Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 27 november 1961 ter uitvoering van art. 4 van de landsverordening veiligheidsvoorschriften voor kleine schepen

Geldend van 06-12-1961 t/m heden

Intitulé

Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 27 november 1961 ter uitvoering van art. 4 van de landsverordening veiligheidsvoorschriften voor kleine schepen

Artikel 1

Een certificaat van deugdelijkheid ten behoeve van een schip als bedoeld in de Landsverordening veiligheidsvoorschriften voor kleine schepen (P.B. 1961, no. 185) zal, desverzocht, worden afgegeven, indien het schip en zijn uitrusting voldoen aan de hierna volgende bepalingen.

Artikel 2

Het schip moet in zeewaardige toestand verkeren overeenkomstig* de door de Inspecteur voor de Scheepvaart ten aanzien van het schip en zijn uitrusting te stellen eisen.

Artikel 3

Het schip moet voorzien zijn van:

  • a.

    de nodige hulpmiddelen bij de navigatie, waaronder zeekaarten, een goed bruikbaar kompas en middelen tot het geven van seinen;

  • b.

    de nodige middelen ter voorkoming van aanvaring, waaronder deugdelijke navigatiemiddelen en middelen tot het geven van uitwijksignalen;

  • c.

    een deugdelijke stuurinrichting.

Artikel 4

Voor elke opvarende als vermeld in het certificaat van deugdelijkheid moeten tenminste één goedgekeurd zwemvest, benevens kinderzwemvesten voor het aantal te vervoeren kinderen aan boord zijn.

Artikel 5

Iedere schip moet tenminste twee reddingboeien aan boord hebben, waarvan één voorzien van een lijn met zelfontbrandend licht.

Artikel 6

Indien het aantal te vervoeren passagiers en/of de te ondernemen reis dit noodzakelijk maken, bepaalt de Inspecteur voor de Scheepvaart het aantal drijvende toestellen dat aan boord geplaatst moet worden, alsmede de soort en afmetingen daarvan.

Artikel 7

  • 1. Het schip moet, afhankelijk van de inrichting of lading, de nodige brandblusmiddelen aan boord hebben.

  • 2. Werktuiglijk voortbewogen vaartuigen moeten tenminste één goedgekeurd brandblusapparaat aan boord hebben.

Artikel 8

Het schip moet uitgerust zijn met goedwerkende middelen tot lenspompen van het schip.

Artikel 9

  • 1. Het schip moet van de nodige uitrusting zijn voorzien, waaronder voor zeilschepen voldoende bruikbare zeilen en touwwerk, alsmede de nodige materialen en gereedschappen voor reparatie.

  • 2. Werktuiglijk voortbewogen vaartuigen moeten de nodige reserveonderdelen, materialen en gereedschappen hebben voor het uitvoeren van eenvoudige reparaties.

  • 3. Naar gelang de soort van het schip, de te ondernemen reis en het aantal passagiers, moet worden voldaan aan de door de Inspecteur voor de Scheepvaart te stellen eisen.

Artikel 10

De voortstuwingswerktuigen van een schip mogen geen benzinemotoren zijn.

Artikel 11

  • 1. Een schip, uitgerust met een benzinemotor, mag geen benzineprodukten van dezelfde of meerdere gevarenklasse als lading aan boord hebben.

  • 2. Een schip uitgerust met een benzinemotor, mag geen passagiers vervoeren.

  • 3. Indien een schip benzine of produkten van dezelfde of meerdere gevarenklasse als lading vervoert mogen er geen passagiers aan boord zijn.

Artikel 12

  • 1. Dit landsbesluit treedt in werking met ingang van de dag na die zijner afkondiging.

  • 2. Aan de bij de inwerkingtreding van dit landsbesluit reeds bestaande schepen kan door de Inspecteur voor de Scheepvaart ontheffing worden verleend van het bepaalde in artikel 10 van dit landsbesluit. De te vervangen motoren en de nieuw in te bouwen motoren mogen geen benzinemotoren zijn.