Regeling vervallen per 12-11-2021

Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (PMV ZH)

Geldend van 01-05-2013 t/m 31-12-2014

Besluit van Provinciale Staten van Zuid-Holland van 16 december 1993, tot vaststelling van de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (Prov. Blad 1993, nr. 99a), gewijzigd bij besluit van Provinciale Staten van 17 februari 1995, (Prov. Blad 1995, nr. 20), bij besluit van 10 november 1995, (Prov. Blad 1995, nr. 126), bij besluit van 20 december 1996, (Prov. Blad 1997, nr. 3), bij besluit van 17 april 1998, (Prov. Blad 1998, nr. 23), bij besluit van 18 december 2002, (voordracht 5243, Prov. Blad 2002, nr. 74), bij besluit van 18 februari 2004, (voordracht 5399, Prov. Blad 2004, nr. 13), bij besluit van 23 februari 2005, (voordracht 5542; Prov. Blad 2005, nr. 17), bij besluit van 28 februari 2007 (voordracht 5797, Prov. Blad 2007, nr. 26), bij besluit van 16 december 2009 (voordracht 6130, Prov. Blad 2009, nr. 95), bij besluit van 2 juni 2010 (voordracht 6183, Prov. Blad 2010, nr. 51), bij besluit van 23 februari 2011 (Prov. Blad 2011, nr. 30) en bij besluit van 27 maart 2013 (Prov. Blad 2013, nr. 62)  

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN 

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. de wet: de Wet milieubeheer;

  • b. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland;

  • c. provinciaal milieuprogramma: het provinciale milieuprogramma als bedoeld in artikel 4.14 van de wet;

  • d. milieubeschermingsgebied: een gebied als bedoeld in artikel 5.1.1;

  • e. de grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de wet;

  • f.  gesloten bodemenergiesysteem: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door middel van een gesloten circuit van leidingen, met inbegrip van het bovengrondse deel van de installatie;

  • g. open bodemenergiesysteem: installatie waarmee van de bodem gebruik wordt gemaakt voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, met inbegrip van het bovengrondse deel van de installatie.

 HOOFDSTUK 2. COMMISSIE MILIEU EN WATER (vervallen) HOOFDSTUK 3. INSPRAAK BIJ BESLUITEN VAN ALGEMENE STREKKING 

Artikel 3.1

1. De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is van toepassing op de voorbereiding van:

  • a. een provinciaal milieubeleidsplan;

  • b. de wijziging van een provinciaal milieubeleidsplan;

  • c. een provinciaal milieuprogramma, voorzover dat betrekking heeft op gevallen als bedoeld in het tweede lid, onder a, 1° van artikel 4.14 van de wet;

  • d. een wijziging van de provinciale milieuverordening. 

2. De terinzagelegging geschiedt tevens ter secretarie van de in de provincie gelegen gemeenten.

3. Een ieder kan bij Gedeputeerde Staten zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen.

4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder d, indien dit besluit geen wijzigingen van beleidsinhoudelijke aard bevat.

HOOFDSTUK 4. ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID 

Titel 4.1 Milieukwaliteitseisen (gereserveerd)

Titel 4.2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen (gereserveerd)

Artikel 4.2.1

(vervallen)

Titel 4.3 Afvalwater

Artikel 4.3.1

1. De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, derde lid, van de wet wordt in vijfvoud ingediend.2. De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:

  • a. het gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de wet of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid van de wet, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

  • b. een overzicht van de lozingssituatie in dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

  • c. de gevolgen voor het milieu wanneer geen voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater worden getroffen;

  • d. alternatieve voorzieningen voor verwerking van het afvalwater van de betreffende percelen en de kosten daarvan in relatie tot de kosten van de aanleg van riolering;

  • e. indien over het voornemen van de gemeente tot het achterwege laten van de voorzieningen overleg is gevoerd met de betrokken beheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet: de resultaten van dat overleg. 

 Artikel 4.3.2

1. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, derde lid, van de wet is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

2. Het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ligt gedurende zes weken ter inzage ten kantore van de provincie en ten kantore van de betrokken gemeente.3. Gedurende de in het tweede lid genoemde termijn kan een ieder zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen bij Gedeputeerde Staten.4. Gedeputeerde Staten stellen de betrokken beheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet in de gelegenheid advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag om ontheffing en het daarop te nemen besluit.

Titel 4.4 Gebruik van gesloten stortplaatsen

Artikel 4.4.1

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a. gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet;

  • b. nazorgvoorzieningen: de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de wet;

  • c. werk: een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. 

 Artikel 4.4.2

1. Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd:

  • a. werken te maken of te behouden;

  • b. stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

  • c. andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen. 

 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

  • a. het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de wet;

  • b. handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan. 

Artikel 4.4.3

1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.4.2, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.2. Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

  • a. de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

  • b. aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

  • c. te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd. 

 Artikel 4.4.4

1. De aanvraag voor de ontheffing, bedoeld in artikel 4.4.3, wordt in vijfvoud bij Gedeputeerde Staten ingediend.2. In afwijking van artikel 7.9, tweede lid, worden in de aanvraag de volgende gegevens vermeld:

  • a. naam en adres van de aanvrager;

  • b. het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

  • c. het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, die uiterlijk drie maanden voor de aanvraag van de ontheffing door het kadaster is afgegeven, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik als bedoeld onder b is aangegeven;

  • d. de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied bedoeld onder c;

  • e. een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;

  • f. de maatregelen die worden getroffen om:

    • 1° de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • 2° aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • 3° anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

  • g. de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder f. bedoelde maatregelen.

Titel 4.5 Overige algemene regels (gereserveerd)

HOOFDSTUK 5. MILIEUBESCHERMINGS-GEBIEDEN 

Titel 5.1 Aanwijzing van milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.1.1

Milieubeschermingsgebieden zijn de gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6. De aanwijzing geschiedt ter bescherming van het milieu en in het bijzonder ter bescherming van de belangen die voor elk van die gebieden in die bijlage zijn aangeduid. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de op de bij deze verordening behorende kaarten, waarnaar wordt verwezen in bijlage 6, aangegeven grenzen van de gebieden uit te werken.

Artikel 5.1.2

1. Gedeputeerde Staten of, indien het gebied is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, de grondwateronttrekker dragen er zorg voor dat het milieubeschermingsgebied als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten.2. De in het eerste lid bedoelde borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Titel 5.2 Milieukwaliteitseisen voor milieubeschermingsgebieden (gereserveerd)

Titel 5.3 Milieu-effectrapportage (gereserveerd)

Titel 5.4 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren in milieubeschermings-gebieden

Artikel 5.4.1

1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 9. Voorzover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.2. Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor een inrichting verleent die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan de omgevingsvergunning in ieder geval de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen. 3. Het bevoegd gezag kan, voorzover dit is aangegeven in bijlage 9, afwijken van de voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de omgevingsvergunning wordt verbonden.4. De in het tweede lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag binnen 10 jaar aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende omgevingsvergunningen voor inrichtingen verbonden, tenzij in bijlage 9 daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.

Artikel 5.4.2

(gereserveerd)

Titel 5.5 Rechtstreeks werkende regels voor gedragingen in milieubeschermings-gebieden

Artikel 5.5.1

1. Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voorzover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.2. Het eerste lid is niet van toepassing:

  • a. op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;

  • b. op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

  • c. voorzover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1 van de wet of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is. 

Artikel 5.5.2

1. In een milieubeschermingsgebied gelden de in bijlage 10 omschreven regels voorzover deze regels in bijlage 6 voor dat gebied van toepassing zijn verklaard.2. Het eerste lid is niet van toepassing op

  • a. de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

  • b. handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan, tenzij in bijlage 10 anders is bepaald. 

HOOFDSTUK 6. BODEMSANERING 

Titel 6.1 Algemeen

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • b. evaluatieverslag: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • c. nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming. 

Artikel 6.2

1. Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken in vijfvoud bij Gedeputeerde Staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.2. Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt op het formulier als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Wet bodembescherming in ieder geval vermeld:

  • a. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

  • b. de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan;

  • c. de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst. 

Artikel 6.3

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het saneringsplan de volgende gegevens vermeld:

  • A. Algemene gegevens

    • 1°. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • 2°. een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven;

    • 3°. een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

    • 4°. het huidige en voorgenomen gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

    • 5°. de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1º, alsmede van de gebruiker daarvan;

    • 6°. de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

    • 7°. de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;

    • 8°. een overzicht van de bij de uitvoering van de sanering belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen;

    • 9°. een tijdschema met een planning van de werkzaamheden, waarbij in ieder geval de datum is aangegeven waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen;

    • 10°. een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

    • 11°. een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

    • 12°. indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming: de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren;

    • 13°. indien een deelsanering wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming: de redenen daarvoor.

  • B. Keuze saneringsvariant

    • 1°. de argumentatie voor de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel;

  • C. De te nemen maatregelen

    • 1°. een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

    • 2°. een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

    • 3°. een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

    • 4°. indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

      • - de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

      • - indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

    • 5°. een weergave van de ontgravingscontour en het grondwateronttrekkingssysteem:

      • - vanuit bovenaanzicht bezien, aangegeven op een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

      • - vanuit zijaanzicht bezien;

    • 6°. gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

    • 7°. gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

    • 8°. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

    • 9°. een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding van de sanering plaatsvindt, waartoe in elk geval behoort: het bijhouden van een logboek.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

  • a. bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

  • b. daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

  • c. die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan. 

3. Het eerste lid is niet van toepassing op een saneringsplan dat betrekking heeft op een sanering van de bodem ten aanzien waarvan artikel 9, vijfde lid, van het Besluit tankstations milieubeheer van toepassing is.

Artikel 6.3a

1. In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming bevat het saneringsplan de gegevens als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, alsmede de volgende gegevens:

  • a. bij A. Algemene gegevens

    • 14° de naam en de functie van het oppervlaktewaterlichaam;

    • 15° de wijze waarop de beheerder van het watersysteem waarin zich de verontreiniging bevindt - voorzover deze niet zelf met de sanering is belast - bij de uitvoering van de sanering wordt betrokken;

  • b. bij C. De te nemen maatregelen

    • 10° de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

2. In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming is artikel 6.3, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.4

1. Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij Gedeputeerde Staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.2. Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan Gedeputeerde Staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.3. Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan Gedeputeerde Staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.4. De in het eerste lid bedoelde persoon meldt de beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering binnen een week na beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.5. Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door Gedeputeerde Staten is ingestemd met een gefaseerde aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.6. Indien de in het eerste lid bedoelde persoon niet degene is die het saneringsplan heeft ingediend, geldt een in het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van dit artikel bedoelde verplichting tot melding niet indien degene die het saneringsplan heeft ingediend, die melding overeenkomstig het in het betreffende lid bepaalde heeft gedaan.

Artikel 6.5

Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

  • a. alle gegevens die afwijken van het saneringsplan, waarmee Gedeputeerde Staten op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd;

  • b. de inhoud van de wijziging;

  • c. de reden van de wijziging;

  • d. de gevolgen van de wijziging voor de oorspronkelijk beoogde saneringsdoelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen. 

Artikel 6.6

1. Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan Gedeputeerde Staten aan. 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag de volgende gegevens vermeld:

  • a. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

  • b. een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;

  • c. een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voor het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging;

  • d. gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval: de relevante data van de uitvoering;

  • e. een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

  • f. een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid, en 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;

  • g. een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van de controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters;

  • h. de daadwerkelijk gemaakte saneringskosten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van onderzoek en de kosten van sanering;

  • i. indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten. 

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het evaluatieverslag van gegevens als bedoeld in het tweede lid achterwege blijven indien:

  • a. bij de indiening van het evaluatieverslag wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

  • b. daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

  • c. die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het evaluatieverslag. 

Artikel 6.7

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:

  • A. Algemene gegevens

    • 1° het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • 2° een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;

    • 3° het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

    • 4° een overzicht van bij de nazorg betrokken personen en instanties, waartoe in elk geval behoren: naam- en adresgegevens, taken en verantwoordelijkheden;

    • 5° indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt;

  • B. Aanvangssituatie

    • 1° een globale beschrijving van de sanering en de reden voor de achtergebleven verontreiniging;

    • 2° een beschrijving van de aard, de omvang, de mate en de ligging van de achtergebleven verontreiniging van de grond en het grondwater, waartoe in elk geval behoort: een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop de achtergebleven verontreiniging;

    • 3° indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de aard van deze voorzieningen, inclusief kaartmateriaal met daarop de ligging van deze voorzieningen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

    • 4° indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van het monitoringssysteem, inclusief kaartmateriaal met daarop de plaats en filterstelling van de monitoringspeilbuizen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

    • 5° een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en haar omgeving, waaronder in ieder geval: de bodemopbouw, de geohydrologie en de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving;

    • 6° een kaart met daarop aangegeven de aanwezige kabels en leidingen in het gebied waar de achtergebleven verontreiniging zich bevindt.

  • C. Gebruiksbeperkingen

    • 1° indien gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen, met bijbehorend kaartmateriaal (bovenaanzicht);

  • D. Nazorgmaatregelen

    • 1° de doelstelling van de nazorg;

    • 2° een beschrijving van de nazorgmaatregelen en de nazorgvoorzieningen, alsmede de verwachte levensduur daarvan;

    • 3° indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren.

    • 4° indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitoord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;

    • 5° een beschrijving van hoe wordt gehandeld bij calamiteiten;

    • 6° een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de nazorg te kunnen uitvoeren.

  • E. Rapportage en evaluatie

    • 1° de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.

  • F. Financiële aspecten

    • 1° een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

  • a. bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

  • b. daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

  • c. die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan. 

Artikel 6.8

1. Voordat Gedeputeerde Staten overgaan tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging stellen zij een saneringsplan vast. 2. Nadat Gedeputeerde Staten de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming van een geval van ernstige verontreiniging hebben uitgevoerd, stellen zij een evaluatieverslag vast.3. Indien na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag, bedoeld in het tweede lid, is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming noodzakelijk zijn, stellen Gedeputeerde Staten een nazorgplan vast.4. Op de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming en van een besluit tot vaststelling van een saneringsplan, respectievelijk een evaluatieverslag en een nazorgplan is de in de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.5. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.6. Indien Gedeputeerde Staten toepassing geven aan het vijfde lid, doen zij hiervan mededeling in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.7. Met betrekking tot de inhoud van het saneringsplan, respectievelijk het evaluatieverslag en het nazorgplan zijn de artikelen 39, eerste lid, respectievelijk 39c, eerste lid en 39d, tweede lid, van de Wet bodembescherming en de artikelen 6.3, respectievelijk 6.6 en 6.7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.9

1. Indien Gedeputeerde Staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.2. Het bepaalde in het eerste lid voorziet in de betrokkenheid als bedoeld in artikel 52 van de Wet bodembescherming, waarbij wordt afgeweken van de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6.10

1. Een projectgroep heeft tot taak Gedeputeerde Staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van het in artikel 6.9 bedoelde onderzoek, respectievelijk de in dat artikel bedoelde sanering.2. Een projectgroep bestaat ten minste uit:

  • a. een vertegenwoordiger van Gedeputeerde Staten;

  • b. een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen;

  • c. voorzover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van de betrokken gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval. 

Titel 6.2 Bijzondere regels inzake sanering van de waterbodem (vervallen)

HOOFDSTUK 7. ONTHEFFINGEN  

Artikel 7.1

Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voorzover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.

Artikel 7.2

(vervallen)

Artikel 7.3

De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.4

1. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend.2. Met betrekking tot de ontheffing en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 2.22, eerste en vijfde lid, en tweede lid juncto artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 5°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en 5.5, eerste lid, 5.6, 5.7, tweede en vijfde lid, en 5.9 van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5

1. Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald. 2. In afwijking van het eerste lid geldt een ontheffing die betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen slechts voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 7.6

1. Op aanvraag van de houder van een ontheffing kan het bevoegd gezag voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel als nog voorschriften aan de ontheffing verbinden.2. Het bevoegd gezag kan - anders dan op aanvraag van de houder - voorschriften die aan een ontheffing verbonden zijn wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.7 

1. Het bevoegd gezag kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op aanvraag van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, zich daartegen niet verzet. 2. Het bevoegd gezag kan - anders dan op aanvraag van de houder - een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • a. het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, en toepassing van artikel 7.6 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

  • b. gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

  • c. in gevallen dat artikel 7.5, tweede lid, van toepassing is of bij de ontheffing is bepaald dat zij niet geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend: de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor ontheffing is verleend, uitvoert. 

Artikel 7.8

Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 7.6 of 7.7 zijn artikel 1.3, derde lid, van de wet en de artikelen 7.2 tot en met 7.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.9

1. Een aanvraag om een ontheffing op de voorbereiding waarvan de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt in vijfvoud ingediend bij het bevoegd gezag. Andere aanvragen worden in drievoud ingediend, tenzij in deze verordening anders is bepaald.2. Een aanvraag bevat in ieder geval:

  • a. een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken;

  • b. een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

  • c. een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies. 

Artikel 7.10

1. Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bevoegd gezag

  • a. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bevoegd gezag zijn, of

  • b. Gedeputeerden Staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaatsvindt of zal plaatsvinden in een milieubeschermingsgebied en zij niet het bevoegd gezag zijn, 

in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag. 

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7.

Artikel 7.11

1. In het geval een aanvraag om ontheffing of een voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7, betrekking heeft op een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod, stelt het bevoegd gezag:

  • a. de inspecteur,

  • b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, en

  • c. de grondwateronttrekker 

in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van die aanvraag respectievelijk over dat voornemen. 

2. Het bevoegd gezag geeft de beschikking op de aanvraag om ontheffing van een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod uiterlijk vier maanden na ontvangst van de aanvraag.

3. Het bevoegd gezag geeft een beschikking als bedoeld in artikel 7.6 of 7.7 ten aanzien van een ontheffing van een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod uiterlijk vier maanden nadat het toepassing heeft gegeven aan het eerste lid.

HOOFDSTUK 8. VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE 

Artikel 8.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 15.21 juncto 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening.

Artikel 8.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a. de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • b. de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c. de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de aanvrager dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt. 

Artikel 8.3

1. Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1.2. Gedeputeerde Staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.4. Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken. 5. De deskundigen brengen advies uit inzake:

  • a. de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

  • b. de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c. de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

  • d. de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

  • e. de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

  • f. de hoogte van de toe te kennen vergoeding. 

6. De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.

Artikel 8.5

1. Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, dient dat verzoek tenminste vergezeld te gaan van:

  • a. indien het bestuursorgaan een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

  • b. indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

  • c. indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

  • d. het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking. 

2. Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

3. Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.

HOOFDSTUK 9. HANDHAVING 

Artikel 9.1

Een gedraging in strijd met

  • a. artikel 4.4.2, 5.5.1, 6.4, 6.12 of

  • b. een op grond van artikel 5.5.2 geldende verbodsregel uit bijlage 10 

is een strafbaar feit. 

HOOFDSTUK 10. BEKLAG (vervallen) HOOFDSTUK 11. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN 

Artikel 11.1

(vervallen)

Artikel 11.2

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

  • a. de Verordening stiltegebieden Zuid-Holland;

  • b. de Grondwaterbeschermingsverordening Zuid-Holland;

  • c. de Verordening bedrijfsafvalstoffen Zuid-Holland. 

Artikel 11.3

1. Ontheffingen op grond van de Verordening stiltegebieden Zuid-Holland worden gelijk gesteld aan een ontheffing van het bepaalde in onderdeel A van bijlage 10. 2. Ontheffingen op grond van de Grondwaterbeschermingsverordening Zuid-Holland die betrekking hebben op:

  • a. handelingen als bedoeld in onderdeel B van bijlage 10 die worden verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod niet geldt, of

  • b. handelingen die niet betrekking hebben op een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de wet,

worden gelijk gesteld aan een ontheffing van het bepaalde in onderdeel B van bijlage 10. 3. Indien de aanvraag tot het geven of wijzigen van een ontheffing van een provinciale verordening als bedoeld in het eerste of tweede lid is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.

Artikel 11.4

De verboden gesteld in de bepalingen 2.1 tot en met 2.4 van bijlage 10 onder A gelden niet ten aanzien van een gedraging die is toegestaan voor het tijdstip waarop die bepalingen ten aanzien van het gebied waarbinnen de gedraging plaats vindt, in werking treden, gedurende zes maanden na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om ontheffing als bedoeld in bepaling 4.1 van bijlage 10 onder A is ingediend, vervolgens tot zes weken nadat de beschikking op de aanvraag is bekend gemaakt, dan wel, indien binnen die termijn bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, tot op dat verzoek is beslist.

Artikel 11.5

Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een ontheffing op grond van deze verordening is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen en de intrekking daarvan geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.

Artikel 11.6

1. De verboden gesteld in de bepalingen 2.1 tot en met 2.4 van bijlage 10, onderdeel A, gelden niet ten aanzien van een gedraging die is toegestaan voor het tijdstip waarop die bepalingen ten aanzien van het gebied waarbinnen die gedraging plaatst vindt, in werking treden, gedurende zes maanden na dat tijdstip.

2. Indien binnen de in het eerste lid genoemde termijn een aanvraag om ontheffing als bedoeld in bepaling 4.1 van bijlage 10, onderdeel A, is ingediend, blijven de in het eerste lid genoemde verboden buiten toepassing, totdat de beschikking op de aanvraag van kracht is.

Artikel 11.7

1. De verboden gesteld in de bepalingen 3.1.5 en 4.1.1 van bijlage 10, onderdeel B, zijn tot de eerste dag van het eenentwintigste jaar na de inwerkingtreding van deze bepalingen niet van toepassing op een gesloten of open bodemenergiesysteem dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepalingen in overeenstemming met de voor de betreffende inrichting op dat moment geldende regels van deze verordening binnen die inrichting aanwezig is of wordt geïnstalleerd. Voor het betreffende bodemenergiesysteem blijven de bedoelde geldende regels van toepassing tot de in de vorige volzin bedoelde dag. 2. Ingeval een bodemenergiesysteem als bedoeld in het eerste lid eerder dan de in dat lid bedoelde dag vervangen moet worden, zijn in afwijking van het eerste lid de in dat lid genoemde verboden niet van toepassing op het bodemenergiesysteem tot het moment van die vervanging.3. Een gesloten bodemenergiesysteem als bedoeld in het eerste lid dient totdat de in het eerste lid genoemde verboden daarop van toepassing zijn, te voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • a. in geval van lekkage of andere bodembedreigende situaties moeten alle maatregelen worden genomen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om schade aan de kwaliteit van het grondwater te voorkomen en indien die schade niet kan worden voorkomen, dient deze zoveel mogelijk te worden beperkt of ongedaan gemaakt;

  • b. vanaf de eerste dag van het tweede jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid 

    • 1° dient het bodemenergiesysteem voorzien te zijn van een lek-detectiesysteem met automatisch alarm;

    • 2° mag in het ondergrondse deel van het bodem-energiesysteem uitsluitend leidingwater, monopropyleen glycol of een stof met een aantoonbaar vergelijkbare of betere biologische afbreekbaarheid en aantoonbaar vergelijkbare of lagere toxiteit als medium worden toegepast.

4. Het bepaalde in het derde lid geldt niet voorzover voor het hebben of installeren van het gesloten bodemenergiesysteem binnen de betreffende inrichting een omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist.5. Tot de in het eerste lid bedoelde dag, respectievelijk het in het tweede lid bedoelde moment, is het verboden het bodemenergiesysteem te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering naar aard of omvang nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.6. De bepalingen 2.2.1, eerste lid, onder k, 3.2.1, eerste lid, onder k, en 4.2.1, onder c, van bijlage 10, onderdeel B, zijn tot de eerste dag van het eenentwintigste jaar na de inwerkingtreding van deze bepalingen niet van toepassing op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepalingen wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van deze verordening. De bedoelde geldende regels blijven voor de activiteit van toepassing tot de in de vorige volzin bedoelde dag. Het bepaalde in het tweede, derde en vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.  

Artikel 11.8

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 1994 met uitzondering van hoofdstuk 6, dat in werking treedt met ingang van de dag waarop de artikelen 27b en 27m van het bij koninklijke boodschap van 18 mei 1990 ingediende voorstel van wet Uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake de sanering van de bodem (21556) in werking treden.

Artikel 11.9

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale milieuverordening Zuid-Holland.

Ondertekening

Den Haag, 16 december 1993 Provinciale Staten van Zuid-Holland, S. PATIJN, voorzitter J.P. HOPMAN, griffier

Bijlagen behorende bij de Provinciale Milieuverordening Zuid-Holland:

Bijlagen 1 t/m  10. 

Kaarten behorende bij de Provinciale Milieuverordening Zuid-Holland:

Kaart 1 : Noordwijk/De Zilk Kaart 2: Den Haag/KatwijkKaart 3: Leiden/Zoetermeer/Alphen aan den RijnKaart 4: Nieuwkoop e.o.Kaart 5: Monster

Kaart 6: ReeuwijkKaart 7: Midden-DelflandKaart 8: Krimpenerwaard/AlblasserwaardKaart 9: VijfheerenlandenKaart 10: Voornes DuinKaart 11: Kop van GoereeKaart 12: Grevelingen/DirkslandKaart 13: Haringvliet/OverflakkeeKaart 14: RhoonKaart 15: Hoeksche WaardKaart 16: Dordrecht e.o.