ARBEIDSBESLUIT JEUGDIGE PERSONEN ter uitvoering van artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsregeling 1952 (P.B. 1958, 24)

Geldend van 01-12-1989 t/m heden

Intitulé

ARBEIDSBESLUIT JEUGDIGE PERSONEN ter uitvoering van artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsregeling 1952 (P.B. 1958, 24)

Artikel 1

In dit landsbesluit wordt onder "arbeid", "bevoegde autoriteit" en "jeugdige personen" verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Arbeidsregeling 1952 (P.B. 1958, no. 24), en onder "Minister" de Minister van Arbeid en Sociale Zaken.

Artikel 2

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten waarbij:

    • a.

      het dragen van beschuttingsmiddelen tegen voor de gezondheid schadelijke invloeden krachtens de Veiligheidslandsverordening 1958 (P.B. 1958, no. 14) is voorgeschreven;

    • b.

      gevaar bestaat dat schadelijke stoffen bij de verwaarlozing van de persoonlijke hygiëne via de mond in het organisme worden opgenomen;

    • c.

      de installatie die gebruikt of de werkwijze die gevolgd moet worden, zodanig is dat gemakkelijk een onjuiste handeling kan worden verricht, die verspreiding van schadelijke stoffen teweeg brengt in een mate dat onmiddellijk gevaar voor het leven of de gezondheid ontstaat;

    • d.

      gevaar bestaat tot verspreiding van benzeen of andere stoffen welke op de lichaamscellen een soortgelijke uitwerking hebben als ioniserende stralen.

  • 2. Een jeugdig persoon mag voorts geen arbeid verrichten die kennelijk of naar het oordeel van de bevoegde autoriteit het gevaar met zich brengt dat schadelijke stoffen in zodanige mate in het organisme worden opgenomen, dat een nadelige invloed op de gezondheid is te duchten.

Artikel 3

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande uit:

    • a.

      werkzaamheden, waarbij gevaar bestaat voor aanraking met reinculturen van pathogene micro-organismen, besmette sputa of andere excreta;

    • b.

      het verplegen of verzorgen van patiënten die aan een ernstige infectieziekte lijden.

  • 2. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande uit:

    • a.

      het omgaan met besmette voorwerpen of dieren, waarbij gemakkelijk een onjuiste handeling kan worden verricht, waardoor kennelijk of naar het oordeel van de bevoegde autoriteit het gevaar van een ernstige infectieuze aandoening ontstaat;

    • b.

      het vervoeren, bewerken, verwerken, begraven, onschadelijk maken of vernietigen van dode dieren, afvalstoffen van dierlijke herkomst en bedorven vlees, vleeswaren of vis.

Artikel 4

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten welke het gevaar met zich brengt dat hij in aanraking komt met stoffen die door chemische of fysische werking een acute beschadiging van de huid of de ogen veroorzaken.

Artikel 5

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten waarbij zonder gehoorbeschermer het geluiddrukniveau in de gehoorgang hoger is dan 90 d B (A).

Artikel 6

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten met of aan gereedschappen of werktuigen, waarbij zodanige trillingen op lichaamsorganen of orgaansystemen worden overgebracht dat gevaar bestaat dat deze worden beschadigd.

  • 2. Als gereedschappen of werktuigen, bedoeld in het eerste lid, zijn in ieder geval te beschouwen:

    • a.

      grondverdichtingsapparatuur;

    • b.

      pneumatisch slaggereedschap;

    • c.

      aanklopmachines in de schoenindustrie.

Artikel 7

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten, welke meebrengt, dat hij veelvuldig zware lasten moet heffen of dragen, of dat hij gedurende langere tijd achtereen ongunstige werkhoudingen moet aannemen.

Artikel 8

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten, welke door de daarbij gevergde inspanning tot een belastingsgraad leidt die ten aanzien van hem onaanvaardbaar is te achten.

Artikel 9

Een jeugdig persoon mag geen machine-gebonden arbeid verrichten, waaronder begrepen werkzaamheden aan de lopende band, waarbij hij regelmatig terugkerende handelingen moet verrichten op tijdstippen welke door de machine zodanig worden bepaald, dat kennelijk of naar het oordeel van de bevoegde autoriteit de binding van de jeugdige persoon aan het arbeidsproces schadelijk is voor zijn gezondheid of lichamelijke ontwikkeling.

Artikel 10

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten aan of in de nabijheid van machines of werktuigen welke gevaarlijk zijn vanwege hun bewegende delen, tenzij er een doeltreffende beveiliging is aangebracht, waarvan de werking geheel onafhankelijk is van degene die de machine of het werktuig bedient.

  • 2. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten aan of met machines of werktuigen, hieronder omschreven, waarvan de werking, ook indien de vereiste beveiliging daarop aanwezig is, bijzonder gevaar oplevert:

    • a.

      mechanisch aangedreven afkantbanken, kantbanken en zetbanken;

    • b.

      betonmolens met mechanische ophaalbak, machines voor het leidingtransport van species op mortels alsmede de menginstallaties zelve, betonspreid- en betonafwerkmachines;

    • c.

      buig- en knipmachines voor betonijzer;

    • d.

      cirkelzaagmachines;

    • e.

      freesmachines, met uitzondering van de metaalfreesmachines;

    • f.

      gecombineerde houtbewerkingsmachines, die een cirkelzaag of frees bevatten;

    • g.

      handdoorslijpmachines;

    • h.

      kalanders;

    • i.

      motorisch aangedreven en voortbewogen grondbewerkingmachines, voor zover deze lopend worden bestuurd of bediend;

    • j.

      walsen welke gebruikt worden ten behoeve van grondwerken en wegen, welke in aanleg, verbouwing, herstelling of sloping zijn, of voor zover daaraan onderhoudswerkzaamheden worden verricht;

    • k.

      asfaltspreid- en asfaltwerkmachines;

    • l.

      motorisch aangedreven papiersnijmachines;

    • m.

      motorkettingzagen en bosmaaiers;

    • o.

      rubbermeng- of rubberkneedwalsen;

    • p.

      stempelmachines;

    • q.

      vlakbanken;

    • r.

      schiethamers;

    • s.

      walsenmachines, voor zover gebruikt in de leerindustrie.

Artikel 11

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het aanzetten van machines of werktuigen welke bij het in beweging komen gevaar opleveren voor anderen.

Artikel 12

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het bedienen van hijskranen, goederenbouwliften, stapelaars, motorisch aangedreven takels, of andere in het tweede lid van dit artikel vermelde hijs- of hefwerktuigen, het geven van signalen aan hen die zodanige werktuigen bedienen, dan wel het aanslaan en losmaken van lasten.

  • 2. De hijs- of hefwerktuigen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

    • a.

      deegtrogliften bij deegverdeelmachines;

    • b.

      hefmagneten;

    • c.

      hoogwerkers;

    • d.

      mechanisch en met de hand bewogen hangsteigers;

    • e.

      personenbouwliften;

    • f.

      vacuümhefapparatuur.

Artikel 13

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het bedienen van heftrucks of mechanische schoppen.

Artikel 14

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het aan- en afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen aan een trekkend werktuig.

Artikel 15

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten waarbij gevaar bestaat voor een val die ernstig letsel of verdrinking met zich kan brengen.

  • 2. De Minister kan werkzaamheden aanwijzen, welke in ieder geval worden beschouwd als arbeid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 16

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bij het heien of het opstellen, verplaatsen, verstellen of strijken van een heistelling.

Artikel 17

Een jeugdig persoon mag geen sloopwerk verrichten, waarbij gevaar bestaat ernstig gewond te worden door vallend, verschuivend of wegspringend materiaal.

Artikel 18

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten waarbij gevaar bestaat bedolven te worden.

Artikel 19

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het aanbrengen of verwijderen van stutten, stempels of ander ondersteuningsmateriaal, dan wel het daaraan verrichten van herstel- of onderhoudswerkzaamheden.

Artikel 20

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het besturen of bedienen van grondverzetmachines.

Artikel 21

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het besturen van trekkers.

Artikel 22

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het vellen van bomen van zodanige afmetingen dat bij de val daarvan op een persoon gevaar bestaat voor ernstig letsel.

  • 2. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in het laden, lossen of verplaatsen van zware bomen, buizen, balken, heipalen, bouwsegmenten of andere omvangrijke en zware lasten, dan wel in het hierbij behulpzaam zijn, indien gevaar bestaat dat deze voorwerpen daarbij gaan glijden, losschieten, rollen of andere niet onder controle te houden bewegingen gaan maken.

Artikel 23

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande in:

    • a.

      het verzorgen van stieren, tenzij deze deugdelijk op stal zijn vastgezet, of het geleiden ervan;

    • b.

      het geleiden van dieren die, wanneer zij in het wild voorkomen, gevaarlijk kunnen zijn voor de mens.

  • 2. Evenmin mag geen jeugdig persoon arbeid verrichten in stallen of kooien waarin of op terreinen waarop zich dieren, als bedoeld in het eerste lid, onder b, vrij kunnen bewegen.

Artikel 24

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande uit het zich begeven in silo's, bunkers, tanks, dubbele bodems, ketels, leidingen, reservoirs of ander ruimten die door hun afgeslotenheid van de buitenwereld of moeilijke toegankelijkheid het uitoefenen van toezicht of het verlenen van hulp bij ongevallen ernstig bemoeilijken.

Artikel 25

  • 1. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten met, aan of in de nabijheid van elektrische installaties met ongeïsoleerde onderdelen waarop een wisselspanning van meer dan 42 volt of een gelijkspanning van meer dan 110 volt staat of waarbij gevaar bestaat voor het optreden van zodanige spanning.

  • 2. Het eerste lid geldt niet indien:

    • a.

      de ongeïsoleerde delen op deugdelijke wijze aan aanraking zijn onttrokken, of

    • b.

      een aanraking van bovenbedoelde delen geen schadelijke gevolgen kan hebben.

  • 3. Tot de installaties bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend tot elektrische afzetting behorende schrikdraden en apparatuur voor elektrisch lassen of snijden van metalen.

Artikel 26

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten:

  • a.

    aan of in de nabijheid van toestellen, leidingen, ketels of reservoirs, waarbij gevaar bestaat dat daarin een explosief mengsel aanwezig is;

  • b.

    op of in de nabijheid van plaatsen waar gevaar bestaat voor het ontstaan van een explosief mengsel;

  • c.

    met of in de nabijheid van stoffen waarbij gevaar bestaat dat zij ten gevolge van, onder invloed van of bij warmte, wrijving, vuur, vonk, slag of stoot een plotselinge chemische reactie geven, waarbij binnen zeer korte tijd grote hoeveelheden gas of warmte vrijkomen;

  • d.

    met stoffen die bij aanraking met water brandgevaar of gas ontwikkelen of die aan zelfontbranding onderhevig zijn;

  • e.

    met oxydatiemiddelen of organische peroxydverbindingen, voor zover bij deze arbeid brand- of explosiegevaar aanwezig is.

Artikel 27

Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten welke naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een uitgesproken negatieve invloed uitoefent op zijn ontwikkeling door een of meer der volgende omstandigheden;

  • a.

    de eenzijdigheid van de werkzaamheden;

  • b.

    een omstandigheid die visueel, door stank of anderszins weerzin opwekt;

  • c.

    een ongunstige omstandigheid met betrekking tot het binnenklimaat of de verlichting in de ruimte waarin de arbeid wordt verricht;

  • d.

    de eenzaamheid waarin de arbeid wordt verricht;

  • e.

    een niet passend groepsverband;

  • f.

    de aard van het beloningssysteem.

Artikel 28

De bij de artikelen 2 tot en met 26 gestelde verboden gelden niet voor arbeid welke door een jeugdig persoon van 16 jaar of ouder in het kader van een bij of krachtens een landsverordening geregelde beroepsopleiding dan wel van een voor de toepassing van dit landsbesluit door de Minister daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding wordt verricht, en waarbij een deskundig toezicht op de arbeid ter bescherming tegen gevaar voor de gezondheid of het leven in voldoende mate wordt uitgeoefend.

Artikel 29

  • 1. De bevoegde autoriteit kan voor categorieën van gevallen voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vrijstelling verlenen van een verbod, gesteld bij dit landsbesluit.

  • 2. De bevoegde autoriteit kan aan het hoofd of de bestuurder van de onderneming of diens schriftelijk verzoek voor een individueel jeugdig persoon voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontheffing verlenen van een verbod, gesteld bij dit landsbesluit.

  • 3. Een vrijstelling of ontheffing kan worden ingetrokken indien de reden waarvoor zij is verleend is vervallen of indien een of meer van de voorwaarden waaronder zij is verleend niet worden nageleefd.

Artikel 30

  • 1. De bevoegde autoriteit deelt beslissingen als bedoeld in de artikelen 2, tweede lid, 3, tweede lid, 9, 27 en 29, tweede lid, schriftelijk en gedagtekend aan het hoofd of de bestuurder van de onderneming mede. Van een zodanige beslissing kan het hoofd of de bestuurder binnen dertig dagen na dagtekening in beroep komen bij de Gouverneur.

  • 2. Ingeval de bevoegde autoriteit binnen dertig dagen na indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 29, tweede lid, geen mededeling heeft gedaan als bedoeld in de eerste volzin, kan het hoofd of de bestuurder binnen dertig dagen, te rekenen vanaf het einde van de eerstgenoemde termijn, eveneens in beroep komen bij de Gouverneur.

  • 3. Wordt in beroep de beslissing van de bevoegde autoriteit geheel of gedeeltelijk vernietigd, dan treedt de in beroep gegeven beslissing in de plaats van die, waartegen beroep werd ingesteld. Het beroep heeft geen schorsende werking ten aanzien van de beslissing waartegen een beroep is ingesteld.

  • 4. De Gouverneur beslist in beroep binnen een tijdvak van twee maanden na dagtekening van het beroepschrift.

Artikel 31

Dit landsbesluit, hetwelk kan worden aangehaald als "Arbeidsbesluit jeugdige personen", treedt in werking met ingang van de derde maand na die der uitgifte van het Publicatieblad, waarin het geplaatst is.