uitgelopen takhout bij knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen als periodiek noodzakelijk onderhoud;

    • e.

      bebouwde kom:

      de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet;

    • f.

      boomwaarde:

      het getal dat wordt gevonden door het product van de volgende factoren:

      • -

        de oppervlakte in cm2 van de dwarsdoorsnede op 1,3 meter boven het maaiveld;

      • -

        de geïndexeerde eenheidsprijs per cm2;

      • -

        de standplaatswaarde;

      • -

        de conditiewaarde;

      • -

        de waarde van de plantwijze;

    • g.

      dunning:

      velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;

  • 2. In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

ARTIKEL 2: Kapverbod

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor houtopstanden buiten de bebouwde kom in de zin van de Boswet, indien het betreft:

    • a.

      populieren en wilgen als wegbeplantingen en éénrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, tenzij deze zijn geknot;

    • b.

      fruitbomen, en windschermen om boomgaarden;

    • c.

      fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • d.

      kweekgoed;

    • e.

      houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwde kom tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt en, ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are, ofwel in geval van rijbeplanting, gerekend over het totale aantal rijen, niet meer bomen omvat dan 20;

  • 3. Het in het eerste lid gesteld verbod geldt verder niet voor:

    • a.

      Houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving of last van Burgemeester en Wethouders, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 9 en 12 van deze verordening.

    • b.

      Het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud.

    • c.

      Het periodiek knotten of kandelaberen als cultuurmaatregel bij daarvoor geschikte boomsoorten;

    • d.

      Houtopstand, die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • e.

      Houtopstand in tuinen of erven behorende bij woningen, van welke tuinen of erven de totale kadastrale oppervlakte incl. bebouwing niet groter is dan 500m2 en welke houtopstand niet zichtbaar is vanaf de openbare weg en niet voorkomt op een door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde gemeentelijke en/of Landschapsbeheer Drenthe vastgestelde provinciale lijst met monumentale of waardevolle tuin- of erfbomen in de gemeente Borger-Odoorn;

    • f.

      Conifeerachtigen in tuinen of erven, voor zover geen sprake is van inheemse soorten en, voor zover zij een zelfstandige eenheid vormen, geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are.

ARTIKEL 3: Aanvraag vergunning

  • 1. De vergunning moet gemotiveerd en onder bijvoeging van een situatieschets, worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene, die krachtens zakelijk recht, of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid, gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

  • 2. Wanneer de team-manager van de Landelijke Service bij Regelingen (LASER) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan Burgemeester en Wethouders een afschrift heeft toegezonden van de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwen Burgemeester en Wethouders dit afschrift mede als een vergunningaanvraag.

ARTIKEL 4:

(vervallen: de weigering ex lege).

ARTIKEL 5: Weigeringsgronden

  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:

    • natuur- en milieuwaarden;

    • landschappelijke waarden;

    • cultuurhistorische waarden;

    • waarden van stads- en dorpsschoon;

    • waarden voor recreatie en leefbaarheid.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen bij het weigeren of onder voorschriften verlenen van een vergunning tevens de boomwaarde als motivering hanteren. Zij verwijzen zoveel mogelijk naar gemeentelijke bestemmings-, groen-, bomen- of landschapsplannen.

  • 3. De Burgemeester kan toestemming geven tot direct vellen, indien sprake is van grote gevaarzetting of vergelijkbaar spoedeisend belang.

ARTIKEL 6: Openbaarmaking

Indien een vergunning wordt verleend of geweigerd, wordt deze beslissing direct openbaar gemaakt in een lokaal dag- of nieuwsblad (Awb. 3:40).

ARTIKEL 7: Standaardvoorwaarde van niet-gebruik

Een vergunning wordt verleend onder de standaardvoorwaarde van feitelijk niet-gebruik tot het moment dat:

  • a.

    de bezwaartermijn voor derden is verstreken zonder dat er bezwaar is ingediend;

  • b.

    is beslist op een binnen de daarvoor geldende termijn ingediend bezwaarschrift;

  • c.

    beslist is op een verzoek om voorlopige voorziening in voor de vergunninghouder gunstige zin, indien na beslissing op bezwaar nog beroep door derden wordt ingediend.

ARTIKEL 8: Vervaltermijn vergunning

De vergunning als bedoeld in het vorig artikel vervalt, indien daarvan niet binnen maximaal één jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning volledig gebruik is gemaakt.

ARTIKEL 9: Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door Burgemeester en Wethouders te geven aanwijzingen moet worden herplant. Indien het gemeentelijk beleid of een bestemmings-, bomen-, groen-, of landschapsplan de te vellen houtopstand direct of indirect als waardevol omschrijft, wordt, zo vaak mogelijk, een herplantplicht opgelegd.

  • 2. Wordt een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gegeven, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herplanting en op welke wijze niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen behoren aanwijzingen ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna.

  • 4. Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat van de verleende vergunning pas en/of uitsluitend gebruik mag worden gemaakt als ook rechtens van de in samenhang met de kapvergunning te verlenen of verleende bouw-, aanleg- en/of uitritvergunning gebruik mag worden gemaakt.

ARTIKEL 10: Herplant-/instandhoudingsplicht

  • 1. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kunnen Burgemeester en Wethouders aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na herbeplanting en op welke wijze niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is in het voortbestaan ernstig worden bedreigd, kunnen Burgemeester en Wethouders aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

ARTIKEL 11: Schadevergoeding

De Raad van de gemeente Borger-Odoorn beslissen op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 17, juncto artikel 13 vierde lid, van de Boswet.

ARTIKEL 12: Afstand van de erfgrenslijn

De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heggen en heesters.

ARTIKEL 13: Bestrijding van iepziekte

  • 1. Dit artikel verstaat onder:

    • a.

      iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

    • b.

      iepenspintkever: het insekt, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.) en Scolytus multistratus (Marsch) en Scolytus pygmaeus.

  • 2. Indien zich op een terrein één of meer iepen bevinden die naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders gevaar opleveren van verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van de iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door Burgemeester en Wethouders is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

    • b.

      de iepen te ontbasten en de bast te vernietigen;

    • c.

      de niet ontbaste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 3.

    • a.

      Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren;

    • b.

      het verbod is niet van toepassing op geheel ontbast iepenhout en op iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 centimeter;

    • c.

      Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het onder a. van dit lid gestelde verbod.

  • 4. Het niet voldoen aan de in het tweede lid bedoelde aanschrijving biedt een basis voor de toepassing van bestuursdwang, waarbij de noodzakelijke werkzaamheden, voor risico en voor rekening van aangeschrevene, door of namens de gemeente kunnen worden verricht.

ARTIKEL 14: Verhouding tussen kap- en bouw- of aanlegvergunning

  • 1. Burgemeester en Wethouders stemmen de procedures betreffende kapvergunning en aanleg- en bouwvergunning in het ontwerpstadium op elkaar af.

  • 2. De kap- , bouw- en aanlegvergunningen worden zoveel mogelijk per projekt gelijktijdig afgegeven.

  • 3. Een kapvergunning kan worden geweigerd op de enkele grond dat de bouw- of aanlegplannen nog niet definitief zijn.

  • 4. Een kapvergunning kan worden geweigerd, nadat een bouw- of aanlegvergunning is verleend, indien de rechthebbende aanvrager van een kapvergunning niet, of niet tijdig, of niet volledig de aanwezigheid heeft gemeld van een beeldbepalende of anderszins waardevolle houtopstand aan Burgemeester en Wethouders.

ARTIKEL 15: Bescherming bomen

  • 1. Het is verboden om houtopstanden, die openbaar eigendom zijn

    • -

      te beschadigen. te bekladden of te beplakken;

    • -

      daaraan snoeiwerk te verrichten behoudens door ambtenaren ter uitoefening van de hun opgedragen boomverzorgende taak.

  • 2. Het is verboden om een of meer voorwerpen in of aan een openbare houtopstanden aan te brengen of anderszins te bevestigen, behoudens vergunning van Burgemeester en Wethouders.

ARTIKEL 16: Uitzicht belemmerende beplanting

De rechthebbende op een boom, heg, struik of andere beplanting welke aan het wegverkeer het vrije uitzicht kan belemmeren of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar kan opleveren, is verplicht deze beplanting te snoeien, of op te binden, of te verwijderen na aanschrijving door Burgemeester en Wethouders, binnen een door hen te stellen termijn en overeenkomstig hun aanwijzingen.

STRAF- EN SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL 17: Strafbepaling

  • 1. Degene aan wie een voorschrift als bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid, of in artikel 9, eerste of tweede lid, is gegeven, onderscheidenlijk een verplichting als bedoeld in artikel 10 is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is gehouden dienovereenkomstig te handelen.

  • 2. Hij die handelt in strijd met artikel 2, eerste lid, dan wel een voorschrift onderscheidenlijk een verplichting als bedoeld in het vorige lid niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. Tevens kan een rechterlijke veroordeling op grond van dit artikel openbaar gemaakt worden. Bij de strafmaatbepaling kan rekening worden gehouden met de boomwaarde.

  • 3. Degene, die handelt in strijd met het voorschrift als bedoeld in artikel 15, eerste of tweede lid, wordt bestraft met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of een boete van de tweede categorie.

  • 4. De op grond van dit artikel ingestelde strafvervolging laat onverlet de mogelijkheid tot het instellen door Burgemeester en Wethouders van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding wegens schade aan bomen of houtopstanden.

ARTIKEL 18: Opsporing

Met de opsporing van de in deze afdeling strafbaar gestelde feiten zijn behalve de ambtenaren, genoemd in artikel 141 van het Wetboek van strafvordering, belast de daartoe door Burgemeester en Wethouders aangewezen ambtenaren.

ARTIKEL 19: Toezicht.

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen personen.

ARTIKEL 20: Overgangsbepaling

De kapvergunningsaanvragen, die zijn ingediend voor de in artikel 21 genoemde datum van inwerkingtreding, vallen onder de verordening die van kracht was voorafgaande aan deze verordening.

ARTIKEL 21: Slotbepaling

  • 1. Deze verordening kan worden aangehaald als: Bomenverordening gemeente Borger Odoorn 2004

  • 2. Zij treedt in werking 6 weken nadat zij is bekend gemaakt in Week in Week uit.

  • 3. Op dezelfde dag vervalt de bomenverordening van de gemeente Borger-Odoorn van 20 december 2001.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 24 juni 2004.

De raad voornoemd,

de raadsgriffier

L.F. van Ameijden Zandstra

de voorzitter

J. Krans-Baas

Artikelsgewijze toelichting

Algemeen

De kapvoorschriften gelden voor bomen, houtwallen en hakhout binnen en buiten de bebouwde kom van de gemeente. Op grond van de Boswet is een aantal categorieën van bomen uitgezonderd, o.a. wilgen en populieren langs wegen en landbouwgronden, bomen van bosbouwondernemingen, fruitbomen, windschermen om boomgaarden. De model-kapvoorschriften gelden ook niet voor struiken of heesters, al is het mogelijk een lijst van te beschermen struiken op te nemen.

Het doel van de kapvoorschriften is het behoud van waardevolle bomen. Het begrip waardevol is niet te definiëren, maar van belang is de waarde uit een oogpunt van landschapsschoon, natuurschoon, stads- en dorpsschoon, en ook de waarde voor de leefbaarheid van een straat of buurt.

De kapvoorschriften houden in dat het verboden is waardevolle bomen te vellen zonder vergunning van burgemeester en wethouders. Ter bescherming van de zoëven genoemde belangen kan de vergunning worden geweigerd; weigeren is geen plicht. Het behoud van waardevolle bomen moet worden afgewogen tegen andere belangen, zoals het belang van degene die tot velling wil overgaan. Worden waardevolle bomen illegaal gekapt of gaan zij door andere oorzaken te gronde, dan kan een herplantplicht worden opgelegd. Ook is het mogelijk een onderhoudsplicht op te leggen, als waardevolle bomen ernstig in het voortbestaan worden bedreigd. Ook hier moet belangenafweging plaatsvinden.

Over die afweging van belangen is inmiddels uitgebreide jurisprudentie ontstaan, die in het algemeen positief uitwerkt voor het behoud van bomen. Onder meer blijkt dat bomen niet zonder meer moeten wijken voor economische belangen, zoals het beter bewerkbaar zijn van akkers of het voorkomen van water- en voedsel- onttrekking of schaduwwerking. Bomen blijken wel dikwijls te moeten sneuvelen als er sprake is van ernstig gevaar voor omvallen of van overlast, bij voorbeeld als gevolg van bladval, verstopping van rioleringen, vermindering bezonning of uitzicht. Bij verschillende uitspraken wordt overwogen dat de bomen nog gezond zijn en nog jaren mee kunnen, zodat zij mede om die reden kunnen worden gehandhaafd.

Blijkens de jurisprudentie mag een herplantplicht ook na strafrechtelijk optreden nog worden opgelegd. Voorts mag een herplantplicht inhouden dat er meer bomen of zelfs struiken worden geplant dan er eerst waren. Herstel in de vorige toestand kan ook betekenen het laten uitvoeren van zodanige maatregelen dat de vorige toestand zoveel mogelijk wordt benaderd en indien niet anders mogelijk zelfs pas na verloop van tijd.

De jurisprudentie over schadevergoeding is nog schaars. Wellicht zal dezelfde lijn worden getrokken als bij de jurisprudentie over artikel 49 van de Wet op de ruimtelijke ordening. Geen schadevergoeding is toegekend in gevallen waarbij door een kapverbod of een weigering van een kapvergunning de (nog niet verwezenlijkte) mogelijkheid werd ontnomen, om een voordeel te behalen (bij voorbeeld het beter kunnen bewerken van grond of de winst uit verkoop van hout). Ook is geen schadevergoeding toegekend voor schade die voorzienbaar was of die in het kader van een ruilverkaveling is verrekend.

Vooralsnog moet er van worden uitgegaan dat de kapvoorschriften wijken voor het recht van de eigenaar van een buurerf om uitroeiing te vorderen krachtens artikel 714 van het BW, als bomen te dicht bij de erfscheiding staan.

Artikel 1: Begripsomschrijvingen

1.a Boom.

De definitie van het begrip boom is enigszins “opgerekt”. Meerdere gemeenten werken met een bepaling, die uitgaat van een minimumdwarsdoorsnede van 15 cm in plaats van 10 cm, zoals de model-verordening aangeeft. In de praktijk is gebleken, dat er geen meerwaarde is om bomen met een dwarsdoorsnede >10 cm en <15cm specifiek te beschermen. Een definitie van het begrip boom is wenselijk vanwege de discussie over wat wel en geen boom is, vooral bij meerstammigheid, zeer jonge bomen en boomachtige struiken. Gekozen is voor een precieze definitie met eenvoudig te controleren voorwaarden, opdat zo min mogelijk twijfel kan ontstaan. Mocht deze zich toch nog voordoen dan zou de vakliteratuur (boomflora's e.d.) doorslaggevend moeten zijn.

De minimaal 10 cm doorsnede in de model-verordening is indertijd gekozen, omdat deze maat ook vaker gebruikt werd bij het bepalen van het al dan niet gemakkelijk verplaatsbaar zijn van bomen. Vanzelfsprekend moet de minimumgrootte niet gelden voor aanplant in het kader van een herplant- of instandhoudingsplicht. Door de 15 cm en de meerstammigheid zullen zeer oude struiken juridisch ook een boom kunnen zijn. Bescherming van boomgelijke struiken blijkt dringend gewenst rond landgoederen en in stedelijke parken.

b. Houtopstanden

Houtopstand is het algemene begrip dat de Boswet zelf ook hanteert. Gesproken wordt van `bossen en andere houtopstanden'; ook de bossen worden dus tot de houtopstanden gerekend. In de Boswet wordt geen begripsomschrijving gegeven van houtopstand en ook niet van hakhout. In artikel 1, eerste lid, van de model-bepalingen wordt ook een houtwal als houtopstand aangemerkt. In het algemeen vallen onder houtwal alle lintvormige begroeiingen van enige uitgestrektheid, bestaande uit bomen en/ of struiken. Het begrip omvat onder andere houtsingels, houtkaden en de Limburgse graften, graven of steilranden. Houtwallen zijn duidelijk omvangrijker dan heggen of hagen of de in het tweede lid van artikel 2 bedoelde wegbeplantingen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden. Ook struiken en heesters vallen onder de model-voorschriften, voor zover zij bestaan uit lintbegroeiing van enige omvang. Solitaire struiken of heesters alsmede heggen en hagen zijn niet onder de model-voorschriften begrepen. Als struik wordt doorgaans beschouwd iedere houtachtige plant - meer dan 4 meter hoog - die zich vlak boven de grond vertakt en daardoor in tegenstelling tot een boom uit oogpunt van milieubeheer.

Daarnaast dient echter ook bescherming mogelijk te zijn van houtopstand die op een gegeven ogenblik weliswaar onbetekenende afmetingen heeft, maar waarvan vaststaat dat deze tot een grote omvang kan uitgroeien.

Overwogen is daarom de term houtopstand te omschrijven als omvangrijke of potentieel omvangrijke houtopstand. De moeilijkheid is echter dat van struiken niet scherp valt aan te geven welke soorten groot kunnen worden en welke niet. Hetzelfde geldt voor heggen of hagen, voor zover deze uit struiken bestaan. Alleen van bomen staat vast dat zij doorgaans fors uitgroeien. Het begrip houtopstand is dan ook in eerste instantie beperkt tot bomen. Een andere reden om bomen van (nog) onbetekenende omvang onder de werkingssfeer van de model-voorschriften te brengen, is dat anders jonge boompjes, aangeplant in het kader van een herplantplicht, vrijelijk zouden kunnen worden omgehakt!

Dit betekent dat een klein boompje wel en een grote, boomachtige struik geen bescherming geniet.

Dit probleem kan worden opgelost door aan de omschrijving van houtopstand een lijst toe te voegen van potentieel omvangrijke struiken, bij voorbeeld: meidoorn, sleedoorn, braam, hulst, hazelaar, vlier e.d.

Minder vergaand, maar waarschijnlijk lastiger toe te passen, is een registratie of aanwijzing - al dan niet volgens de methode van de Monumentenwet - van struiken die uit een oogpunt van milieubeheer van belang zijn.

Een dergelijke aanpak kan echter leiden tot discussies op momenten waarbij het omhakken van de bomen in kwestie eigenlijk niet aan de orde is. Enige vorm van registratie lijkt wel noodzakelijk, wanneer regelmatig subsidie wordt verleend voor de instandhouding van houtopstand.

Voorts valt griendhout (ook genoemd in artikel 1, lid 3, van de Boswet) niet onder de model-bepalingen. Vermoedelijk zullen maar enkele gemeenten behoefte hebben aan regels daarvoor.

Nieuw is ook grotere (lint) begroeiing in de vorm van heesters en struiken.Vanwege de grote ecologische waarde van dergelijke begroeiingen (bijv. een meidoorn- of mispelhaag) is bescherming hiervan een noodzaak. Er staat begroeiing in plaats van beplanting om ook spontaan opgeslagen groen bescherming te bieden. Wel geldt evenals voor de houtwal dat het om een grotere begroeiing, dus van enige omvang moet gaan (vgl. toelichting op model k.v. >86 van het VNG, vervolg blz. IV.5.3).De lint- vormigheid is minder van belang: ook bijv. een grotere driehoek met heesters kan waardevol zijn door soort of ligging. Toegevoegd is: een beplanting van bosplantsoen om een beplanting van inheemse of reguliere bomen en struiken in stedelijke omgeving te kunnen beschermen. Voor de leesbaarheid is de woordvolgorde gewijzigd.

c. Hakhout

De hakhout-definitie blijft opgenomen, omdat nog steeds, zij het sporadisch, dergelijk houthakgebruik voorkomt. Een dudanig gebruik van bomen als deel van het (bedrijfs)huishouden betekent een verbondenheid met bomen die op zich een te beschermen waarde vormt. Nieuw is boomvormers, of: opnieuw uitgelopen boomstronken, die door hun aard of omvang evenzeer bescherming kunnen behoeven als iedere andere boom.

d. Knotten/kandelaberen

De definitie van knotten/kandalaberen is op verzoek van vele gemeenten opgenomen in de versie 1996. Deze begripsomschrijving is bedoeld ter afbakening van illegaal en ondeskundig snoeien of terugzetten van daarvoor ongeschikte bomen. Deze definitie vult nader de mogelijkheid aan om zonder kapvergunning onderhoud te kunnen plegen aan daarvoor wel geschikte bomen als bepaald in artikel 2 lid 3 sub c van deze verordening. Ook voor de vakkundige begrenzing van het geknot als vermeld in artikel 2 lid 2 sub a is deze definitie nuttig.

e. Bebouwde kom

Als gedeputeerde staten ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet ontheffing van de verplichting tot het vaststellen van de bebouwde-komgrenzen hebben verleend, kan het eerste lid, onder c, vervallen.

f. Boomwaarde

Toegevoegd wordt de boomwaarde-bepaling aangezien een landelijke eenheid in financiële benadering dringend gewenst is en deze methode de meest gebruikte blijkt. Uit de zich snel ontwikkelende rechtspraak blijkt ook de rechter steeds meer de boomwaarde (methode Raad) te erkennen, zowel voor gemeentelijke- als voor particuliere bomen. Belangrijk blijkt in een concreet geval een goede motiveringen doelstelling van de gekozen waardebepalingsmethode. In geval van grotere schade bedragen aan bomen (bijv. een bedrag vanaf ca. € 2.268,90 lijkt dan ook de tussenkomst van een onafhankelijk, beëdigd taxateur van bomen en houtige gewassen zeer aan te bevelen. In de versie 1996 is tekstueel volledigheid nagestreefd door toevoeging van volgende voor factoren.

g. dunning.

Het begrip dunning is weer toegevoegd. Het is een begrip, dat ingevolge de Boswet van toepassing is op normaal onderhoud aan houtopstanden.

Ten overvloede zou het mogelijk zijn om een definitie op te nemen van het begrip landbouwgrond voor afbakening van de standplaats van de wilgen en populieren van artikel 2 lid 2 onder a. Daarbij zou men kunnen volstaan met een verwijzing naar: gronden in gebruik voor de landbouw als bedoeld in artikel 1 van de Landbouwwet.

2.Tweede lid (ernstig beschadigen)

De omschrijving van `vellen' omvat ook `het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van houtopstand ten gevolge kunnen hebben'. Deze omschrijving komt overeen met die in de wet (artikel 1, tweede lid). Om misverstanden uit te sluiten zijn toegevoegd `verplanten' of `ernstig ontsieren'. De nadere omschrijving heeft alleen betrekking op (actieve) handelingen en niet op het (passieve) nalaten van handelingen. Bij voorbeeld het nalaten van onderhoud, het niet nemen van maatregelen om ernstig bedreigde houtopstand veilig te stellen, het lijdelijk toezien dat houtopstand - al dan niet door toedoen van anderen - te gronde gaat. Het leek te ver te gaan om ook een dergelijk `stilzitten' onder het actieve begrip `vellen' te brengen. Tegen ernstige verwaarlozing kan echter wel worden opgetreden. In dit verband wordt verwezen naar artikel 9 en de toelichting daarop.

Nieuw is zowel boven- als ondergronds om ook op te kunnen treden tegen ernstige, ondergrondse beschadiging bij bijv. de aanleg van kabels en leidingen.De expliciete, ondergrondse bescherming lijkt nodig gezien de merkwaardige achter stelling van het kappen van wortels tegenover het afsnijden van takken in artikel 5:44 lid 2 van Burgerlijk Wetboek. Vgl. Bomennieuws 3/4 1992, 66 e.v. Belangrijk is in dit verband de uitspraak van de Hoge Raad van 15/12/1992 (ongepubliceerd/JBR) in de zaak Slootjes. De Hoge Raad stelde dat ook het vakkundig, rigoureus knotten tot een stam met uitsteeksels (het zgn. kandalaren of kandalaberen)ernstig beschadigen in de zin van dit artikel kan zijn en dus kapvergunningplichtig is.

Artikel 2: Kapverbod

Algemeen

Artikel 2 geeft de werkingssfeer van de (model-)regeling aan. De regeling geldt zowel binnen als buiten de bebouwde kom.

De vraag of houtopstand binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen, is om drie redenen van belang:

  • a

    wanneer het gaat om bossen van een bosbouwonderneming, bedoeld in het tweede lid onder e van artikel 2.

    Ligt houtopstand van een dergelijke onderneming binnen de bebouwde kom - hetgeen waarschijnlijk zelden zal voorkomen - dan is de (model-)regeling alleen van toepassing wanneer het gaat om `kleine' bossen;

  • b

    wanneer het provinciaal bestuur een verordening heeft vastgesteld, die te vergelijken is met de Zeeuwse beplantingsverordening.

    Artikel 2, eerste lid, van die verordening bepaalt onder meer dat het verboden is een houtopstand te vellen zonder vergunning van gedeputeerde staten voor zover het houtopstanden betreft gelegen buiten de bebouwde kom, dan wel zonder vergunning van burgemeester en wethouders der betrokken gemeente voor zover het houtopstanden betreft gelegen binnen de bebouwde kom;

  • c

    voor de toepassing van de Beschikking bosbijdragen.

    Deze beschikking geldt niet voor bossen of houtopstanden die zijn gelegen binnen een bebouwde kom.

1 .Eerste lid (kapvergunning)

Lid 1 introduceert het vergunningenstelsel. In beginsel zijn twee systemen denkbaar:

  • a

    meldingsplicht (kennisgeving van voorgenomen velling, noemt de wet dit), waarbij de gemeente de bevoegdheid zou moeten hebben een voorgenomen velling te verhinderen door een incidenteel kapverbod;

  • b

    vergunningenstelsel: algemeen kapverbod, behoudens daartoe verkregen vergunning.

Voor dit laatste systeem is gekozen. In de toelichting op de oorspronkelijk model-kapverordening (1962) werd deze keuze onder meer als volgt beargumenteerd:

Ogenschijnlijk is het systeem van de meldingsplicht minder bureaucratisch. Men behoeft echt niet iets te vragen, doch slechts iets mede te delen; men behoeft ook niet te wachten op een vergunning.

Het systeem van de meldingsplicht houdt echter een bepaald risico in voor de gemeenten. Zo is er het gevaar van het niet ontvangen van de melding. Voorts is de preventieve werking die er van uitgaat niet zo groot als die van het vergunningenstelsel. Als er iets met de melding niet in orde is, kan een voor het uiterlijk aanzien van de gemeente belangrijke boom voor de bijl zijn gegaan. Dit kwaad is niet meer ongedaan te maken. Wel is er altijd raad te schaffen voor het geval dat het verzoek om vergunning in het ongerede raakt en niet beantwoord wordt; dat is een herstelbare fout.

Doch ook de Boswet werkt met het meldingsstelsel. In dit opzicht zou een verordening met meldingsplicht aansluiting vinden bij de wet zelve. Daar staat tegenover dat de wet in hoofdzaak in het leven is geroepen met het oog op het in stand houden van het bosareaal in Nederland. Een en ander lost zich op in de herplantplicht: de zaak is rond als (elders) weer een boom is geplant. Het gaat niet zozeer om een bepaalde boom, maar als het ware om het totaal aantal bomen. De kapverordening heeft voornamelijk ten doel juist een bepaalde boom of groep van bomen uit esthetisch oogpunt te sparen. Met een herbeplanting is men zelden gebaat. Het is dus zaak een bescherming te scheppen. Deze geeft het vergunningenstelsel in grotere mate dan het meldingssysteem.

De controle is bij het vergunningenstelsel eenvoudiger omdat de houteigenaar een vergunning moet kunnen tonen.'

2.Tweede lid , onderdelen a tot en met d (uitzonderingen krachtens de Boswet)

Lid 2 geeft een groep uitzonderingen op het in het eerste lid gestelde verbod. De onder a tot en met d vervatte uitzonderingen vloeien voort uit artikel 15, lid 2, van de wet, waarin de categorieën bomen of houtopstanden worden genoemd, ter bewaring waarvan de gemeentelijke wetgever geen regels mag stellen.

Hiertoe behoren o.a. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen.

Bij wet van 8 december 1982, Stb. 706, is echter voor de hier bedoelde wilgen en populieren een uitzondering gemaakt, doordat aan artikel 15, tweede lid, onder a, van de Boswet is toegevoegd `tenzij deze zijn geknot'.

De gemeentelijke wetgever heeft daarmee de mogelijkheid gekregen regelen te stellen ter bewaring van knotwilgen en knotpopulieren die deel uitmaken van wegbeplantingen of eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden. Het kapverbod geldt wel voor wilgen en populieren, niet zijnde wegbeplantingen of eenrijige beplanting op of langs landbouwgronden, waarbij niet van belang is of deze wel of niet zijn geknot.

Tweede lid, onderdeel e (uitzondering voor bosbouwondernemingen)

Onderdeel e geeft in het eerste gedeelte een uitzondering, waartoe de wet eveneens verplicht. Ingevolge artikel 15, lid 3, van de Boswet is de gemeenteraad immers niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden die deel uitmaken van bosbouwondernemingen, die als zodanig bij het Bosschap geregistreerd staan en gelegen zijn buiten de bebouwde kom.

Artikel 2 bevat niet de uitzondering die artikel 5, lid 1, van de Boswet voor het rijk in het leven roept. Genoemd artikel bepaalt dat meldings- en herplantingsplicht niet van toepassing zijn, wanneer de grond, waarop de velling zal worden verricht, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig een goedgekeurd bestemmingsplan, bij voorbeeld het bouwen van woningen of de aanleg van wegen.

De model-bepalingen gelden ook in die gevallen, zij het dat toepassing zich zal beperken tot situaties waarin door een kleine wijziging van de plaatsing van het werk een belangrijke houtopstand aan een onnodige opoffering kan ontkomen.

In onderdeel e wordt niet gesproken van houtopstand die `gelegen is buiten de bebouwde kom'.

Met het oog op het bestaan van verscheidene bebouwde kommen in de gemeente worden - in navolging van artikel 15, derde lid, van de Boswet - de woorden `niet gelegen zijn binnen een bebouwde kom' gebruikt.

Wanneer gedeputeerde staten ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet ontheffing van de verplichting tot het vaststellen van bebouwde-komgrenzen hebben verleend, kan de zinsnede `en niet gelegen zijn binnen een bebouwde kom' vervallen.

In de versie 1996 is de toevoeging van versie 1994 die luidde: houtopstanden, die op een bosbouwkundige of bedrijfseconomische wijze worden geëxploiteerd, indien het betreft: vervangen door:

Houtopstanden buiten de bebouwde kom in de zin van de Boswet.

Reden van deze herziene toevoeging is een verschil van interpretatie over de 1994-tekst zoals bleek uit overleg met vertegenwoordigers van het Ministerie L.N.V. en de V.N.G. Gemeenten die progressief willen interpreteren kunnen de 1994 tekst aanhouden, maar lopen het risico van een andere opvatting in hoger beroep voor de Afdeling Bestuursrechtspraak (die na advies van het Ministerie uitspraak doet). Daarom is in de 1996-versie het door alle betrokkenen aanvaarde compromis vanbuiten de bebouwde kom opgenomen. De 1996-wijziging impliceert dus dat bijvoorbeeld fruitbomen binnen de bebouwde kom Boswet wel kapvergunningplichtig zijn, maar fruitbomen buiten deze bebouwde kom vogelvrij zijn. Grens van deze bebouwde kom behoort bekend te zijn binnen de gemeente en is overigens na te vragen op het provinciehuis. Bij afwezigheid van deze grens (eigenlijk in strijd met artikel 1 lid 5 Boswet) valt zij samen met de buitengrens van de gemeente. De 1994-tekst grijpt terug op de oorspronkelijke bedoeling van de Boswet, nl. dat er geen kapvergunning nodig is voor houtopstanden, die om commerciële redenen worden gehouden.

Uit de jurisprudentie lijkt de Raad van State soms de commerciële strekking van dit artikel te veronacht- zamen in tegenstelling tot de parlementaire discussie (vgl. blz. IV 5.6 e.v. toelichting model k.v. >86). Bewust wordt in deze formulering niet gesproken van om bosbouwkundige of bedrijfs- economische motieven/redenen geëxploiteerd, omdat iemands motieven en redenen moeilijk te bewijzen zijn. Het betreft hier immers een strafbepaling, zodat die motieven/redenen bewezen moeten kunnen worden aangezien een en ander deel uit kan maken van een te bewijzen tenlastelegging. Eveneens is afgezien van houtopstanden, die deel uitmaken van het vermogen van een op bosbouw-, hout- of fruitteelt gerichte onderneming. Deze laatste formulering lijkt toch te beperkt, omdat bomen ook buiten een onderneming om geëxploiteerd kunnen worden.

Onder b. is vruchtbomen veranderd in fruitbomen, als een nadere invulling van het afbakenend begrip vruchtbomen van artikel 1 lid 4 onder e van de Boswet. Zoals de VNG-toelichting aangeeft, is hier ook bedoeld fruitbomen en het uitzonderen van bomen van commerciële fruittelers. Bijna iedere boom is immers letterlijk een vrucht(dragende) boom. Met deze aanpassing is bedoeld een einde te maken aan de jurisprudentie, waarin de rechter soms alle vruchtbomen vogelvrij verklaarde, dan wel bijvoorbeeld notebomen als vruchtbomen in de zin van dit artikel beschouwde (bijv. Kb. 24.10.=86, nr. 43, M&R >87/8, blz. 297).

Onder a. zijn de populieren en wilgen vooraan gezet voor de leesbaarheid, maar inhoudelijk staat er hetzelfde.

Onder e. is t.o.v. de 1994-tekst de oorspronkelijke tekst hersteld: geen grotere oppervlakte dat 10 are ofwel (vgl. art. 2 lid 2 sub e met de VNG model-tekst art. 4.5.2. lid 2 sub f).

3.Derde lid

Dit lid 3 is in eerste instantie extra toegevoegd omdat de bosbouwkundige en bedrijfseconomische voorwaarde (zie hiervoor onder art. 2 lid 2) respectievelijk de buiten de bebouwde kom Boswet niet geldt voor deze beide uitzonderingen.

Onder :

  • a.

    werden voorheen de maatregelen tegen de iepeziekte gewaarborgd, maar het Besluit bestrijding iepeziekte is in 1991 vervallen. Vandaar de toevoeging van een iepziekte-bestrijdingartikel als artikel 13 van dit concept. Niettemin is de verwijzing naar de Plantenziektenwet zinvol voor de handhaving van het Besluit bestrijding bacterievuur en eventuele toekomstige plantenziekten.

  • c.

    Nieuw toegevoegd: het niet kapvergunningplichtig zijn voor (vakkundig) knotten/kandelaberen van daarvoor geschikte knotbomen. Zie hierboven onder art. 1 lid 1 sub d voor de definitie van knotten/kandelaberen.

  • d.

    De uitzondering “dunning” was in de verordening van 1998 en 2001 niet meer opgenomen, omdat aangenomen werd, dat de toepassing vatbaar zou kunnen zijn voor interpretatieverschil en daardoor discussie. Inmiddels heeft de jurisprudentie meer duidelijkheid verschaft. Indien bomen worden gekapt, de soort in aanmerking genomen, en de kronen van de overblijvende bomen op basis van een redelijke verwachting binnen 3 jaar weer aan elkaar gegroeid zullen zijn, dan is er sprake van dunning. De raad is van mening, dat dit een werkbare interpretatie oplevert, die met name in geval van normaal onderhoud aan grotere eenheden bomen kan worden toegepast.

  • e.

    deze uitzondering is toegevoegd, omdat in de regel houtopstanden op tuinen en erven met een beperkte oppervlakte geen waardevolle betekenis hebben inde zin van door de bomenverordening te beschermen belangen. De zinsnede, dat dit van toepassing is op: “houtopstand die niet zichtbaar is vanaf de openbare weg” is opgenomen, omdat tuin- of erfbomen in voortuinen sierwaarde kunnen hebben, die van belang kan zijn voor het dorpsschoon of de “groene aankleding” van een woonwijk, in tegenstelling tot veel bomen in achtertuinen, die met name een sierwaarde kunnen hebben voor de tuineigenaar zelf . Een openbare weg is niet alleen de weg die vóór een woning langs loopt, maar kan ook een openbare weg zijn, die parallel of anderszins geprojecteerd, achter de woning loopt, en van waar de houtopstand ook zichtbaar is. Dit is met name zo bij tuinbeplanting, die mede als randbeplantingen in woonwijken kan worden aangemerkt en die waardevol kan zijn om te handhaven. Gekozen is voor een definitie in de zin van het totale kadastrale perceel van een woning, omdat dit een kengetal is, dat veelal bekend is bij de eigenaar (beter dan wanneer de definitie beperkt zou zijn tot bijvoorbeeld de oppervlakte tuin achter de achtergevel). Bovendien is een dergelijke definitie op basis van het geautomatiseerde vastgoedbestand eenvoudiger controleerbaar en handhaafbaar. De oppervlakte van 500m2 is gekozen, omdat hiermee met name de achtertuinen in woonwijken en dan met name de jongere woonwijken onder de uitzondering zullen vallen. Juist in die situaties is er weinig behoefte aan het vergunningvereiste voor het kappen van houtopstand, omdat houtopstand op achtertuinen en –erven veelal weinig relevant is voor het aanzien van de gemeente.

  • f.

    deze uitzondering is toegevoegd, omdat slechts inheemse soorten in de visie van het gemeentebestuur specifieke bescherming behoeven in het kader van de bomenverordening. Dit zijn dan een beperkt aantal soorten als grove den (pinus sylvestris), jeneverbes (juniperus communis) en gewone taxus (taxus baccata). Het is niet nodig om exoten specifieke bescherming te geven. In het kader van deze uitzondering kan als voorlichting een lijst worden samengesteld van bekende inheemse en uitheemse (exotische) soorten. In de voorlichting aan het publiek kan hiermee rekening gehouden worden om onnodige kapaanvragen te voorkomen. Het benadrukken, dat slechts voor het geringe aantal inheemse soorten het kapvergunningvereiste nog zou kunnen gelden (> dwarsdoorsnede van 15 cm en zichtbaar vanaf de openbare weg) maakt deze uitzondering naar verwachting goed uitvoerbaar.

Artikel 3: Aanvraag vergunning

  • 1.

    Schriftelijke aanvraag is vanzelfsprekend noodzaak. Een situatieschets, op te stellen door de aanvrager, blijkt in de praktijk nodig aangezien men anders een tweede maal de kapvergunning voor een andere houtopstand zou kunnen gebruiken. De woorden `of krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid' zijn in de bepaling opgenomen in verband met gevallen waarin een overheidsorgaan, bij voorbeeld een provinciaal bestuur of een waterschap, bij wijze van bestuursdwang bomen wil vellen, die in strijd met een verordening of een waterschapskeur geplant zijn. Deze bestuursdwang zal slechts uitgeoefend kunnen worden, indien de gemeente een kapvergunning verleent. Het gemeentebestuur zou echter geen vergunning kunnen verlenen, wanneer de vergunning slechts door de zakelijk gerechtigde zou kunnen worden aangevraagd.

    Eventueel kan ook worden bepaald dat de aanvraag kan worden ingediend door de eigenaar of degene die daartoe uit anderen hoofde bevoegd is.

  • 2.

    Tweede lid (combinatie melding/vergunningaanvrage)

    Bepaalde houtopstanden buiten de bebouwde kom kunnen zowel onder de Boswet als onder de kapverordening vallen. Dit betekent dat in die gevallen een voorgenomen velling moet worden gemeld aan Staatsbosbeheer en dat vergunning moet worden gevraagd aan het gemeentebestuur.

    Artikel.3, tweede lid, stelt nu dat de wettelijk voorgeschreven kennisgeving aan Staatsbosbeheer mede wordt beschouwd als een vergunningsaanvraag. Deze efficiënte werkwijze is mogelijk geworden, doordat de directeur van Staatsbosbeheer van de bevestiging van de ontvangst van de kennisgeving een afschrift zendt aan het desbetreffende gemeentebestuur. Aangezien dit afschrift alle gegevens bevat, die het gemeentebestuur voor de beoordeling van de aanvraag nodig heeft, is een belangrijke vereenvoudiging verkregen die voor de belanghebbende boseigenaar vele van de bezwaren van het onderworpen zijn aan tweeërlei gezag wegneemt.

    De directeur Bos- en Landschapsbouw heet tegenwoordig de team-manager van de Landelijke Service bij Regelingen (LASER).

    Door de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hoeft geen artikel over de beslistermijn opgenomen te zijn.

Artikel 4:

Deze bepaling is komen te vervallen, omdat de weigering ex lege in de praktijk problematisch uitwerkt. Bij complexe kapaanvragen, waarbij de af te wegen belangen groot zijn, moet er ruimte zijn om de voorbereidingsprocedure als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht te kunnen toepassen. Daarom is het beter om aansluiting te zoeken bij de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent in beginsel een beslistermijn van 8 weken, maar er is ruimte om deze met een redelijke termijn te verlengen, bijvoorbeeld in het geval dat bedoelde voorbereidingsprocedure wordt toegepast.

Artikel 5: Weigeringsgronden

Toegevoegd zijn de volgende weigeringsgronden:

  • 1.

    -natuur- en milieuwaarden worden vooropgesteld overeenkomstig de huidige opvatting, dat de visuele, esthetische opvattingen over natuur-, landschaps- en dorps/stadsschoon (die dateren uit de jaren >20/=30 van deze eeuw) minder van belang zijn dan de ecologische noodzaak tot natuurbeleid;

    • -

      Met dit vooropstellen van natuur en milieu is echter niet bedoeld een rangorde in de weigeringsgronden aan te brengen. Dus een vergunning kan evenzeer alleen op grond van bijv. aantasting van landschappelijke waarden geweigerd worden als op grond van bedreiging van natuurwaarden;- landschappelijke waarden is een meer eigentijdse benaming voor natuur- en landschaps schoon;

    • -

      cultuurhistorische waarden zijn apart opgenomen, omdat een kleine of reguliere boom op een bepaalde plaats het behouden waard kan zijn vanwege de historische betekenis;-waarden voor de recreatie en de leefbaarheid. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan bomen die algemeen gewaardeerd worden om hun schaduw.

      In de aanhef staat onder andere. De bovengenoemde opsomming is dus niet limitatief bedoeld; er kunnen dus nog meer en andere weigeringsgronden zijn. En, nogmaals, éénenkele weigeringsgrond kan voldoende zijn om geen vergunning af te geven. Meestal echter zullen er in het concrete geval wel meer redenen of een combinatie van redenen te bedenken zijn.

  • 2.

    Ook is toegevoegd dat bij weigeren of onder voorschriften verlenen van een vergunning de boomwaarde als motivering gehanteerd kan worden. Ook hier geldt de bij artikel 1 lid 3 besproken noodzaak van eenheid in financiële benadering en de voorzichtige toepassing hiervan. Verwijzen naar bestemmings-, groen-, bomen-, of landschapsplan is natuurlijk zinvol voor de eenheid en duidelijkheid in beleid. Het beschermen van houtopstand die deel uitmaakt van de lokale of landelijke ecologische hoofdstructuur is een voorbeeld van een consequente uitvoering van beleidsvoornemers en sluit aan bij het begrip ecologische hoofdstructuur van het Nationaal Natuurbeleidsplan.

  • 3.

    In acute probleem-situaties door houtopstanden, meestal dus gevaarzetting voor zaken of personen door instabiliteit van bomen, moet er meteen gehandeld kunnen worden.

Artikel 6: Openbaarmaking

Met de algemene zorgvuldigheid, die de Algemene wet bestuursrecht introduceert, lijkt deze openbaarmaking verplicht te zijn (art.3:40. Awb). Bovendien worden zo derden-belang-hebbenden in de gelegenheid gesteld eventueel bezwaar en beroep aan te tekenen.Een alternatief voor artikel 6 is: Burgemeester en Wethouders passen de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3:4 Awb toe zo vaak als daar door derden-belanghebbenden schriftelijk om gevraagd wordt.De rechter lijkt steeds vaker van mening dat aan (evident) belanghebbenden een afschrift van de kapvergunning moet worden toegestuurd bij wijze van bekendmaking (art.3:40 en 41 Awb).

Artikel 7: Standaardvoorwaarde van niet-gebruik

De standaardvoorwaarde voor niet gebruik is aangepast. Tot dusverre ging de bepaling zover, dat de schorsende werking automatisch duurde tot het moment dat in hoogste instantie in beroep was beslist. Uitgangspunt blijft wel om te vermijden dat de boom al feitelijk gekapt is voordat derden kennis van de kapvergunning hebben kunnen nemen of voordat op een eventueel bezwaarschrift is beslist. Derden zullen bij beroep echter ook voorlopige voorziening moeten vragen om de werking na beslissing op bezwaar nog verder op te schorten. Om te voorkomen, dat in geval van samenloop met een bouw-, aanleg- of uitritvergunning de boom al gekapt is voordat duidelijk is of ook van de aanleg- of bouwvergunning gebruik mag worden gemaakt, is aan artikel 9 een nieuw lid 4 toegevoegd (zie daarvoor de toelichting bij artikel 9, lid 4).

Artikel 8: Vervaltermijn vergunning

Dit artikel blijkt nodig te zijn om misbruik van (zeer) oude kapvergunningen tegen te gaan. Bomen groeien immers verder. In de 1996-versie is de 2e zin van de 1994-tekst vervallen en vervangen door toevoeging van het woordje volledig in de eerste zin, waardoor de strekking gelijk blijft.

Artikel 9: Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1.

    Nieuw is het zo vaak mogelijk verwijzen naar de diverse groene plannen. Toegevoegd in 1996-versie in de tweede zin: het gemeentelijke beleid.

    Artikel 9 stelt de mogelijkheid om een herplantplicht aan een vergunning te verbinden vast. In het algemeen mag hij die een vergunning mag weigeren, daaraan ook voorschriften verbinden. Met het oog hierop kan men deze bepaling wellicht als overbodig beschouwen.

    Ook het Kb van 5 februari 1971, OB 1972, XVIII.3, nr. 32633 (Beilen), lijkt de conclusie te wettigen dat ook zonder uitdrukkelijke bepaling een herplantplicht kan worden opgelegd en dat daarbij aanwijzingen kunnen worden gegeven of een termijn gesteld. Mede gezien het feit dat dit voorschrift ingrijpend kan zijn, is het wenselijk ter zake een uitdrukkelijke bepaling op te nemen. Deze herplantplicht heeft een andere strekking dan de herplantplicht krachtens de Boswet. Daar is zij gericht op het behoud van het bosareaal (vandaar dat herplanten elders mogelijk is); bij de gemeente geschiedt een eventuele beplanting om redenen van milieubeheer en zal zij vaak zoveel mogelijk ter plaatse moeten gebeuren. De wet geeft voor herbeplanten een termijn van drie jaar. De gemeenten behoeven deze termijn in de APV niet aan te houden. Behalve een termijn kunnen burgemeester en wethouders ook aanwijzingen geven met betrekking tot de herplantplicht. Denkbaar is dat een andere boomsoort wordt voorgeschreven (bijvoorbeeld iepen die beter bestand zijn tegen iepziekte). Bij vervanging van een grote boom kan worden gedacht aan herplanting van een boom van vergelijkbare grootte of aanplant van meer dan één boompje. Uiteraard dient herplant bosbouwkundig verantwoord te zijn. Betreft het houtopstand buiten de bebouwde kom, behorende bij een `klein' bos van een geregistreerde bosbouwonderneming, dan moet rekening worden gehouden met een eventueel bosbouw- of bosbeheerplan in het kader van de Boswet

  • 2.

    Ook het tweede lid zou, strikt genomen, kunnen worden gemist. Immers, mislukt een beplanting, aangebracht krachtens het eerste lid, dan is er sprake van het teniet gaan van beplanting. Ingevolge artikel 10, eerste lid, kan dan een verplichting tot herbeplanting worden opgelegd. Het kan echter gewenst zijn ter versnelling van het herstel de eventuele vervangingsverplichting gelijktijdig met de herplantplicht op te leggen.

  • 3.

    Dit lid is toegevoegd uit natuurbeschermingsoogpunt voor bijzondere flora en fauna in en rond een houtopstand. De procedure rond kapvergunningaanvragen lijkt de goede mogelijkheid en een juist moment om burgers meer natuurbewust te maken. Enkele gemeenten noemen reeds als voorschrift, of aanbeveling bij de vergunning: niet vellen in het broedseizoen.

  • 4.

    Dit lid is toegevoegd om te kunnen voorkomen dat houtopstand al is verwijderd voordat duidelijk is of ook van de in samenhang met de kapvergunning te verlenen of verleende bouw-, aanleg- en/of uitritvergunning rechtens gebruik mag worden gemaakt. Naast de coördinatie-verplichting van artikel 14 biedt dit een ondersteunende functie.

Artikel 10: Herplant-/instandhoudingsplicht

Eerste lid (zelfstandige herplantplicht)

Wanneer een herplantplicht alleen maar als vergunningsvoorschrift zou kunnen worden gesteld, dan zou dat betekenen dat iemand aan de oplegging van een herplantplicht kan ontkomen door zonder vergunning te vellen.

De in artikel 10, eerste lid, opgenomen bepaling maakt het mogelijk in zulke gevallen een zelfstandige herplantverplichting te scheppen.

In het eerste lid is toegevoegd `dan wel o p andere wijze is teniet gegaan'. Burgemeester en wethouders kunnen dus ook een verplichting tot herplantplicht opleggen, als houtopstand is teniet gegaan door verwaarlozing of door een calamiteit. Oplegging van een herplantplicht is in beginsel ook denkbaar, als houtopstand is teniet gegaan door een velling ingevolge de Planteziektenwet of een velling in het kader van een instandhoudingsplicht krachtens artikel 10, derde lid, dan wel op grond van (andere) bepalingen van de APV, bij voorbeeld in verband met de verkeersveiligheid.

Gebleken is dat voor het uitvoeren van de herplantplicht soms ook de medewerking van anderen dan de zakelijk gerechtigde noodzakelijk is. Daarom is aansluiting gezocht bij de omschrijving van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet: aanschrijvingen kunnen worden gericht tot de eigenaar `of tot degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is'. Deze toevoeging is ook van belang voor gemeenten waar zich kroon-domeinen bevinden. De herplantplicht kan dan worden opgelegd aan degene die `krachtens enig duurzaam persoonlijk recht' tot het treffen van voorzieningen bevoegd is.

Ook in de Boswet komt een herplantplicht voor. Artikel 3 van de Boswet verplicht de eigenaar van grond, waarop en houtopstand anders dan bij wijze van dunning is geveld of op andere wijze teniet gegaan, tot herbeplanting. Het koninklijk besluit van 20 juni 1962, Stb. 220, geeft daarvoor nadere regels.

De herplantplicht die in artikel 10 is neergelegd, verschilt van de herplantplicht van de Boswet.

De in artikel 10 bedoelde herplantplicht geldt niet zonder meer, maar pas wanneer burgemeester en wethouders daartoe besluiten. De herplantplicht van de Boswet bestaat uit kracht van de Boswet zelf. De herplantplicht heeft in de model-bepalingen bovendien een andere strekking dan in de Boswet: in de wet is zij gericht op het behoud van het bosareaal (vandaar dat herplanten elders mogelijk is), terwijl herbeplanting krachtens de modelbepalingen geschiedt om redenen van milieubeheer en daardoor vaak zoveel mogelijk ter plaatse moet gebeuren. Hieruit volgt dat een herplantplicht slechts opgelegd kan worden, wanneer hieruit een herstel van geschonden milieuwaarden kan voortkomen.

Onder bepaalde omstandigheden kan degene, die het kapverbod van de gemeente heeft overtreden, onderworpen zijn aan de herplantplicht van de Boswet. In de oorspronkelijke model-kapverordening (1962) werd bepaald dat een herplantplicht op basis van deze verordening slechts kan worden opgelegd `voor zover deze verplichting niet reeds voortvloeit uit artikel 3 van de Boswet'. Deze beperking is geschrapt.

Zou deze beperking namelijk niet geschrapt worden, dan zou de herplantplicht op grond van artikel 10 wijken voor de herplantplicht op grond van artikel 3 van de Boswet. Aan de laatstbedoelde herplantplicht ligt echter - zoals gezegd - een ander motief ten grondslag. Uit de zogenaamde motieftheorie volgt, dat de gemeenten met het opleggen van een zelfstandige herplantplicht, onafhankelijk van die van de Boswet, niet hun verordenende bevoegdheid overschrijden.

Derde lid (instandhoudingsplicht)

Het derde lid betreft houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij binnen afzienbare tijd zal teniet gaan.

De gemeente zou in dat geval kunnen wachten totdat de houtopstand geheel teniet is gegaan om dan vervolgens op grond van het eerste lid van artikel 10 een herplantplicht op te leggen.Het kan echter voorkomen dat de strekking van de (model-)verordening beter gediend is met het behoud van bestaande bomen dan met de vervanging daarvan. Met name valt hierbij te denken aan grote bomen. Deze zijn immers niet of slechts met grote kosten te vervangen, en wat bij voorbeeld schoonheid, luchtzuiverende kwaliteit, nestelgelegenheid betreft, wegen zij op tegen een veelheid van jonge boompjes.

Krachtens het derde lid van artikel 10 kan de zakelijk gerechtigde worden verplicht tot het in stand houden van dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of voorkomen, voor zover mogelijk van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van weersomstandigheden, ziekten, verwaarlozing, vraat door dieren, het weghalen van bosstrooisel, bouw- en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen, het storten van afval, enz.

Op bouwterreinen is bij voorbeeld het volgende van belang:

  • 1.

    Verkeer, machines, keten, materiaalopslag en het verbranden van afval onder de kroon kunnen een boom ernstig beschadigen of in gevaar brengen.

  • 2.

    Een hek, dat op tijd is geplaatst, houdt allerlei oorzaken van beschadiging onder de kroon vandaan. Het hek moet ongeveer even ruim om de boom staan als de kroon breed is.

  • 3.

    Het leggen van rijplaten gaat verdichting van de grond tegen.

  • 4.

    Afgraven van de bovenste decimeters van de grond ontneemt de boom het meeste voedsel en ook een groot deel van de fijne wortels.

  • 5.

    Ophogen van de grond, vooral met klei, kan bomen doen verstikken.

  • 6.

    Bestraten of verharden onder de boom leidt tot een tekort aan lucht en vocht, vooral bij gebruik van beton of asfalt. Eventueel kan worden gewerkt met de minder schadelijke `groensteen'.

  • 7.

    Een boom is geen paal. Kabelstroppen om stam of takken of het vastspijkeren van latten geven grote wonden.

  • 8.

    Beschadigingen en wonden moeten op tijd worden behandeld. Inrotting wordt voorkomen door plekken glad af te werken en met balsem te bedekken.

De verplichting tot instandhouding behoeft niet te betekenen dat van een boomgroep alle bomen moeten blijven staan. Om besmetting met ziekten te voorkomen kan zo nodig de verplichting worden opgelegd bepaalde bomen te kappen en van het terrein te verwijderen. Bij een sterk verouderd bomenbestand kan het aanbeveling verdienen het bestand te kappen onder het opleggen van een herplantplicht.

De instandhoudingsverplichting krachtens artikel 10 mag uiteraard niet leiden tot strijd met verplichtingen krachtens hogere regelingen, zoals bij voorbeeld de Planteziektenwet.

Ter voorkoming van eventuele schadevergoedingsverzoeken verdient het overweging om bij het opleggen van een `opknapbeurt' subsidie te verlenen. Overigens kunnen ook verwaarloosde bomen uit een oogpunt van milieubeheer van belang zijn. Zo kunnen vermolmde bomen bij voorbeeld nestplaats bieden aan zeldzame soorten vleermuizen. Een `opknapbeurt' in een dergelijk geval zou uiteraard minder gewenst kunnen zijn.

Bezwaren tegen de instandhoudingsplicht

In de VNG-circulaire van 19 januari 1981, kenmerk Bestuur 81/10, is uitgebreid ingegaan op bezwaren uit agrarische kring tegen de instandhoudingsplicht.

Opgemerkt wordt onder meer het volgende:

`Hoewel wij de bezwaren tegen de onderhoudsplicht niet kunnen onderschrijven, begrijpen wij wel dat gevoelens van bezorgdheid in agrarische kring kunnen leven. De essentie van ons standpunt - dat de basis is van de model-kapverordening - is nu juist dat bescherming van bomen en houtopstanden uit overwegingen van milieu- en landschapsbehoud van wezenlijk belang is, maar dat beperkingen en lasten alleen naar redelijkheid aan betrokkenen mogen worden opgelegd. Om dat duidelijk te maken, zullen wij hierna misschien wat uitvoeriger dan gebruikelijk is, ingaan op de naar voren gebrachte argumenten. (.....)'

Aangevoerde bezwaren

Tegen het opnemen van de gemeentelijke bevoegdheid tot het opleggen van een instandhoudingsplicht worden de volgende bezwaren aangevoerd. Voor deze en soortgelijke zaken kent onze wetgeving geen naar inhoud en strekking vergelijkbare regeling. Zulk een regeling werd indertijd in de Monumentenwet zelfs bewust achterwege gelaten. De bepaling is een principiële afwijking van de huidige kapverordening en kan verstrekkende gevolgen hebben en een, bij de wet in formele zin te worden vastgesteld.

Opmerkingen naar aanleiding van de bezwaren

Naar aanleiding van de bezwaren tegen een mogelijke onderhoudsverplichting merken wij op dat er naar ons oordeel geen formeel-juridische beletselen zijn tegen het opnemen in een gemeentelijke verordening van een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders tot het opleggen van een instandhoudingsplicht, mits er sprake is van houtopstand die voor de gemeente uit een oogpunt van milieubeheer van grote waarde is. Weliswaar kennen Boswet en Monumentenwet - die beide waardevolle bomen kunnen betreffen - geen onderhoudsverplichting, maar dat is gelegen in het feit dat deze beide regelingen betrekking hebben op situaties die anders zijn dan de situatie waarvoor de modelkapverordening is bedoeld. De Boswet heeft namelijk betrekking op bomen die het bedrijfskapitaal van de bosbouw zijn.

Betrokkene zal deze bomen om die reden uit eigen beweging onderhouden: een uitdrukkelijke wettelijke opsporing is daartoe niet nodig. Verwaarlozing van het bos zal bovendien uiteindelijk leiden tot een - kostbare - herplantplicht krachtens de Boswet zelf, of tot maatregelen op grond van de Planteziektenwet.

De bomen waarop de Monumentenwet of de kapverordening van toepassing is, hebben voor de eigenaar in het algemeen geen bijzondere economische waarde: hij zal daardoor minder geneigd zijn voldoende aandacht te schenken aan eventueel noodzakelijk onderhoud. Het verschil tussen monumentale bomen en de bomen waarvoor de kapverordening is bedoeld, is echter dat de eerste categorie meestal zeer oude bomen betreft, die net als oude, niet-gebruikte gebouwen, kostbaar onderhoud met zich kunnen brengen. De tweede categorie omvat doorgaans jongere bomen, die slechts in uitzonderingsgevallen, bij voorbeeld bij verkeers- of stormschade, onderhoud kunnen vereisen. In veel gevallen behoeft dit onderhoud niet kostbaar te zijn, maar is het wel noodzakelijk, wil men de desbetreffende boom behouden.

Inmiddels is in de afgelopen twintig jaren het milieubesef sterk toegenomen en daarmee ook de waardering voor zaken die van belang zijn voor een leefbare omgeving.

Met de wijziging van de model-kapverordening is op deze ontwikkeling ingespeeld. Bovendien vereist de essentie van zowel het oude als het nieuwe model - het bewaren van een waardevol, maar kwetsbaar en moeilijk vervangbaar goed als bomen - dat een bevoegdheid - niet meer dan dat - tot het voorschrijven van een onderhoudsplicht mogelijk moet zijn.

Gedacht is aan bijzondere gevallen: het gaat immers om bomen die als waardevol worden beschouwd en er zal ook rekening moeten worden gehouden met de financiële mogelijkheden van betrokkene. In de afgelopen jaren is niet alleen het milieubesef gegroeid, maar ook het inzicht dat overheidsmaatregelen betaalbaar voor de burger moeten zijn.

Op blz. 28 van onze publikatie Behoud van bomen en in het artikel in De Nederlandse Gemeente van 4 juli 1980, nr. 27, blz. 313/314, wordt in dat verband gewezen op (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van bij voorbeeld weersomstandigheden, verwaarlozing, vraat door dieren, bouw- en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen. Naar onze mening zal de eigenaar van bomen in de meeste gevallen uit eigen beweging afdoende maatregelen nemen om ernstige schade e.d. te voorkomen. Helaas komt het voor dat waardevolle bomen verloren gaan door het achterwege blijven van zulke maatregelen, terwijl deze zonder veel moeite en kosten hadden kunnen worden uitgevoerd.

Om in deze situatie te voorzien hebben burgemeester en wethouders in de nieuwe model-kapverordening de bevoegdheid tot het opleggen van een onderhouds- of instandhoudingsverplichting. Het is naar ons oordeel onjuist om te stellen dat daarmee sprake is van een principiële afwijking van de model-kapverordening en dat deze afwijking niet aansluit bij de Boswet en slechts mag worden geregeld bij wet in formele zin.

Daarbij komt nog dat de Boswet in artikel 15 onverlet laat de bevoegdheid van gemeenten en provincies tot het maken van verordeningen ter bewaring van houtopstand (behoud van bomen). Een uitzondering op deze bevoegdheid is daarbij alleen gemaakt voor bepaalde soorten en niet voor bepaalde soorten handelingen met bomen.

Met het opnemen van een mogelijke instandhoudingsplicht wordt voorts een gat gevuld in de oude model-kapverordening. Volgens deze laatste kon aan het opzettelijk - tot de dood toe - verwaarlozen van bomen eigenlijk niets worden gedaan. Hooguit kan na illegaal kappen een herplantplicht worden voorgeschreven. Die nieuwe aanplant kan dan bestaan uit jonge boompjes: in dat geval is er voor jaren een gat in de beplanting. Ook kan men de illegaal gekapte bomen - voor zover waardevol - laten vervangen door bomen van vergelijkbare grootte, bij voorbeeld door bomen van de Bomenbank. Zo'n herplant kan echter wel een kostbare aangelegenheid worden. Bovendien is nooit zeker of de verplante bomen wortel willen schieten.

Een dergelijke aanpak is niet alleen onpraktisch, maar ook moeilijk in overeenstemming te brengen met de doelstelling `behoud van bomen': men doet pas iets aan het behoud, als de bomen dood zijn! Voorts merken wij op dat de onderhavige bevoegdheid tot het voorschrijven van een instandhoudingsplicht niet nieuw is: op grond van andere wetten en verordeningen bestaan er al voor vergelijkbare gevallen vergelijkbare bevoegdheden. Wij denken in het bijzonder aan de aanschrijving krachtens de Woningwet en verder aan bevoegdheden krachtens provinciale landschapsschoonverordeningen (het aanbrengen en in stand houden van beschermende beplanting rondom minder passende bebouwing of activiteiten). Voorts kennen vrijwel alle APV's de bepaling dat de eigenaar of beheerder van een boom die aan het wegverkeer het vrije uitzicht kan belemmeren of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar kan opleveren, verplicht kan worden deze boom te snoeien, te knotten of op te binden.

Uiteraard dient een bevoegdheid tot het voorschrijven van een instandhoudingsplicht, evenals alle andere overheidsbevoegdheden, te worden uitgeoefend met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals deze bij voorbeeld worden aangeduid in de Algemene wet bestuursrecht. Met name de blz. 23 e.v. van de hiervoor genoemde brochure Behoud van bomen beogen tot uitdrukking te brengen dat de gemeente niet verplicht is om - botweg - van deze bevoegdheid gebruik te maken. Er zal altijd een afweging van belangen, waaronder ook de financiële belangen van betrokkene, moeten plaatsvinden.

Uiteraard is het niet zo dat iemand die ooit een boom plant, voor eeuwig en altijd verplicht is die boom in stand te houden. Ten eerste zal er toch sprake moeten zijn van een waardevolle boom.

Maar ook zo'n boom zal op een gegeven ogenblik moeten wijken voor andere belangen, bij voorbeeld voor uitbreiding van noodzakelijke bebouwing die niet op een andere plek kan worden verwezenlijkt. Of in dat geval dat een boom `op' is en een gevaar wordt voor zijn omgeving.

1., 2. en 3. zijn ongewijzigd overgenomen van het VNG-model.

In afwijking van art. 4.5.6. van het VNG-model zijn alle strafbepalingen verplaatst naar het strafartikel van het Model-Bomenverordening.

Artikel 11: Schadevergoeding

Krachtens artikel 17 van de Boswet wordt bij weigering van een kapvergunning op verzoek van de eigenaar of gebruiker een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding uit de gemeentekas toegekend, indien schade wordt geleden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.

Evenwel, ook indien een regeling niet uitdrukkelijk een recht op schadevergoeding geeft kan het redelijkheidsbeginsel meebrengen dat een belastende beschikking niet genomen wordt zonder dat een schadevergoeding wordt toegekend.

Om die reden is in de (model-)bepalingen niet een uitdrukkelijk artikel opgenomen, dat een recht op schadevergoeding geeft voor gevallen dat een kapvergunning wordt verleend onder bezwarende voorschriften en gevallen dat een herplant- of instandhoudingsplicht wordt opgelegd en daardoor onevenredige schade ontstaat voor betrokkene.

Artikel 17 van de Boswet schrijft echter voor dat de verordening een orgaan aanwijst, dat beslist op verzoeken om vergoeding van schade die voortvloeit uit het weigeren van een vergunning. In artikel 11 worden burgemeester en wethouders als zodanig aangewezen: in één procedure kan dan worden beslist over kapvergunning en schadevergoeding. Ook de Raad van State kan beide zaken in samenhang beoordelen.

In de hiervoor al genoemde VNG-circulaire van 19 januari 1981 is ook ingegaan op het ontbreken van een schadevergoedingsregeling. Vanuit agrarische kring was aangevoerd dat tegenover verplichtingen in de sfeer van landschaps- en natuurbehoud altijd een financiële tegemoetkoming moet staan. Deze opvatting is de basis van de verschillende in de praktijk gehanteerde beheersregelingen en -overeenkomsten.

De VNG merkt onder meer het volgende op:

`Gemeenten die dat willen, kunnen in de kapverordening een algemene schadevergoedingsregeling opnemen volgens de formulering van bij voorbeeld artikel 49 Wet op de ruimtelijke ordening. Maar ook zonder zo'n schadevergoedingsbepaling geldt dat gemeenten bij het stellen van beperkingen of het opleggen van verplichtingen evengoed rekening moeten houden met onder andere de financiële mogelijkheden van betrokkene. Is er sprake van uitgebreide houtopstanden (houtwallen en dergelijke), dan ligt subsidiëring meer voor de hand.'

Gemeenten die daaraan behoefte hebben, zouden artikel 11 kunnen vervangen door de volgende bepaling:

`Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende door de toepassing van artikel 2 , artikel 10 of artikel 11, eerste tot en met derde lid, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.' De schadevergoeding kan worden bepaald in geld of op andere wijze.

Deze bepaling blijft tamelijk abstract: van geval tot geval zal moeten worden nagegaan of, en zo ja in hoeverre, er sprake is van schade; of, en zo ja, in hoeverre deze al dan niet ten laste van betrokkene moet blijven; of, en zo ja in hoeverre, een billijke schadevergoeding moet worden betaald. Een concrete, gedetailleerde regeling die alle gevallen dekt, is naar onze mening niet mogelijk.

In dat verband wijzen wij nog op de artikelen over schadevergoeding en bestuurscompensatie, zoals die zijn verschenen in Ars Aequi nr. 3, blz. 189 tot en met 196 (mr. P.J.J. van Buuren) en nr. 6, blz. 365/372 (mr. B. Hessel).[2] Zie voor een concrete beschrijving van de praktijk van het beheer en het onderhoud van houtwallen e.d. de brochure Houtwallen in het boerenland, uitgave Stichting natuur en milieu.[3]

Ongewijzigd overgenomen van het VNG-model. Deze door de Boswet mogelijk gemaakte schadeloosstelling wegens vellen van houtopstand is door de rechter (Raad van State), voor zover ons bekend, zelden of nooit toegekend en lijkt voor een theoretisch geval gedacht(vgl. KB 29.8'80,11, A.B.=80, 619 en KB 18.4.=84, 46 A.B.=84, 444).

Helaas schrijft de formele wet (Boswet) nog steeds opname van dit schijnbaar overbodige artikel voor.

Het vanuit agrarische kring aangevoerde argument dat tegenover natuur- en landschapsverplichtingen altijd een financiële tegemoetkoming moet staan, lijkt beter geregeld door het hoofdstuk bijdrageregeling van deze verordening dan wel voor private beheersregelingen en -overeenkomsten met gemeente, provincie of rijk.

Artikel 12: Afstand van de erfgrenslijn

De nieuwe leden één en twee van artikel 42 Boek 5 van het (nieuwe) Burgerlijk Wetboek geven welliswaar het bekende rooirecht voor bomen binnen twee meter en heesters en hagen binnen een halve meter van de erfgrenslijn. Maar in artikel 5.42 lid 2 is in afwijking van het oude B.W. toegevoegd: tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten. Daarom is in deze model-verordening dit nieuwe artikel

toegevoegd dat de erfgrensafstand aanzienlijk verkleint. Met nihilvoor heggen en heesters is bedoeld deze natuurlijke wijze van erfbegrenzing te beschermen en tot de normale standaard te maken. Vele bomen en heesters zullen door deze afstandverkleining beter beschermd, misschien wel gespaard worden. De juridische mogelijkheden voor burenruzies zijn hiermee enigszins verminderd. De buur kan vorderen beplantingen (bomen), die nog geen 20 jaar dichter dan 2 meter vanaf de erfgrenslijn geplant zijn , te laten rooien.

Artikel 13: Bestrijding iepziekte

Dit artikel is nieuw toegevoegd, hoewel reeds soortgelijke artikelen in den lande van kracht zijn; meestal met ontschorsen in plaats van ontbastenEen bast is echter meer materie dan enkel de schors en noodzakelijk is het verwijderen van de gehele bast.

Onder artikel 2 lid 3 is al kort toegelicht dat dit iepziekte artikel nodig is geworden nu het Besluit bestrijding iepziekte is opgeheven en de Minister de gemeenten zelf de bevoegdheid heeft gelaten om tegen deze ziekte op te treden. Optreden is dringend gewenst om de iepen in ons land te behouden (vgl. de situatie in Engeland).

In het vierde lid is een bijzondere bestuursdwang-bevoegdheid, in aanvulling op de algemenegemeentelijke bestuursdwang-bevoegdheid, opgenomen, vanwege de ernst van de zaak en noodzaak snel te kunnen handelen, met name voor een afdeling Groen.

Artikel 14: Verhouding tussen kap-, bouw- en aanlegvergunning

Naar aanleiding van vele praktijkproblemen in de afstemming tussen deze verschillende verordeningen is dit artikel ontworpen.

  • 1.

    Juist in het ontwerpstadium kunnen bouw- en aanlegplannen nog worden gewijzigd en aangepast aan voorhanden en te behouden beplantingen.Een standaard-inventarisatie van aanwezige beplantingen als vast onderdeel van iedere bouw- of aanleg-aanvraag is raadzaam.

  • 2.

    Door het tegelijkertijd afgeven van kap- en bouwvergunning wordt vermeden dat de gemeente zich zelf in moeilijke situatie=s manoeuvreert, bijvoorbeeld het redelijkerwijze nietmeer of slechts gedeeltelijk aanvullend kunnen zijn van een kapvergunning op de reedsafgegeven bouwvergunning. Het komt voor dat gemeenten groene voorwaarden inhun bouwvergunning stellen (hoewel ons dit juridisch dubieus lijkt aangezien dergelijke behoud-/herplantvoorwaarden bij de kapvergunning behoren).

  • 3.

    Dit is een weergave van de vaste rechtspraak op dit gebied dat er niet vroegtijdig gekapt mag worden als plannen nog niet definitief zijn. Definitief in zowel juridische als finaniële zin. Vgl. bijvoorbeeld: Vz, ARRS 12 maart 1993, AB 324 (Madurodam), Vz. ARRS 3 sept. 1993, AB 1994, 179 of Vz. ARRS 28 aug. 1990, Gst. 1990, 140.

  • 4.

    Indien blijkt dat de aanwezigheid van waardevolle houtopstanden bewust of opzettelijk verzwegen is, kan dit artikel zeker toepassing vinden. Met lette evenwel op de gemeentelijke plicht een besluit zorgvuldig voor te bereiden (art. 3.2 Awb).

Artikel 15: Bescherming bomen

Omdat bij de versie 1996 naar een hoge mate van volledigheid en duidelijkheid is gestreefd, is dit artikel expliciet opgenomen. Strikt gesproken valt een deel van deze strafrechterlijke boombescherming ook onder het VNG-model: artikelen 4.6.1. en 4.6.2. Strafmaatbepaling conform systematiek in artikel 18 lid 3 van dit model.

Artikel 16: Uitzicht belemmerende beplanting

Zie opmerking over volledigheid in vorige artikel. Ook hier moet verwezen worden naar de (gedeeltelijke) overlapping met art. 2.1.6.3. van het VNG-model. Let op het verschil in tekst tussen beiden (bomenverordening noemt bewust niet: knotten en opruimen van bomen

STRAF- EN SLOTBEPALINGEN

Het apart bijeenzetten van de strafbepalingen levert meer overzichtelijkheid op.

Artikel 17: Strafbepaling

  • 1.

    Toegevoegd is lid 4 van artikel 6 van het VNG-model (strafbepaling voor de herplant/ instandhoudingsplicht).

  • 2.

    De boetecategorie blijft van de tweede categorie in verband met de artikelen 195 en 196 Gemeentewet (oud). Alleen in geval van recidive is een boete/hechtenis van de derde categorie mogelijk. Ten overvloede moet misschien opgemerkt dat bij echte opzet en bij rechtspersonen een hogere boetecategorie kan gelden. Verder blijken meerdaderschap en/of medeplichtigheid regelmatig voor te komen. Toegevoegd is expliciet de mogelijkheid tot openbaarmaking als extra straf, omdat vaak niet zulke hoge boetes (kunnen) worden opgelegd, omdat (meestal) de rechter de straf oplegt in overeenstemming met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de dader, zoals daarvan tijdens de terecht zitting is gebleken. De boomwaarde is dan ook genoemd als één van de vele factoren die meewegen, maar wel expliciet om het financiële te laten meewegen. In dit verband moet opgemerkt dat alle geïnterviewde gemeenten mededeelden bij opzettelijke, illegale kap van de volle boomwaarde van de gevelde bomen uit te gaan.

  • 3.

    Toegevoegd nieuw lid in verband met nieuw artikel 15 (in 1996-versie).

  • 4.

    Toegevoegd nieuw lid 4 (in 1996-versie) ter loskoppeling van straf- en privaatrecht.

    Bedoeld is deze instructie-norm om de mogelijkheid van een privaatrechtelijk optreden van een gemeente als schadelijdend boomeigenaar/beheerder niet op voorhand te frustreren door een verwijt dat er strafrechtelijk wordt opgetreden. Formeel staat immers het strafrechtelijk perspectief (laakbaarheid) los van het privaatrechtelijk perspectief van geleden schade door de boomeigenaar. Niettemin is de officier van Justitie onafhankelijk in zijn beslissing om wel of niet tot vervolging over te gaan, in de praktijk vaak de (eventuele) schadeclaim van de gemeente afwegend.

Artikelen 18, 19, 20 en 21

Voor de volledigheid opgenomen standaardbepalingen.

Artikel 19 is nieuw.Zo dikwijls de zorg voor de naleving van enig voorschrift van deze afdeling dit vereist, wordt hierbij aan hen die met de zorg voor de naleving daarvan zijn belast of daaraan moeten meewerken, de last verstrekt gebouwen, niet zijnde woningen, en terreinen te betreden, desnoods tegen de wil van de rechthebbende.Bovenstaande conform Hoodstuk 5 Handhaving Awb 3e tranche.

Artikel 20(overgangsbepaling) is in deze versie nieuw.

Tot slot moet er (nogmaals) op gewezen worden dat bomen of andere houtopstanden vaak elders in de A.P.V. of gemeentelijke verordeningen genoemd worden. In deze gevallen vervult de houtopstand meestal een bijrol en staat een ander doel centraal, met name:

  • -

    de verkeersveiligheid; de verplichting tot snoeien, vellen, opbinden enz. van bomen en heesters vanwege belemmering van het uitzicht, de doorgang e.d. voor weggebruikers, Model-A.P.V. art. 2.1.6.4. (vgl. deze verordening art.17).

  • -

    de bescherming van kabels en leidingen; verbod om bomen te planten (niet in Model-A.P.V., wel bijvoorbeeld A.P.V. Gemeente Rotterdam).

  • -

    bescherming flora en fauna/groenvoorzieningen; verbod schade toe te brengen aan een boom of een bloem- of heesterperk, dan wel om bloemen te plukken, Model-A.P.V. art. 4.6.1. (vgl. deze verordening art. 16).

Dit laatste artikel is wel voor lichte boomschade van belang, maar de ernstige boomschade valt onder artikel 2 in samenhang met artikel 1 lid 2 of onder artikel 10 lid 1 of lid 3 van de model-bomenverordening 1996. Desgewenst kan ernstige schade onder artikel 6.162 van het Burgerlijk Wetboek vallen.