BESLUIT van den 17den Juni 1921, ter uitvoering van de artikelen 11, tweede en derde lid, en 13, eerste lid, van de „Begrafenisverordening”

Geldend van 01-01-1922 t/m heden

Intitulé

BESLUIT van den 17den Juni 1921, ter uitvoering van de artikelen 11, tweede en derde lid, en 13, eerste lid, van de „Begrafenisverordening”.

Artikel 1

De lijken van onvermogenden worden, voor zooveel kerk- of armbestuur of andere instellingen daarvoor niet zorgen, op kosten der koloniale kas begraven op de begraafplaats door den overledene tijdens leven of anders door diens verwanten aan den betrokken ambtenaar van den burgerlijken stand opgegeven; en bijaldien zulks niet mogelijk is of geene opgave geschied is, op de begraafplaats door genoemden ambtenaar bepaald, die daarbij zooveel mogelijk met de godsdienstige gevoelens van den overledene rekening zal houden.

Artikel 2

Van het onvermogen bedoeld in artikel 11, derde lid, van de „Begrafenisverordening” moet, ter bekoming van kostelooze begraving, blijken door het overleggen door de naaste bloedverwanten van den overledene van een bewijs van onvermogen op het eiland Curaçao door den betrokken wijk- of districtmeester afgegeven en, voor zooveel het stadsdistrict op gemeld eiland betreft, door of van wege den Procureur-generaal voor gezien geteekend en op de overige eilanden door den betrokken Gezaghebber afgegeven.

Artikel 3

Het begraven van lijken van personen overleden in inrichtingen, die geheel of gedeeltelijk onder beheer van het openbaar gezag staan, geschiedt door de zorg van het bestuur der betrokken inrichting met inachtneming van de navolgende voorschriften.

Artikel 4

Voor zoover er verwanten van den overledene op het betrokken eiland vertoeven, geeft het in artikel 3 genoemd bestuur hun binnen twee uren, indien zij zich in hetzelfde district bevinden en anders zoo spoedig mogelijk, kennis van het feit en van het uur van het overlijden, met opgave van de uren waarop het lijk voor hen te bezichtigen is, alsmede in de gevallen, waarin het lijk hun ter begraving kan worden afgegeven, van de bevoegdheid zulks aan te vragen.

Artikel 5

Het is artikel 3 genoemd bestuur geeft, zooveel mogelijk binnen twaalf uren na het overlijden, daarvan kennis aan den betrokken ambtenaar van den burgerlijken stand, met opgave van de klasse waarin de overledene in de inrichting verpleegd werd, alsmede met vermelding, naar gelang van de omstandigheden, van de begraafplaats waar het lijk ter aarde zal worden besteld of van de omstandigheid, dat het aan de verwanten ter begraving is afgegeven.

Artikel 6

Een niet aan de verwanten afgegeven lijk wordt begraven op de begraafplaats door den overledene tijdens leven of anders door diens verwanten aan het bestuur der betrokken inrichting opgegeven; en, bijaldien zulks niet mogelijk is of geene opgave geschied is, op de begraafplaats door bedoeld bestuur bepaald, het welk daarbij zooveel mogelijk met de godsdienstige gevoelens van den overledene rekening zal houden

Artikel 7

Het bestuur van eene inrichting als in artikel 3 bedoeld, houdt een register aan, waarin voor zoover bekend, worden opgenomen de naam, voornamen en leeftijd van allen, die in de inrichting zijn overleden, met vermelding, naar gelang van de omstandigheden, van de begraafplaats waar elk lijk is ter aarde besteld, of van de omstandigheid, dat het aan de verwanten ter begraving is afgegeven.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking tegelijk met de „Begrafenisverordening”.