Regeling vervallen per 01-04-2015

Afstemmingsverordening WWB 2012

Geldend van 01-01-2000 t/m 31-03-2015

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB 2012

Afstemmingsverordening

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 - Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB; Stb. 2003, 375);

  • 2.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel;

  • 3.

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Boxtel;

  • 4.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand zoals genoemd in artikel 5 sub a van de Wet werk en bijstand;

  • 5.

    algemene bijstand : de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;

  • 6.

    bijzondere bijstand: de bijstand, bedoeld in artikel 35 eerste lid van de Wet werk en bijstand;

  • 7.

    bijstandsnorm: de norm zoals gedefinieerd in artikel 5 sub c van de Wet werk en bijstand;

  • 8.

    Vervallen per 1-1-2012

  • 9.

    belanghebbende: de persoon of het gezin die algemene bijstand, bijzondere bijstand of de

  • 10.

    langdurigheidstoeslag ontvangt dan wel een persoon die een uitkering ontvangt krachtens de Anw of de persoon die niet-uitkeringsgerechtigd is;

  • 11.

    plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9 eerste lid onder a en b van de Wet werk en bijstand;

  • 12.

    voorziening: voorzieningen als bedoeld in artikel 7 eerste lid sub a. van de wet alsmede als bedoeld in artikel 9 tot en met 17 van de Reïntegratieverordening gemeente Boxtel;

  • 13.

    traject: het geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid, dan wel, ingeval van arbeidsactivering op het verbeteren van de kwaliteiten van de belanghebbende als voortraject van een reïntegratietraject;

  • 14.

    inlichtingenverplichting: de verplichtingen genoemd in artikel 17 eerste, tweede en vierde lid van de Wet werk en bijstand en de artikelen 28 tweede lid en 29 eerst lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • 15.

    aanvullende verplichtingen: de, overige, aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55, 56 eerste lid en 57 sub a van de Wet werk en bijstand alsmede de individueel opgelegde verplichtingen welke in een beschikking zijn opgenomen;

  • 16.

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten daarvan waardoor onnodig een beroep op de bijstand wordt gedaan of wordt voortgezet;

  • 17.

    Vervallen per 1-1-2012

  • 18.

    maatregel: het gedurende een bepaalde periode, geheel dan wel gedeeltelijk, verlagen van de bijstand of langdurigheidstoeslag op grond van het bepaalde in artikel 18 tweede lid van de wet alsmede op grond van het bepaalde in de afstemmingsverordening;

  • 19.

    benadelingsbedrag: het netto bedrag dat redelijkerwijs ten onrechte als bijstand of als langdurigheidstoeslag is of zal worden verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling of overige verplichtingen dan wel als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het benadelingsbedrag wordt bruto vastgesteld indien de bijstand of de langdurigheidstoeslag in een ander kalenderjaar is verstrekt.

Artikel 2 – (Vervallen per 1-1-2012)

Artikel 3 - De berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of

de langdurigheidstoeslag indien:

  • 1.

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

  • 2.

    de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 - Het horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

  • 1.

    de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • 2.

    de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • 3.

    de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aanwie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

  • 4.

    er sprake is van zeer ernstige gedragingen als bedoeld in artikel 17 van deze verordening.

Artikel 5 - Het afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien

  • 1.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

  • 2.

    de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 - De ingangsdatum en het tijdvak van een maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt in beginsel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm, zoals die gold binnen de eerste maand waarin de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, onder toepassing van een herzienings- of terugvorderingsbesluit, vanaf de kalendermaand volgend op de datum van de verwijtbare gedraging

  • 3.

    Een maatregel wordt in beginsel voor bepaalde tijd opgelegd voor een periode van maximaal drie maanden.

  • 4.

    In afwijking van lid 1 wordt de maatregel bij nieuwe uitkeringen opgelegd met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

  • 5.

    Indien de belanghebbende jegens wie een maatregel moet worden toegepast niet langer een WWB-uitkering ontvangt van de gemeente die de verlaging moet toepassen, dan heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe bijstandsaanvraag binnen 6 maanden na de beëindigingdatum van het vorige recht op bijstand alsnog rekening te houden met de eerdere maatregelwaardige gedraging.

Artikel 7 - De heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregel

  • 1.

    Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

  • 2.

    2 In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluitentot herziening, beëindiging of voortzetting van de maatregel.

  • 3.

    Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de maatregel het percentage van de maatregelverdubbelen, tenzij reeds het maximum percentage is vastgesteld, rekening houdend met de ernstvan de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van debelanghebbende.

Artikel 8 - Recidive, samenloop en geïndividualiseerde maatregeloplegging

  • 1.

    De duur van een maatregel als bedoeld in artikel 2 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een sluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag, zoals bedoeld in Hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 5 tweede lid van deze verordening.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of een hogere categorie dan wel met eenzelfde of een hoger benadelingsbedrag, zoals bedoeld in Hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening, én die plaatsvinden binnen een periode van 12 maanden na het laatste maatregelrecidivebesluit, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 3.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gelijksoortige dan wel ongelijksoortige, verwijtbare gedragingen zoals genoemd in artikel 2 eerste lid van deze verordening en die tegelijkertijd of binnen een korte periode van maximaal twee maanden plaatsvinden, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 4.

    Bij de beoordeling van de hoogte en de duur van een geïndividualiseerde maatregel houdt het college nadrukkelijk rekening met het benadelingsbedrag dat redelijkerwijs als gevolg toegerekend kan worden aan het verwijtbaar handelen of nalaten van een belanghebbende.

HOOFDSTUK 2 - GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID DAN WELAAN VOORZIENINGEN GERICHT OP ARBEIDSINSCHAKELING OF ARBEIDSACTIVERING

Artikel 9 - Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • 1.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

  • 1.

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd teverschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

  • 2.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of arbeidsactivering;

  • 3.

    het niet-voldoen aan nadere verplichtingen die aan de bijstand verbonden kunnen worden door het college, als bedoeld in artikel 55 WWB.

  • 3.

    Derde categorie:

    • 1.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag tot bijstandsverlening dan wel na de datum van aanvraag;

    • 2.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

    • 3.

      gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren; (onderdeel d toegevoegd per 1-1-2012)

    • 4.

      het niet voldoen aan de aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen die een alleenstaande ouder heeft indien hem op grond van artikel 9a WWB 2012 een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend en dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • 1.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdigebeëindiging van het traject;

    • 2.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 3.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.(onderdeel d toegevoegd per 1-1-2012)

    • 4.

      Het niet voldoen aan de aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen die een alleenstaande ouder heeft indien hem op grond van artikel 9a WWB 2012 een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend en dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

Artikel 10 - Hoogte en duur van de maatregel bij een eerste verwijtbare gedraging

Onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening wordt de maatregel vastgesteld op:

  • 1.

    vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 3.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 4.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Artikel 11 - De tijdelijke uitsluiting van een aanspraak op een voorziening

  • 1.

    Als een belanghebbende verwijtbaar nalatig blijft bij de nakoming van:

  • 1.

    zijn reïntegratieverplichting als bedoeld in artikel 7 tweede lid van de reïntegratieverordening;

  • 2.

    de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen en de reïntegratieverordening;

  • 3.

    de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden, kan het college beslissen dat een belanghebbende tijdelijk uitgesloten wordt van een aanspraak op een voorziening.

  • 4.

    Artikel 4 inzake het horen van belanghebbende en artikel 7 eerste en tweede lid inzake de heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregel zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12 - De terugvordering van kosten van een traject ten aanzien van een nietuitkeringsgerechtigde en of ANW-gerechtigde

Vervallen

HOOFDSTUK 3 - HET NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 13 - Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt ten eerste een termijn gegeven van 5 werkdagen om de inlichtingen alsnog te verstrekken. Is de informatie na het verstrijken van de 5 werkdagen niet gegeven dan wordt, met toepassing van artikel 54 van de wet, het recht op bijstand opgeschort en een maatregel opgelegd van 10 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening.

Artikel 14 - Het niet verstrekken of het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

  • 1.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1000,- :10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • 2.

    bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000, -: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • 3.

    bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000, -: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • 4.

    bij een benadelingsbedrag van € 4000,- tot het bedrag van de aangiftegrens van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    De hoogte van het maatregelbedrag van lid 2 sub a is maximaal het benadelingsbedrag

Artikel 15 - Het niet verstrekken of het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

  • 1.Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand,bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening, tien procent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag, afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende eenschriftelijke waarschuwing is gegeven.

HOOFDSTUK 4 - OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 16 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet,uitgezonderd de situatie zoals omschreven in lid 3, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2 tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • 1.

      bij een periode van 3 maanden of korter : 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • 2.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden : 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • 3.

      bij een periode van 6 maanden en langer : 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden;

  • 3.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, door vermogen te snel in te teren, wordt de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening met inachtneming van het bepaalde in artikel 48 van de wet.

  • 4.

    In de situatie zoals omschreven in lid 3 wordt de bijstand ter hoogte van 100 % van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm verstrekt in de vorm van een geldlening gedurende de periode waarin hij, naar het oordeel van het college, redelijkerwijs had kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 5.

    Op de in lid 4 bedoelde verstrekte bijstand zal een inhouding plaatsvinden van 10 % ter aflossing van de geldlening vanaf de eerste van de maand waarin de bijstand in de vorm van geldlening wordt verstrekt.

  • 6.

    Na de periode van leenbijstand wordt het recht op bijstand om niet voortgezet en zal 10 % van de bijstandsnorm worden aangewend voor aflossing van de verstrekte leenbijstand.

  • 1.

    In geval van een verstrekking in het kader van bijzondere bijstand conform artikel 35 WWB kan van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan.

  • 2.

    De maatregel is gelijk aan de hoogte van het benadelingsbedrag voor de gemeente en voor duur dat de belanghebbende het benadelingsbedrag had kunnen ontvangen.

Artikel 17 - Zeer ernstige misdragingen (lid 2 t/m 4 gewijzigd/toegevoegd per 1-1-2012)

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of de in zijn opdracht werkende ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening, al individualiserend een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Bij zeer ernstige misdragingen kan onderscheid gemaakt worden in:

    • 1.

      Het toebrengen van letsel aan personen en / of schade aan goederen of een poging daartoe middels fysiek geweld in de vorm van duwen, trekken, schoppen, slaan, gooien met voorwerpen, spugen.

    • 2.

      Het bedreigen van een medewerker met fysiek geweld, waaronder begrepen het hiertoe aanstalten maken.

    • 3.

      Het uitschelden van een medewerker

3.

  • 1.

    De hoogte van de maatregel bij art. 17, tweede lid, onderdeel a bedraagt een bedrag gelijk aan 100 % van de norm gedurende één maand.

  • 2.

    De hoogte van de maatregel bij art. 17, tweede lid, onderdeel b bedraagt een bedrag gelijk aan 50 % van de norm gedurende één maand.

  • 3.

    De hoogte van de maatregel bij art. 17, tweede lid, onderdeel c bedraagt een bedrag gelijk aan 20 % van de norm gedurende één maand.

    4Bij zeer ernstige misdragingen door cliënten van de afdeling Sociale Zaken worden eveneens de richtlijnen voor agressie gevolgd zoals verwoord in het “Handboek veiligheid”, onderdeel “Het omgaan met agressie”.

HOOFDSTUK 4a REGELINGEN IN VERBAND MET DE WIJZIGINGEN IN DE WWB EN INTREKKING WIJ 2012. (Toegevoegd per 1-1-2012)

Artikel 17 a - Wijziging betekenis begrippen. (Toegevoegd per 1-1-2012)

  • 1.

    Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf de datum van de inwerkingtreding van de wetswijziging dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de wetswijziging dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

    Artikel 17 b - Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak (Toegevoegd per 1-1-2012)

    Onder ‘gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren’ als bedoeld in artikel 9 lid

    3 sub 3 , wordt vanaf de datum van de inwerkingtreding van de wetswijziging mede verstaan: het

    onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

HOOFDSTUK 5 - SLOTBEPALINGEN

Artikel 18 - Overgangsbepaling

Deze verordening is ook van toepassing op gedragingen die voor inwerkingtreding van deze

verordening hebben plaats gevonden, voor zover aan belanghebbende, met toepassing van de

artikelen 14 tot en met 14f van de Algemene bijstandswet, een maatregel of boete opgelegd had

kunnen worden, als deze bepalingen van kracht zouden zijn gebleven.

Artikel 19 - Intrekking eerdere verordening

De eerder op 11 november 2004 vastgestelde Afstemmingsverordening onder besluitnummer

0410538 intrekken met ingang van 1 maart 2006 .

Artikel 20 - De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na het verstrijken van acht dagen na de datum

van publicatie, doch niet voor 1 maart 2006.

Artikel 21 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening gemeente Boxtel.

TOELICHTING BIJ DE AFSTEMMINGSVERORDENING GEMEENTE BOXTEL

I ALGEMENE TOELICHTING

De regeling in de Wet werk en bijstand

Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de

Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en

het Boetebesluit sociale zekerheidswetten) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun

sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van een

uitkering middels een maatregel op de bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag. De boete als

punitatieve sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden,

verdwijnt.

Artikel 8 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast

te leggen. Het gaat dan om het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18 wwb. Dit artikel luidt:

1.Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden,

mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

2.Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel

de artikelen 28 tweede lid of 29 eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en

inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich

jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening,

bedoeld in artikel 8 eerste lid sub b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien indien elke

vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

3.Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te

bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

4.Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin. In het

eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan

verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de

belanghebbende.

In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan

verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan

de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden:

het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om

weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de

uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de

belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in

onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dan dus geen sprake van een

bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt,

ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te

stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening.

De reikwijdte van de afstemmingsverordening

Opgemerkt wordt dat de wetgever er nadrukkelijk voor gekozen heeft om de rechtswerking van de

afstemmingsverordening te beperken tot de WWB. De afstemmingsverordening is derhalve niet van

toepassing op de Ioaw en de Ioaz. Voor deze twee regelingen blijft het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw

en Ioaz van kracht (zie de Handreiking overgangsrecht, pag. 8, december 2003 van het WIS).

Voorts zijn er in de WWB geen regels gesteld ten aanzien van zelfstandigen. De regels daarvoor zijn

beschreven in het Bbz. Ook hiervoor geldt dat de wettelijke grondslag voor het opleggen van een

maatregel zijn rechtsgrond vindt in artikel 14 Abw en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. Het

van kracht worden van de afstemmingsverordening laat dit onverlet (zie de Handreiking

overgangsrecht, pag. 8, december 2003 van het WIS).

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18 tweede lid WWB jo. artikel 36 zesde lid WWB heeft de raad de beleidskeuze

dat zij zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de

langdurigheidstoeslag kan verlagen.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de

10 Toelichting Afstemmingsverordening gemeente Boxtel

bijstandsnorm (de van toepassing zijnde norm algemene bijstand plus eventuele toeslagen).

De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep

ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende

bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage

jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-

jarigen en ouder.

In de verordening is het mogelijk gemaakt om slechts in incidentele gevallen een maatregel toe te

passen op de langdurigheidstoeslag.

De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt

verband met artikel 36 eerste lid sub c WWB. Op grond van deze bepaling dient het college een

aanvraag voor een langdurigheidstoeslag af te wijzen als iemand gedurende 60 maanden (= vijf jaar)

naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te

verkrijgen en aanvaarden. Deze afwijzingsgrond verhoudt zich niet met een eventuele bevoegdheid

deze toeslag te verlagen.

Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een

langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in

verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens

waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De

sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het afwijzen van de

aanvraag van deze toeslag.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens

schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in

aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in

voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van

verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Wanneer deze verplichting niet of

onvoldoende wordt nagekomen, stemt het college het recht op bijzondere bijstand af gedurende de

periode dat de belanghebbende het benadelingsbedrag had kunnen ontvangen.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Indien er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid door te snel interen van

vermogen en daardoor eerder bijstandsafhankelijk worden, wordt de bijstand verleend in de vorm van

een geldlening gedurende de periode die van toepassing zou zijn bij verantwoord interen van

vermogen.

Hierdoor wordt er geen financieel voordeel behaald door vermogen te snel in te teren. Men moet

de geldlening immers terugbetalen middels inhouding op de uitkering, die vanaf het moment van

bijstandsverlening van start gaat.

De invoeringstermijn en overgangsregeling

Gemeenten hadden tot 1 januari 2005 de tijd om de afstemmingsverordening vast te stellen. Tot het

moment dat de afstemmingsverordening van kracht werd, bleven de artikelen 14 tot en met 14f van de

Abw in de gemeente gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en het

Boetebesluit sociale zekerheidswetten.

De afstemmingsverordening had onmiddellijke werking. Dit betekende dat alle maatregelen die waren

opgelegd op grond van de Abw golden als maatregelen die waren opgelegd op grond van de WWB en

de afstemmingsverordening op basis van deze wet. Tegelijkertijd dient opgemerkt te worden dat aan

een belanghebbende eerst via een zogenaamde omzettingshercontrole de verplichtingen van de

WWB dienen te worden opgelegd, alvorens het college een maatregelbesluit kan nemen indien een

belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt.

Bovendien is de afstemmingsverordening van toepassing op gedragingen die zich vóór de

inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan wanneer het gaat om de niet-nakoming

van de inlichtingenverplichting en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in

hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening.

Uitzondering hierop vormen zeer ernstige misdragingen jegens het college (en jegens hen die belast

zijn met de uitvoering van de wet). Op grond van de Abw kon naar aanleiding van dergelijke

gedragingen geen maatregel worden opgelegd. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen

van cliënten die plaatsvinden nadat de gemeentelijke afstemmingsverordening van kracht is

geworden, kunnen leiden tot maatregeloplegging.

Regelen in de verordening of in beleidsregels

In de afstemmingsverordening is bij de invulling van een aantal artikelen met betrekking tot individuele

afstemming van maatregelen de mogelijkheid opengelaten voor een nadere invulling middels beleidsregels

van het college indien dit noodzakelijk mocht blijken in verband met de eisen van rechtsgelijkheid

en rechtszekerheid.

(toegevoegd per 1-1-2012)

ALGEMENE TOELICHTING

Achtergrond

Vermoedelijk treedt op 1-1-2012 de wetswijziging ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en

samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname

aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’

(kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

Versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB);

Aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

Beperking van de doelgroep voor het gemeentelijk minimabeleid.

Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert.

Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder

het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer hebben op een werkleeraanbod,

maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische

zelfstandigheid.

Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor

inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen.

Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het

minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm.

Daarnaast is een verordeningsplicht gecreëerd voor de maatschappelijke participatie van kinderen.

Consequenties voor gemeentelijk beleid

Mede vanwege intrekking van de WIJ per de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging hebben

de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze

consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:

De WIJ-verordeningen vervallen per de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging. Doordat de

WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per de datum van

inwerkingtreding van de wetswijziging1. Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het

WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWBverordeningen

adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die

verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van

beleidsinhoudelijke aard;

Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in

aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van

rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op

bijstand en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft

gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het maatregelenbeleid en het minimabeleid en roept

de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

De nieuwe verplichtingen voor bijstandsgerechtigden hebben gevolgen voor het maatregelenbeleid en

het re-integratiebeleid en roepen evenzeer de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen

noodzakelijk en/of gewenst zijn;

De normering van gemeentelijk minimabeleid tot maximaal 110% van de bijstandsnorm kan gevolgen

hebben voor de doelgroepomschrijving in de verordening langdurigheidstoeslag De normering kan

tevens consequenties hebben voor andere delen van het minimabeleid.

Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels?

De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen

te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn is het echter uitermate lastig om reeds voor

de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging dit indringende heroverwegingsproces adequaat

te hebben afgerond én vormgegeven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per de datum

van inwerkingtreding van de wetswijziging niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in

2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het

gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis

tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van

het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet

werken naar vermogen.

Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak

keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de

overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten

plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel

mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd

beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in

2012.Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid

plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze

1 Intrekking van een regeling brengt mee dat de op die regeling gebaseerde uitvoeringsregelingen van

rechtswege vervallen, tenzij voor die regelingen een nieuwe wettelijke grondslag in het leven wordt geroepen (zie Aanwijzingen

voor de Regelgeving, A. 243). Uitvoeringsregelingen van een ingetrokken wet behoeven dus niet uitdrukkelijk te worden

ingetrokken (zie ook A. 227).

uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een

bestuurlijk wijzigingstraject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is

aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één Raadsbesluit worden

geëffectueerd. Met het thans voorliggende Raadsbesluit wordt dat beoogd.

Wat is de status van het tijdelijk Raadsbesluit?

Het Raadsbesluit heeft formeel gezien het karakter van een wijzigingsverordening, dwz. zij brengt met

haar vaststelling door de gemeenteraad een wijziging in de inhoud en betekenis van een aantal

verordeningen teweeg. Met de term ‘besluit’ wordt in dit Raadsbesluit overigens niet gedoeld op het

begrip ‘besluit’, bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit Raadsbesluit bevat

algemeen verbindende voorschriften.

Het Raadsbesluit is tijdelijk van aard, d.w.z. gericht op het faciliteren van de met de genoemde

wetswijziging minimaal noodzakelijke aanpassingen in de gemeentelijke verordeningen. De intentie is

erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen. De verwachting is

dat dit in 2012 zal leiden tot een inhoudelijke aanpassing van de betreffende verordeningen. In dit

Raadsbesluit wordt geen gebruik gemaakt van een zgn. ‘horizonbepaling’, die de duur van de

verordening vaststelt op een concrete periode (bijv. tot 1 januari 2013). De ontwikkelingen binnen de

sociale zekerheid zijn nog te ongewis om met zekerheid te kunnen vaststellen dat een integrale

heroverweging van het lokale sociale zekerheidsbeleid voor een bepaalde datum is afgerond.

Bij de vormgeving van dit Raadsbesluit is ernaar gestreefd om zoveel mogelijk recht te doen aan de

Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving van de VNG.

Gelijkstellingsbepaling

In dit Raadsbesluit wordt bij elke te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de

begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ per de datum van inwerkingtreding van de

wetswijziging in die verordening dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een

oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en

‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken

dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt

moet worden.

Geen voorstel voor aanpassing Verordening Cliëntenparticipatie en Handhavingsverordening

Hoewel het denkbaar is dat door intrekking van de WIJ ook de Verordening Cliëntenparticipatie en de

Handhavingsverordening worden geraakt, worden binnen het kader van dit Raadsbesluit voor die

verordeningen geen wijzigingsbesluiten genomen. Voor de Verordening Cliëntenparticipatie geldt dat

het intrekken van de WIJ er op zichzelf niet toe leidt dat er een wijziging plaatsvindt in de wijze waarop

jongeren betrokken zijn bij de uitvoering van de wet en deelnemen aan cliëntenparticipatie. Wel

moeten er formeel gesproken enkele tekstuele aanpassingen plaatsvinden, nu de WIJ per de datum

van inwerkingtreding van de wetswijziging ingetrokken wordt. Omdat het belang daarvan gering is en

de verordening weinig algemeen verbindend voorschriften bevat maar meer het karakter van een

interne reglementering heeft, is het verantwoord om met aanpassing te wachten tot invoering van de

Wet werken naar vermogen, die ingrijpende consequenties kan hebben op het gemeentelijk

cliëntenbestand.

Met betrekking tot de handhaving van de WIJ geldt dat er geen afwijkende regeling gold ten opzichte

van de handhaving van de WWB. Omdat er slechts enkele algemeen verbindende voorschriften

voorkomen en deze inhoudelijk geen wijziging ondergaan als gevolg van intrekking van de WIJ, is het

evenzeer verantwoord om eerst in 2012 tot een herziening van de verordening over te gaan.

De wetgever heeft in het wetsvoorstel overgangsrecht opgenomen in artikel 78. Cliënten die op de

dag voor inwerkingtreding van de wetswijziging al uitkering ontvangen kunnen de uitkering op basis

van de huidige norm behouden tot uiterlijk 1-7-2012. Per 1-7-2012 moeten alle uitkeringen omgezet

zijn naar de nieuwe wet en daarbij behorende normen, rechten en plichten.

Dat betekent ook, dat de bestaande gemeentelijke verordeningen van toepassing blijven zoals ze

golden op de dag voor de inwerkingtreding van de wetswijziging voor cliënten die onder het

overgangsrecht van artikel 78 onderdeel s en t van de wet vallen voor de duur dat het overgangsrecht

van toepassing is. Een overgangsbepaling in de verordening is daarom niet nodig

II ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de

omschrijving in de WWB. Gekozen is voor een uitgebreide begripsomschrijving opdat de samenhang

van deze verordening met de reïntegratieverordening en de WWB duidelijk zichtbaar wordt op het

niveau van de toepasselijke begrippen.

Artikel 2. (vervallen per 1-1-2012)

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

Bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag heeft de raad de beleidskeuze de maatregel op te

leggen over de bijstand exclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag of

over de volledige bijstandsnorm.

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm.

Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of

verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

In dit lid is het zojuist genoemde uitgangspunt nader uitgewerkt voor twee bijzondere situaties.

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt

aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien

de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 199,83 (peildatum 01-01-2004) wordt opgelegd,

zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel

oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan

tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de

langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende

verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding

van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak indien:

a.tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden

ingesteld, en

b.de nadelige gevolgen na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen

worden gemaakt.(artikel 4:12 Awb).

Omdat ook tegen maatregelbesluiten bezwaar en beroep mogelijk zijn waarbij de eerdere

rechtsgevolgen ongedaan kunnen worden gemaakt, is het strikt wettelijk gezien niet verplicht om een

belanghebbende vooraf te horen. Het college heeft bij de voorbereiding van een maatregelbesluit

aldus de beleidskeuze om belanghebbende vooraf wel of niet te horen. In dit artikel kiest de raad er

nadrukkelijk voor dat het college een belanghebbende vooraf hoort vóórdat een maatregel wordt

opgelegd.

De reden hiervoor is dat een actieve benadering van een belanghebbende door het college past

binnen de benadering van het klantmanagement.

Daarnaast draagt het vooraf horen van een belanghebbende bij aan het voorkomen van bezwaar- en

beroepsprocedures doordat op voorhand getracht wordt zoveel mogelijk eenduidigheid te verkrijgen

over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van

de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en

eventuele persoonlijke omstandigheden.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook

genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 5. Het afzien van het opleggen van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een maatregel is deels wettelijk geregeld in artikel 18 tweede lid,

laatste zin WWB (zie de toelichting bij het eerste lid), deels overgelaten aan de beleidsvrijheid van de

Raad (zie de toelichting bij het tweede lid).

Eerste lid

In sub a van het eerste lid van dit artikel is bepaald dat wordt afgezien van het opleggen van een

maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’; dit is tevens geregeld in artikel 18 tweede

lid WWB.

Deze rechtsregel bevestigt het uitgangspunt van maatregeloplegging zoals dat reeds gold onder de

Abw en zoals dat thans in artikel 18 WWB en artikel 2 van deze verordening is vastgelegd, namelijk

dat maatregeloplegging als een algemene verplichting geldt voor het college.

De beleidsvrijheid die de WWB aan het college laat, betreft de duur en de hoogte van de verlaging en

nadrukkelijk niet het punt òf een maatregel opgelegd dient te worden, gegeven een verwijtbare

gedraging van een belanghebbende.

In sub b van het eerste lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het

opleggen van een maatregel, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden

(verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de

gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college

geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten

onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening

een verjaringstermijn van vijf jaar.

Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene

bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de

inlichtingenplicht.

Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het

feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het

benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Onder het regiem van de Abw (artikel 14 vierde lid Abw) had het college de bevoegdheid om wegens

dringende redenen af te zien van maatregeloplegging.

In de WWB is dit niet meer wettelijk geregeld maar overgelaten aan de beleidsvrijheid van de raad in

het kader van de afstemmingsverordening.

De raad maakt gebruik van haar beleidsvrijheid om in dit lid te bepalen dat indien dringende redenen

aanwezig zijn, het college kan afzien van het opleggen van een maatregel.

Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand

worden vastgelegd. De raad is daarom van mening dat als leidraad voor de invulling van het begrip

”dringende redenen” het beste aangesloten kan worden bij de jurisprudentie van de bestuursrechter

ter zake van dit begrip in het bijstandsrecht.

Voorbeelden hiervan in het kader van de herzienings- en terugvorderingsjurisprudentie van

rechtbanken en de CRvB die ook van betekenis kunnen zijn voor maatregeloplegging zijn:

-dat dringende redenen nadrukkelijk betrekking hebben op de gevolgen die een bepaald

besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden.

Nadrukkelijk zien dringende redenen niet op omstandigheden die betrekking hebben op de

oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

-dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende

redenen betrekking hebben op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële

consequenties van een besluit voor belanghebbende; de enkele omstandigheid dat een

belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden

aan te merken;

-dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol

kunnen spelen; tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hierover nader een

zelfstandig onderzoek in te stellen.

(Zie CRvB d.d. 23 mei 2000, in: Sociaal Bestek 2000-nr. 7/8; Voorzieningenrechter CRvB d.d. 12

maart 2002, in: JABW 2002-nr. 81; CRvB d.d. 26 september 2002, in: JABW 2003-nr. 33 en

Rechtbank Arnhem d.d. 19 februari 2003, in: JABW 2003-nr. 75)

16 Toelichting Afstemmingsverordening gemeente Boxtel

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel

wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Gemeenten hebben de

opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand zijn

verbonden. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden. Dit maakt onderdeel uit van het

hoogwaardig handhaven, waarbij handhaving in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal ook

de naleving van de verplichtingen grot er worden. Het is daarom dat de klant schriftelijk geïnformeerd

ook als er wordt afgezien van de maatregel. Dit verder ook van belang bij het bepalen van een

maatregel waarbij sprake is van recidive.

Artikel 6. De ingangsdatum en het tijdvak van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering.

De ingangsdatum van een maatregel kan geschieden:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en);

  • 2.

    met terugwerkende kracht, zonder een herzienings- en terugvorderingsbesluit;

  • 3.

    met terugwerkende kracht met een herzienings - en terugvorderingsbesluit.

Eerste lid

Als hoofdregel geldt dat het verlagen van een uitkering in de zeer nabije toekomst dient plaats te

vinden. Deze methode sluit aan bij de hoofdregel van artikel 3:40 Awb.

Namelijk dat een beschikking eerst rechtswerking heeft vanaf de datum dat deze is bekend gemaakt.

Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de

eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de norm zoals die gold in de maand

waarin de verwijtbare gedraging plaatsvond.

Tweede lid

Indien het opleggen van een maatregel niet meer kan, bijvoorbeeld omdat de uitkering inmiddels is

beëindigd, kan een maatregel opgelegd worden met terugwerkende kracht, echter alleen met een

herzieningsbesluit en terugvorderingsbesluit. De maatregel gaat dan in op de eerste van de maand

volgend op die waarin de gedraging plaatsvond, die aanleiding geeft tot het toepassen van een

maatregel.

Derde lid

Bij de bepaling van de duur van een maatregel heeft de raad de keuzevrijheid om te bepalen of

aangesloten wordt bij een stelsel van maatregeloplegging waarvan de duur bepaald wordt tot in

beginsel de periode waarop een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt tot het tijdstip

waarop hij zich wederom aan zijn verplichtingen houdt òf bij een stelsel waarin de duur van een

maatregel vooraf in duur is bepaald.

In dit lid wordt vastgesteld bij wijze van hoofdregel te hanteren dat de duur van maatregeloplegging in

beginsel wordt opgelegd voor bepaalde tijd. Een duidelijk voorbeeld van de uitwerking hiervan staat

beschreven in artikel 10 van deze verordening.

Namelijk, dat bij niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling in beginsel een maatregel wordt

opgelegd voor de duur van een maand voor een bepaald percentage van de geldende bijstandsnorm

van een belanghebbende.

Deze beleidskeuze is gebaseerd op de volgende overwegingen:

-een maatregel dient vanuit zijn aard gericht te zijn op gedragsbeïnvloeding en niet op

vergelding van verwijtbaar gedrag;

-de mogelijkheid om te komen tot gedragsbeïnvloeding bij verwijtbaar gedrag, mede met het

oog op het realiseren van het doel van een traject, is groter naar mate het college vaker en

indringender contact heeft met een belanghebbende dan wanneer deze contacten worden

verminderd als gevolg van langdurige maatregeloplegging; deze opvatting sluit aan bij de

opvatting van de bestuursrechter;

-een korte en duidelijk in hoogte en duur bepaalde maatregel sluit beter aan bij de Boxtelse

benadering van klantmanagement dan een langdurige benadering van maatregeloplegging;

namelijk een actieve begeleiding van klanten bij de nakoming van hun plicht tot

arbeidsinschakeling naast een hoogwaardig handhavingsbeleid;

-kortdurende maatregeloplegging heeft een lager afbreukgehalte in bezwaar- , beroeps- en

voorlopige voorzieningsprocedures dan langdurige maatregeloplegging; dit is van belang

mede vanuit het oogpunt om te komen tot beperking van bestuurslast bij de uitvoering van een

wet alsmede met het oog op de Wet proceskosten bestuurlijke voorprocedure.

De afwijking van deze hoofdregel is nader bepaald in artikel 7 en 8 van deze verordening.

Vierde lid

Door dit lid is het mogelijk om in afwijking van het eerste lid de maatregel bij een nieuw uitkeringsrecht

direct toe te passen bij aanvang van de uitkering.

Vijfde lid

Gezien het feit dat de maatregel en het niet nakomen van de aan het recht op uitkering verbonden

verplichtingen tegenover elkaar dienen te staan, is deze bevoegdheid van het college beperkt. Te

denken valt in elk geval aan de situatie waarin:

-jegens belanghebbende reeds een verlaging werd toegepast en voor het einde van de duur

van de maatregel de bijstand is beëindigd en een nieuwe aanvraag is ingediend;

-belanghebbende zich na beëindiging ernstig misdraagt jegens het college en vervolgens een

nieuwe aanvraag indient.

Artikel 7. De heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregel

Bij de bepaling van het tijdvak van een maatregel introduceert de WWB voor het eerst nadrukkelijk de

mogelijkheid om een maatregel voor een langere duur, te weten totdat een belanghebbende zijn

verwijtbare gedraging heeft hersteld. Indien het college van deze bevoegdheid gebruik maakt, is het

rechtens verplicht om uiterlijk binnen een periode van drie maanden de opgelegde maatregel te

heroverwegen. Dit is geregeld in artikel 18 derde lid WWB.

In dit artikel wordt in afwijking van het gestelde in artikel 6 derde lid van deze verordening bepaald dat

bij wijze van uitzondering het college ook maatregelen voor een langere duur dan een maand kan

opleggen, zoals zojuist omschreven. Wanneer het college kiest voor deze wijze van

maatregel oplegging, dan staan in dit artikel de voorwaarden waaraan het college dan gebonden is.

Van belang is nog om op te merken dat wanneer het college voornemens is om binnen een termijn

van drie maanden over te gaan tot voortzetting van een opgelegde maatregel, dat dan de duur en de

hoogte van de opgelegde maatregel niet meer ter discussie staat. In die situatie gaat het dan enkel en

alleen nog om de vraag of een belanghebbende in voldoende mate zijn eerdere verwijtbare gedraging

heeft hersteld.

Tevens staat in het derde lid bepaald dat het college de bevoegdheid heeft om bij voortdurend

verwijtbaar gedrag, het college zonodig niet alleen de duur van de maatregel kan aanpassen maar

ook het percentage van de maatregel. Dit laatste was onder de Abw slechts mogelijk bij een

geïndividualiseerde maatregel.

Artikel 8. Recidive, samenloop en geïndividualiseerde maatregeloplegging

Eerste lid

Bij herhaling van verwijtbaar gedrag van dezelfde of een hogere categorie of met een zelfde of een

hoger benadelingsbedrag heeft de raad de beleidsvrijheid om te bepalen of de duur en/of de hoogte

van een maatregel wordt verdubbeld.

In dit lid wordt vastgesteld om bij een eerste herhaling van een verwijtbare gedraging slechts de duur

van de maatregel te verdubbelen. In de verdubbeling van de duur van de maatregel wordt aldus de

grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht.

Omdat dit een ingrijpende bepaling is voor een belanghebbende, dient helder en duidelijk te zijn

wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.

Met een eerste verwijtbare gedraging wordt bedoeld de eerste gedraging die aanleiding is geweest

tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het

bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit

waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt middels een beschikking.

Tweede lid

Wanneer een belanghebbende ondanks een eerder recidivebesluit, blijft volharden in verwijtbaar

gedrag van dezelfde of een hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger

benadelingsbedrag, dan heeft de raad de beleidskeuze om:

• wederom de duur van de maatregel te verdubbelen (zoals beschreven in het eerste lid van dit

artikel); of

• de in het eerste lid beschreven hoogte en duur te verdubbelen; of

• de hoogte en/of duur van een maatregel op indivi duele wijze te bepalen, gelet op de ernst van

het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden.

Omdat uit de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB nadrukkelijk de wens blijkt om bij de

bepaling van de financiële gevolgen bij de niet-nakoming van verplichtingen door een

belanghebbende, uit te gaan van maatwerk, is er in dit lid gekozen voor het laatste alternatief, te

weten de individuele afstemming in plaats van een vooraf bepaalde forfaitaire benadering ten aanzien

van de duur of hoogte van een maatregel.

Uit deze beleidskeuze volgt aldus tevens dat een recidivemaatregel op basis van verdubbeling van de

duur van een maatregel, zoals beschreven in het eerste lid, slechts één keer kan worden toegepast

binnen de periode van een jaar, gerekend vanaf een eerste verwijtbare gedraging.

Derde lid

Bij een opeenvolging van verwijtbare gedragingen die tegelijkertijd of binnen een korte periode plaats

vinden (ook wel samenloop genoemd), kan gekozen worden om op elke verwijtbare gedraging

afzonderlijk te reageren middels een maatregelbesluit dan wel om in één besluit een op het individu

afgestemde maatregel te bepalen.

In dit lid is gekozen voor het laatste alternatief om aldus een integrale beoordeling van alle feiten en

verwijtbare gedragingen mogelijk te maken. Terzijde wordt hier opgemerkt dat de bestuursrechter

onder het regime van de Abw, een dergelijke wijze van maatregeloplegging reeds verdedigbaar heeft

geacht.

Afstemming in de vorm van geïndividualiseerde maatregeloplegging kan in meerdere vormen tot

uitdrukking gebracht worden door het college. In het onderstaande wordt ingegaan op twee

methodieken:

A.Gekozen kan worden voor een optelsom van de percentages van de verwijtbare gedragingen

waarbij het mogelijk is om deze maatregel in één maand op te leggen dan wel om deze te spreiden

over meerdere maanden.

Zo kan een belanghebbende zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI laten verlopen alsmede

weigerachtig blijven om mee te werken aan een onderzoek. In die situatie verzet er zich rechtens niets

tegen om belanghebbende een maatregel op te leggen van 15% gedurende een maand, te weten de

optelsom van 5% en 10%.

B.Individualisering kan ook plaats vinden op basis van een benadering vanuit het

benadelingsbedrag. Een dergelijke benadering ligt voor de hand in die situaties waarin een optelsom

van forfaitaire percentages van maatregeloplegging, zoals genoemd onder A., onvoldoende recht doet

aan alle omstandigheden van het geval.

Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken: zo kan een belanghebbende een aanbod voor

algemeen geaccepteerde arbeid weigeren en kort daarna weigerachtig blijven om zelfstandig andere

sollicitaties te doen alsmede om tijdig zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI te laten

verlengen.

Wanneer uitgegaan wordt van een optelsom van percentages dan zou aan belanghebbende een

maatregel opgelegd dienen te worden van 125%, te spreiden over twee maanden. Het nadeel van

deze rekenkundige benadering bestaat hierin dat onvoldoende rekening gehouden wordt met de totale

bijstandsschade die het college leidt door deze handelwijze en die geheel en in ieder geval

gedeeltelijk voorkomen had kunnen worden.

Immers, wanneer een belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid weigert dan is de

bijstandsschade dat belanghebbende langer op bijstand aangewezen blijft dan noodzakelijk is.

Wanneer belanghebbende ondanks deze aantoonbare benadelingshandeling vervolgens weigerachtig

blijft om actief schadebeperkend te handelen, door bij voorbeeld niet actief te solliciteren en zich niet

in te schrijven bij meerdere uitzendbureaus en door in ieder geval de inschrijving bij het CWI tijdig te

laten verlengen, dan loopt de duur van de bijstandsafhankelijkheid nog verder door.

Deze situatie moet dan ook anders beoordeeld worden dan het geval waarin een belanghebbende in

een korte periode enkel en alleen onvoldoende gesolliciteerd heeft en zijn inschrijving heeft laten

verlopen bij het CWI zonder de context waarin een belanghebbende eerder algemeen geaccepteerde

arbeid geweigerd heeft.

Deze weigering om schadebeperkend op te treden leidt aldus tot een voorzienbare en een door eigen

toedoen van een belanghebbende ontstane vergroting van het benadelingsbedrag.

Deze bijstandsschade dient op een of andere wijze verdisconteerd te worden in de hoogte en/of duur

van de op te leggen maatregel. De raad heeft in dit soort situaties de beleidskeuze om

maatregeloplegging te baseren op:

• een forfaitaire grondslag van vooraf bepaalde kortingspercentages met een vastomlijnde

tijdsduur; òf

• een forfaitaire grondslag van vooraf bepaalde kortingspercentages met een tijdsduur die

bepaald wordt door het moment waarop een belanghebbende het eerdere verwijtbare gedrag

wederom herstelt (zie artikel 6 van deze verordening); òf

• afstemming in de vorm van een geïndividualiseerde maatregel, zowel qua hoogte als duur.

Onder verwijzing naar de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB inzake het maatwerkbeginsel,

zoals reeds beschreven bij de toelichting onder het tweede lid, wordt ook in deze situaties gekozen

voor maatregeloplegging middels individuele afstemming.

Terzijde wordt hier opgemerkt dat ook de bestuursrechter onder het regiem van de Abw een dergelijke

wijze van geïndividualiseerde maatregeloplegging rechtens verdedigbaar heeft geacht. In het

bovengenoemde voorbeeld werd aldus een door een bestuursorgaan geïndividualiseerde maatregel

van 100% gedurende twee maanden niet onrechtmatig verklaard.

Vierde lid

Onder de toelichting bij het tweede en derde lid is reeds veelvuldig gewezen op het belang van het

benadelingsbedrag bij afstemming middels een geïndividualiseerde maatregel naar aanleiding van

herhaaldelijk verwijtbaar gedragingen. In dit lid wordt dit nadrukkelijk vastgelegd. Leidraad bij de

beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid dient in situaties, zoals

beschreven in het tweede en derde lid, te zijn het benadelingsbedrag dat het gevolg is van het

verwijtbaar handelen of nalaten van de belanghebbende waardoor belanghebbende door eigen

toedoen langer aangewezen is op bijstandsverlening.

Tegelijkertijd wordt nogmaals verwezen naar de toelichting bij artikel 2 tweede lid van deze

verordening. Namelijk dat bij de beoordeling van de verwijtbare handeling tevens rekening gehouden

dient te worden met het effect op de mate en de tijdsduur waarbinnen het traject inzake de kortste

weg naar duurzame arbeid, negatief wordt beïnvloed. Dit dient terug te komen in de motivering van

een maatregelbeschikking.

Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de op te leggen maatregel:

• geen vergeldend karakter verkrijgt maar gericht blijft op gedragsbeïnvloeding en voor zover

het gaat om de plicht tot arbeidsinschakeling, op het doel van het traject;

• in overstemming blijft met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 tweede lid

Algemene wet bestuursrecht, namelijk dat er evenredigheid dient te bestaan tussen de

zwaarte van de verwijtbare gedraging en de zwaarte van de maatregel.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HETVERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID DAN WEL AANVOORZIENINGEN GERICHT OP ARBEIDSINSCHAKELING OF ARBEIDSACTIVERING

Artikel 9. Indeling in categorieën

Algemene toelichting

Bij de beoordeling van de rechtsgevolgen bij de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling

kan gekozen worden om maatregeloplegging te baseren op:

• individuele afstemming in de vorm van geïndividualiseerde maatregelen; òf

• een stelsel van forfaitaire percentages gekoppeld aan een onderverdeling in categorieën van

verwijtbare gedragingen.

In deze verordening is gekozen voor laatstgenoemde benadering omdat deze benadering aansluit bij

de thans bestaande en effectief gebleken uitvoeringspraktijk onder het regime van de Abw. Op enkele

plaatsen is het bestaande beleid aangescherpt vanuit het oogpunt van de gelijkstelling tussen

enerzijds belanghebbenden die aangewezen zijn op voorzieningen bij hun reïntegratie op de

arbeidsmarkt en anderzijds belanghebbenden die zelfstandig in staat zijn algemeen geaccepteerde

arbeid te verwerven.

Deze gelijkstelling is verdedigbaar nu er geen principieel onderscheid dient te zijn tussen beide

groepen belanghebbenden, omdat vanuit oogpunt van het reïntegratiebeleid voor beide groepen geldt

dat de kortste weg naar duurzame arbeid leidend dient te zijn. Deze principiële gelijkstelling tussen

beide groepen binnen het reïntegratiebeleid dient door te werken in het handhavingsbeleid, in het

bijzonder bij de oplegging van maatregelen.

Om die reden is het verdedigbaar dat het niet naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te

verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de bijstand, niet langer als een categorie

2-verwijtbare gedraging aangemerkt dient te worden maar als een categorie 3-verwijtbare gedraging,

gelijk aan het niet dan wel in onvoldoende mate gebruik maken van reïntegratievoorzieningen.

Om dezelfde reden is het niet-aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid tijdens de bijstand als

categorie 4-verwijtbare gedraging op één lijn gesteld kan worden het in zodanige mate niet of

onvoldoende gebruik maken van reïntegratievoorzieningen dat daardoor een traject voortijdig

beëindigd wordt of geen doorgang meer kan vinden. Hieruit volgt dat ook in het laatste geval

verdedigbaar is dat aan belanghebbende in beginsel een maatregel wordt opgelegd van 100%

gedurende een maand.

Dit is een verzwaring ten opzichte van de Abw nu deze gedraging voorheen als een categorie 3-

verwijtbare gedraging werd aangemerkt. Vanuit de principiële gelijkstelling tussen bovengenoemde

twee groepen belanghebbenden, is echter deze wijziging van categorie-indeling ten opzichte van de

Abw, gerechtvaardigd.

Nadere toelichting bij de categorie-indeling

De gedragingen die verband houden met de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling als

bedoeld in artikel 9 WWB, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de

gedraging het onderscheidend criterium.

Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet

verkrijgen of behouden van betaalde arbeid dan wel voor het niet bereiken van de doelstelling van een

traject waarvoor een reïntegratievoorziening is verleend.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de niet -nakoming van de formele verplichting om zich als

werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie betreft de niet-nakoming van de medewerkingsverplichting tot een actieve

opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en een daarop gericht onderzoek. Namelijk, het tijdig

voldoen aan een oproep of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling of naar de

geschiktheid voor scholing, opleiding of arbeidsactivering; voorts het meewerken aan aanvullende

verplichtingen die verbonden worden aan de bijstand als bedoeld in artikel 55 WWB (nota bene: in de

Reïntegratieverordening is geregeld, zie artikel 8, dat het op advies van een deskundige ondergaan

van een medische behandeling, niet als verplichting wordt opgelegd).

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op

bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen van enerzijds kansrijke belanghebbenden

die zelfstandig in staat moeten worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en

anderzijds van belanghebbenden die voor hun arbeidsinschakeling aangewezen zijn op

voorzieningen.

Op grond van vorengenoemde principiële gelijkstelling tussen beiden groepen belanghebbenden is

het verdedigbaar dat het onvoldoende solliciteren naar algemeen geaccepteerde arbeid door een

kansrijke belanghebbende zowel in de periode voor als na het doen van een aanvraag om bijstand,

zwaar verwijtbaar is nu deze belanghebbende door zijn eigen toedoen uitkeringsafhankelijkheid laat

ontstaan dan wel laat voortduren. Een verzwaring van het standaardpercentage ten opzichte van de

Abw, is aangewezen nu de WWB nog meer dan de Abw, nadrukkelijk activering van een

belanghebbende voorop stelt. Niet-nakoming van deze activeringsverplichting acht de raad daarom

ook ernstig verwijtbaar.

Op grond van vorengenoemde principiële gelijkstelling tussen beiden groepen belanghebbenden is

het tevens verdedigbaar dat het verwijtbaar niet of onvoldoende meewerken aan aangeboden

voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of arbeidsactivering, als een ernstig feit wordt

aangemerkt van de derde categorie, op voorwaarde dat de benadelingshandeling niet heeft geleid tot

het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

De medewerkingsplicht aan deze voorzieningen treedt namelijk in de plaats van de verplichting tot

het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en is als sluitend alternatief

bedoeld voor arbeidstoeleiding dan wel de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening.

Anders gezegd, ook voor deelname aan een voorziening geldt dat de kortste weg naar duurzame

arbeid voorop staat en dat vertraging van het traject door eigen toedoen van een belanghebbende

zwaar verwijtbaar wordt geacht. Vertraging op zichzelf is dus verwijtbaar, bij voorbeeld als gevolg van

het verwijtbaar te laat terugkomen van verblijf in het buitenland met behoud van uitkering; niet

noodzakelijk is dat de vertraging geleid heeft tot het geen doorgang vinden van of het beëindigen van

het traject (indien dit laatste gevolg optreedt dient de verwijtbare handeling te worden aangemerkt als

een categorie 4-verwijtbare gedraging).

Van het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college

aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en

artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, is in ieder geval sprake

wanneer een belanghebbende:

• niet of regelmatig niet-tijdig op afspraken bij een reïntegratiebedrijf verschijnt; of

• opdrachten in het kader van scholing niet naar behoren uitvoert; of

• zich anderszins door aantoonbare negatieve gedragingen of een negatieve houding of

opstelling, de kans op succes van het behalen van de doelstelling van een traject negatief

beïnvloedt.

Als sluitstuk van de derde categorie verwijtbare gedragingen is genoemd gedragingen die overigens

de inschakeling in de arbeid belemmeren. Het gaat hier om het stellen van niet-verantwoorde

beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid die de kansen op arbeidsinschakeling

verminderen.

De noodzaak om deze subcategorie op te nemen bestaat hierin dat een belanghebbende weliswaar

feitelijk kan meewerken aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid doch door een

aantoonbare negatieve houding en opstelling, de kans op succes van een sollicitatie aantoonbaar

negatief beïnvloedt.

Voorbeelden van deze categorie vormen het voorwenden dan wel het overdrijven van medische

beperkingen bij sollicitatiegesprekken door een belanghebbende dan wel bij inschrijvingsgesprekken

bij uitzendbureaus of het CWI. Denkbaar is ook dat soortgelijke oneigenlijke beperkingen gesteld

worden ten aanzien van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt in verband met zorgtaken.

Uitgangspunt dient te zijn dat indien een belanghebbende beperkingen stelt, dat deze objectief dienen

te worden vastgesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede het

door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden

dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. In vergelijking met de Abw is hieraan

toegevoegd het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het

college aangeboden voorziening, waaronder begrepen arbeids activering, als dit heeft geleid tot het

geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

In het kader van de sluitende aanpak acht de raad deze laatstgenoemde gedraging een zeer ernstig

feit omdat het in die situatie al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen

heeft en dat het, onder die omstandigheden, dan niet aangaat dat een belanghebbende een laatste

kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen in zeer ernstige mate belemmert. Onder die

omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een

standaardmaatregel passend is van 100% gedurende een maand.

Omdat het hier om een zeer ingrijpende maatregel gaat, hecht de raad er aan te benadrukken dat op

grond van artikel 2 tweede lid van deze verordening, het college ten allen tijde gehouden is tot

maatwerk bij de maatregeloplegging.

(aanvulling per 1-1-2012)

In artikel 9 worden gedragingen genoemd die kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel.

Daarbij worden gedragingen qua zwaarte gerangschikt in categorieën. In de wet is artikel 9 a

aangepast en dit vraagt om een aanvulling op de genoemde gedragingen omdat ze specifiek

betrekking hebben op alleenstaande ouders die een ontheffing van de arbeidsplicht hebben, maar

gedurende de ontheffingsperiode wel moeten meerwerken aan een traject. Bij het indelen in een

catgorie is wel aansluiting gezocht bij een soortgelijke gedraging van andere dan alleenstaande

ouders en ook of de gedraging tot beëindiging van het traject heeft geleid (lid 4 d) of niet (lid 3 d).

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Wanneer gekozen wordt voor een stelsel van maatregeloplegging op basis van een onderverdeling in

categorieën van verwijtbare gedragingen, zoals beschreven in artikel 9, dan de in dit artikel genoemde

forfaitaire maatregelpercentages passend bij de verschillende categorieën verwijtbare gedragingen.

Daarbij wordt aangesloten bij de vroegere en effectief gebleken uitvoeringspraktijk onder het regime

van de Abw.

Benadrukt wordt dat, hoewel in dit artikel gestandaardiseerde maatregelpercentages zijn benoemd,

als uitgangspunt bij maatregeloplegging het beginsel van maatwerk dient te worden gevolgd conform

de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB. In artikel 2 tweede lid van deze verordening is dit

nader uitgewerkt.

Op basis van dit uitgangspunt dient het college aldus bij elk afzonderlijk maatregelbesluit aan te geven

of er termen aanwezig zijn om af te wijken van de in artikel 10 beschreven standaardmaatregelen.

Artikel 11. De tijdelijke uitsluiting van een aanspraak op een voorziening

Eerste lid

Bij de beoordeling van de rechtsgevolgen bij de niet-nakoming van de verplichtingen die in ruimste

zin samenhangen met het aanbieden van reïntegratievoorzieningen, kan de raad bepalen om, naast

de verplichting tot afstemming van bijstandsverlening, tevens de aanspraak van een belanghebbende

op een voorziening te beperken dan wel uit te sluiten.

In het verlengde hiervan kan de raad bepalen of deze beperkings- en/of uitsluitingsbevoegdheid voor

het college als een algemene verplichting geldt dan wel als een bevoegdheid.

In artikel 7 zesde lid van de reïntegratieverordening heeft de raad deze beleidskeuze aldus ingevuld

door aan het college de bevoegdheid toe te kennen om een belanghebbende tijdelijk uit te sluiten van

een traject wanneer die zijn reïntegratieverplichtingen, zoals beschreven in het eerste lid van dit

artikel, niet nakomt conform hetgeen gesteld is in de afstemmingsverordening.Hieruit volgt dat de

uitsluitingsbevoegdheid nader ingevuld wordt in het kader van de afstemmingsverordening.

De raad is op dit punt van mening dat toepassing van deze uitsluitingsbevoegdheid een zeer ingrijpende

maatregel is die naar haar mening alleen verdedigbaar is wanneer het doel van het traject

hiermee gediend is.

Hiervan kan bij voorbeeld sprake zijn in het geval het college van mening is dat door eigen toedoen

van een belanghebbende een eerder aangeboden voorziening niet langer als effectief kan worden

aangemerkt. In verband hiermee kan het zinvol zijn om even tijdelijk pas op de plaats te maken

alvorens een nieuwe voorziening terstond aan te bieden.

Vandaar de toedeling van de bevoegdheid aan het college om een belanghebbende tijdelijk uit te

sluiten van iedere voorziening ten einde te voorkomen dat een belanghebbende eist dat het college

terstond een alternatieve voorziening dient aan te bieden.

De raad is van mening dat gelet op de maatwerk- en activeringsdoelstelling van de WWB, het niet

voor de hand ligt om een belanghebbende die zijn verplichtingen niet nakomt, als het ware te

“belonen” met langdurige uitsluiting van voorzieningen.

Integendeel, juist door een nieuw diagnostisch onderzoek dient het college zo spoedig mogelijk te

komen tot herziening van het eerder aangeboden traject ten einde de arbeidstoeleiding nog strakker

te begeleiden alsmede om de voorwaarden te bepalen waardoor het traject door een belanghebbende

wel effectief wordt doorlopen.

Tweede lid

Omdat zoals reeds gesteld, toepassing van de uitsluitingsbevoegdheid door het college een ingrijpende

maatregel is, hecht de raad er aan dat dit besluit met voldoende waarborgen is omkleed. Het horen

van een belanghebbende merkt de raad aldus aan als een belangrijke waarborg alsmede de heroverwegingsbevoegdheid,

zoals beschreven in artikel 7 van de afstemmingsverordening.

Artikel 12. De terugvordering van kosten van een traject ten aanzien van een

nietuitkeringsgerechtigde en of ANW-gerechtigde

In de kop van dit artikel wordt al aangegeven, dat er sprake is van een terugvordering en eigenlijk niet

van een maatregel, want de personen op wie dit betrekking heeft hebben geen uitkering. In die zin is

wordt het terugvorderen punitief als een maatregel aangemerkt.

Eerste lid

De gemeente kan ook een traject aanbieden aan niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden,

omdat die tot hun doelgroep horen. Indien een niet-uitkeringsgerechtigde of een Anw-gerechtigde zich

niet aan de afspraken houdt, waardoor het traject niet tot het gewenste resultaat komt, heeft de

gemeente niet de mogelijkheid om een maatregel toe te passen. Er wordt immers geen uitkering

vanuit de gemeente aan deze personen verstrekt. De enige mogelijkheid is dan om de reeds

gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk terug te vorderen.

Tweede lid

Hier wordt verwezen naar artikel 2 waarin omschreven wordt, wanneer er sprake is van maatregelwaardiggedrag

en hoe daar verder mee om te gaan. Verder zijn art 4 en de strekking van artikel 5van

deze verordening van toepassing, respectievelijk het horen van de cliënt en de mogelijkheid van het

college om toch af te zien van een maatregel, in dit geval (en daarom wordt gesproken over “de

strekking van“) om af te zien van het terugvorderen van reeds gemaakte kosten.

Derde lid

Om tot terugvordering van reeds gemaakte kosten te kunnen overgaan, zal eerst een besluit moeten

plaatsvinden om de eerder toegekende reïntegratievoorzieningen in te trekken. Dan wordt de weg vrij

gemaakt om de kosten terug te vorderen op grond van onverschuldigde betaling conform het

Burgerlijk Wetboek. Indien de niet-uitkeringgerechtigde of Anw-gerechtigde weigert te betalen kan het

college besluiten de kosten via gerechtelijke weg te vorderen. Gekozen wordt voor een “kan”-

bepaling, omdat in het Beleidskader Terug- en invordering WWB in artikel 6 mogelijkheden worden

genoemd om af te zien van een terugvorderingsbesluit.

HOOFDSTUK 3. HET NIET-TIJDIG, ONVOLDOENDE DAN WEL NIET -NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

In dit hoofdstuk worden drie vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden:

1.Artikel 13 van deze verordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. Als

de te verstrekken informatie niet tijdig is gegeven dan wordt nog eenmaal een termijn van 5

werkdagen gegund om dit alsnog te doen. Is de informatie dan nog niet verstrekt dan is artikel 54

WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en

belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te

herstellen. Deze informatieplicht slaat op alle informatie die van belang is voor het verlenen van

de bijstand of de voortzetting daarvan.

2.Artikel 14 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de

gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand

is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht

van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente,

met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht

van artikel 17 WWB.

3.Artikel 15 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de

gemeente, zonder dat er achteraf gezien ten onrechte bijstand is verstrekt of een te hoog bedrag

aan bijstand is verstrekt.

In deze drie situaties heeft de raad in het kader van de afstemmingsverordening aldus de beleidskeuze

de hoogte en de duur van de maatregel te bepalen; de raad heeft geen beleidsvrijheid ten

aanzien van de vraag òf een maatregel dient te worden opgelegd wanneer de inlichtingen verplichting

niet wordt nagekomen. Een belangrijke voorwaarde voor maatregeloplegging bij de niet-nakoming

van de inlichtingenplicht in deze drie situaties is dat het recht op bijstand van een belanghebbende

nog immer objectief vast te stellen moet zijn.

Anders gezegd, het kan ook gebeuren dat door de niet-nakoming van de inlichtingenplicht het college

de rechtmatigheid van de uitkering niet meer kan vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd

(in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet

worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Hierdoor komt het college niet meer toe aan het

opleggen van een maatregel.

Artikel 13. Het te laat verstrekken van gegevens

Bij het te laat verstrekken van gegevens door een belanghebbende in het kader van een onderzoek

naar de rechtmatigheid van een recht op bijstand als bedoeld in artikel 53a WWB, heeft de raad de

beleidskeuze de hoogte en de duur van een maatregel te bepalen wanneer een belanghebbende

binnen een hersteltermijn alsnog de gevraagde gegevens overlegt als bedoelt in artikel 54 eerste en

tweede lid WWB.

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde

bewijsstukken niet op tijd verstrekt in het kader van een onderzoek in verband met de beoordeling van

de rechtmatigheid dan wel de doelmatigheid van zijn uitkering dan wel in verzuim blijft door zonder

tijdig bericht van verhindering niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kan het college het

recht op bijstand opschorten vanaf de dag dat belanghebbende in verzuim is (artikel 54 eerste lid

WWB).

Het college stelt middels een herstelbrief de belanghebbende in kennis van het voornemen tot het

nemen van een opschortingsbesluit met ingang van de eerste dag waarop belanghebbende zijn

inlichtingenverplichting niet is nagekomen en biedt tegelijkertijd de belanghebbende alsnog de

gelegenheid om zijn verzuim te herstellen.

Ten einde een onnodig zware uitvoeringslasten te voorkomen wordt er voor gekozen dat het college

voordat een formele opschorting- en herstelbeschikking wordt gestuurd (waarin ook wordt

medegedeeld dat een maatregel zal worden overwogen), het college nog één keer een termijn gunt

van 5 werkdagen om de informatie te verstrekken.

Wanneer uiteindelijk, dus na de extra termijn van 5 werkdagen, een officiële hersteltermijn tezamen

met een officieel opschortingsbesluit wordt genomen én de gevraagde gegevens alsnog binnen de

hersteltermijn worden verstrekt dan wel verschijnt belanghebbende alsnog op de tweede uitnodiging

voor een gesprek, dan dient de bijstand te worden voortgezet onder gelijktijdige oplegging van een

maatregel van 10% voor de duur van een maand.

Artikel 14. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17 eerste lid WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen

beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk

moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Onder ”onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van” wordt verstaan dat een belanghebbende

op het eerst volgende maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulier (ROF-je) waarin de relevante

gebeurtenis heeft plaats gevonden, melding dient te maken van de, vanuit oogpunt van de WWB,

relevante gebeurtenis.

Komt een belanghebbende deze verplichting niet na en wordt er daardoor ten onrechte bijstand

verleend, dan dient het recht op bijstand met terugwerkende kracht te worden herzien en

teruggevorderd. Daarnaast dient de raad een maatregel op te leggen wegens het niet of niet

behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

Onder de Abw gold als hoofdregel dat aan een belanghebbende een boete diende te worden

opgelegd naar rato van 10% van de bruto ten onrechte verleende bijstand. Onder de WWB heeft de

raad de beleidskeuze de hoogte en de duur van de maatregel te bepalen. In het eerste lid van artikel

14 heeft de raad hiervoor als beleidsuitgangspunt gekozen de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat

is het door de gemeente te veel en ten onrechte betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid

Er is voor gekozen om op dit punt het handhavingsbeleid aan te scherpen door de hoogte van de

maatregel meer af te stemmen op de hoogte van het benadelingsbedrag in plaats van een standaardpercentage

te hanteren van 10% van het benadelingsbedrag. In de hoogte van het maatregelpercentage

komt de ernst van de gedraging tot uitdrukking, zoals die feitelijk wordt bepaald door de hoogte

van het benadelingsbedrag.

In het tweede lid is aldus gekozen voor een aantal forfaitaire kortingspercentages welke corresponderen

met een benadelingsbedrag waarbij een onder- en een benedengrens bepaald is. Het college

dient op grond van artikel 2 tweede lid van deze verordening maatwerk te leveren, hetgeen kan leiden

tot verzwaring dan wel tot matiging van de op te leggen maatregel.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te

maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het

benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude).

Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de

WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de

inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit

overigens het opleggen van een maatregel niet uit; op dit punt heeft de raad een beleidskeuze. Beide

sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd

door het bestuursorgaan. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van

een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen

samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele

overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het

(recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

In verband hiermee wordt er hier voor gekozen om af te zien van maatregeloplegging wanneer

aangifte wordt gedaan bij de Officier van Justitie én deze overgaat tot vervolging van het feit. Wanneer

de Officier van Justitie besluit tot sepot, dient het college alsnog een maatregel op te leggen analoog

aan artikel 14 tweede lid sub d van deze verordening. Een redelijke termijn waarbinnen deze

maatregel moet zijn opgelegd is twee jaar na de datum waarop het college bekend is geworden met

het sepotbesluit van de Officier van Justitie.

Derde lid

Dit lid wordt toegevoegd omdat bij een zeer laag benadelingsbedrag de maatregel hoger kan zijn dan

het benadelingsbedrag en dat is niet wenselijk.

Artikel 15. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige

inlichtingen, zonder dat dez e gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden

van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het

niet melden van vrijwilligerswerk.

Ondanks het niet optreden van een benadelingsbedrag wordt hier, in het verlengde van de

systematiek die is gevolgd bij het niet-tijdig verstrekken van gegevens, gekozen voor een maatregel

van 10% voor de duur van een maand.

Tweede lid

Op het eerste lid is een belangrijke uitzondering te noemen, namelijk dat het college in dit

soort situaties ook éénmalig bevoegd is tot het geven van een waarschuwing bij het niet of

nietbehoorlijk

nakomen van de inlichtingenplicht tenzij het niet of niet-behoorlijk nakomen van de

verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum

waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Met deze keuze, zoals beschreven in het eerste en tweede lid van artikel 15, wordt het bestaande

handhavingsbeleid gevolgd zoals dat gold onder het regime van de Abw, in het bijzonder artikel 14

derde lid Abw. Ook hier is gebleken is dat voortzetting van het bestaande handhavingsbeleid op dit

punt voldoende houvast biedt voor het college om maatwerk te leveren in vorengenoemde soort

situaties.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 16. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het

bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer

iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de

kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de

gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een

maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • -

    het niet voldoen aan de verplichting tot meewerken aan budgetbeheer.

Tweede lid

Er is in het tweede lid sprake van een vast kortingspercentage op de bijstand (10%) en de ernst van

de gedraging wordt uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de periode van de

maatregel moet beoordeeld worden wat de gevolgen zijn van de handelwijze van de cliënt vergeleken

met de situatie indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat onverlet

de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en of hoogte op basis van de mate van

verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.

Derde lid

Hierin wordt nog een mogelijkheid beschreven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid,

namelijk het onverantwoord besteden van vermogen, waardoor eerder een beroep gedaan moet

worden op bijstand. Het wordt nadrukkelijk als een aparte vorm van tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid genoemd, omdat de maatregel van lid 2 meestal niet in verhouding staat met het

onverantwoord besteden van vermogen. Om te voorkomen, dat er sprake is van een voordeel door

vermogen te snel in te teren en daardoor eerder een beroep doen op bijstand, wordt er weliswaar

bijstand verleend, maar dan in de vorm van een geldlening, die terugbetaald moet worden. Door deze

vorm van tek ortschietend besef van verantwoordelijkheid niet bij lid 1 op te nemen is ook lid 2 in deze

situatie niet van toepassing en vervalt het eventuele voordeel om vermogen snel in te teren en dan

maar een maatregel van 10 % voor lief te nemen.

Vierde lid

De bijstand wordt als lening verstrekt voor de duur van de periode, waarin de cliënt het vermogen op

een verantwoorde wijze had moeten besteden. Op basis van juris prudentie houdt dit in, dat er

rekening gehouden kan worden met een maandelijks bedrag van anderhalf maal de toepasselijke

norm plus eventuele bijzondere noodzakelijke kosten en onder aftrek van eventuele inkomsten.

Vijfde lid

Vanaf het moment van bijstandsverlening in de vorm van geldlening betaalt de cliënt de lening terug

middels inhouding op de uitkering van 10 %.

Zesde lid

Na die periode wordt de bijstand om niet verstrekt. De inhouding ter aflossing van de lening blijft

doorlopen, totdat deze is terug betaald.

Zevende lid

Door deze bepaling op te nemen wordt het mogelijk om bij aanvragen bijzondere bijstand rekening te

houden met het bedrag dat de belanghebbende via een voorliggende voorziening had kunnen

aanspreken en dat door zijn nalatigheid niet heeft gedaan en ook niet meer kan aanspreken. Zonder

deze bepaling zou het bedrag dat de gemeente aan bijzondere bijstand moet verstrekken hoger

worden en is er sprake van een benadelingsbedrag voor de gemeente (het verschil in bedragen

zonder rekening te houden met een voorliggende voorziening en met een voorliggende voorziening) .

Via deze bepaling kan dan een maatregel opgelegd worden ter hoogte van het benadelingsbedrag

voor de gemeente. Belanghebbenden worden hiermee aangespoord om gebruik te maken van

voorliggende voorzieningen.

Artikel 17. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij

het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in

alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige

misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een

uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben

plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van

WWB.

In artikel 18 tweede lid WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig

misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun

ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden

opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere

organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in

dat geval mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van

een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9 derde lid van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft

misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid

en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Bij de ernst van de gedraging zal de vorm van agressief gedrag mede bepalend zijn voor de hoogte

van de maatregel.

(aanvulling per 1-1-2012)

In artikel 17 lid 1 van de verordening wordt geregeld dat er een maatregel opgelegd kan worden indien

er sprake is van zeer ernstige misdragingen. Dit lid blijft ongewijzigd in de verordening staan.

In lid 2 werd bepaald dat het college hoogte en duur in beleidsregels opstelt. Dit is een bevoegdheid

van de raad en kan niet in beleidsregels door het college bepaald worden. Daarom zijn de maatregelen

bij zeer ernstige misdragingen in de Afstemmingsverordening Wij en de Afstemmingsverordening

IOAW / IOAZ wel in de betreffende verordeningen opgenomen. Dat gebeurt nu ook voor de WWB

door het tweede lid te herzien en het derde en vierde lid toe te voegen. De hoogte en duur van de

maatregelen zijn gelijk aan de hoogte en duur zoals die opgenomen was in de Afstemmingsverordening

WIJ en de Afstemmingsverordening IOAW / IOAZ.

Tweede lid

In het tweede lid worden 3 vormen van agressie beschreven. In onderdeel a wordt de meest ernstige

vorm beschreven, in onderdeel c de minst ernstige vorm.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de

omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een

onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld.

Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een

bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door

onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie.

Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan

bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college

legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij

de politie.

Derde lid

Afhankelijk van de vorm van de ernstige gedraging wordt de hoogte en de duur van de maatregel in lid

1 tot en met 3 vastgesteld. Deze komen overeen met de hoogte en duur zoals die ook al was

opgenomen in de Afstemmingsverordening WIJ en ook is opgenomen in de Afstemmingsverordening

IOAW / IOAZ.

Vierde lid

Het is aan te bevelen dat een gemeente over een agressieprotocol beschikt waarin is aangegeven

hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo'n agressieprotocol kan een relatie

worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve klanten, in de vorm van

beleidsregels. Dit is verwoord in de “Handboek veiligheid” onderdeel “Het omgaan met agressie” van

de gemeente Boxtel.

HOOFDSTUK 4a REGELINGEN IN VERBAND MET DE WIJZIGINGEN IN DE WWB EN INTREKKING WIJ 2012. (Toegevoegd per 1-1-2012)

Artikel 17 a - Wijziging betekenis begrippen. (Toegevoegd per 1-1-2012)

Reeds toegelicht in het algemene deel (toevoeging per 1-1-2012)

Artikel 17 b - Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak (Toegevoegd per 1-1-2012)

De wetswijziging creëert enkele nieuwe wettelijke verplichtingen:

• de verplichting2;

• de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige

werkzaamheden te verrichten3;

• de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na

melding4.

• De verplichting om gedurende deze ‘wachttijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of

scholing5

Om gedragingen die een schending vormen van deze verplichtingen te kunnen sanctioneren, is het in

ieder geval voor de tweede en derde verplichting noodzakelijk om deze in de Maatregelenverordening

WWB te benoemen. Gegeven een beleids- en uitvoeringsarme overgang is daartoe geen tekstvoorstel

gedaan, maar dit kan uiteraard bij dit onderdeel opgenomen worden. De eerste en vierde

verplichtingen zullen in veel gevallen ook onder één van de reeds in de verordening benoemde

categorieën gebracht kunnen worden. Voor het zoeken van scholing geldt dat dit niet, maar die

verplichting treedt pas 1 juli 2012 in werking. Voor de duidelijkheid is in onderdeel C opgenomen dat

het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak wordt

aangemerkt als een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 18. Overgangsbepaling

Ten einde overgangsrechtelijke problemen in juridisch-technische zin te voorkomen is een

afzonderlijke

overgangsbepaling in deze verordening opgenomen.

2 Art. 9, eerste lid, onderdeel b WWB

3 Art. 9, eerste lid, onderdeel c WWB

4 Art. 41, vierde lid WWB

5 Art. 43, vierde lid WWB

Hierbij is ook van belang dat het tijdstip waarop het maatregelwaardig gedrag plaatsvond van belang

is voor de hoogte van de maatregel. Rechtens geldt namelijk de voor de belanghebbende meest

“gunstige” maatregel bij een vergelijking tussen het beleid zoals dat gold ten tijde van het

Maatregelwaardig gedrag voor 1 januari 2005 en het beleid op basis van de verordening die van toepassing was vanaf 1 januari 2005, dan wel de verordening die van toepassing is vanaf 1 maart 2006.

Artikel 19. Intrekking eerdere verordening

Behoeft geen toelichting.

Artikel 20. De inwerkingtreding

Behoeft geen toelichting.

Artikel 21. Citeertitel

Behoeft geen toelichting.