Erfgoedverordening Zandvoort 2012

Geldend van 20-07-2012 t/m 31-12-2023 met terugwerkende kracht vanaf 05-07-2012

Intitulé

ERFGOEDVERORDENING ZANDVOORT 2012

De raad van de gemeente Zandvoort:

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van , nr. 2012/05/002037 Z2011-004711;

gelet op de overwegingen van de raad van ;

gelet op artikel van de en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting, vast te stellen:

1 DE VERORDENING

1.1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

a.       gemeentelijk monument:

een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

b.      gemeentelijke monumentenlijst:

de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

c.      beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

d.      beschermd gemeentelijk dorpsgezicht: de waardevolle verschijningsvorm van een gebied, in zijn stedenbouwkundige en architectonische samenhang, zoals deze wordt gevormd door groepen van zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, straten, dijken, bruggen, vaarten, sloten en andere wateren, die met één of meer monumenten een beeld vormen, dat van algemeen belang is wegens de schoonheid of het eigen karakter van het geheel, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht;

e.      beeldbepalend pand: pand dat naar het oordeel van het college karakteristiek is en als onderdeel van een rij een karakteristiek gevelbeeld vormt of op zichzelf bijzondere beeldbepalende kenmerken heeft en in een bestemmingsplan als zodanig is aangemerkt;

f.    lijst beschermde dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd dorpsgezicht aangewezen gebieden als bedoeld in artikel 19;

g.   lijst beeldbepalende panden: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beeldbepalend aangewezen panden;

h.   commissie voor Welstand en Monumenten: de op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Erfgoedverordening Zandvoort en het gemeentelijke monumentenbeleid;

i.      gemeentelijke archeologische waardekaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

j.    landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden: landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;

k.   provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologischemonumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven;

l.      archeologisch verwachtingsgebied: gebied, waarvan op een archeologische waardekaart is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

m.  hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;

n.      middelhoge verwachtingswaarde:

gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

o.   lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie;

p.      programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

q.   plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologisch uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

r.    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort

s.      vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

t.    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrech

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het feitelijke gebruik of gebruiksmogelijkheden van het monument met inachtneming van de bepalingen in overige regelgeving, bestemmingsplannen inbegrepen.

1.2 Aanwijzing beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 3 Aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

    • 1.

      Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

    • 2.

      Een aanvraag om aanwijzing vermeldt de kadastrale aanduiding en zakelijke gerechtigden en vermeldt het vermeende belang in deze van belanghebbenden. Het verzoek gaat vergezeld van een omschrijving van de bijzondere historische waarden van de zaak, ook in relatie tot zijn omgeving en relevante foto’s.

    • 3.

      Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de commissie voor Welstand en Monumenten. In een, naar het oordeel van het college uitzonderlijk geval kan het vragen om advies achterwege blijven, indien er sprake is van spoedeisend belang.

    • 4.

      Het besluit van het college bevat een omschrijving van de (cultuur-)historische waarden van de betreffende zaak zoals bedoeld in lid 2.

    • 5.

      Op de voorbereiding van een aanwijzingsbesluit (met uitzondering van artikel 3a) is afdeling 3.4 van de Algemene Wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat het college het ontwerpbesluit ter inzage legt na ontvangst van het advies, bedoeld in het derde lid.

    • 6.

      De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de Monumentenverordening Noord-Holland 2005.

    • 7.

      Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

    • 8.

      Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 2 van Monumentenverordening Noord-Holland 2005 voor een zaak die de status van gemeentelijk monument reeds bezit, vervalt de aanwijzing als gemeentelijk monument en wordt hiervan in het register melding gemaakt en doorgehaald.

Artikel 3a Spoedprocedure aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    In spoedeisende gevallen, zulks ter beoordeling van het college, waarbij monumentale waarden direct gevaar lopen of verloren dreigen te gaan, kan het college per direct tot aanwijzing overgaan.

  • 2.

    Het derde en vijfde lid van artikel 3 zijn in dat geval niet van toepassing.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 6 en artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De commissie voor Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten, maar in ieder geval binnen 24 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, lid 1 wordt gepubliceerd en meegedeeld aan:

  • a.

    degene die als zakelijk gerechtigden staan opgenomen in de kadastrale registers en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers;

  • b.

    de aanvrager;

  • c.

    de gebruiker van de zaak;

  • d.

    de commissie Welstand en Monumenten.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De registratie bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van het aanwijzingsbesluit onder vermelding van het registratienummer, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3.

    De gemeentelijke monumentenlijst ligt ter inzage op het raadhuis.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 5, 6 en 7, eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan een aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, tweede lid en derde lid en artikelen 5, 6 en 7, eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 2 van de Monumentenverordening Noord-Holland 2005.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

1.3 Instandhouding gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Verbodsbepaling

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

Artikel 11 Instandhoudingbepaling

    • 1.

      Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften:

      • a. een gemeentelijk monument of een gedeelte daarvan, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

      • b. een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

    • 2.

      Het verbod is niet van toepassing als de werkzaamheden plaatsvinden overeenkomstig door het college te stellen nadere regels.

Artikel 12 De schriftelijke aanvraag

    • Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden ingediend bij het college.

Artikel 13 Termijnen advies

    • 1.

      Het college zendt na plananalyse een afschrift van de ontvankelijke aanvraag voor advies door naar de commissie voor Welstand en Monumenten.

    • 2.

      De commissie voor Welstand en Monumenten brengt schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 14 Weigeringsgronden

  • De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 15 Intrekken van de vergunning

  • Het college kan een vergunning intrekken, indien blijkt dat:

  • a.

    de vergunning is verleend op basis van onjuiste of onvolledige gegevens:

  • b.

    c.de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd dat naar het oordeel van het college het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

1.4 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 16 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de commissie voor Welstand en Monumenten.

  • 2.

    De commissie voor Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

1.5 INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 17 Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    1.Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning aan het college, in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder l, de bodem dieper dan 30 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing als één van de volgende gevallen zich voordoet:

  • a.

    het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden of de provinciale archeologische monumentenkaart én waarbij die verstoring plaatsvindt:

  • ·

    in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m2 en niet dieper dan 30 cm onder het maaiveld;

  • ·

    in een gebied met middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2 en niet dieper dan 30 cm onder het maaiveld;

  • ·

    in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied 0 m2 is en niet dieper dan 30 cm onder het maaiveld;

  • b.

    in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent dercheologische monumentenzorg;

  • c.

    sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

  • d.

    het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van

  • werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een beschermd monument of van een archeologisch waardevol gebied, als aangegeven op de cultuurhistorische waardenkaart gemeente Zandvoort;

  • e.

    een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

  • ·

    de aanwezige archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad;

  • ·

    of het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden gewaarborgd;

  • ·

    of in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 18 Opgravingen en begeleiding

1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Zandvoort onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988 dient, onverminderd de bepalingen van deze wet:

    • a. het bevoegd gezag een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder p waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het onderzoek;

    • b. de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek een plan van aanpak als bedoeld in artikel onder q van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

2. In nadere regels neemt het bevoegd gezag bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen de aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nader gestelde regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg.

Artikel 19 Procedure

De bepalingen uit artikel 12, 13, 14 en 15 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 17, tweede lid, onder e en artikel 18, eerste lid, onder b.

1.6 GEMEENTELIJKE DORPSGEZICHTEN

Artikel 20 Aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan op voordracht van het college een deel of delen van de gemeente aanwijzen als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht;

  • 2.

    Voordat de gemeenteraad over de aanwijzing een besluit neemt, dient het college het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten over deze aanwijzing aan de gemeenteraad te overleggen.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen dorpsgezicht betreffen, dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of artikel 8 van de Monumentenverordening Noord-Holland 2005.

Artikel 21 Termijnen van advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De commissie voor Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk binnen 12 weken na verzending van het adviesverzoek van het college.

  • 2.

    De gemeenteraad beslist binnen 32 weken na verzending van het voorstel door burgemeester en wethouders.

  • 3.

    De bekendmaking van een besluit tot aanwijzing geschiedt overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht. Van het besluit wordt tevens mededeling gedaan aan gedeputeerde staten en de commissie voor Welstand en Monumenten.

Artikel 22 Registratie op gemeentelijke lijst beschermde dorpsgezichten

  • 1.

    Het college registreert het beschermde dorpsgezicht op de gemeentelijke lijst beschermde dorpsgezichten.

  • 2.

    De gemeentelijke lijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermd dorpsgezicht.

  • 3.

    De gemeentelijke lijst van beschermde dorpsgezichten ligt ter inzage.

Artikel 23 Wijziging van de aanwijzing

  • 1.

    Gehoord het college of de commissie voor Welstand en Monumenten kan de gemeenteraad de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Indien de wijziging naar het oordeel van de gemeenteraad van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 20, lid 2 achterwege.

  • 3.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de lijst van beschermde dorpsgezichten aangetekend.

Artikel 24 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien de gemeenteraad een aanwijzing intrekt, is artikel 20, lid 2 en artikel 21 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht te zijn ingetrokken indien toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 8 van de Monumentenverordening Noord-Holland 2005.

  • 3.

    De intrekking wordt geregistreerd op de gemeentelijke lijst beschermde dorpsgezichten, onder vermelding van de datum van intrekking van de aanwijzing.

Artikel 25 Beschermende bestemmingsplannen

    • 1.

      Ter bescherming van een op de lijst geplaatst beschermd dorpsgezicht stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht kan hiervoor een termijn worden gesteld.

    • 2.

      Bij een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 20 van deze verordening, bepaalt de gemeenteraad in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kan worden aangemerkt.

    • 3.

      Voor zover in een gebied dat is aangewezen als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht nog geen bestemmingsplan als bedoeld in dit artikel van kracht is, is het verboden bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen zonder schriftelijke vergunning van het college.

    • 4.

      Op de behandeling van aanvragen om vergunning zijn de artikelen 12, 13,14 en 15 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26 Instandhoudingbepaling

    • 1.

      Het is verboden in een beschermd dorpsgezicht, zonder schriftelijke vergunning van het college of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

      a. bouwwerken te verstoren, te plaatsen, op te richten, af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      bouwwerken te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het dorpsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    • c. onroerende zaken, geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen, wateren, bomen, erfafscheidingen – niet zijnde een bouwwerk – en straatmeubilair te wijzigen.

    • 2.

      Op de behandeling van aanvragen om vergunning zijn de artikelen 12, 13, 14 en 15 van overeenkomstige toepassing.

    • 3.

      De vergunning kan, ingeval van afbraak als bedoeld in het eerste lid, worden geweigerd, indien naar het oordeel van het college niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

    • 4.

      De vergunning kan, ingeval van afbraak als bedoeld in het eerste lid, worden aangehouden indien de omgevingsvergunning voor een nieuw op te richten bouwwerk is aangevraagd, doch op die aanvraag nog niet is beslist. De aanhouding duurt totdat onherroepelijk op die aanvraag is beslist.

    • 5.

      Geen vergunning is vereist voor het afbreken van een bouwwerk ingevolge een aanschrijving van het college.

1.7 BEELDBEPALENDE PANDEN

Artikel 27 Aanwijzing tot beschermd beeldbepalend pand

  • 1.

    Het college kan al dan niet op verzoek van belanghebbenden, een pand aanwijzen als beschermd beeldbepalend pand.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de commissie voor Welstand en Monumenten. In een naar het oordeel van het college uitzonderlijk geval, kan het vragen om advies achterwege blijven, indien er sprake is van spoedeisend belang.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 dan wel artikel 3 van deze verordening.

Artikel 28 Voorbescherming

Het college geeft van het voornemen tot aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand kennis aan de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden en voorts aan degene die om aanwijzing heeft verzocht. De kennisgeving geschiedt schriftelijk.

Om aantasting van een pand dat nog niet is aangewezen als beschermd beeldbepalend pand te voorkomen, kan het college de artikelen 10 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing verklaren.

Artikel 29 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De commissie voor Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk binnen 8 weken na verzending van het adviesverzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten, maar in ieder geval binnen 24 weken na het verzenden van de aanvraag door het college.

Artikel 30 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 27, eerste lid, wordt gepubliceerd en meegedeeld aan:

  • a.

    degene die als zakelijk gerechtigden staan opgenomen in de kadastrale registers en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers;

  • b.

    de gebruiker van de zaak;

  • c.

    de commissie Welstand en Monumenten.

Artikel 31 Registratie op de gemeentelijke lijst beeldbepalende panden

Het college registreert het beschermde beeldbepalende pand op de gemeentelijke lijst beeldbepalende panden.

Artikel 32 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op verzoek van belanghebbenden, indien de feiten en omstandigheden gewijzigd zijn, de aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand intrekken.

  • 2.

    De college trekt een aanwijzing van een beeldbepalend pand niet in en voert het pand niet af van de lijst beeldbepalende panden dan na de commissie voor Welstand en Monumenten te hebben gehoord.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke lijst beeldbepalende panden geregistreerd, onder vermelding van de datum van intrekking van de aanwijzing.

Artikel 33 Verbodsbepaling

Het is verboden een beschermd beeldbepalend pand te beschadigen of te vernielen.

Artikel 34 Instandhouding

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften:

    • a. een beeldbepalend pand of een gedeelte daarvan, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b. een beeldbepalend pand te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing als de werkzaamheden plaatsvinden overeenkomstig door het college te stellen nadere regels.

  • 3.

    Het college kan aan de vergunning als bedoeld in het tweede lid slechts voorwaarden verbinden die strekken tot de bescherming van het belang met het oog waarop de vergunning wordt geëist.

Artikel 35 Procedure

Op de aanvraag om vergunning zoals bedoeld in artikel 34 lid 1 zijn de artikelen 12, 13, 14 en 15 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

1.8 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 36 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe indien de schade in relatie staat tot:

  • a. de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 11 te verlenen;

  • b. de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 11;

  • c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 11, lid 2;

  • d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onder d;

  • e. een aanwijzing als bedoeld in artikel 18. tweede lid, tweede volzin.

    1.9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 37 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 10, 11, 17 en 33 van deze verordening of met aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 38 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening

zijn belast de bij besluit van het bevoegd gezag aangewezen personen.

Artikel 39 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Zandvoort 2006, vastgesteld op 21 februari 2006 is ingetrokken.

De , vastgesteld op 14 december 2010 wordt ingetrokken met ingang van 5 juli 2012.

Artikel 40 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 39 ingetrokken Monumentenverordening Zandvoort 2006, aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Verzoeken om aanwijzing tot gemeentelijk monument en aanvragen om een vergunning waarop nog geen besluit is genomen en die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 39 ingetrokken verordening.

Artikel 41 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 5 juli 2012.

Artikel 42 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 4 juli 2012.

De griffier, De voorzitter,

2 TOELICHTING OP DE VERORDENING

2.1 ALGEMEEN

Bij het opstellen van de Erfgoedverordening zijn de ‘aanwijzingen voor de decentrale regelgeving’ in aanmerking genomen. De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van deze verordening.

De belangrijkste aspecten in de Erfgoedverordening zijn:

  • ·

    Onder het duale stelstel zijn de bevoegdheden inzake monumenten neergelegd bij het college. Om de controlerende functie van de gemeenteraad te vergemakkelijken is in artikel 3, lid 7 het verplicht in kennis stellen van de gemeenteraad opgenomen.

  • ·

    De bepalingen uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) uit 2007 en de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie. Zolang de bestemmingsplannen nog niet Maltaproof zijn en er wat betreft archeologie geen ‘paraplubestemmingsplan’ is zal de gemeente zaken die betrekking hebben op archeologie moeten regelen via een verordening.

  • ·

    In de Erfgoedverordening is de mogelijkheid opgenomen tot het aanwijzen van een beschermd dorpsgezicht met de consequentie dat daar een gedetailleerd bestemmingsplan voor moet worden opgesteld.

  • ·

    De mogelijkheid tot het aanwijzen van beeldbepalende panden. Dit zijn panden die vanuit overwegingen van monumentenzorg interessant zijn. Bij planontwikkeling dient er rekening te worden gehouden dat het om objecten gaat waarbij voorzichtigheid t.o.v. het verleden gerechtvaardigd is.

  • ·

    Bij een aanwijzing tot monument of beeldbepalend pand op verzoek van een belanghebbende ligt het aantonen van de bijzondere cultuurhistorische waarde bij deze verzoeker. Gezien het specifieke karakter van het erfgoed kan de informatie die nodig is van zaak tot zaak verschillen.

  • ·

    Artikel 3a ‘spoedprocedure tot aanwijzing van een monument’. Dit artikel is aan de verordening toegevoegd op grond van het raadsbesluit van 16 februari 2010.

  • ·

    De termijnen en regelgeving zijn afgestemd op de Algemene wet bestuursrecht en op de uniforme voorbereidingsprocedure in het bijzonder.

  • ·

    De verordening is aangepast aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen Wabo) en de daarmee gepaard gaande invoeringswet Wabo, het besluit omgevingsrecht (Bor) en de regeling omgevingsrecht (Mor). De monumentenvergunning maakt deel uit van de omgevingsvergunning.

Wet op de archeologische monumentenzorg

De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de verplichtingen die opgenomen staan in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), tot stand gekomen op grond van het Verdrag van Malta. Gemeenten moeten hun bestemmingsplannen actualiseren met een archeologische paragraaf, zodat voldoende rekening wordt gehouden met archeologische waarden en de bescherming en het behoud daarvan. De verordening voorziet in de overgangssituatie tot het moment dat een bestemmingsplan Maltaproof is, door regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied.

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning integreert in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een monument te wijzigen, te slopen of anderszins te verstoren.

Wat betreft archeologie kan, zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen. Nadere regels kunnen worden gesteld door het bevoegd gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de Erfgoedverordening bepaald.

Beschermd dorpsgezicht

In de modelverordening VNG zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten, omdat dit instrument hoge (administratieve) lasten bij burgers genereert. Gezien echter de wens van het gemeentebestuur van Zandvoort zijn in de Erfgoedverordening Zandvoort hierover wel bepalingen opgenomen.

Een beschermd dorpsgezicht is een beschermd gebied met bijzondere stedenbouwkundige, historische en architectonische waarden.

Beeldbepalende panden

Naast monumenten kunnen beeldbepalende panden worden aangewezen (zowel in een beschermd dorpsgezicht als buiten een beschermd dorpsgezicht) die een duidelijk aandeel leveren aan het karakteristieke beeld van Zandvoort. De architectonische waarde van deze niet-monumenten kan belangrijk zijn voor de omgevingskwaliteit. Om die reden hebben ook deze panden een bescherming, of geregeld via de bescherming van een gemeentelijk dorpsgezicht of anderszins via de verplichte vergunning.

Beeldbepalende panden zijn bijvoorbeeld panden die als onderdeel van een rij een karakteristiek gevelbeeld vormen of op zichzelf een bijzondere dakkapel of gevelindeling hebben. Om te beoordelen of een pand beeldbepalend is wordt onder andere gekeken naar de maatverhoudingen van het pand tot de omgeving, de gevelindeling, de verhouding tussen open en gesloten vlakken, de detaillering en het materiaalgebruik. Het doel van de bescherming van beeldbepalende panden is vooral het behoud van het huidige straatbeeld en daarom gaat het bij deze categorie om het aanzicht van de gevels die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn en de kap. Het interieur, een bijgebouw of erfafscheiding valt in geen geval onder de bescherming.

2.2 ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

De toelichting beperkt zich tot de artikelen die toelichting behoeven. Spreekt een artikel voor zichzelf dan wordt er in de toelichting niet op ingegaan.

2.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a gemeentelijk monument

De vijftig-jaargrens zoals die geldt voor rijksmonumenten is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen zodat de verordening de mogelijkheid biedt om karakteristiek naoorlogs erfgoed dat (nog) niet op de rijkslijst kan komen, toch te beschermen.

Sub b gemeentelijke monumentenlijst

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de, overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten, registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg en is slechts een administratieve handeling. Het is de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt en het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub c beschermd rijksmonument

Een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening is nodig omdat dit een voorwaarde is voor de bevoegdheid voor het college om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. De overige bepalingen met betrekking tot rijksmonumenten wordt geregeld in de Monumentenwet 1988.

Sub e beschermd gemeentelijk dorpsgezicht

De aanwijzing als gemeentelijk dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere cultuurhistorische karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. De bestaande situatie wordt niet bevroren. Een beschermd dorpsgezicht behoudt zijn dynamische karakter. Nieuwe gebouwen kunnen worden ingepast in de historische structuur en ook veranderingen in het gebruik passen in het historische karakter.

Sub f beeldbepalende panden

Beeldbepalende panden leveren een duidelijk aandeel aan het beeld van de omgeving.

Om te beoordelen of een pand beeldbepalend is wordt onder andere gekeken naar de maatverhoudingen van het pand tot de omgeving, de gevelindeling, de verhouding tussen open en gesloten vlakken, de detaillering en het materiaalgebruik.

De aanwijzing van beeldbepalende panden biedt op zichzelf geen bescherming tegen aantasting of sloop. Daarvoor is het nodig dat de bescherming van de beeldbepalende panden vertaald wordt naar bestemmingsplannen en welstandscriteria. De afmetingen van de beeldbepalende panden worden geregeld in het bestemmingsplan, door aanduiding op de plankaart en het vastleggen van de bestaande goot- en bouwhoogten en pandbreedtes in de voorschriften. Als hierover in het Bouwbesluit andere eisen zijn opgenomen, dan kan het bevoegd gezag vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een andere goot- en bouwhoogte en pandbreedte.

Sub j commissie voor Welstand en Monumenten

De commissie voor Welstand en Monumenten is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. De inschakeling van een commissie vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier aan dat het college geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.

Een commissie die op een later moment wordt aangesteld ter opvolging van de commissie Welstand en Monumenten, wellicht als aparte Monumentencommissie of onder een andere naam, wordt voor de toepassing van deze verordening aan de commissie Welstand en Monumenten gelijk gesteld.

Sub t gemeentelijke archeologische waardekaart

De gemeentelijke archeologische waardekaart biedt een praktische oplossing in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld maar er toch op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij besluitvorming wordt rekening gehouden met het huidige gebruik en/of gewenste gebruik en hoe dit gebruik zich verhoudt tot de bijzondere (cultuur) historische waarde van het monument. Het gebruik, het beoogde gebruik of de wijze van gebruik, die een bedreiging kunnen vormen voor de unieke waarden van het monument kunnen van invloed zijn op het besluit wel of niet aan te wijzen of vergunning te verlenen.

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van object zelf.

2.2.2 Aanwijzing beschermde gemeentelijke monumenten

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders het bevoegde gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 3 Aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

Bij toepassing van dit artikel wordt uitgegaan van het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zo is de definitie van de aanvrager bepaald in artikel 1:3 Awb en zijn aparte regels voor het horen van de aanvrager en andere belanghebbenden niet als artikel of lid in deze verordening opgenomen Bij besluitvorming worden de belangen van de rechthebbende in de afweging betrokken. Als een pand wordt aangewezen dan valt ook het interieur onder de werking van de verordening mits het interieur specifiek is uitgesloten van de bescherming. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting, bomen en dergelijk moeten expliciet worden benoemd, willen zij onder de bescherming vallen.

Volgens de bepalingen van de Awb kan het college voor de besluitvorming elke informatie vragen die het daarvoor nodig acht, bijvoorbeeld een bouwhistorisch onderzoek. Een zaak is niet altijd alleen van bijzondere waarde vanwege het moment van ontstaan en de architectonische vormgeving, maar ook vanwege de historie van bouwkundige aanpassingen van vormgeving, verandering van kleur- en materiaalgebruik en het aanbrengen van detaillering gedurende de gehele bestaansperiode van het object. Als de aanvrager niet tevens eigenaar is, kan de eigenaar worden verzocht medewerking te verlenen aan de totstandkoming van het vaststellen van de cultuurhistorische waarde.

Er kunnen zich anders problemen voordoen bij een vergunningaanvraag wanneer het college niet goed kan beoordelen wat een wijziging betekent voor de cultuurhistorische waarde van het pand. In verband met andere zaken die zich mogelijk op het perceel van het monument bevinden, kan een plattegrond worden aangehecht en/of een situatieschets waaruit blijkt of het erf er wel of niet bijhoort.

Door lid 7 kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren.

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 3a en 27 Spoedprocedure aanwijzing

Monumenten (artikel 3a)

De spoedprocedure kan in een situatie die ernstige gevolgen heeft voor de monumentale waarden van het betreffende object, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn door versnelde aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijke monument. Hierbij moet er sprake zijn van directe dreiging van het verloren gaan van al beschreven of benoemde cultuurhistorische waarden door sloop of verbouw via een vergunningaanvraag of als er sprake is van illegale sloop- en bouwactiviteiten waardoor het nodig is de spoedprocedure in te zetten om erger te voorkomen. Het college is het bevoegd gezag om de spoedprocedure in te zetten.

Beeldbepalende panden (artikel 27 lid 2)

Ook bij beeldbepalende panden kunnen zich situaties voordoen waarin een spoedaanwijzing gewenst is. Ook hier gaat het om gevallen waarin er sprake is van directe dreiging van het verloren gaan van al beschreven of benoemde cultuurhistorische waarden door sloop of verbouw of als er sprake is van illegale sloop- en bouwactiviteiten.

Het verschil in de aanwijzingsprocedure tussen een monument en een beeldbepalend pand is gelegen in het feit dat op de aanwijzing van een monument afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en op de aanwijzing tot een beeldbepalend pand niet. De spoedprocedure voor monumenten houdt in, dat afdeling 3.4 Awb èn het welstandsadvies achterwege blijven. De spoedprocedure voor beeldbepalende panden houdt in, dat alleen het welstandsadvies achterwege blijft. In beide gevallen kan bewerkstelligd worden dat per direct een aanwijzing kan plaatsvinden, waardoor de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn.

Artikel 4 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een object op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen, tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (of afwijzing), de artikelen 11 tot en met 15 van deze verordening van toepassing zijn. Het inroepen van de voorbescherming is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb) onroerende zaken. Daarmee is ook artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van de gemeente voor geleden schade.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert het college de volgende keuze kan maken; zonder advies een beslissing nemen of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken.

Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over de bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (artikel 3.6).

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

Bij toepassing van dit artikel wordt uitgegaan van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Aantekening vindt plaats binnen 4 werkdagen na het besluit plaats op basis van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb). Het plaatsen op de gemeentelijke monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg omdat dit slechts een administratieve handeling betreft. Het rechtsgevolg komt voort uit de aanwijzing volgens artikel 3.

De Monumentenlijst biedt inzicht in zaken die als gemeentelijk monument zijn aangewezen en met welke reden. De vast te leggen gegevens worden ontleend aan de motivering van het aanwijzingsbesluit.

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel kan het college de aanwijzing van gemeentelijke monumenten wijzigen. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is, zoals het veranderen van de straatnaam of huisnummer die ambtshalve kunnen worden uitgevoerd.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken. De aanwijzing komt in ieder geval te vervallen als de zaak verloren gaat. Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen. Lid 3 regelt dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn.

2.2.3 INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 10 Verbodsbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen om gemeentelijke monumenten.

Artikel 11 Instandhoudingsbepaling

Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

In lid 2 van artikel 11 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 12 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 13 Termijnen advies

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude model Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 14 Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 15 Intrekken van de vergunning

Er is niet gekozen voor een eindige termijn van geldigheid van de vergunning, zoals de bouwvergunning die kent. De wijze van formulering van dit artikel garandeert de bescherming van het (cultuur)historische belang. Wanneer uitvoering van de vergunning wordt uitgesteld is het denkbaar dat omstandigheden veranderen en kan zich een situatie voordoen dat het (cultuur)historisch belang niet meer gebaat is bij de uitvoering van de vergunning of dat een nieuwe belangenafweging wenselijk zou zijn i.c. een (ver)nieuw(d)e aanvraag. Artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb kunnen van toepassing zijn.

2.2.4 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 16 Vergunning voor beschermd rijksmonument

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van ter inzage legging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

2.2.5 INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 17 Instandhoudingsbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 17 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 17 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 30 cm de bodem te verstoren.

In het tweede lid van artikel 17 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de landelijk of een provinciale archeologische waardenkaart. Een gemeente kan van deze kaarten gebruik maken, indien het zelf nog niet beschikt over een gemeentelijke archeologische waardenkaart. Deze waardekaarten hanteren over het algemeen een driedeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner zijn. Bij de bepaling van deze grenzen dient voldoende rekening gehouden te worden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen. Om dezelfde reden als in het eerste lid zijn ook in dit onderdeel geen standaardwaarden opgenomen, zodat de lokale situatie hieraan een invulling moet geven.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro). Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen. Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 19 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag. Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.

Artikel 18 Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Met deze bepaling kiest de gemeente voor de regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 17 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 19 Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 17, tweede lid, onder e en artikel 18, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 12, 13, 14 en 15, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen.

2.2.6 GEMEENTELIJKE DORPSGEZICHTEN

Artikel 20 Aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht

De aanwijzing van gemeentelijke beschermde dorpsgezichten is een bevoegdheid van de gemeenteraad. Daarnaast kan het Rijk van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten aanwijzen, op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 21 Termijnen van advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en de raad een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

Artikel 22 Registratie op gemeentelijke lijst beschermde dorpsgezichten

De aanwijzing en registratie van een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht dient te worden onderbouwd met een uitgebreide beschrijving van het gebied, waarin de cultuurhistorische waarden (monumenten, beeldbepalende panden, archeologie en historische geografie, verschijningsvorm en karakteristieken) zijn vastgelegd.

Artikel 23 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing te wijzigen. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de lijst van beschermde dorpsgezichten.

Artikel 24 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht in te trekken. Voor de intrekking is advies nodig van de Commissie voor Welstand en Monumenten.

Artikel 25 Beschermende bestemmingsplannen

De raad moet een bestemmingsplan vaststellen waarin de bijzondere waarden van het gebied staan vermeld die voldoende juridisch worden beschermd via een beschermend of conserverend bestemmingsplan. In dit bestemmingsplan worden in de planregels aspecten opgenomen voor objecten, zaken, panden en beeldbepalende panden, die als beeldbepalend voor het dorpsgezicht worden beschouwd. Dit komt tot uiting door het aanduiden van de monumenten en de beeldbepalende panden op de plankaart behorende bij het bestemmingsplan en het vastleggen van de bestaande goot- en bouwhoogten en pandbreedtes in de voorschriften.

Aspecten met betrekking tot architectuur materiaalgebruik, kleurstellingen en detailleringen van onderdelen van panden kunnen worden vastgelegd in de gemeentelijke Welstandsnota, die als leidraad dient voor de beoordeling van bouwaanvragen voor bouwwerken in het beschermd gemeentelijk dorpsgezicht.

Artikel 26 Instandhoudingsbepaling

Bij wijzigingen aan een monument of aan beeldbepalende panden in een beschermd dorpsgezicht is altijd een bouwvergunning nodig.

Als een pand in een beschermd dorpsgezicht ligt, wordt er met extra zorg gekeken naar de bouwplannen. Voor gewoon klein binnen- en buitenonderhoud is geen vergunning nodig. Maar het wijzigen van de buitengevel is niet vergunningsvrij. Hierbij kan gedacht worden aan het vervangen van de originele voordeur, houten of stalen kozijnen vervangen door kunststof kozijnen en het schilderen, opnieuw voegen of stukadoren van bakstenen gevels.

De rol van de Commissie voor Welstand en Monumenten die bij reguliere bouwaanvragen meestal ondergeschikt is wordt op grond van de Erfgoedverordening en de Welstandsnota verruimd en het advies van de commissie is vaak beslissend maar in ieder geval zwaarwegend. Nieuwe ontwikkelingen worden door de Commissie voor Welstand en Monumenten getoetst aan de historische verschijningsvorm. De commissie adviseert het college over sloop- en bouwvergunningsaanvragen in het beschermd gemeentelijk dorpsgezicht.

Als een sloopvergunning wordt aangevraagd voor een pand gelegen binnen een beschermd dorpsgezicht, zonder dat er bouwvergunning is aangevraagd voor het bouwwerk dat daarvoor in de plaats komt, mag de sloopvergunning worden geweigerd. De sloopvergunning wordt aangehouden als de bouwvergunning is aangevraagd maar daarop nog niet is beslist.

2.2.7 BEELDBEPALENDE PANDEN

Het bevoegd gezag kan beeldbepalende panden aanwijzen. Dit zijn panden die een duidelijk aandeel leveren aan het karakteristieke beeld van de omgeving of omdat het pand op zich een bijzondere dakkapel heeft of gevelindeling. Om te beoordelen of een pand beeldbepalend is wordt onder andere gekeken naar de maatverhouding van het pand tot de omgeving, de gevelindeling, de verhouding tussen open en gesloten vakken, de detaillering en het materiaalgebruik. Door de beeldbepalende panden die niet in een beschermd dorpsgezicht liggen toch te beschermen en zorgvuldig met de architectonische kwaliteit om te gaan is in de verordening een instandhoudingartikel opgenomen. Zonder vergunning is het verboden een beeldbepalend pand of een gedeelte daarvan, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.

De commissie voor Welstand en Monumenten kijkt met extra aandacht naar de gevraagde wijzigingen met als doel de kwaliteit te behouden. De regelgeving geldt bij beeldbepalende panden voor de vanaf de straat zichtbare gevel(s) en het dak.

Uitzondering geldt voor panden waarvan de pui al drastisch veranderd is. Er is dan alleen nog sprake van een beeldbepalende status van de bovengelegen verdieping(en) en kap. Uitgangspunt is het behoud van de kwaliteit van het pand/ensemble in zijn omgeving, die indien mogelijk zelfs verbeterd dient te worden. Sloop van deze panden is ongewenst en bij verbouw/nieuwbouw moet het nieuwe bouwplan passen binnen de karakteristiek van het dorpsbeeld. Dat betekent dat de afmetingen en ritmiek van de bebouwing, evenals de gevelbeëindiging, detaillering, materiaalkeuze en kleur overeen moeten komen met de oorspronkelijke situatie en het gebruik van andere materialen alleen is toegestaan mits deze visueel overeenkomen met de oorspronkelijke situatie.

Voor de in dit hoofdstuk opgenomen artikelen 27 t/m 35 wordt verwezen naar de toelichting bij de desbetreffende artikelen onder hoofdstuk 2.

2.2.8 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 36 Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is.

Artikel 37 Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Artikel 38 Toezichthouders

De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in de bepalingen van de Awb. Bij toezicht op de naleving hoeft er geen sprake te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift. Dit in tegenstelling tot opsporing. Het bestuur heeft de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met enig voorschrift wordt gehandeld wordt eerst overwogen of bestuursrechtelijke middelen kunnen worden gehanteerd, zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang. Mocht bij uitoefening van het toezicht blijken dat een wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt de vraag gesteld naar de verhouding tussen toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden. Het is van belang er op te letten waar toezicht overgaat in opsporing in verband met de waarborgen die de verdachte toekomen. De door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening kunnen ruimten binnen treden voor zover het geen woningen betreft. Dit kan ook van belang zijn voor het doen van bouwhistorisch onderzoek voor een goede beoordeling van de cultuurhistorische waarde.

Artikel 39 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude verordening zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 40 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen.

Artikel 41 Inwerkingtreding

Bekendmaking vindt plaats op grond van artikel 142 van de Gemeentewet.

Artikel 42 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening. Gelet op het samenvoegen van de oude monumentenverordening en het nieuwe archeologische deel in de verordening, is gekozen voor de nieuwe en overkoepelende term Erfgoedverordening.