Beleidsregels aanwijzen belastingsplichtige

Geldend van 01-01-2005 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels aanwijzen belastingsplichtige

Beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie

Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden;

Gelet op het bepaalde in:

  • -

    artikel 1 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen;

  • -

    artikel 2 van de Verordening rioolaansluitrecht;

  • -

    artikel 2 van de Verordening rioolafvoerrecht;

  • -

    artikel 2 van de Straat- en rioolaanlegbelastingverordening;

  • -

    artikel 3 van de Verordening afvalstoffenheffing;

  • -

    artikel 3 van de Verordening baatbelasting bestemmingsplan Vluchtoord 2003;

b e s l u i t

vast te stellen de

Algemeen

In sommige gevallen brengen de wettelijke regels met zich dat meer personen belastingplichtig kunnen zijn voor één belastingobject (onroerende zaak, perceel).

In de gevallen waarin dat voorkomt mag de gemeente de aanslag ten name van één van de belastingplichtigen stellen. In deze gevallen hanteert de gemeente Uden een voorkeursvolgorde bij de aanwijzing van de belastingplichtige die de aanslag op zijn of haar naam krijgt.

Deze voorkeursvolgorde is gebaseerd op veronderstelde betaalcapaciteit en doelmatige c.q. doeltreffende heffing en invordering en wordt toegepast voorzover de gegevens voorhanden of teachterhalen zijn.

De in de voorkeursvolgorde neergelegde criteria bevatten geen limitatieve opsomming. Zij moeten worden beschouwd als richtlijnen voor de meest voorkomende gevallen.

Voorkeursvolgorde

  • 1.

    Met betrekking tot de gemeentelijke belastingen die worden geheven van genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt, indien er met betrekking tot één roerende of onroerende zaak verschillende categorieën genothebbenden zijn, de aanslag in onderstaande volgorde gesteld ten name van:

    • 1.1.

      de beperkt gerechtigde, waarbij de volgende voorkeursvolgorde geldt:

      • 1.1.1.

        de vruchtgebruiker c.q. gerechtigde krachtens recht van gebruik en bewoning;

      • 1.1.2.

        de opstaller, met uitzondering van degene die een afhankelijk opstalrecht, dan wel een opstalrecht ten behoeve van de aanleg en het onderhoud van onder- of bovengrondse leidingen heeft;

      • 1.1.3.

        de erfpachter dan wel de beklemde meier;

    • 1.2.

      de eigenaar of de appartementsgerechtigde;

    • 1.3.

      degene die op andere wijze als genothebbende naar voren komt, daaronder begrepen de bezitter.

  • 2.

    Met betrekking tot de gemeentelijke belastingen die worden geheven van genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt de aanslag in onderstaande volgorde gesteld ten name van:

    • 2.1.

      indien er binnen één categorie genothebbenden personen zijn die volgens de beschikbare gegevens in Uden wonen of gevestigd zijn:

      • 2.1.1.

        degene die ook als gebruiker wordt aangemerkt;

      • 2.1.2.

        degene die in de gemeente woont of is gevestigd;

      • 2.1.3.

        degene die het grootste aandeel in het genotsrecht heeft;

      • 2.1.4.

        een natuurlijk persoon boven een niet-natuurlijk persoon;

      • 2.1.5.

        bij gelijke aandelen de oudste in leeftijd;

      • 2.1.6.

        degene die bij de afdeling Financiële administratie van de dienst beheer en ondersteuning als genothebbende of gebruiker bekend is;

      • 2.1.7.

        de eerstgerechtigde in de volgorde die door het kadaster wordt aangehouden;

    • 2.2.

      indien er binnen één categorie genothebbenden geen personen zijn die volgens de beschikbare gegevens in de gemeente Uden wonen of gevestigd zijn, maar wel personen die volgens de beschikbare gegevens elders in Nederland wonen of gevestigd zijn:

      • 2.2.1.

        degene die het grootste aandeel in het genotsrecht heeft;

      • 2.2.2.

        een natuurlijk persoon boven een niet-natuurlijk persoon;

      • 2.2.3.

        bij gelijke aandelen de oudste in leeftijd;

      • 2.2.4.

        degene die bij de afdeling Financiële administratie van de dienst Beheer en ondersteuning als genothebbende of gebruiker bekend is;

      • 2.2.5.

        de eerstgerechtigde in de volgorde die door het kadaster wordt aangehouden;

  • 2.3.

    indien er binnen één categorie genothebbenden geen personen zijn die volgens de beschikbare gegevens in Nederland wonen of gevestigd zijn, maar wel personen die volgens de beschikbare gegevens in het buitenland wonen of gevestigd zijn:

    • 2.3.1.

      degene die het grootste aandeel in het genotsrecht heeft;

    • 2.3.2.

      degene die bij de afdeling Financiële administratie van de dienst Beheer en ondersteuning als genothebbende of gebruiker bekend is;

    • 2.3.3.

      de eerstgerechtigde in de volgorde die door het kadaster wordt aangehouden.

  • 3.

    Met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen die worden geheven van gebruikers, wordt de aanslag in onderstaande volgorde gesteld ten name van:

    • 3.1.

      degene die ook als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt aangemerkt;

    • 3.2.

      degene die het langst in het belastingobject woont;

    • 3.3.

      degene die het langst het belastingobject gebruikt;

    • 3.4.

      de man bij gelijke aandelen tussen man en vrouw;

    • 3.5.

      de oudste in leeftijd;

    • 3.6.

      degene die een nutsvoorziening van het belastingobject op naam heeft;

    • 3.7.

      degene die op andere wijze als gebruiker naar voren komt.

  • 4.

    Met betrekking tot het rioolafvoerrecht en de afvalstoffenheffing wordt de aanslag in onderstaande volgorde gesteld ten name van:

    • 4.1.

      degene die de nutsvoorziening van het belastingobject op naam heeft;

    • 4.2.

      degene die de huur van het hele belastingobject betaalt aan een elders wonende verhuurder;

    • 4.3.

      degene die het grootste deel van het belastingobject gebruikt;

    • 4.4.

      degene die het langst in het belastingobject woont;

    • 4.5.

      degene die het belastingobject het langst gebruikt;

    • 4.6.

      de oudste, in geval van gelijktijdige vestiging in het belastingobject;

    • 4.7.

      degene die op andere wijze als gebruiker van het belastingobject naar voren komt.

  • 5.

    Indien en voorzover aanslagen van verschillende gemeentelijke belastingen worden verenigd op één aanslagbiljet, worden deze in onderstaande volgorde ten name gesteld van de belastingplichtige die:

    • 5.1.

      ingevolge de onderdelen 1 en 2 kan worden aangewezen;

    • 5.2.

      ingevolge onderdeel 3 kan worden aangewezen;

    • 5.3.

      ingevolge onderdeel 4 kan worden aangewezen.

  • 6.

    De onderdelen 1 tot en met 5 vinden geen toepassing indien:

    • 6.1.

      de aanslag kan worden opgelegd aan degene die met betrekking tot het voorgaande belastingtijdvak of kalenderjaar de aanslag heeft gekregen, gezorgd heeft dat de aanslag betaald is en nog steeds belastingplichtig is;

    • 6.2.

      bij de afdeling Financiële administratie van de dienst Beheer en ondersteuning bekend is dat één van de potentiële belastingplichtigen de desbetreffende aanslag op zijn/haar naam wil hebben, althans voorzover dit niet leidt tot een mogelijke situatie dat de belasting niet kan worden betaald dan wel ingevorderd.

  • 7.

    Voorzover de belasting wordt geheven over een belastingtijdvak, is bij de toepassing van de voorkeursvolgorde beslissend de situatie bij de aanvang van dat tijdvak of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 8.

    Aangezien de voorkeursvolgorde erop is gericht de aanslag op te leggen aan een belastingplichtige die in staat geacht mag worden om de belasting te betalen, kan ook tot een andere keuze gekomen worden dan uit de voorkeursvolgorde zou volgen.

  • 9.

    Wijzigingen kunnen - indien reeds een aanslag aan een belastingplichtige is opgelegd - pas plaatsvinden met ingang van het eerstvolgende belastingtijdvak.

  • 10.

    Indien in uitzonderingsgevallen, door welke oorzaak dan ook, een aanslag wordt opgelegd in afwijking van het in de voorgaande onderdelen bepaalde, is die aanslag alleen ongeldig als er sprake is van willekeur. (Beroep bij de rechter is mogelijk.)

  • 11.

    Indien een belasting niet wordt geheven bij wege van aanslag, maar op andere wijze, is het bepaalde in de onderdelen 1 tot en met 10 van overeenkomstige toepassing.

Uden, 21 december 2004

Burgemeester en wethouders van Uden

de secretaris de burgemeester

Toelichting op de beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie

Inleiding

Deze toelichting bestaat uit twee delen, te weten:

  • 1.

    een algemeen deel;

  • 2.

    een toelichting op onderdelen.

  • I.

    Algemeen

  • 1.

    Belastingplicht

De belastingplicht voor de gemeentelijke belastingen vloeit voort uit de onderscheiden belastingverordeningen, welke hun grondslag vinden in de belastingbepalingen van de Gemeentewet. In sommige gevallen is het mogelijk dat ingevolge de Belastingverordening voor hetzelfde belastbare feit verschillende belastingplichtigen kunnen worden aangewezen. De aanwijzing van de belastingplichtige in deze gevallen moet wel berusten op van tevoren vastgestelde en bekendgemaakte criteria.

De redelijkheid brengt mee dat degene die de aanslag krijgt een evenredig deel van de verschuldigde belasting kan verhalen op de medebelastingplichtigen. Elk van de belastingplichtigen is namelijk hoofdelijk schuldenaar.

2.Beleidsregels

Op grond van jurisprudentie is het nodig beleid vast te stellen en bekend te maken met betrekking tot de keuzevrijheid ten aanzien van de tenaamstelling van de aanslag indien er meer dan één belastingplichtige valt aan te wijzen. De jurisprudentie betreft met name het in de onroe-rende-zaakbelastingen betrekken van één van de gebruikers (van een onzelfstandig deel) van een onroerende zaak indien zij allen in beginsel belastingplichtig zijn.

Het aanwijzen van de belastingplichtige ten name van wie de aanslag wordt gesteld dient in deze gevallen met weloverwogen criteria, stelselmatig en niet willekeurig te geschieden. Het daarbij gevoerde beleid moet worden neergelegd in algemene, voor belanghebbenden tijdig kenbare beleidsregels (zie onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 29 november 1989, nr. 1007/1989, A, E IX, Belastingblad 1990, blz. 304; Hof ’s-Gravenhage 1 maart 1991, nr. 4354189, E IV, Belastingblad 1991, blz. 683; Hof ’s-Gravenhage 21 mei 1992, nr. 91/1782, E VIII, Belastingblad 1992, blz. 682 en Hoge Raad 15 februari 1995, nr. 30.248, Belastingblad 1995, blz. 268).

Het Hof te Amsterdam ziet geen aanleiding te veronderstellen dat het stellen van beleidsregels en het bekendmaken daarvan niet van toepassing zou zijn voor de afvalstoffenheffing indien er sprake is van meer dan één feitelijke gebruiker (Hof Amsterdam 29 april 1994, nr. 9312462, E VII, Belastingblad 1994, blz. 543).

In verband hiermee moet worden aangenomen dat hetzelfde geldt voor andere gemeentelijke belastingen waarbij een discretionaire bevoegdheid bestaat met betrekking tot het opleggen van de aanslag op naam van één van de belastingplichtigen.

3.Voor welke gemeentelijke belastingen beleidsregels?

Zoals gezegd vloeit de belastingplicht voor de gemeentelijke belastingen voort uit de onderscheiden belastingverordeningen. Bij het vaststellen van de beleidsregels is aangesloten bij de omschrijving van de belastingplicht in de belastingverordeningen, waarbij zich een keuzevrijheid voordoet of kan voordoen.

4.Voor welke gemeentelijke belastingen geen beleidsregels?

Beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige zijn nodig indien er terzake een keuzevrijheid bestaat. Indien die keuzevrijheid niet aanwezig is, zijn dus geen beleidsregels nodig. Gelet op de omschrijving van de belastingplicht in de verordeningen is dit het geval bij de toeristenbelasting, de parkeerbelastingen, de begrafenisrechten en de leges. Weliswaar lijkt voor deze belastingen de Belastingverordening soms een bepaalde keuze te bieden, maar veelal kan slechts één persoon belastingplichtig zijn.

Te denken valt hierbij aan een omschrijving in de Belastingverordening dat de belastingplicht ‘naar de omstandigheden’ moet worden beoordeeld. Ook in artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komt een dergelijke zinsnede voor met betrekking tot de bepaling van de fiscale woon- of vestigingsplaats. De wetgever heeft hier welbewust afgezien van een omschrijving in de wet, aangezien invulling van dit begrip erg casuïstisch en de uitkomst altijd een waardering van feitelijke omstandigheden is. Hoewel de vraag of iemand belastingplichtig, bijvoorbeeld gebruiker, is van een andere orde is als de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, is ook de beantwoording van die vraag erg casuïstisch. In verband hiermee heeft het geen zin terzake beleidsregels vast te stellen. Hierbij wordt opgemerkt dat de met betrekking tot artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in de jurisprudentie genoemde omstandigheden niet zonder meer van overeenkomstige toepassing zijn bij het bepalen van iemands belastingplicht voor de gemeentelijke belastingen. Een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens kan een aanwijzing zijn, maar wijkt soms af van de feitelijke situatie.

Indien belastingplichtig is de aanvrager, dan wel degene te wiens behoeve de dienst wordt verleend, verdient het evenmin aanbeveling beleidsregels vast te stellen. In beginsel is de aanvrager belastingplichtig. Aangezien deze bij de gemeente bekend is, zal aanwijzing als belastingplichtige geen problemen opleveren.

Het kan voorkomen dat een aanvraag wordt gedaan door meer dan één persoon of instantie, bijvoorbeeld bij aanvragen voor een bouwvergunning. Met behulp van het bepaalde in het tweede zinsdeel zal degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend belastingplichtig zijn. De gemeente heeft geen keuzevrijheid. Degene die (het meest) profijt heeft van de gemeentelijke dienstverlening dient als belastingplichtige te worden aangewezen. Dit dient naar de omstandigheden te worden beoordeeld. Vergelijk Hoge Raad 4 maart 1992, nr. 27.819, Belastingblad 1992, blz. 383, inzake reclamebelasting (Rotterdam): is belastingplichtig degene van wie dan wel ten behoeve van wie een openbare aankondiging wordt aangetroffen, dan moet degene die bij de openbare aankondiging rechtstreeks belang heeft als belastingplichtige worden aangemerkt. Hebben meer personen rechtstreeks belang, dan is belastingplichtig degene wiens belang het meest op de voorgrond treedt.

5.Doelstelling bij het hanteren van de beleidsregels

Bij het vaststellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige dient erop te worden toegezien dat de gekozen voorkeursvolgorde een eenvoudige en doelmatige uitvoeringspraktijk bevordert. Hiertoe moet ook worden gerekend een doelmatige invordering. Voorkomen moet worden dat aanslagen worden opgelegd aan belastingplichtigen van wie moet worden gevreesd dat geen betaalcapaciteit aanwezig is.

II. Toelichting op de onderdelen

Considerans

Op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het College van burgemeester en wethouders de beleidsregels vaststellen. De uitvoering van de heffing door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar geschiedt immers onder (bestuurlijke) verantwoordelijkheid van het College. Ook deze gemeenteambtenaar kan echter de beleidsregels vaststellen, aangezien het een door hem (als bestuursorgaan) uitgeoefende bevoegdheid betreft. Vanzelfsprekend werkt de keuze van het vaststellende bestuursorgaan door in de ondertekening van het besluit. Voor buitenwettelijke beleidsbesluiten is de Raad de meest voor de hand liggende besluitgever.

Gekozen is voor een verzamelbesluit voor alle van belang zijnde gemeentelijke belastingen.

Algemeen

In dit onderdeel wordt in korte algemene bewoordingen weergegeven waarom en tot welk doel de beleidsregels worden vastgesteld.

Onderdeel 1. Voorkeursvolgorde bij verschillende categorieën genothebbenden

Met betrekking tot een roerende of onroerende zaak kan sprake zijn van verschillende genothebbenden: de eigenaar, de bezitter of de beperkt gerechtigde. Indien één van dezen in een gemeentelijke belasting moet worden betrokken, kunnen zich met betrekking tot het aanwijzen van de belastingplichtige twee keuzemogelijkheden voordoen, te weten:

  • a.

    een keuze tussen de hier genoemde categorieën genothebbenden;

  • b.

    een keuze binnen één categorie genothebbenden.

In onderdeel 1 is een voorkeursvolgorde bepaald indien sprake is van verschillende categorieën genothebbenden.

Opgemerkt zij dat artikel 253 van de Gemeentewet hier niet van toepassing is. In dit artikel wordt bepaald dat indien terzake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van één van hen kan worden gesteld. Dit artikel ziet bijvoorbeeld op de gevallen waarin sprake is van genothebbenden krachtens een ’zakelijk recht’ van dezelfde soort. De wetgever gaat ervan uit dat bij verschillende soorten ’zakelijke rechten’ met betrekking tot één onroerende zaak er maar één belastingplichtig kan zijn, en wel degene die het genot van de vruchten van de onroerende zaak heeft (Kamerstukken II 1988/89, 21135, nr. 3, blz. 25, 26; heeft geleid tot de Invoeringswet Invorderingswet, Stb. 1990, 222).

Indien met betrekking tot onroerende zaken in de kadastrale legger naast de eigenaar tevens een andere ’zakelijk gerechtigde’ is vermeld, wordt degene die het afgeleide zakelijke recht heeft als genothebbende krachtens ’zakelijk recht’ voor de onroerende-zaakbelastingen aangemerkt.

Bij meer dan één beperkt recht ten aanzien van één onroerende zaak is de algemene regel dat degene die een beperkt recht heeft dat is afgeleid van het recht van iemand die bij afwezigheid van het tweede beperkte recht als genothebbende krachtens beperkt recht zou worden aangemerkt, als belastingplichtige wordt aangemerkt.

Is er sprake van een afhankelijk opstalrecht, dan zijn opstal en ondergrond twee afzonderlijke objecten. De opstalhouder is genothebbende van de opstal, de eigenaar is genothebbende van de ondergrond. De Hoge Raad verstaat onder een afhankelijk opstalrecht het recht dat wordt gevestigd als aanvulling op en verbonden aan een eerder, dan wel tezelfder tijd aangegane overeenkomst met betrekking tot de onroerende zaak (Hoge Raad 7 maart 1979, nr. 20.860, BNB 19791126).

Bij een zelfstandig opstalrecht worden ondergrond en opstal als één object aangemerkt. De opstaller is belastingplichtig voor het geheel (Hoge Raad 21 oktober 1992, nr. 28.641, BNB 1993/9, Belastingblad 1992, blz. 840).

De vraag is of degene die het genot van de vruchten heeft eenduidig en eenvoudig is aan te wijzen. Bij bloot-eigendom en een beperkt recht met betrekking tot een onroerende zaak kan dit inderdaad. Moeilijker wordt het indien op een onroerende zaak meer dan één beperkt recht is gevestigd. Welk beperkt recht gaat dan voor?

Voor de waterschappen is voor de heffing van de omslagen gebouwd en ongebouwd in artikel 118, vijfde lid, Waterschapswet bepaald dat ingeval van verschillende soorten van genot krachtens beperkt recht alleen het genot van het beperkte recht waaraan ingevolge artikel 24 Waterschapswet stemrecht is verbonden, in aanmerking wordt genomen. Op grond hiervan geldt de volgende volgorde van voorrang:

  • 1.

    de vruchtgebruiker;

  • 2.

    de opstalhouder;

  • 3.

    erfpachter of beklemde meier;

  • 4.

    eigenaar.

Uitzondering: bij een recht van opstal ten behoeve van de aanleg en het onderhoud van onder- of bovengrondse leidingen heeft de eigenaar voorrang op de opstallen.

Het hier niet genoemde recht van gebruik en bewoning kan op grond van artikel 226 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek met het recht van vruchtgebruik worden gelijkgesteld. Het evenmin genoemde appartementsrecht kan worden beschouwd als een vorm van mede-eigendom, zodat de voorkeursvolgorde van artikel 24 Waterschapswet daarop niet van toepassing is.

Uit de gekozen volgorde kan worden afgeleid dat de Waterschapswet wil uitkomen bij de daadwerkelijk genothebbende.

Daarom is de voorkeursvolgorde in onderdeel 1 afgestemd op de regeling in artikel 24 van de Waterschapswet. Voor de onroerende-zaakbelastingen is het bepaalde in de Waterschapswet mede van belang in verband met de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Het waardegegeven wordt ook gebruikt door de waterschappen en de Belastingdienst. Het is van belang dat gemeenten, waterschappen en Belastingdienst voorzover mogelijk dezelfde belastingplichtige aanwijzen.

Ook de bezitter kan belastingplichtig zijn. Bezitter is degene die een goed houdt voor zichzelf (artikel 108, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek). Daarbij gaat het met name om de uitoefening van de feitelijke macht (artikel 113, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).

Van bezit moet worden onderscheiden de economische eigendom. De economische eigenaar is geen bezitter in evenvermelde zin. Deze houdt namelijk niet voor zichzelf, maar voor de juridische eigenaar. De economische eigenaar kan derhalve nooit te goeder trouw bezitten, dat is houden voor zichzelf, zonder de juridische eigendom te hebben. De juridische eigenaar aanvaardt in een dergelijke situatie vrijwillig een beperking van zijn genot en is nog steeds belastingplichtig (Hoge Raad 29 november 1989, nr. 26.308, BNB 1990/43).

Overigens kan een bezitter - ook die te kwader trouw - volledig rechthebbende worden, namelijk in geval van verjaring (artikelen 99 e.v. van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).

Aangezien de bezitter niet als zodanig in het kadaster wordt vermeld, zal de aanslag slechts dan ten name van de bezitter (kunnen) worden gesteld, indien degene die op grond van de kadastrale gegevens de aanslag heeft ontvangen kan aantonen dat hij geen genothebbende is (vergelijk artikel 220b, tweede lid, van de Gemeentewet). In verband hiermee is de bezitter als laatste in de voorkeursvolgorde opgenomen.

Samenvattend:

Belastingplichtig is degene die het (meest omvattende) genot heeft van de (on)roerende zaak. Als zodanig bestaat in beginsel geen keuzevrijheid. Beperkt recht gaat als afgeleid recht voor op (bloot)eigendom. De gekozen voorkeursvolgorde is mede gebaseerd op artikel 24 Waterschapswet.

Onderdeel 2. Voorkeursvolgorde binnen één categorie genothebbenden

Indien er met betrekking tot één onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens bijvoorbeeld eigendom kan worden aangewezen, kan de aanslag worden opgelegd aan één van hen (Hof Amsterdam 4 juni 1984, nr. 2793/82, E VII, Belastingblad 1984, blz. 629; Hoge Raad 19 maart 1986, nr. 23.620, Belastingblad 1986, blz. 349; Hoge Raad 3 juni 1987, nr. 24.617, Belastingblad 1987, blz. 627; sinds de inwerkingtreding van de Invorderingswet 1990 geregeld in artikel 253 Gemeentewet, voorheen artikel 298 Gemeentewet). De vraag is wie de gemeente als belastingplichtige aanwijst. Daartoe dienen de beleidsregels zoals neergelegd in onderdeel 2. Daarbij is een onderscheid aangebracht, afhankelijk van de woon- of vestigingsplaats van de belastingplichtigen. De gegevens zijn in beginsel aan het kadaster te ontlenen. Maar ook de eigen gemeentelijke belastingadministratie, dan wel de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens kunnen als bron fungeren. In verband hiermee wordt in onderdeel 2.1 gesproken van ’beschikbare gegevens’.

Een gemeente kan desgewenst een andere volgorde hanteren. Geen wetsbepaling verzet zich ertegen de aanslagen te stellen ten name van een andere eigenaar dan degene die het grootste aandeel bezit in de eigendom van de desbetreffende onroerende zaak (Hof Amsterdam 25 februari 1983, nr. 512182, Belastingblad 1985, blz. 216). Het in onderdeel 2.1.1. opgenomen criterium kan een eerste schifting aanbrengen in de kring belastingplichtige genothebbenden.

Met de keuze in onderdeel 2.1.4. voor de term ’niet-natuurlijk persoon’ wordt bewerkstelligd dat ook maatschappen en dergelijke in de keuzevolgorde kunnen worden meegenomen.

In de onderdelen 2.1.5. en 2.2.3. is gekozen voor een sekseneutraal criterium. Het kan voorkomen dat het geautomatiseerde systeem dit criterium niet kent. Een alternatief - hoewel beperkter van strekking - kan zijn het volgende criterium: de man bij gelijke aandelen tussen man en vrouw. Een sekseneutraal criterium heeft echter de voorkeur. Bij het vaststellen van de criteria moet men erop bedacht zijn dat ongewenste situaties voorkomen.

Onderdeel 3. Voorkeursvolgorde bij de onroerende-zaakbelastingen van gebruikers

Indien er verschillende gebruikers zijn met betrekking tot één onroerende zaak kan de aanslag worden opgelegd aan één van hen (Hoge Raad 3 februari 1988, nr. 25.017, BNB 1988/213; thans op grond van artikel 253, eerste lid, van de Gemeentewet). Het is vaste jurisprudentie dat de gemeente hierbij is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het ging daarin steeds om gevallen waarbij gebruikers ieder voor zich een zelfstandige huishouding voerden. De beginselen van behoorlijk bestuur vergen in dat soort gevallen dat van de keuzevrijheid met betrekking tot de aanwijzing van de belastingplichtige met weloverwogen criteria, stelselmatig en niet willekeurig gebruik wordt gemaakt, en dat het daarbij gevoerde beleid wordt neergelegd in algemene, voor belanghebbenden tijdig kenbare beleidsregels. Daarbij moet worden bedacht dat de praktische gevolgen voor diegene van de medegebruikers van een onroerende zaak, te wiens name de aanslag wordt gesteld, zeer bezwaarlijk kunnen zijn in verband met de problemen die kunnen ontstaan bij het zoeken van verhaal op de medegebruikers. Zie Hof ’s-Hertogenbosch 29 november 1989, nr. 1007/1989, A, E IX, Belastingblad 1990, blz. 304; Hof 's-Gravenhage 1 maart 1991, nr. 4354/89, E IV, Belastingblad 1991, blz. 683 en Hof ’s-Gravenhage 21 mei 1992, nr. 91/1782, E VIII, Belastingblad 1992, blz. 682 en Hoge Raad 15 februari 1995, nr. 30.248, Belastingblad 1995, blz. 268. Vergelijk ook Hof Amsterdam 29 april 1994, nr. 93/2462, E VII, Belastingblad 1994, blz. 543 (inzake de afvalstoffenheffing).

Ter illustratie: in genoemde uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage van 21 mei 1992 was het beleid van de gemeente dat de aanslag onroerend-goedbelastingen werd opgelegd aan degene van de gebruikers die volgens het bevolkingsregister het langst in het onroerend goed woonde en daarna aan degene die de oudste in leeftijd was. Dat beleid was in 1990 bekendgemaakt door publicatie in een belastingkrant. In het desbetreffende geval werden nagenoeg tegelijkertijd de aanslagen 1988, 1989 en 1990 in het najaar van 1990 opgelegd. Het Hof komt op basis van een belangenafweging - enerzijds het belang dat de gemeente heeft bij een praktisch uitvoerbare wijze van belastingheffing en anderzijds het belang van belanghebbende om niet geheel onverwacht te worden geconfronteerd met een aanmerkelijk verzwaarde belastingplicht - tot het oordeel dat de gemeente in redelijkheid niet tot het opleggen van de onderhavige aanslag (het geschil betrof de aanslag 1988) heeft kunnen komen. In het onderhavige geval waren de verhaalsmogelijkheden op de andere gebruikers, door een nogal sterk wisselende samenstelling in de groep gebruikers, zeer moeilijk. Het Hof verminderde de aanslag tot op een derde (er waren drie gebruikers en in geschil was het gedeelte van de belasting dat aan de medegebruikers kon worden toegerekend).

Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1995, nr. 30.248, blijkt overigens dat het beleid inhoudende het opleggen van de aanslag onroerende-zaakbelastingen aan de huurder die het langst in het pand stond ingeschreven niet willekeurig is en bovendien niet onzorgvuldig indien de gemeente vóór het opleggen van de aanslag aan degene op wiens naam de aanslag zal worden gesteld hiervan op de hoogte stelt. De Hoge Raad overweegt: ’Nu de wetgever voor de vraag wie van de gebruikers in een geval als het onderhavige daadwerkelijk in de heffing moet worden betrokken geen (nadere) aanknopingspunten heeft geboden, heeft de gemeente niet willekeurig gehandeld door daarvoor beslissend te achten wie bij het begin van het belastingjaar volgens uit het bevolkingsregister blijkende gegevens het langst van de onroerende zaak gebruik maakt. Voorts heeft de gemeente zorgvuldig gehandeld door vóór het opleggen van de aanslag belanghebbende ervan in kennis te stellen dat en waarom zij in de heffing zal worden betrokken, kennelijk mede met het oog op het regres dat belanghebbende in verband met de hoofdelijke verbondenheid voor de belastingschuld op haar medegebruikers kan nemen.’

Met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen kan met ingang van 1 januari 1995 in dit soort gevallen de eigenaar/verhuurder in de heffing worden betrokken. Deze kan de belasting als zodanig verhalen op de gebruikers.

Het stellen van beleidsregels is alleen nog nodig in geval van gebruik van leden van een huishouding hetwelk wordt toegerekend aan een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden (zie artikel 220b, eerste lid, van de Gemeentewet).

Het spreekt voor zich dat de gemeente niet alle genoemde criteria behoeft over te nemen. Ook kan desgewenst een andere volgorde worden gehanteerd. Dit zal afhangen van de gemeentelijke situatie. Wel dient te worden gelet op de praktische uitvoerbaarheid en doelmatige invordering. Zo kan het sekseneutrale criterium van onderdeel 3.3. tot problemen leiden indien het geautomatiseerde systeem dit criterium niet kent. Een alternatief zou kunnen zijn het volgende criterium: de man bij gelijke aandelen tussen man en vrouw. Dit criterium is echter beperkter van omvang. Een sekseneutraal criterium heeft de voorkeur.

Onderdeel 4. Voorkeursvolgorde bij bet rioolafvoerrecht en de afvalstoffenheffing

Voor de hier genoemde gemeentelijke belastingen geldt het bepaalde in onderdeel 3 onverkort. Hier dient echter wel een voorkeursvolgorde te worden vastgesteld ten aanzien van het gebruik van onzelfstandige gedeelten van een roerende of onroerende zaak of perceel, aangezien het bij een aantal gemeentelijke belastingen om ’feitelijk’ gebruik gaat.

Met betrekking tot onderdeel 4.6. gelden dezelfde opmerkingen als met betrekking tot de onderdelen 2.1.5., 2.2.3. en 3.3. is opgemerkt.

Onderdeel 5. Samenvoegen van aanslagen op één aanslagbiljet

Dit onderdeel regelt de aanwijzing van de belastingplichtige indien aanslagen van verschillende belastingen met toepassing van artikel 239 van de Gemeentewet worden verenigd op één aanslagbiljet. Aangezien veelal zal worden gecombineerd met aanslagen onroerende-zaakbelastingen, zullen de aanslagen c.q. het aanslagbiljet worden tenaamgesteld van de aangewezen belastingplichtige voor die belastingen. De voorkeursvolgorde sluit aan op deze praktijk.

Onderdeel 6. Uitzonderingen op de voorkeursvolgorde

In dit onderdeel is een tweetal uitzonderingen op de voorkeursvolgorde in de voorgaande onderdelen opgenomen. De voorkeursvolgorde geldt derhalve, tenzij onderdeel 6 van toepassing is. Ook in dit onderdeel komen de doelstellingen tot uitdrukking, te weten een doelmatige uitvoeringspraktijk en invordering. Voorts wordt op deze wijze de continuïteit van bestuurlijk handelen bevorderd, alsmede recht gedaan aan het vertrouwen dat belastingplichtigen hebben in de handelwijze van de gemeente. De gemeente dient erop bedacht te zijn dat het in onderdeel 6.1. genoemde criterium minder bruikbaar is indien wordt overgegaan op het combineren van aanslagen op één aanslagbiljet.

Onderdeel 7. Situatie bij aanvang belastingtijdvak beslissend

Voor de gemeentelijke belastingen die worden geheven naar een bepaald tijdstip is zonder meer duidelijk welk moment voor het beoordelen van de belastingplicht beslissend is. Voor de ’tijdvakbelastingen’ is dit anders. In verband hiermee is in onderdeel 7 een tijdstip aangegeven.

Onderdeel 8. Doel van de voorkeursvolgorde rechtvaardigt afwijking daarvan

Het doel dat met de voorkeursvolgorde wordt beoogd, is een eenvoudige uitvoeringspraktijk alsmede een doelmatige invordering. Deze doelstellingen kunnen ertoe nopen in voorkomende gevallen te moeten afwijken van de in de onderdelen opgenomen volgorde. Het bepaalde in onderdeel 8 geeft daartoe de bevoegdheid. Daarmee wordt naar belanghebbenden toe duidelijkheid geschapen omtrent het karakter van de voorkeursvolgorde.

Onderdeel 9. Wijzigingen in voorkeursvolgorde

In onderdeel 9 wordt tot uitdrukking gebracht dat indien belastingplichtigen een andere tenaamstelling willen, daarmee eerst voor een volgend belastingjaar rekening kan worden gehouden. Het opleggen van een tweede primitieve aanslag is immers niet mogelijk.

Onderdeel 10. Afwijkingen van voorkeursvolgorde

Indien sprake is van verschillende belastingplichtigen met betrekking tot hetzelfde belastbare feit en dezen elk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de belastingschuld, kan een aan één van de belastingplichtigen opgelegde aanslag niet worden vernietigd en een andere (tweede) aanslag aan een andere belastingplichtige worden opgelegd. Dit betekent dat indien door omstandigheden een aanslag is opgelegd in afwijking van de in de voorgaande onderdelen gestelde regels, die aanslag niet zonder meer ongeldig is. Van geval tot geval moet worden bezien of de belastingheffende instantie gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of dat er verschonende omstandigheden zijn. In verband hiermee is in onderdeel 10 een ’vrijwaringsclausule’ opgenomen.

Onderdeel 11

In de voorgaande onderdelen wordt steeds gesproken over ’aanslag’. Het kan voorkomen dat een gemeente een belasting niet heft bij wege van aanslag, maar op andere wijze. Op grond van onderdeel 11 is de voorkeursvolgorde ook in die gevallen van toepassing. Voor de heffingswijze bij wege van voldoening op aangifte zijn beleidsregels overbodig.