Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR104733
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR104733/1
Regeling vervallen per 01-04-2012
Bouwverordening gemeente IJsselstein 2011
Geldend van 30-06-2011 t/m 31-03-2012
Intitulé
Bouwverordening gemeente IJsselstein 2011Inhoud
HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE BEPALINGEN.................................................................... 5
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen ................................................................................. 5
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente........................................................ 5
HOOFDSTUK 2. DE AANVRAAG OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN..................... 6
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden............................................................................. 6
Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging..................................................... 6
Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning (vervallen) ..................... 6
Paragraaf 3 Welstandstoetsing (vervallen).................................................................... 6
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem ................................... 7
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem ................................................ 7
Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen...................................... 7
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen.............. 7
Artikel2.5.2Anticumulatiebepaling…………………………………………………………..…. 7
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer........................................... 7
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten......................................... 8
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn ………………………………………………… 8
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn........................ 8
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn ........................................ 8
Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
voorgevelrooilijn.......................................................................................................... 8
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg .................................................................................... 9
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn Afschuining
van straathoeken......................................................................................................... 9
Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn ..................................................................... 10
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.................. 10
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn................................... 11
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
achtergevelrooilijn..................................................................................................... 11
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen.......................................................... 12
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen......................................................................... 12
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken...................................................................... 12
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen .................................................................... 12
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen.............................................................................................. 13
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn.................................................. 13
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn............................................... 13
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn ............... 14
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen............................. 14
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken.............................................. 14
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen................ 14
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken........................................ 14
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte ............................... 15
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
toegelaten bouwhoogte ...................................................................... ....................... 15
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk
beleid ...................................................................................................................... 16
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen ............ 16
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtroute
aanduidingen (vervallen) ........................................................................................ 16
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen.................................................... 17
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding ..................................................... 17
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet ............................................... 17
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet ...................................................... 17
Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming................. 17
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering.............................................. 18
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering ....................................... 18
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen....... 18
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de
nutsvoorzieningen..................................................................................................... 19
HOOFDSTUK 3. DE MELDING ...................................................................................... 19
HOOFDSTUK 4. PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ
INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK................................................................... 19
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden........................................ 19
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw.......................................................................... 19
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de
bouwwerkzaamheden.................................................................................................. 20
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen............................. 20
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten ............................................................................ 20
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein....................................................................... 20
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein................................................................... 20
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder.............................. 21
Artikel 4.11 Bouwafval ............................................................................................... 21
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden.......................... 21
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen ..................................................... 22
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming ....................................................................... 22
HOOFDSTUK 5. STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VAN SCHADELIJKE EN HINDERLIJKE GEDIERTE........ 22
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen............................................................. 22
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen......................................... 22
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen ......... 22
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten........................................ 23
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
(vervallen) .............................................................................................................. 23
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen......................................................... 23
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding ...................................................... 23
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet ................................................ 23
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet ....................................................... 24
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering............................................... 24
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering ........................................ 24
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen........ 24
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de
nutsvoorzieningen...................................................................................................... 24
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en Reinheid ...................... 25
Artikel 5.4.1 Preventie................................................................................................................... 25
HOOFDSTUK 6. BRANDVEILIG GEBRUIK (vervallen) ........................................................ 25
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning (vervallen) ................................................................. 25
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
(vervallen) ................................................................................................................. 25
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
(vervallen) ................................................................................................................. 25
Paragraaf 4 Hinder in verband met brandveiligheid (vervallen)....................................... 25
HOOFDSTUK 7. OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN.............................................................. 25
Paragraaf 1 Overbevolking............................................................................................ 25
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen ........................................................................ 25
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens..................................................................... 26
Paragraaf 2 Staken van het gebruik............................................................................... 26
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid............................................................ 26
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne ........... 26
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen ...................................... 26
Artikel 7.3.2 Hinder...................................................................................................... 26
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en reinheid ............................... 26
Artikel 7.4.1 Preventie................................................................................................... 26
Paragraaf 5 Watergebruik............................................................................................. 27
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water ......................................................................... 27
Paragraaf 6 Installaties ............................................................................................... 27
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties ......................................................... 27
HOOFDSTUK 8. SLOPEN ................................................................................................. 27
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen.......................................................... 27
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen............................................................ 27
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning............................................................................ 27
Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen.............................................. 28
Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen ............................................. 28
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning..................................... 28
Artikel 8.2.1 Sloopmelding ……...................................................................................... 28
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor
het slopen ................................................................................................................... 29
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen ............................................................... 29
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein ............................................................................ 29
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden......................................... 29
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen ................ 29
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt...................................................................... 30
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest.......................................... 30
Paragraaf 4 Vrij slopen................................................................................................. 30
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen ................................................................................... 30
HOOFDSTUK 9. HET WELSTANDSTOEZICHT........................................................................ 30
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie ........................................................ 30
Artikel 9.2 Samenstelling van de Welstandscommissie ........................................................ 31
Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur.............................................................................. 31
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording................................................................................ 31
Artikel 9.5 Termijn van advisering ................................................................................... 31
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting..................................... 31
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat.................................................................................... 32
Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht ......................................................... 32
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken.......................................... 32
HOOFDSTUK 10. OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN................................................ 32
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften ......... 33
HOOFDSTUK 11. HANDHAVING (vervallen) ..................................................................... 33
HOOFDSTUK 12. STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN.............................................. 33
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek................................................................ 33
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen ........ 33
Artikel 12.6 Slotbepaling……………………………………………………………................... 33
Bijlage 1 Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1 (vervallen)............................... 34
Bijlage 2 Bijlage behorende bij artikel 6.1.2 (vervallen)................................................. 34
Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken (vervallen) .................................................... 34
Bijlage 4 Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid (vervallen) ............................... 34
Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen (vervallen) ..................................................... 34
Bijlage 6 (vervallen) .................................................................................................... 34
Bijlage 7 Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6
.................................................................. 34
Bijlage 8 (vervallen) .................................................................................................... 34
Bijlage 9 (vervallen) .................................................................................................... 34
Bijlage 10 (vervallen) .................................................................................................. 34
Bijlage 11 (vervallen) .................................................................................................. 34
Bijlage 12 (vervallen) .................................................................................................. 34
Toelichting bij de Bouwverordening 2011………………………………………………..35 tm 79
HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
1.In deze verordening wordt verstaan onder:
Asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit
2005;
Bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan
wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;
Bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
Bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en
woningtoezicht;
Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de
plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct
of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
Deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;
Gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
Hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;
NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
Omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
Omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
Straatpeil: a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van
de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b.voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte
van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
Weg: Alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder
begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende
bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide
parkeerterreinen.
2.In deze verordening wordt mede verstaan onder:
bouwwerk : een gedeelte van een bouwwerk;
gebouw : een gedeelte van een gebouw.
Artikel 1.2 Termijnen
(vervallen)
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
- 1.
Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:
- a.
het gebied binnen de bebouwde kom;
- b.
het gebied buiten de bebouwde kom.
- a.
- 2.
Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat door de gemeenteraad als zodanig is
aangegeven.
HOOFDSTUK 2. DE AANVRAAG OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1
Gereserveerd
Artikel 2.1.2
Gereserveerd
Artikel 2.1.3
Gereserveerd
Artikel 2.1.4
Gereserveerd
Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
1.Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de
Woningwet bestaat uit:
a.de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN
5740, uitgave 2009;
- b.
vervallen
- c.
Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat om te veronderstellen dat
asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig
is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave
2003.
2.De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van
de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een
bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit
omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de
hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.
3.Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen
van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht
toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente
onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
4.Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een
onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht
toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn, als bedoeld in
artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit
omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar
het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan
wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009
niet rechtvaardigen.
5.Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt,
dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt
begonnen.
Artikel 2.1.6
Gereserveerd
Artikel 2.1.7
Gereserveerd
Artikel 2.1.8
Gereserveerd
Paragraaf 2 Gereserveerd
Artikel 2.2.1
Gereserveerd
Artikel 2.2.2
Gereserveerd
Artikel 2.2.3
Gereserveerd
Artikel 2.2.4
Gereserveerd
Artikel 2.2.5
Gereserveerd
Artikel 2.2.6
Gereserveerd
Paragraaf 3 Welstandstoetsing Gereserveerd
Artikel 2.3.1
Gereserveerd
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de
gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking
heeft op een bouwwerk:
- a.
waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
- b.
voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en
c. 1. dat de grond raakt, of
2.waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het
bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het
geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of
andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het
tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld
in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het
beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.1
Gereserveerd
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking
moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor
het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer
Brandblusvoorzieningen
1.Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan
10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang
en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s,
ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.
2.Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad
voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins
voorschriften heeft vastgesteld:
a.een breedte hebben van tenminste 4,5 m, over een breedte van tenminste 3,25 m zijn
verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 m.;
b.zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten
minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken en;
- c.
op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
- 3.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen
- 3.
waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot
bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is
gelegen.
4.Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige
opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen
die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
5.Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg
gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
6.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk
zich daarvoor lenen.
Artikel 2.5.3a
Gereserveerd
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
- 1.
Tussen de toegang van enerzijds:
- a.
een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
- b.
een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als
- a.
bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
- 2.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
- a.
ten minste 1,10 m breed moeten zijn;
- b.
geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
- c.
ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt
- a.
door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40
van het Bouwbesluit.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
De voorgevelrooilijn is:
a.langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels
van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan
de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig
beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b.langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en
waarlangs mag worden gebouwd:
bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de
weg;
bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen
waarvan een omgevingsvergunning is vereist,te bouwen met overschrijding van de
voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
a.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het
aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in veranderingen
bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
b.andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de
werking van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht, te weten:
- 1.
ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
- 2.
stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer
dan 0,3 m overschrijden.
Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
voorgevelrooilijn
1.In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan
het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a.ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de
bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
b.bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en
18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht,, die naar hun aard en bestemming op
een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
- c.
laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
- d.
erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de
voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
e.trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede
andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen
en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;
- f.
overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.
- g.
bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan
wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks
niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste
aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
2.Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager
gebouwd wordt dan:
4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter
weerszijden van die rijweg;
2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de
omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a.gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het
telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in
artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
b.bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de
energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan
bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht;
- c.
vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
- d.
reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
- e.
andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die
naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn
Afschuining van straathoeken
1.Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn
geplaatst.
- 2.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
- a.
de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de
- a.
artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;
b.in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in
artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn
is geplaatst;
- c.
in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
- 3.
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of
- 3.
minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór
en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de
bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2
meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de
daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid voor:
- a.
gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
- b.
gebouwen op handels- en industrieterreinen;
- c.
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
- d.
bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;
e.gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder
begrepen, en de daarbij behorende woningen;
- f.
gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
- g.
gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn
- 1.
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
- a.
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig
- a.
veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van
de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen
grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén
ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de
grootste;
b.in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a
genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als
onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der
onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het
bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de
voorgevelrooilijn dan 15 meter;
c.in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs
deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand
tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende
bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van
de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
d.in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen
rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn
gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich
tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok,
doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
e.in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald
met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit
lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
2.Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek
vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van
daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten
minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
3.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de
hoekbebouwing dit toelaten.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen
waarvan een omgevingsvergunning is vereist te bouwen met overschrijding van de
achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
a.buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor
doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
b.buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van
bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de
zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
c.onderdelen van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of
uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3,
onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;
d.onderdelen van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het
aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in de artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht;
e.andere onderdelen van bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning
is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3,
onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:
- 1.
ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
- 2.
terrassen, bordessen en bordestreden;
- f.
antennes, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit
- f.
omgevingsrecht.
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
achtergevelrooilijn
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan
het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a.buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van
bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de
zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
- b.
binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
- c.
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
- d.
gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan
wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg
en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
e.gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen
2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;
f.bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van
bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;
g gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of
industrieterrein omvattend;
h.bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist;
i.ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de
bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij
voltooiing van de bouw;
j.erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel
3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.;
k.trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en
veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende
schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;
l.bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in
de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk
is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter
van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
1.Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond
omvat die:
- a.
over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
- b.
voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde
van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
2.De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn
en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de
onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten
beschouwing blijven.
3.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde
in:
a.het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen
bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
- b.
het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- 1.
een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
- 2.
het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
- 3.
bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen
- 1.
woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande
toestand verbeterd.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
1.Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is
bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2
meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte
daarvan.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid:
- a.
indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
- b.
indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van
de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
1.De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens
van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf
aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
- a.
vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
- b.
niet toegankelijk zijn.
- 2.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
- 2.
het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van
de vrij te laten ruimte.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
1.Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II
van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
1.Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden
van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere
bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke
deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening
worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder
hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische
spanning van 1.000 volt of meer.
2.Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding
mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist
worden gebouwd.
- 3.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:
- a.
het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de
- a.
elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
b.het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen
met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
1.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een
bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door
de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a.in de bebouwde kom eenmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de
desbetreffende weg;
b.buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de
desbetreffende weg.
2.Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan
de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van
de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd
over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de
smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
3.De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende
voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan
op de voorgevelrooilijn.
4.Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van
de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen
tegenoverliggende rooilijn.
Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die
onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking
voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
1.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een
bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door
de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a.in de bebouwde kom eenmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn
in hetzelfde bouwblok;
b.buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende
achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
2.De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter
plaatse van het bouwwerk.
Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5
meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand
tussen de achtergevelrooilijnen.
Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de
dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
3.In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk
in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de
aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
4.Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste
lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het
straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij
voltooiing van de bouw.
Artikel 2.5.22
Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
1.Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene
weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die
achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel
2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde
weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de
achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde
wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van
de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
1.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan
een omgevingsvergunning is vereist tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger
reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de
achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale
bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
- a.
45 graden in de bebouwde kom;
- b.
37 graden buiten de bebouwde kom.
- 2.
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is
- 2.
tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien
niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte
van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak
een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
1.De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist mag niet meer bedragen dan 15 meter.
2.Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende
hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
1.De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14
toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet
meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van
genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden
toegelaten is.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen
beletsel vormen.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
1.De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een
bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.
2.De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door
de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel
2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale
hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste
lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
a.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het
aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht;
b.het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen
van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II
bij het Besluit omgevingsrecht;
c.topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn,
mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de
topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de
maximale bouwhoogte ter plaatse;
d.plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
toegelaten bouwhoogte
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte
als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23
en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a.gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen
bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
b.gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het
toestaan van de afwijking is gebaat;
- c.
gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
- d.
agrarische bedrijfsgebouwen;
- e.
het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld
in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:
1.de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de
welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
2.bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere
hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;
f.bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de
energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel.2,
onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
- g.
topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
- h.
plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
- i.
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet
meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de
erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor
gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
- j.
draagconstructies voor een reclame;
- k.
vrijstaande schoorstenen;
- l.
bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de
provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk
is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter
van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van
nieuw ruimtelijk beleid
1.In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd
gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de
achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale
bouwhoogte, indien:
a.er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of
projectbesluit van kracht is;
b.geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;
c.de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk
beleid;
d.de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en de motivering van
het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
1.Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten
behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht
in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw
behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van
het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per
openbaar vervoer.
2.De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben
die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s.
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a.indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1.80 m bij 5,00 m en ten
hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b.indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte -
voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50
m bij 5,00 m bedragen.
3.Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan
ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn
voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij
dat gebouw behoort.
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste en het derde lid:
a.indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op
overwegende bezwaren stuit; of
b.voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of
losruimte wordt voorzien.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid
(vervallen)
Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten
(vervallen)
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen
voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtstbijzijnde leiding van
het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende
bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
1.De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van
dat distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen
koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen
individuele aansluiting van gastoevoer nodig is..
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid:
- a.
voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;
- b.
voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;
- c.
voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijk of publieke voorziening
voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit
(warmtedistributienet).
Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming
Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van
bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig
is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die
publieke voorziening is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke
voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende
bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
1.De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van
het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de
afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:
- a.
in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
- b.
voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.
- 2.
Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:
- 2.
- a.
op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken
van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw, dan wel de
grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;
b.of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld
ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, fecaliën en hemelwater, ingeval
de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.
3.Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden
bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden
tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar
riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar
riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding
geeft.
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem
of lucht mogelijk is:
a.voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn
gelegen;
b.voor agrarische bedrijven.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
1.Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van
het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de
afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de
volgende bepalingen:
a.leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op
een rottingput met overstort;
b.leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen
op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met
overstort;
c.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water,
bodem en lucht mogelijk is.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
1.Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van
bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten
waterdicht zijn aangewerkt.
2.De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de
buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij
enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.
3.In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar
riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.
4.Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de
stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende
lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.
Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het
bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.
5.Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van
afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een
binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.
6.Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de
buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de
NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de
nutsvoorzieningen
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de
kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van
het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten
bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
HOOFDSTUK 3. DE MELDING
Artikel 3.1 De wijze van melden
(gereserveerd)
Artikel 3.2 Welstandscriteria
(gereserveerd)
HOOFDSTUK 4. PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van
bouwwerkzaamheden (vervallen)
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op
verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
- a.
de omgevingsvergunning voor het bouwen;
- b.
andere toestemmingen;
- c.
het bouwveiligheidsplan;
- d.
een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel
een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.
Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie
(vervallen)
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor omgevingsvergunning voor het bouwen is
verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het
bouwen bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor
zover nodig:
- a.
het straatpeil is aangegeven;
- b.
de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de
bouwwerkzaamheden
1.Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een
omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de
voorwaarden van de een omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen
voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te
worden gesteld:
- a.
de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;
- b.
de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen
daaronder begrepen;
- c.
de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.
- 2.
Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het
- 2.
storten van beton.
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen,
opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de
controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve
van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden
onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor
funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid
van die bouwwerken schaadt.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
1.Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op
veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten
behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve
van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
2.Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet
wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:
a.de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en
grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik
stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer
mogelijk is;
b.machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan
wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde
personen in werking kunnen worden gesteld;
3.Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische
verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien
de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid
voldoende is gewaarborgd.
4.Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere
veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
1.Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden
worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het
aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.
2.De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het
verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere
open-bare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.
3.Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en
van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt
gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
1.Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal
moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk
en in goede staat van onderhoud verkeren.
2.Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te
gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.
3.Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de
omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.
4.Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken
krachtwerktuig:
- a.
uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of
- b.
de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of
- c.
het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.
- 5.
Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover
- 5.
het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze
wet genoemde milieuwet van toepassing is.
Artikel 4.11 Bouwafval
1.Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende
fracties:
a.de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst
behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus
2001, nr. 158, blz. 9);
- b.
steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;
- c.
glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;
- d.
overig afval.
- 2.
Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het
- 2.
voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.
3.Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt
dan de inhoud van één container van 10 m³, mag degene die bedrijfsmatig
bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke
opslag.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
- 1.
Van het gereedkomen
- a.
van putten en van grond- en huis aansluitleidingen van de riolering, en van
- a.
leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;
b.van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie
in andere besloten constructies moet het bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis worden gesteld.
2.Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder
toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen
na het tijdstip van kennisgeving.
3.Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van
het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden
voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.
4.Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de
omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die
werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.
5.De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt,
schriftelijk geschieden.
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
1.Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk
wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het
desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve
van:
- a.
het niet verwerken van bevroren materialen;
- b.
het verkrijgen van een goede binding en verharding;
- c.
de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade,
zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.
2.De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt,
schriftelijk plaatsvinden.
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming
Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het
bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.
HOOFDSTUK 5. STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
1.Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende
staat van onderhoud bevinden.
2.Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch
nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:
- a.
drassigheid;
- b.
stank;
- c.
verontreiniging;
- d.
aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;
- e.
aanwezigheid van begroeiing.
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
1.Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg,
moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die
geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige
te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet
vereisen.
2.Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad
voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins
voorschriften heeft vastgesteld:
a.een breedte hebben van tenminste 4,5 m, over een breedte van tenminste 3,25 m zijn
verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten- minste 4,2 m;
b.zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten
minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
- c.
op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
- 3.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen
- 3.
waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot
bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is
gelegen.
4.Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn,
dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden
gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
5.Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg
gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
- 1.
Tussen de toegang van enerzijds:
- a.
een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
- b.
een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als
- a.
bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of
begaanbaar pad aanwezig zijn.
- 2.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
- a.
ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en
- b.
geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
- c.
ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt
- a.
door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en
2.40 van het Bouwbesluit.
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen (vervallen)
Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen
(vervallen)
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard
(vervallen)
Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logies-gebouwen
(vervallen)
Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen
(vervallen)
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige
voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare
waterleiding:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van
het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende
bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige
elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening
moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
a.woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en
voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;
- b.
woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;
- c.
woningen die niet worden verhuurd;
- d.
woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
1.De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen
voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken
aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het
bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar
riool.
- 2.
Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:
- a.
in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
- b.
op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn
- a.
gelegen;
- c.
voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;
- d.
op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt
en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende
bepalingen:
a.voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een
doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig
zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;
b.voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een
doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende
rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die
toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
c.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën
mogen niet lozen op een rottingput.
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de
nutsvoorzieningen
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de
kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van
het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten
bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden
beschouwd.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich
in zindelijke staat bevindt.
HOOFDSTUK 6. BRANDVEILIG GEBRUIK (vervallen)
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning (vervallen)
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
(vervallen)
Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning
(vervallen)
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen
(vervallen)
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
(vervallen)
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
(vervallen)
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
(vervallen)
Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden
(vervallen)
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
(vervallen)
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
(vervallen)
Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben
(vervallen)
Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen
(vervallen)
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
(vervallen)
Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen
(vervallen)
Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen
(vervallen)
Paragraaf 4 Hinder in verband met brandveiligheid (vervallen)
Artikel 6.4.1 Hinder in verband met brandveiligheid
(vervallen)
HOOFDSTUK 7. OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN
Paragraaf 1 Overbevolking
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen
Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door
meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens
Het is verboden een woonwagen te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen wordt
bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien
door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband
met:
- a.
bouwvalligheid van het bouwwerk;
- b.
bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de
ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van
fecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd
gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of
een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het
bouwwerk te staken.
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen
(vervallen)
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.1
(vervallen)
Artikel 7.3.2 Hinder
Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen
te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te
gebruiken, waardoor:
a.op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt
verspreid;
b.overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open
erf of terrein;
c.op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend
materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische
trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door
verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
d.instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor
het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
1.Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk
zich in zindelijke staat bevindt.
2.Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of
hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.
Paragraaf 5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water
Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is
medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.
Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik
bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat
verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
HOOFDSTUK 8. SLOPEN
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen
1.Het is verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in
afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.
2.De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de
hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft
het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge
een aanschrijving op grond van de Woningwet. Het bevoegd gezag kan aan deze
aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
3.het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts
voorschriften over:
- a.
de veiligheid tijdens het slopen;
- b.
de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;
- c.
het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten
minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en
een fractie overig afval;
d.het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als
bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn
overgelegd.
4.De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen
eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de
tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het
sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning
voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken
daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet
plaatsvinden.
5.Indien een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoensgebonden
bouwwerk is verleend, en daarin voorschriften zijn opgenomen over het slopen van een
tijdelijk bouwwerk – meestal in de zin van het uit elkaar nemen en opslaan van de
onderdelen van het bouwwerk totdat het bouwwerk opnieuw wordt opgebouwd- is
daarvoor geen afzonderlijke omgevingsvergunning voor het slopen nodig. De tijdelijke
omgevingsvergunning voor het bouwen dient de nodige voorschriften te bevatten voor het
slopen van een bouwwerk.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
(vervallen)
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
(vervallen)
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
(vervallen)
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
(vervallen)
Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen
Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:
a.de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van
voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b.de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is
gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan
worden gewaarborgd;
c.een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de
Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is
vereist en deze niet is verleend;
d.een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en
dorpsvernieuwing die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke
ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend;
e.een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen
Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:
a.de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van
gegevens;
b.binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning
voor het slopen geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;
c.tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden
langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
1.In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen
vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen
van:
a.geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet
zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw,
voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een
beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de
oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal 35 vierkante meter
per kadastraal perceel bedraagt;
b.asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een
woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of
het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden
gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te
verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig
vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij het bevoegd gezag en door
het bevoegd gezag binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is
medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.
2.Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met
gebruikmaking van een door of namens het bevoegd gezag vastgesteld formulier.
- 3.
De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.
- 4.
De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
- 5.
In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het
bouwwerk.
6.Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens het bevoegd gezag
een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is
vermeld.
7.Indien het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de
aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.
8.Het bevoegd gezag kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid
voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.
9.De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht de
voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften bij of krachtens de
artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen.
Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking
alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente
geldende voorschriften in acht te nemen.
10.Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet
toegestaan.
11.Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit
artikel gestelde eisen, stelt het bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het
slopen
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen een omgevingsvergunning voor het
slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat
uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk
verwijderen van:
- a.
geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
- b.
verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;
- c.
rem- en frictiematerialen;
- d.
pakkingen uit verbrandingsmotoren;
- e.
pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal
vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het
slopen en het sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of het besluit met betrekking tot een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen
1.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat
betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.
2.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de
vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming
van werk zal uitvoeren.
3.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week
voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte
van de data en tijdstippen waarop het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, zal
plaatsvinden.
4.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de
uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de
eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
1.Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend
voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt
verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.
2.Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de
sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de
sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
1.Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest
worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.
2.Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast
om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.
Artikel 8.3.6
(vervallen)
Paragraaf 4 Vrij slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
1.Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens
Artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden
gescheiden in de navolgende fracties:
a.de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende
bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158,
blz. 9);
- b.
steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;
- c.
bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;
- d.
met PAKS verontreinigde materialen;
- e.
asfalt;
- f.
dakgrind;
- g.
overig afval.
- 2.
Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het
- 2.
voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden
gehouden.
HOOFDSTUK 9. HET WELSTANDSTOEZICHT
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie
-
1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan WMMN, adviescommissie voor ruimtelijke kwaliteit, die uit haar midden personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie.
-
2. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.
-
3. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.
Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie
-
1. De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en drie stemgerechtigde leden, waaronder de secretaris, waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.
-
2. Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.
-
3. De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.
-
4. De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.
Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur
- 1.
De gemeenteraad mandateert het Algemeen Bestuur van de gemeenschappelijke regeling WMMN om de voorzitter en deskundige leden van de rayoncommissies te benoemen en te ontslaan.
- 2.
De voorzitter en de deskundige leden, zoals genoemd in artikel 9.3.1. en hun plaatsvervangers
worden door het algemeen bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling benoemd en ontslagen.
3.De voorzitter en leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor ene termijn van drie
jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste
drie jaar.
4.Het Reglement op de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld,
bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
1.De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de
gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;
de werkwijze van de welstandscommissie;
op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
de aard van de beoordeelde plannen;
de bijzondere projecten.
2.De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het
gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de
gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
1.De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning
voor het bouwen uit binnen twee weken nadat door of namens het bevoegd gezag daarom
is verzocht.
2.De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning
voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of
een gefaseerde aanvraag betreft uit binnen twee weken nadat door of namens het bevoegd
gezag daarom is verzocht.
3.Het bevoegd gezag kan in het verzoek om advies de welstandscommissie een langere
termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen
van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door het bevoegd gezag worden gegeven
indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9,
tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
1.De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda
voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van
overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een
andere geschikte wijze. Indien het college - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een
verzoek doet tot niet-openbare behandeling, dan dient het college daaraan klemmende
redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te
leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de
adviezen.
2.Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen
van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de
welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.
3.In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een
verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de
omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering
van de commissie waarin de aanvraag wordt behandeld.
4.In het Reglement op de welstandscommissie, wordt het spreekrecht nader geregeld.
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
-
1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
-
2. In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.
-
3. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
- 1.
De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.
- 2.
Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens het bevoegd gezag gevoegd
bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken
1.Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied
van de gemeente of een categorie bouwwerken uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt
de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:
- a.
op het voornemen inspraak is verleend;
- b.
het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.
- 2.
De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens
- 2.
artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.
HOOFDSTUK 10. OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN
Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning
(vervallen)
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen
(vervallen)
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen
(vervallen)
Artikel 10.4 Overdragen mededeling
(vervallen)
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen
(vervallen)
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de
NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze
verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de
bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft
herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
HOOFDSTUK 11. HANDHAVING (vervallen)
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw
(vervallen)
Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming
(vervallen)
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen
(vervallen)
Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek
(vervallen).
HOOFDSTUK 12. STRAF-, OVERGANGS- en SLOTBEPALINGEN
Artikel 12.1 Strafbare feiten
(vervallen)
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek
(vervallen)
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen
(vervallen)
Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning
(vervallen)
Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopvergunning
(vervallen)
Artikel 12.6 Slotbepaling
- 1.
Deze verordening treedt in werking op de dag nadat deze is afgekondigd.
- 2.
Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de bouwverordening, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 20 december 2007.
- 3.
Deze verordening kan worden aangehaald als “Bouwverordening gemeente IJsselstein 2011”.
Vastgesteld bij raadsbesluit van 26 mei 2011, nr. 2010/41009
Datum bekendmaking:
Datum inwerkingtreding:
Gemeenteblad
Vastgesteld te IJsselstein in de openbare raadsvergadering van 26 mei 2011
De griffier, De voorzitter,
Bijlage 1 Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1 (vervallen)
Bijlage 2 Bijlage behorende bij artikel 6.1.2
(vervallen)
Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken (vervallen)
Bijlage 4 Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid (vervallen)
Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen (vervallen)
Bijlage 6 (vervallen)
Bijlage 7 Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6
Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen
De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
a.NEN 7002, uitgave 1968, ‘Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen’ (met
correctieblad d.d. december 1979);
b.NEN 7003, uitgave 1968, ‘Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad
d.d. december 1979);
c.NEN 7013, uitgave 1980, ‘Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en
buitenrioleringen’;
- d.
NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, ‘Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering
- -
Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem’
- -
(Engelstalig; met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);
e.NEN-EN 295-1, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede
buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen
A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen’
(Engelstalig);
f.NEN-EN 295-2, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede
buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1,
uitgegeven 1999 - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername’ (Engelstalig);
g.NEN-EN 295-3, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede
buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden’
(Engelstalig).
Bijlage 8 (vervallen)
Bijlage 9 (vervallen)
Bijlage 10 (vervallen)
Bijlage 11 (vervallen)
Bijlage 12 (vervallen)
Toelichting bij de Bouwverordening 2011
HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
Asbest
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005(Stb. 2005,704) verstaat onder asbest: de vezelachtige
silicaten actinoliet (Cas-nummer 77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet
(Cas-nummer 77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer
12001-28-4) en tremoliet (Cas-nummer 77536-68-6), alsmede producten waarin die
vezelachtige silicaten zijn verwerkt. Voor de overige begrippen wordt verwezen naar het
Asbestverwijderingsbesluit en de daarbij behorende toelichting.
Regeling omgevingsrecht (Mor)
Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vervalt het
Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab). Hiervoor komt in de plaats de
Regeling omgevingsrecht (Mor). Hierin staan de indieningsvereisten voor de aanvraag van een
Omgevingsvergunning.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Bij de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor) vervalt het Besluit
bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). De categorie licht
bouwvergunningplichtige bouwwerken verdwijnt geheel. De vergunningvrije bouwwerken
staan in bijlage II van het Bor.
Bevoegd gezag
In verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in de
bouwverordening waar nodig ‘burgemeester en wethouders’ gewijzigd in ‘bevoegd gezag’ en is
in artikel 1.1 de begripsomschrijving voor bevoegd gezag opgenomen. Hierbij is gebruik
gemaakt van de tekst van het gewijzigde artikel 1, eerste lid, onderdeel e van de Woningwet. De
bevoegdheden voor het verlenen, wijzigen en intrekken van vergunningen, als bedoeld in de
bouwverordening, blijven gelijk. De meldingen vallen buiten de reikwijdte van de Wabo. Dit
betekent dat de sloopmelding in hoofdstuk 8 van de bouwverordening niet wordt afgestemd met
de Wabo. De diverse meldingen en mededelingen aan het bouwtoezicht, die moeten worden
gedaan door de vergunninghouder, of namens deze door degene die bouwt of sloopt, blijven
eveneens ongewijzigd. De melding in het kader van het Gebruiksbesluit wordt gedaan bij het
bestuursorgaan waar de aanvraag omgevingsvergunning wordt ingediend. In het geval dit
bestuursorgaan niet burgemeester en wethouders is, zendt het bestuursorgaan de melding door
naar burgemeester en wethouders.
Bouwbesluit 2003
Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde
Bouwbesluit en tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn
gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond
van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opgenomen.
Bouwtoezicht
De Woningwet geeft in artikel 92 expliciet de opdracht aan burgemeester en wethouders om
zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens
hoofdstuk I tot en met IV van de Woningwet. Op grond van artikel 5.10, lid 3 Wabo wijst het bevoegd gezag ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van
het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en met III van de Woningwet. Artikel 5.10 Wabo
heeft betrekking op alle vormen van toezicht (op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau).
Alle bestuurslagen kunnen in beginsel bevoegd gezag zijn onder de Wabo. Dit werkt ook door
in de toezichtsbevoegdheden. Ook ambtenaren op provinciaal of op rijksniveau kunnen onder
omstandigheden als “bouwtoezicht” worden aangemerkt. In de gemeente IJsselstein vormt de afdeling Vergunningverlening en Handhaving onder andere het “bouwtoezicht”.
Gebruiksoppervlakte
Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, begripsbepalingen.
Het Bouwbesluit verwijst voor de inhoud van het begrip naar NEN 2580. Deze norm is ten
aanzien van dit begrip geamendeerd bij ministeriële regeling van 22 mei 1992 (Nr.
HJZ21592009, Staatscourant 27 mei 1992).
De gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7,
paragraaf 1, van de Modelbouwverordening.
Tevens zijn gebruiksoppervlakten bepalend voor de in het kader van het Bouwbesluit te stellen
eisen aan verschillende typen gebouwen. De aanvrager om bouwvergunning moet daarom bij de
aanvraag opgave doen van de gebruiksoppervlakten.
Bouwwerk en gebouw
De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend
veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt momenteel bepaald
door de begripsomschrijving in de MBV 1965 en de jurisprudentie. Volledigheidshalve is de
begripsomschrijving in de nieuwe MBV gehandhaafd.
De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet
zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.
Zowel over het begrip bouwwerk als over het begrip gebouw is jurisprudentie ontstaan. De
inhoud van de begrippen bouwwerk en gebouw is met de komst van de Woningwet van 1991
niet gewijzigd, waardoor de jurisprudentie op basis van de Woningwet van 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) geldig blijft.
Bij de interpretatie van de jurisprudentie op basis van de MBV 1965 moet rekening worden
gehouden met de driedeling bouwvergunningplichtig, meldingplichtig en vrij bouwen. Alle
vormen van bouwen, die niet in artikel 43 van de Woningwet als vrij bouwen of in het Besluit
meldingplichtige bouwwerken als meldingplichtig zijn benoemd, zijn bouwvergunningplichtig.
Deskundig bedrijf
Het begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van
deze verordening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6,
eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van
een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene
toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Omgevingsvergunning
In de MBV worden de begrippen ‘omgevingsvergunning voor het bouwen’ en
‘omgevingsvergunning voor het slopen’ gebruikt voor de in de begripsomschrijving genoemde
activiteiten. Uiteraard bestaat maar één omgevingsvergunning, geen twee.
Vergunningvrij bouwen
Met de komst van de Wabo is ook de Woningwet ingrijpend gewijzigd.
Voor welke activiteiten geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist staat in bijlage II
bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit besluit is gebaseerd op de Wabo en vervangt het
Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb).
Op hoofdlijnen omvat de verruiming van het vergunningvrije bouwen de volgende onderdelen:
-De categorie lichte bouwvergunning komt te vervallen. Een activiteit, zoals het bouwen,
is nu vergunningvrij of vergunningplichtig. ;
-De categorie ‘omgevingsvergunningvrije’ bouwwerken wordt verder verruimd waarbij
twee categorieën vergunningvrij bouwen worden onderscheiden: 1. een categorie
waarop de bebouwingsregeling van het bestemmingsplan of de beheersverordening (of
andere planologische regelingen) wel van toepassing is (art. 3) en 2. een categorie
waarop de bebouwingsregeling van het planologisch regime niet van toepassing is. Een
en ander hangt samen met het in de Wabo opgaan van planologische afwijkingsbesluiten;
-Alle uitbreidingen van en bijgebouwen bij een hoofdgebouw worden onder een nieuw
begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ gebracht;
-Vergunningvrij bouwen wordt mogelijk bij alle typen gebouwen (was alleen bij
woningen en woongebouwen);
-Vervallen maximale maatvoering van 2,5 m voor diepte van een
aan- of uitbouw;
-Bouwen in, aan, op of bij een monument blijft vergunningplichtig;
Artikel 1.2 Termijnen (vervallen)
Artikel 145 Gemeentewet bepaalt dat op termijnen, gesteld in een gemeentelijke verordening, de
artikelen 1 t/m 4 van de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in
de verordening anders is bepaald. Artikel 1.2 is nu overbodig geworden, daar dit artikel ook de
Algemene termijnenwet van toepassing verklaarde op de bouwverordening.
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
Algemeen
Sinds 1 juli 2008 geldt de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In afwijking van de daarvoor
geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) moet op grond van de nieuwe wet ook een
bestemmingsplan worden vastgesteld voor de bebouwde kom.
Ook bestaat de mogelijkheid een beheersverordening vast te stellen, indien voor het betreffende
gebied geen grote veranderingen worden verwacht. Een beheersverordening vervangt een
bestemmingsplan. Op grond van overgangsrecht dient uiterlijk op 1 juli 2013 een
bestemmingsplan nieuwe stijl of beheersverordening te gelden voor alle gebieden van de
gemeente.
De bouwverordening voorziet in hoofdstuk 2 in de stedenbouwkundige bepalingen voor
gebieden waar geen bestemmingsplan geldt. Artikel 9 van de Woningwet bevat een
afstemmingsregeling tussen bestemmingsplan en bouwverordening. Zolang geen
bestemmingsplan of beheersverordening voor de bebouwde kom van kracht is, kan het oude
artikel 1.3 worden gehandhaafd. Het vaststellen van een bestemmingsplan voor de bebouwde
kom kan gevolgen hebben voor dit artikel en de daarop gebaseerde kaartbijlagen. Wanneer voor
de bebouwde kom een bestemmingsplan wordt vastgesteld, dient te worden bezien of en in
hoeverre artikel 1.3 van de bouwverordening daarop moet worden afgestemd of wellicht
overbodig is geworden.
HOOFDSTUK 2. OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN
Regeling omgevingsrecht.
In hoofdstuk 2 van de MBV zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag
van een omgevingsvergunning voor het bouwen. De indieningsvereisten staan in de Regeling
omgevingsrecht. Deze Regeling vervangt het Besluit indieningsvereisten aanvraag
bouwvergunning.
Wet BIBOB
De Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen Openbaar Bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347 en
het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003, 180 zijn per 1 juni 2003 in werking getreden
(Stb. 2003, 216). Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, door b&w wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitsadvies wordt
gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is
bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager - zowel natuurlijke als
rechts-personen - en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt
gefinancierd. Een negatief advies kan voor b&w aanleiding zijn de bouwvergunning te
weigeren. Bijlage 1 bij het standaard formulier voor het aanvragen van een bouwvergunning
bevat een checklist. In deze checklist is vermeld dat burgemeester en wethouders de aanvrager
informeren of en zo ja, welke gegevens en bescheiden de aanvrager dient in te dienen in
verband met de Wet BIBOB.
Het vragen van een advies door b&w is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB
wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
met acht weken op.
Awb
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op 1 januari 1994 in werking getreden (Stb. 1994, 1).
Deze wet geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de
rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen.
Een deel van de zaken die de bouwverordening regelde, wordt nu ook geregeld door de Awb.
Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet houden bepalingen van een gemeentelijke
verordening, in wier onderwerp door een wet, een Algemene Maatregel van Bestuur of een
provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege op te gelden. Dat geldt evenzeer voor de bestemmingsplanbepalingen met procedurele voorschriften. Die zijn thans exclusief in de Wabo geregeld.
Wro
Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op
de Ruimtelijke Ordening (WRO).
De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van
enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk. Dit betreft het zgn.
parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van
hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van
gebouwen voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele
regeling (parkeren) in een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel
9.1.4, vijfde lid van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg
hiervan is dat de stedenbouwkundige voorschriften van dit hoofdstuk vooralsnog blijven bestaan. De artikelen 8, vijfde lid, 9 en 10 Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.
WOB en de openbaarheid van gegevens aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen
De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ligt op grond van art. 3.8 Wabo
voor een ieder ter inzage. Bij het indienen van een verzoek om een omgevingsvergunning voor
het bouwen kan de aanvrager gemotiveerd verzoeken bepaalde gegevens niet openbaar ter
inzage te leggen. De gegevens die op grond van de Wabo ter inzage liggen zijn de zakelijke
gegevens die nodig zijn bij de beoordeling van het ingediende bouwplan.
De gegevens die de gemeente inwint op grond van de Wet BIBOB liggen niet ter inzage. Deze
gegevens hebben een persoonlijk karakter. Zij betreffen de antecedenten van de aanvrager, van
degene die bouwt en van degene die in het te bouwen bouwwerk bepaalde activiteiten
onderneemt. Deze gegevens zijn gevoelig voor misbruik en liggen niet ter inzage.
Wabo
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) introduceert de omgevingsvergunning.
De bouwvergunning en de sloopvergunning op grond van hoofdstuk 8 MBV maken deel uit van
de omgevingsvergunning en worden in de MBV aangeduid als omgevingsvergunning voor het
bouwen (art. 2.1 Wabo) en omgevingsvergunning voor het slopen (art. 2.2, lid 1, onder a.
Wabo). De Wabo heeft gevolgen voor de vergunningen en ontheffingen van de
bouwverordening. De MBV is met de 13e serie van wijzigingen zgn. Wabo-proof gemaakt. De
gefaseerde behandeling van een vergunningaanvraag en de vergunningverlening zoals bekend
onder de Woningwet, is ook onder de Wabo mogelijk ten aanzien van de omgevingsvergunning.
Voorwaarden voor bouwafval in de bouwvergunning
Aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorwaarden worden verbonden over de
wijze van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren
c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van wat is
bepaald in artikel 4.11. Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke
(chemische) stoffen niet bij elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in
een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden
aan een voorwaarde voor de verpakking.
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
Inleiding
De artikelen over het bodemonderzoek in de MBV hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt
gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde
grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een
bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt
aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht. De hierna
vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces
staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie
met elkaar te lezen.
Lid 1
Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch
bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel
historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en
een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de
bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het
derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend
onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het
bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken.
Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.
Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de
onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een
interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke
beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De
gemeente maakt bekend dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit
een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private
organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.
Lid 3
In plaats van de ontheffing, die voorheen in dit lid stond, is nu een bevoegdheid tot het afwijken
opgenomen. De afwijking vindt plaats door deze op te nemen in de omgevingsvergunning. Er
komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede
omgevingsvergunning te regelen.
Lid 4
Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot
en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle
gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De
gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.
Lid 5
De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de
bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een
bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat
van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een
omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die
ook later kunnen worden ingediend.
Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens
en standplaatsen
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
Deze paragraaf betrof procedurebepalingen. Deze zijn nu exclusief opgenomen in de Wabo, Bor en Mor resp. de Awb.
Paragraaf 3 Welstandstoetsing
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
Algemeen
In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de
opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan
van bouwen op verontreinigde bodem.
In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften
betrekking dienen te hebben. Het woord ‘uitsluitend’ in de redactie van dit derde lid duidt erop
dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een
omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de
Regeling omgevingsrecht. Het voorkomen dat op verontreinigde grond wordt gebouwd wordt verder exclusief geregeld in hoofdstuk 6 van de Wabo (uitgestelde inwerkingtreding).
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend
mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de
Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809,
nr. 3) nader omschreven.
Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven,
bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht
worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een
enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één
dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en
tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals
elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de
Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of
nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens
mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende
werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen
die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het
verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder
opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het
begrip ‘voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen’ valt, terwijl dit niet geldt
voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een
gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige
verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld.
Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter
onverminderd bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen
van bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde
voorzieningen worden getroffen. Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde
grond zijn gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten die daartoe
zijn aangewezen het bevoegd gezag. Dat regelt de Wet bodembescherming.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard
Gereserveerd
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een
bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens
meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke
eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer
Lid 1
Het onderhavige voorschrift spreekt over ‘een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is
bestemd’, omdat met name ambulances en brandweerauto’s niet alleen gebouwen moeten
kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van
sportvelden.
De maat is op 10 meter bepaald, opdat deze correspondeert met de maat, bij overschrijding waarvan - ingevolge artikel 5, lid 4 van de Postregeling 2009 dat op artikel 20 van de Postwet 2009 berust - een brievenbus aan het tuinhek moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat van 10 meter verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, omdat anders de lengte van de blusslangen te groot wordt.
Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste
lid, moet de omgevingsvergunning worden geweigerd. Eventueel kan de omgevingsvergunning
voor het bouwen worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas mag worden
begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende is
gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de omgevingsvergunning voor
het bouwen eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de
verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet.
Lid 2
De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gangbare
vrachtauto’s, zoals verhuisauto’s, vuilnisauto’s, brandweerauto’s e.d., zonder dat deze elkaar
behoeven te kunnen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een
eventuele brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door
genoemde gangbare vrachtauto’s.
Lid 4
Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar
gelang de grootte van het bouwwerk.
Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer
over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.
Lid 5
De openbare bluswatervoorziening is geregeld op grond van artikel 1 van de Brandweerwet
1985.B&W hebben de zorg voor de openbare (brand)veiligheid en zijn op grond van deze wet
verantwoordelijk voor de openbare bluswatervoorziening. De gemeente zelf moet hierin
voorzien.
In de bouwverordening staat dat bij gebrek aan een openbare bluswatervoorziening (de bouwer)
moet zorg dragen voor een niet openbare bluswatervoorziening. Te denken valt aan een huisje
op de hei. In zo'n geval kan van de gemeente geen bluswaterleiding worden gevraagd, dit gaat
de zorgplicht te boven. De bouwer moet dit zelf regelen.
Lid 6
De onderhavige ontheffing kan worden verleend voor gebouwen die door hun aard, ligging of
wijze van gebruik geen verbindingsweg en dus ook geen opstelplaats voor blusvoertuigen
behoeven te hebben. Voorbeelden: recreatie woonverblijven die aan het water liggen en over een
aanlegsteiger beschikken, bergplaatsen voor materialen bij waterstaatwerken, vrijstaande
boerenschuren, schuilhutten e.d.
Artikel 2.5.3a
Gereserveerd
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Het onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking
hebben op de toegankelijkheid van gebouwen voor al dan niet gehandicapte mensen. In
genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de eigenlijke toegang van een gebouw over
een hellingbaan moet beschikken.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
Het bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is
gelegen. Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de
gemeente waarvoor geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30
meter breed zonder bestaande bebouwing, dan verdient het de voorkeur om het onder b
bepaalde als volgt te redigeren:
b.langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en
waarlangs mag worden gebouwd:
-bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de halve
wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;
-bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de lijn
gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
-bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de
weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Hoewel het begrip ‘rooilijn’ algemeen gedefinieerd wordt als ‘de lijn die - behoudens toegelaten
afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg
afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden’, is - om misverstand te
voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
opgenomen. Het onderhavige verbod geldt niet voor bouwvergunningvrije bouwwerken.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Door de verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate
samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt
de keuze tot uitdrukking voor de ‘totaal- benadering’ zoals die ook uit de wetsgeschiedenis is af
te leiden. Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel
uitmaakt van een (meeromvattend) vergunningplichtig bouwplan. Deze ‘totaalbenadering’
houdt echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel
dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste
regime voor, maar zonder dat daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast
(TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p. 18). De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd
bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen
met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het
bouwen is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van
toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3,
onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht kent betreft een uitbreiding van het
bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van de daar bedoelde veranderingen mag er geen sprake
zijn van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk,
waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus
vergunningplichtig.
Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in af wijking van het verbod tot overschrijding van de
voorgevelrooilijn
Naast de afwijkingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de
mogelijkheid van afwijking voor het geval, dat er geen bestemmingsplan of beheerverordening
in voorbereiding is en geen van de omstandigheden als genoemd in art. 3.3 Wabo aan de orde is.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Artikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 2, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De
vermelding van artikel 2, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht in artikel 2.5.9 is vooral van
belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die
als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 2, Bijlage II, Besluit omgevingsrecht uit te sluiten.
Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn.
Afschuining van straathoeken
Lid 4, onder a
Onder deze vrijstelling kunnen bij voorbeeld complexen van bij elkaar behorende gebouwen,
zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.
Lid 4, onder f
Hieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.
Lid 4, onder g
Deze vrijstelling kan in het algemeen worden verleend voor gebouwen, die een ruim voorterrein
vragen.
Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
Lid 1, onder a
Deze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in
het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen
bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Hoewel het begrip ‘rooilijn’ algemeen wordt gedefinieerd als ‘de lijn die - behoudens toegelaten
afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg
afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden’, is - om misverstand te
voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
opgenomen. Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een - verboden - overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van Rijkswege beschermd
stads- of dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van
uitzondering bouwvergunningplichtig op grond van artikel 5, Bijlage II van het Bor. Zie tevens
artikel 2.5.14, lid l.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.13 is afgestemd op bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een
bouwwerk vergunningvrij aangebracht kunnen worden artikel 2, Bijlage II van het Bor met
overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de
aanvraag om bouwvergunning, is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de
achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn.
Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
achtergevelrooilijn
Naast de ontheffingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de
mogelijkheid van ontheffing in zeer speciale gevallen.
Artikel 2.5.14 is afgestemd op het artikel 2, Bijlage II van het Bor. De vermelding hiervan is
vooral van belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor
zaken die bouwvergunningvrij zijn, uit te sluiten.
Bij het verlenen van ontheffing ingevolge de bepalingen van dit artikel dienen de richtlijnen van
de artikelen 2.5.1 en 2.5.2 in het bijzonder in acht te worden genomen, mede in het belang van
omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer
bereikbaar moet blijven.
Ad a en g
Voor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op
bedrijfstechnische gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of
bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een
bouwstrook (of bouwblok) met winkelbebouwing.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Het erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de ‘buitenruimte’ in de zin van
het Bouwbesluit.
Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het
bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde
burenrecht bepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de
erf grens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.
Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het bepaalde
in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erf grens
vormt hiervoor immers een beletsel.
Lid 3 b, onder 1
Deze ontheffing is onder meer bedoeld voor patiowoningen.
Lid 3 b, onder 2
Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een
gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende
‘uitloop’ beschikt, zou kunnen worden afgeweken van de voorgeschreven erf grootte.
Lid 3 b, onder 3
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal
een verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts
aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw
waarvoor binnen het gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een
verbetering van het gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen.
Hiertoe zal in het bijzonder aandacht moeten worden geschonken aan de functie van het erf als
onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in
artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrecht bepaling
wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erf grens en muren
waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.
Lid 2, onder a en b
Wanneer wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid,zal onder meer rekening moeten
worden gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bovendien dient
onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een
bouwstrook waarin geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast
bedrijfsgebouwen ook woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal
minder ver worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid, dan in het andere geval.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
Deze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen
gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door
vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar
aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. Het
bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het
eerste lid,, indien de smalle open ruimte voldoende, bij voorbeeld door een opening in de
zijgevel van het gebouw, voor onderhoud bereikbaar is.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
Artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te
omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke
voorschriften in acht nemen.
Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een
erfafscheiding is in principe vergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, Bijlage II, Bor,
althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in
acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de
bouwvergunningplicht en behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het
bestemmingsplan of het onderhavige artikel van de bouwverordening. Eventueel kunnen
burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid van laatstgenoemd artikel ontheffing
verlenen voor het bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van
een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is.
Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen
van erf- en terreinafscheidingen.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse
hoofdtransportleidingen
Het eerste lid strekt tot bescherming van het vergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid
van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De
ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie,
chemische producten e.d.
Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen, in hoeverre het bouwen nabij
hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder
welke voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel kan worden
afgeweken. Redenen om af te wijken zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid
van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking
van de lijnen en leidingen ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk.
Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te
plegen met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding. Krachtens
overeenkomst met de NV Nederlandse Gasunie zal de gemeente van derden in elk geval het
plegen van dergelijk overleg verlangen, indien bij een hoofdtransportleiding voor aardgas wordt
gebouwd.
Voor hoogspanningsleidingen zal het onderhavige voorschrift geen praktische betekenis
hebben, indien op het betrokken perceel een recht van opstal is gevestigd, als bedoeld in artikel
5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In dat geval heeft het recht van opstal
niet alleen betrekking op bouwvergunningplichtige bouwwerken, maar ook op
bouwvergunningvrije. Meestal betreft het dan vrij te houden stroken van 2 x 30 meter, waarin
echter onder voorwaarden wel de plaatsing van bepaalde bouwwerken, machines e.d. is
toegestaan.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de
maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende
bouwwerken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor
vergunningplichtige bouwwerken is bedoeld.
Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende
toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het
gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de
maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn.
Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele
raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de
daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch
geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte
bevinden.
(De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek
tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de
tegenoverliggende bebouwing.)
Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel
gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom
(belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek:
maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage.
Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht,
een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver
weg liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben.
Langs een smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke
onderbreking van een voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een
dwarsweg (dwarsstraat).
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
Zie ook de toelichting op artikel 2.5.20.
Lid 2
De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in
een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader
toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de
achtergevelrooilijnen is. Het komt voor dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te
ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende
achtergevelrooilijn ontbreekt.
De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende
tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).
Lid 4
Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op
straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de
achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste
hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband
met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte
van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het
onderhavige vierde lid opgenomen.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Lid 2
De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het
eerste lid van artikel 2.5.22.
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - bij een in de woningbouw gebruikelijke
verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
Het onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van
gesloten bouwblokken.
Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt
snijden, de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
Zie artikel 1.1 voor de definitie van ‘straatpeil’.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoo
gte
Ad a
De strekking van dit voorstel is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde
onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding
van de toegelaten hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een
omgevingsvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de
voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn.
Ad b
Deze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen
niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de
vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, zij
het behoudens vrijstelling ingevolge artikel 2.5.28, onder e.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
toegelaten bouwhoogte
De vermelding van artikel 3, onderdeel 7 en artikel 2, onderdelen 16 en 18 van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht (Bor) is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening
ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in 2.3 van het Besluit
omgevingsrecht (Bor), uit te sluiten.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsmogelijkheden uit dit lid dient bijzondere
aandacht te worden besteed aan het bepaalde in de artikelen 2.5.1 en 2.5.2. Daarbij kunnen ook
welstandsoverwegingen worden betrokken.
Ad e, onder 1
Afgeweken zou kunnen worden, indien het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande
bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door
de afwijking van de toegestane bouwhoogte kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van
nieuw ruimtelijk beleid
Artikel 2.5.29 MBV is, in relatie met de overige stedenbouwkundige afwijkingen uit dit
hoofdstuk, te vergelijken met de relatie tussen enerzijds de in het bestemmingsplan opgenomen
regels inzake afwijking en anderzijds de afwijkingsregels die zijn gelegen buiten het
bestemmingsplan. Paragraaf 2.5 MBV is te beschouwen als een bestemmingsplan vervangende
regeling met derhalve ook de behoefte aan regels inzake afwijking wanneer nieuw ruimtelijk
beleid wordt voorbereid. Bedoeld is een net zo eenvoudige afwijkingsregeling voor bouwen en
gebruiken te hebben voor de verplichtingen uit de stedenbouwkundige eisen van de
bouwverordening als van die uit een bestemmingsplan.
Sub a.
Wellicht ten overvloede is hier nogmaals vermeld dat deze bepaling alleen van toepassing is
indien er geen bestemmingsplan, beheersverordening of projectbesluit van kracht is. Aangezien
er dan geen strijd kan zijn met een bestemmingsplan, vloeit uit art. 3.10 Wabo dat de reguliere
procedure van 3.9 Wabo van toepassing is.
Sub b. aanhoudingsvoorwaarden uit art. 3.3 Wabo
De aanvraag om een omgevingsvergunning moet in een aantal gevallen worden aangehouden.
In art. 3.3 Wabo wordt bepaald wanneer daarvan sprake is. Dit is bijvoorbeeld het geval
wanneer er geen reden is de aanvraag te weigeren, maar er voor de dag van aanvraag een
bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd of een voorbereidingsbesluit in werking is
getreden. In een dergelijke situatie vervallen de stedenbouwkundige bepalingen uit de MBV,
waaronder deze.
Voor een afwijking als bedoeld in dit artikel geldt zoals voor alle besluiten de eis van een
voldoende motivering (art. 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder
geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. Daarom is hier expliciet de
eis opgenomen dat het bouwplan waar wordt afgeweken van de rooilijnen en van de toegelaten
bouwhoogte 'in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid'.
'Vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid' is een mogelijkheid om de afwijking te
onderbouwen. Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota,
beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota.
Zoals uit het gestelde bij sub b. blijkt, vallen hieronder niet de situaties zoals vermeld in art. 3.3
Wabo, zoals bijvoorbeeld een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een vastgesteld
voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan daarom geen basis vormen.
Sub d.
De activiteit mag niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij wordt
aangesloten bij de terminologie dit wordt gebruikt en de betekenis die daaraan wordt toegekend
in de Wabo. Bij dat begrip wordt rekening gehouden met milieu, cultuurhistorische, ecologische
en natuurlijke en landschappelijke waarden. Voor wat betreft de milieuwaarden zijn de
afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten dan van groot belang. De relevante
afstanden treft u aan in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.
Sub e.
In het kader van een goede motivering wordt hier gevraagd om een goede ruimtelijke
onderbouwing. Ook hier is aangesloten bij de terminologie uit de Wabo.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Algemeen
Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) behoort het onderwerp parkeren te
worden geregeld in de (nieuwe) bestemmingsplannen. Als uitwerking hiervan is in artikel 8.17
van de Invoeringswet Wro bepaald dat artikel 8, vijfde lid van de Woningwet vervalt.
In verband met wetstechnische problemen is besloten dit deel van de Invoeringswet Wro
vooralsnog niet in werking te doen treden. Een nieuwe datum van inwerkingtreding is niet
bepaald. Dit betekent dat onder meer het ‘parkeerartikel’ uit de bouwverordening blijft bestaan,
ook indien op grond van de nieuwe Wro een bestemmingsplan wordt vastgesteld, waarin niet is
voorzien in een regeling over het parkeren.
Lid 1
Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal
parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per omgevingsvergunning te bepalen normstelling
hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te
verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van
openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen,
en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het
voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd in het lokale verkeer- en
vervoerplan.
Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen
parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de
uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004
geactualiseerd 25 juli 2008), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor
Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek
(Stichting CROW) te Ede (tel. (0318) 69 53 00 of www.crow.nl). Overigens kan een
verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen omgevingsvergunning worden bepaald.
Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen
omgevingsvergunning voor het bouwen een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de
toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen -
enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling
om in een concrete omgevingsvergunning voor het bouwen bij voorbeeld een afwijking naar
boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar
zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.
Lid 2
Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen
worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1
om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen
worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type
personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden -
artikel 218, lid 1, over ‘parkeerplaatsen van voldoende afmetingen’. Het Bouwbesluit 2003 laat
regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of
bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor
parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van
parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.
Lid 3
De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een
zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met
een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto’s).
Lid 4, ad a
De mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de eis in het
eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen
dak te maken is onder meer bedoeld voor omgevingsvergunningplichtige verbouwingen van
winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kan laatstgenoemde ontheffing worden verleend onder
financiële voorwaarden.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
In artikel 122 van de Gemeentewet is bepaald dat de bepalingen van gemeentelijke
verordeningen "in wier onderwerp"door onder meer een algemene maatregel van bestuur wordt
voorzien van rechtswege zijn vervallen. Het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb.
2008,327) voorziet in het bepaalde van paragraaf 2.6. Vanaf de inwerkingtreding van het besluit
per 1 november 2008 is de inhoud van paragraaf 2.6 en die van de hierbij behorende bijlagen 10
tot en met 12 van rechtswege vervallen.
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het
waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene
de plicht tot het betrekken van drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet
houdt slechts de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het
betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met
het waterleidingbedrijf te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt
gesloten, zijn veelal vervat in een afzonderlijke verordening op de levering van drinkwater. In
feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de
aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en de levering van drinkwater
vaak in hetzelfde contract zijn geregeld.
Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het
waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater - als bedoeld in
het genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer
toepassing van de gelijkwaardigheidbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen
van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan.
Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare
distributienet, zie artikel 2.7.7.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort,
maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel
2.7.1.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
Lid 1
De niet-vantoepassingverklaring is bedoeld voor woningen waarin niet op gas wordt gekookt en
voor verwarming geen individuele toevoer van gas nodig is. In de praktijk betreft dit vaak
woningen voor ouderen of gehandicapten, waar wordt aangenomen dat elektrisch koken veiliger
is dan op gas koken.
Lid 2, onder b
Het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in het eerste lid is
denkbaar voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit
in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad
geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof
noodzakelijk acht.
Lid 2, onder c
Van het bepaalde in het eerste lid hoeft niet afgeweken te worden bij woningen die worden
aangesloten op de stads-, wijk- of blokverwarming, indien een gasaansluiting gewenst en
mogelijk is in verband met het koken op aardgas.
Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming
Kostenoverwegingen van de initiatiefnemer van een bouwproject kunnen botsen met de
milieuoverwegingen van de gemeenteraad. In dat geval is een titel gewenst om de aansluiting op
een stads- of wijkverwarmingsnet te kunnen afdwingen, ook al is er reeds voorzien in een
aansluiting op het aardgasnet.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
Alternatief 1 (hiervoor is gekozen)
Algemeen
De gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het
afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.33 van de Wet
milieubeheer. De Bouwverordening, de Wet bodembescherming en de Waterwet richten zich
op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van deze regelgeving.
Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar het Handboek Water:
www.infomil.nl/handboekwater.Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in
artikel 2.7.4 van de MBV. Voor bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4.
Met het oog op vermindering van de belasting van het milieu en van het bestaande rioleringsnet
kan in bepaalde gebieden of in een hele gemeente verplicht worden gesteld dat
hemelwaterafvoer wordt afgekoppeld van het gemengde rioolstelsel. Deze plicht is niet
gebaseerd op de bouwverordening, maar staat in een afzondelijke gemeentelijke verordening.
De VNG heeft hiervoor de Modelverordening afvoer hemelwater en grondwater opgesteld en
oer ledenbrief van 16 juli 2009, Lbr. 09/091 aan de gemeentebesturen toegezonden. Deze
verordening is gebaseerd op artikel 10.32a van de Wet milieubeheer.
Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de MBV. Voor
bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in
samenhang met de in artikel 2.1 van de Wabo gegeven vergunningplicht voor het bouwen en het
herziene artikel 13 van de Woningwet, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te
verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en
het dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt.
Vanaf begin 2008 worden lozingen zoveel mogelijk geregeld met algemene regels (amvb’s).
Deze amvb’s zijn gebaseerd op bovengenoemde wetten en regelen alle lozingsroutes:
rioolstelsels, oppervlaktewater en bodem. Dit betreft drie amvb’s, die zich richten tot een
bepaalde doelgroep:
1.Het besluit lozing afvalwater huishoudens (Stb. 2007, 468), dat uitsluitend van toepassing is
op lozingen vanuit particuliere huishoudens,
2.het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415), dat zich richt tot inrichtingen in de zin van de Wet
milieubeheer, en
3.het Besluit lozen buiten inrichtingen (Scr., 2009, 12902) waarin het grootste deel van de
resterende lozingen in geregeld worden. Dit besluit is nog in ontwerp en zal in 2010 van
kracht worden.
Een aantal lozingen, met name die van grotere bedrijven, worden nog geregeld met
vergunningen. Bij lozing in het oppervlaktewater is dat de watervergunning, bij lozing in het
riool de Wabo -vergunning. Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de
omvang van de lozing) staan de besluiten een directe lozing in het oppervlaktewater of de
bodem toe. In deze besluiten zijn de voorwaarden voor deze lozingen opgenomen, voor
kleinschalige lozingen van huishoudelijk afvalwater kan dan bijvoorbeeld een Iba (Individuele
Behandeling van Afvalwater) worden toegepast.
Lid 1
In gemeenten met een zgn. gescheiden rioolstelsel dienen de afvoerleidingen voor hemelwater
op het vuilwaterriool te worden aangesloten. De afvoer van het hemelwater van dak en terrein
kan afhankelijk van het gemeentelijk beleid, zoals vastgelegd in het Gemeentelijk
Rioleringsplan (GRP), geloosd worden in het oppervlaktewater, de bodem of een speciaal
daartoe aangelegd hemelwaterstelsel. De voorwaarden waar deze lozingen aan moeten voldoen
staan in de hiervoor genoemde besluiten onder ‘Algemeen’.
De aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan de onder b genoemde
uitzondering op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het
hemelwater op te slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar
drinkwater niet noodzakelijk is, zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van
de tuin. Zie bijvoorbeeld in de losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen,
uitgegeven en regelmatig herzien door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam,
specificatieblad S 445.
Lid 2, onder a
Naast het geven van aanwijzigingen over plaats, hoogte en binnenmiddellijn van de te realiseren
aansluitleiding of aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het
onderhavige voorschrift bevoegd:
a.om te verbieden dat een hemelwaterafvoer op een druk- of vacuümriolering wordt
aangesloten;
b.om te verplichten dat afzonderlijke aansluitingen worden gerealiseerd voor enerzijds de
hemelwaterafvoer en anderzijds de vuil-waterafvoer, indien in het desbetreffende deel van
de gemeente een gescheiden gemeentelijk rioolstelsel aanwezig is.
Lid 2, onder b
Voor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het
noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt
geloosd. In
sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te
worden getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid
van aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is.
Lid 3
Bij het tussenschakelen van voorzieningen nodig voor de goede werking van het riool kan
worden gedacht aan terugslagkleppen, ontluchting e.d. Door de 'hogere regelgeving' – hiervoor
genoemd onder ‘Algemeen’ - is nog meer dan voorheen duidelijk dat de bouwverordening niet
gaat over het lozen, maar uitsluitend over de aansluitplicht.
Lid 4, onder a
Deze lozingen in oppervlaktewater of bodem zijn geregeld in bovenstaande besluiten. In
bepaalde gevallen, genoemd in die besluiten, moet gemeld worden.
Lid 4, onder b
Het bevoegd gezag kan afwijking toestaan van de verplichting tot aansluiting aan het openbare
riool. Een gebruikelijke praktijk bij agrarische bedrijven is dat het huishoudelijk afvalwater
geloosd wordt in de mestkelder en gezamenlijk met de mest wordt uitgereden over het land
onder de meststoffenregelgeving.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Lid 1, onder c
Het verdient aanbeveling om de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen erop
te wijzen dat de lozingen van afvalwater, via alle lozingsroutes, zijn geregeld met algemene
regels volgens de AMvB’s genoemd in toelichting bij artikel 2.7.4.
Lid 1, onder d
In het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen
afvoerleidingen voor afvalwater zonder fecaliën, respectievelijk hemelwater te worden
aangesloten. Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden
gerealiseerd, zal een zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen
Lid 3
In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel
naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er – met het oog op het in goede
staat houden van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie – op worden
toegezien dat er in de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.
Lid 4
Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR
3218 ‘Buitenriolering onder vrij verval – Aanleg en onderhoud’ die in 1984 bij het Nederlands
Normalisatie-instituut (NNI) is verschenen.
Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 2007, ‘Binnenriolering in woningen en
woongebouwen – Eisen en bepalingsmethoden’ formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis
gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de
grondleiding binnenshuis en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen
erf buitenshuis gelijk moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de ‘huis’-
aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde gebouwen.
Lid 5
De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter
plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm
dat in het onderhavige lid is voorgeschreven.
Lid 6
Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt
in het algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMOcertificaat.
Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.
HOOFDSTUK 3. DE MELDING
Artikel 3.1 De wijze van melden
Gereserveerd
Artikel 3.2 Welstandscriteria
Gereserveerd
HOOFDSTUK 4. PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK
Algemeen
Dit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande
hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de
fasen van bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en
met 4.11 en 4.13 en 4.15 hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij
als vergunningplichtig.
Artikel 7b Woningwet bevat verplichtingen in de vorm van algemene verbodsbepalingen met
betrekking tot de voorschriften uit de bouwverordening die van toepassing zijn op onder meer
het bouwen en het gebruik van een bouwwerk of een open erf of terrein. In de artikelen 2.1., 2.2
en 2.3 van de Wabo staat (onder meer) het verbod te bouwen zonder of in strijd met een
voorschrift van de omgevingsvergunning. Voorts kan worden opgetreden tegen de
instandhouding van een (deel van een) bouwwerk dat is gebouwd zonder of in afwijking van
een omgevingsvergunning.
Structuur van de voorschriften
Het merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het
nalaten van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk
te maken. Dit betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13.
Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van
het bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding
bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht
op het bouwafval.
Een goede afronding van de bouwfase en overgang naar de gebruiksfase wordt beoogd met de
artikelen 4.12 over de gereedmelding van een bouwwerk. De ingebruikneming van een
bouwwerk wordt geregeld in artikel 7b Woningwet jo 4.14 MBV.
De veiligheidsvoorschriften - de artikelen 4.8 tot en met 4.10 - gelden ingevolge artikel 8.3.1
eveneens voor het slopen en het sloopterrein.
Handhaving van de voorschriften
De voorschriften uit dit hoofdstuk zijn op grond van artikel 7b van de Woningwet rechtstreeks
werkende bepalingen. Zie ook de algemene toelichting bij Hoofdstuk 11.
Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn
voor het toepassen van bestuursdwang. Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de
omgeving. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor
gelden andere regels en met de handhaving daarvan is de Arbeidsinspectie belast.
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van
bouwwerkzaamheden (vervallen)
Dit artikel vervalt, omdat de inhoud is geregeld in artikel 2.33 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht.
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Hoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen op de hoogte kan
zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein
deze bescheiden aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven.
Het verplicht aanwezig zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden
is voorgeschreven de tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het
bouwterrein zegt de inhoud van de bescheiden niet te kennen.
Sub a
Onder het begrip ‘omgevingsvergunning voor het bouwen’ in de zin van dit artikel vallen tevens
de bij de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn
bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.
Sub b
Deze toestemmingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties
hebben. Deze vergunningen en vrijstellingen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld een
aanlegvergunning of op beschikkingen van de rijks- of provinciale overheid.
Sub c
Het aanwezig hebben van een besluit ingevolge de artikelen 13, 13a en 14, tweede lid, onder b.
van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een
last onder dwangsom is nodig, omdat voor bouwen op grond van een aanschrijving geen
omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist (art. 2 van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht en art. 2.1, derde lid van de Wabo).
Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de
sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.
Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie
(vervallen)
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
De woorden ‘voor zover nodig’ zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin
geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de
bouwwerkzaamheden
De strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.
Lid 1, sub a
Indien ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd verdient het aanbeveling het regionale
Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan
leidingen. . Sinds 1 juli 2008 geldt de Wet Informatieuitwisseling Ondergrondse Netten
(WION), ook wel genoemd ‘Grondroerdersregeling’. Het Kadaster is belast met de uitvoering
van deze wet. Zie: www.kadaster.nl/KLIC .
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Dit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat
ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn
verwerkt. In het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer
verplicht is te verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt
heeft het immers zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het
bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de
bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen
voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de gemeente.
Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek,
opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas
wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of
open te breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Het belang dat hier wordt gediend is de veiligheid van bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk
belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in privaatrechtelijke zin. Het motief
van het bepaalde in dit artikel is aanvullend op de doelstelling van de Waterwet.
De Grondwaterwet is per 22 december 2009 vervangen door de Waterwet. Een belangrijk
gevolg van de invoering van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de
afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning: de
watervergunning.
In veel gevallen is een watervergunning niet nodig omdat veel activiteiten onder algemene
regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van de
vergunningprocedure.
Bevoegd gezag voor de verlening van de watervergunning zijn het Hoogheemraadschap “De Stichtse Rijnlanden” voor het regionale watersysteem, Rijkswaterstaatvoor het hoofdwatersysteem en de provincies voor drie specifieke categorieën grondwateronttrekkingen en infiltraties. Als de aanvraag om een watervergunning betrekking heeft op handelingen waarvoor verschillende bestuursorganen
bevoegd zijn, wordt de beslissing op de aanvraag in beginsel genomen door het hoogste
bevoegde gezag. De Waterwet geeft Rijkswaterstaat, de provincies en de waterschappen wel de
mogelijkheid in voorkomende gevallen te regelen dat een ander bestuursorgaan bevoegd gezag
wordt. Hiertoe is een handreiking ontwikkeld (‘Handreiking samenloop bevoegdheden
Waterwet’).
De watervergunning en de omgevingsvergunning worden niet geïntegreerd. Het zijn
afzonderlijke vergunningen. De gemeente is aangemerkt als het overheidsloket van Nederland,
dus in principe ook voor de watervergunning, ook al is zij hiervoor geen bevoegd gezag. De
aanvraag voor een watervergunning kan echter ook rechtstreeks bij het bevoegde gezag op
grond van de Waterwet worden ingediend (Rijkswaterstaat, provincie of waterschap). Overigens
kan ook de aanvraag om een omgevingsvergunning bij de provincie worden ingediend als niet
de gemeente maar de provincie bevoegd is op die aanvraag te beslissen. De aanvrager heeft dus
alle vrijheid, daarom is het verstandig dat waterbeheerders, provincies en gemeenten afspraken
maken over de onderlinge afstemming. De wettelijke termijnen moeten immers in acht worden
genomen, waardoor snel handelen noodzakelijk is. Zo zal een via de gemeente binnengekomen
aanvraag om een watervergunning direct aan de waterbeheerder of de provincie moeten worden
doorgezonden.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Dit voorschrift betreft de veiligheid van voorbijgangers en belendingen. Zie ook artikel 2.4 van
de Regeling omgevingrecht (Mor) dat regels bevat over het indienen van een bouwveiligheidsplan.
Lid 1
De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld
moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van
bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren
van stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN
1010.De controle op de naleving van laatstgenoemde eisen berust bij de Arbeidsinspectie en bij
het elektriciteitsbedrijf.
Leden 2 en 3
Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich
bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op
deugdelijke wijze is afgesloten.
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
Het afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te
voorkomen dat mensen - en vooral spelende kinderen - op een bouwterrein een ongeval
overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden
bouwterrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de
vorm van de bewaking: permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst,
beslist het bouwtoezicht. In de regel vindt overleg plaats met de bouwer.
De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
De bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te
voorkomen.
Artikel 4.11 Bouwafval
Algemeen
Dit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling
omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat
over het sloopafval.
Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in
fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde
van een doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof
slechts voor hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander
afval.
a. Gevaarlijke afvalstoffen
Gevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een
anti-mengclausule in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst
(EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9), verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met
ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te
blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de
Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval
thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden afvoeren via de van gemeentewege
georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van huishoudens.
b. en c. Glaswol en steenwol
Glaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld.
Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten ‘big bag’ (een stevige zak met een inhoud
van 1 m3) of een zak van 200 liter.
De ondergrens van 1 m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te
veroorzaken. Onder het begrip ‘bouwproject’ wordt verstaan het geheel van
bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde omgevingsvergunning is verleend.
Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts
bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.
d. Overig afval
Voor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een
scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten
worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze
stoffen in ontvangst te nemen.
Wanneer is iets afval?
Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake
van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te
kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval.
Acceptatievoorwaarden en marktwerking
De verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het
staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen
opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een
verdergaande scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande
scheiding dikwijls een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande
scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een
bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval
moet in het algemeen worden afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden
ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam overslagbedrijf of gemeentelijke milieustraat.
Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op grond van zijn vergunning
bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn
bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen.
Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde
regelgeving.
Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften
andere verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de
acceptatievoorwaarden van de ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient
dan ook aanbeveling om nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele
veranderingen daarin.
Afvoeren en overdragen van bouwafval
De formulering ‘gescheiden houden op de bouwplaats’ heeft vooral ten doel om het mengen van
reeds uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden.
Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere
wetgeving dan de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale
milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkingsof
verwerkingsinrichting, respectievelijk een inzamelaar die op grond van de Wet milieubeheer
bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.
De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het
Besluit stortverbod afvalstoffen bevat namelijk sinds 1 april 1997 een stortverbod voor
herbruikbaar bouw- en sloopafval. Particulieren die geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval
zelf wegbrengen, kunnen terecht bij sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook
op zaterdagmorgen.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een
stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het
als bouwmateriaal niet meer is toegelaten.
Terugleveren aan de leverancier of fabrikant
Er zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q.
de leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats
gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten
worden afgevoerd. Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor
nieuwe producten wordt zinvol geacht.
Sorteerinrichting
Afvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is - voorzover het uit
meer dan één afvalstof bestaat - alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de
desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.
Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certificering
van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt.
31, 13 februari 1996). Hierin worden de volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar:
harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro metalen, massief niet-verduurzaamd hout,
papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en
kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan de bron,
hetzij achteraf in een sorteerinrichting.
Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf
volledig operationeel. Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonplaten
heeft de Nederlandse Branchevereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de
gipsproducenten een systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze
mogelijkheid enigszins operationeel en voor EPS (‘piepschuim’) en gipsblokken nog niet,
vanwege het niet-operationeel zijn van een retoursysteem (stand van zaken medio 1997).
Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe mate in
bouwafval voorkomen.
Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de
aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de
inname aanbieden van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK (www.knapzak.nl)
nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van
sorteerbedrijven in voor reclycing.
De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor
verwerking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van
Kunststofleidingsystemen (FKS) te Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen kunnen
sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te
Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor kitkokers, verfverpakking en snoerband (PPmaterialen)
is operationeel bij B & R Recycling BV te Middelharnis.
Mee terugnemen naar de werf
Uitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de
aannemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor
tijdelijke opslag. Deze bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan
wordt gezien als van groot praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een
omgevingsvergunning is vereist op grond van de Wabo. De term tijdelijke opslag duidt erop dat
dit afval vervolgens in het algemeen wel moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De
plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen, de anti-mengclausule,
blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het afvoeren van deze stoffen naar een depot of
ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname van deze stoffen bevoegd is.
Enkele specifieke begrippen
Met de term ‘bevoegd is ...... te ontvangen’ wordt gedoeld op de aanwezigheid van een
omgevingsvergunning ingevolge de Wabo.
Onder ‘inzamelaar’ wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met
het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen
bestaat een dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje
Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen.
Lid 1
De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron – dit is op het terrein – worden
gescheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden
op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de
Wet milieubeheer. De strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk
afval gaat moet beschikken over een adequate omgevingsvergunning op grond van de Wabo. Er
bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit
lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel
nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke
afvalstoffen is verbranden de beste oplossing.
Voor de handhaving is het van belang dat het begrip ‘gevaarlijk’ uniform wordt uitgelegd. De
verwijzing naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Regeling
Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9) - in werking
getreden op 1 mei 2002 - voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt
verwezen naar dit besluit.
Vergunningvoorschriften
Het is toegestaan voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen te verbinden die
ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan
in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het vierde lid van artikel 2.22
Wabo.
Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn
globaal aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of
explosiebron (houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders,
versnellers, vertragers enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet
combineren met een ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron.
Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van
deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
De gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna
controles uit te voeren. Artikel 7b van de Woningwet bevat het verbod een bouwwerk te
gebruiken of te laten gebruiken anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van
toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a. Uit dit artikel uit
de Woningwet vloeit voort dat de voorschriften omtrent het gebruik in de bouwverordening
geen betrekking kunnen hebben op het gebruik in planologische zin, doch uitsluitend op het
veilig en verantwoord gebruik van gebouwen.
Lid 1
Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de
bouw niet effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de
eis van onmiddellijke melding.
Het controleren van de thermische isolatie op kwaliteit en dikte overeenkomstig de uitkomst van
de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt, zoals voor de desbetreffende categorie
gebouwen voorgeschreven in het Bouwbesluit 2003, is eveneens slechts effectief mogelijk,
voordat deze isolatie aan het oog is onttrokken door het opmetselen van het buitenspouwblad
van een wand, door het afpleisteren van de isolatie of het aanbrengen van een andere
afwerkconstructie.
Lid 2
Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden, is een termijn van twee dagen
vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste
controles uitvoert.
Lid 3
Voor zover in de voorwaarden van de omgevingsvergunning niet anders is gesteld, geldt ook
hier de termijn van twee dagen.
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
Voor de toepassing van dit artikel kan NEN 6722, uitgave 1989, (Voorschriften Betonuitvoering
(VBU) een goed hulpmiddel zijn.
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming
Op aandrang vanuit de praktijk en gelet op de uitspraak Rechtbank Leeuwarden van 22
september 2008, LJNBF2263 wordt het verbod tot ingebruikneming van een bouwwerk dat niet
is gereed gemeld opnieuw ingevoerd. Hierbij is uitgegaan van de oude tekst van artikel 4.14
uitsluitend ten aanzien van het niet gereed melden. Gereedmelding is aan de orde bij de in
artikel 4.12 MBV genoemde gevallen. Voorkomen moet worden dat onveilige situaties ontstaan
als gevolg van het in gebruik nemen van onvoltooide bouwwerken of bouwwerken waarin niet
alle noodzakelijke bouwtechnische voorzieningen zijn aangebracht (ABRvS, 23 december 2009,
LJN: BK7451).
HOOFDSTUK 5. STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILIGHEIDINSTALLATIES, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Algemeen
In deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen
die gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat
waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit
hoofdstuk is een reden voor het opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen op
grond van de artikelen 13, 13a en 14, tweede lid van de Woningwet dan wel het toepassen van
bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.Voor de situaties die al bestonden
voor het in werking treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de
verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog bij wege van aanschrijving
eisen van die voorzieningen redelijk is. De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de
artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aanvraag om bouwvergunning. Op die plek
fungeren de eisen als een toets voor aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. De
bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en
niet op het gebruik daarvan.
Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7.
Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
Van een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bijvoorbeeld sprake, indien een open
erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een
ander terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan
ook worden veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een
gebouw wordt belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt. Nadrukkelijk hebben de aspecten “stank resp. verontreiniging” betrekking op de hiervoor bedoelde oorzaak van verontreiniging. Niet bedoeld wordt overlast te bestrijding als gevolg van het gebruik van terreinen door open vuurkorven, buitenkachels en barbeques etcetera.
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Zie de toelichting op artikel 2.5.3.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Zie de toelichting op artikel 2.5.4.
Het onderhavige voorschrift vormt geen grondslag voor een besluit als gevolg van de artikelen 13,
13a en 14, tweede lid van de Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het
opleggen van een last onder dwangsom waarin het bevoegd gezag het maken van een
aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een
binnenhuisinstallatie - als bedoeld in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit -
ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van
het Bouwbesluit ertoe leidt dat het bevoegd gezag de aanwezigheid van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank.
Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare
distributienet, zie artikel 5.3.7.
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Vervallen
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
Zie de toelichting op artikel 2.7.1.
Het onderhavige voorschrift kan geen grondslag voor een besluit op grond van artikel 13
Woningwet dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom
vormen waarin het bevoegd gezag het maken van een aansluiting op het waterleidingnet
verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie - als bedoeld in de opgesomde
artikelnummers van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van
de gelijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het college de aanwezigheid
van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de
vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank.
Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare
distributienet, zie artikel 5.3.7.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1.
Het is zinloos om door middel van een besluit op grond van artikel 13 Woningwet dan wel het
toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom te verplichten tot het
aansluiten op het openbaar riool, zolang - op grond van het Lozingsbesluit bodembescherming -
het afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven
voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzieningen - in
financiële zin - nog niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het
Lozingsbesluit bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening,
in casu de bouwverordening.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Zie de toelichting op artikel 2.7.5.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
Onreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in
artikel 7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden. Dit artikel
heeft rechtstreekse werking en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot een besluit
ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of het
opleggen van een last onder dwangsom gericht aan de eigenaar die kennelijk het bouwwerk
onvoldoende onderhoudt. Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.
6 Brandveilig gebruik
(vervallen)
HOOFDSTUK 7. OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN
Algemeen
De Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het
gebruik van woningen, andere gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, en standplaatsen.
De wet noemt onderwerpen die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook
andere onderwerpen in de bouwverordening worden geregeld over het gebruik. In artikel 122
van de Gemeentewet is bepaald dat de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier
onderwerp door onder meer een algemene maatregel van bestuur wordt voorzien van
rechtswege zijn vervallen. Het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327)
voorziet in dit onderwerp. De overige gebruiksbepalingen staan in dit hoofdstuk.
Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen
Artikelen 7.1.1 en 7.1.2 Overbevolking van woningen, woonwagens en woonketen
Deze artikelen berusten op artikel 8, tweede lid, sub a5, van de Woningwet. Zij zijn bedoeld om
in uitzonderlijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege een
handhavingsbesluit te kunnen nemen tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde
overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in het besluit aangegeven termijn. Het
genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de
normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ongeschikt is om te beoordelen, of een
woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewoners. Indien
men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een
regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van
huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware de normstelling 1,5 à 2 maal zo
zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te balanceren.
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen
De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en
gebruiksmogelijkheden van gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren
van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele
voorschriften van het Bouwbesluit over de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen.
Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de kleinst mogelijke verblijfsruimte volgens het
Bouwbesluit blijkt 5 m2 netto vloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5 m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in gemeenschappelijke ruimten.
Zie voor het begrip ‘gebruiksoppervlakte’ artikel 1.1.
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen
De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en
gebruiksmogelijkheden van stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten
opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.25
en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikelen 7.2.1 en 7.2.2. Verbod tot gebruik en staken van gebruik
Aanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet 1991
is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het
leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te
stellen tot het gebruik van een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een
verbod gesteld worden tot het gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk
is gelegen.
Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in artikel 7.2.2 is afhankelijk
gesteld van een beschikking van het bevoegd gezag. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1
is te beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.2 Hinder
Artikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en rechtstreeks handhaafbaar op grond van artikel
7b van die wet. Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen, het opslaan van stankverwekkende stoffen en het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen). Nadrukkelijk wordt met dit artikel niet gedoeld op het bestrijden van (vermeende) hinder, veroorzaakt door houtkachels, vuurkorven, barbeques en ventilatiekanalen en open haarden. Deze vorm van hinder (met bijbehorend klachtenpatroon) behoren exclusief in het domein van het burgerlijk recht behandeld te worden.
Het verwijderen van asbest bevattende materialen of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels of –stof te vrezen valt, wordt juist wel bedoeld met dit artikel.
Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich
aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige
verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden
verspreid. Deze asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf
of terrein en de aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van
sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het
bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar.
In een dergelijke situatie kan een aanschrijving worden gebaseerd op overtreding van artikel
7.3.2 MBV juncto artikel 13 van de Woningwet.
Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van
asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het
verspreiden van asbestvezels en -stof te rechtvaardigen.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
Dit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of
hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen
maar worden toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van
onreinheid is deze bepaling onmisbaar.
Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.
Paragraaf 5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water
Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat het bevoegd gezag de beschikking heeft
genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 en 7.2.2.
Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
In het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker
van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een
gebruiker, bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan
worden aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer echter groot veiligheids- en
gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders.
Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onderhoud en gebruiksgereed
houden van liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming,
mechanische ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.
Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen,
inclusief pompen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en
bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater.
NB: Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewone
personenliften, in principe geregeld in het Warenwetbesluit “liften”, dat op de Warenwet berust.
HOOFDSTUK 8. SLOPEN
Algemeen
Het hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van
de Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Dit hoofdstuk gaat over de
omgevingsvergunning voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden
verbonden gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide
sloopregeling in de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het
zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het
bouwafval staat in artikel 4.11. Naar de artikelgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier.
De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen wordt geregeld in hoofdstuk 4 van
het Besluit omgevingsrecht. De indieningsvereisten staan in artikel 7.2 van de Mor.
Planologische sloopvergunning
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) introduceert een sloopvergunning, die wij hier ter
onderscheiding van andere ‘sloopvergunningen’ – uit de bouwverordening en uit de
Monumentenwet – aanduiden als ‘planologische sloopvergunning’. De planologische
sloopvergunning kan door de raad van een gemeente in een bestemmingsplan worden
opgenomen. De wet stelt niets verplicht, maar biedt deze mogelijkheid. Deze vergunning ziet op
de planologische gevolgen van sloopactiviteiten en de eventuele bouwplannen op de locatie die
door het slopen vrij komt.
Asbest
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005, Stb. 2005, 704 van 27 december 2005 is gebaseerd op de
Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de
verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en het uit elkaar nemen van objecten.
Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken geen directe werking voor
de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke
bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn bindend voor de burger.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting
(Stb. 2005, 704, vanaf blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de
toelichting bij hoofdstuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de Nota van
toelichting te raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15 t/m 32).
Voor meer informatie en publicaties over dit onderwerp wordt verwezen naar
www.infomil.nl\asbest
Incident
Het optreden in geval van een incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand
waarbij asbest vrij komt, staat thans in artikel 3, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit
2005.Voor een juist optreden in geval van een calamiteit is van veel belang de handreiking
“Plan van aanpak asbestbranden”.
Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak.
Ingevolge genoemd derde lid dient het opruimen van materialen en producten die tengevolge
van een incident zijn vrijgekomen eerst een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit
dient bij voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeuren.
Certificering
De certificering voor de bouw valt onder het ministerie van SZW. De instantie die zich bezig
houdt met de certificering is de Stichting Certificatie Asbest, www.ascert.nl De oude
Beoordelingsrichtlijnen (BRL) die van toepassing waren op de sloop van asbest zijn vervangen
door certificeringsschema’s voor asbestinventarisatie (SC 540) en asbestverwijdering (SC 530)
(Gepubliceerd in Stcrt. 2008, nr. 57, p. 9). Voor een uiteenzetting over de certificering van
bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Risicoklasse
Bij Besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006, 248) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het
asbest een indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de toepassing
van de arbo-regels. Zij is niet aan de orde bij de sloopvergunning.
De verplichte meldingen van de aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven
bestaan. Voor zover de gemeente gewend was meldingen te doen aan de arbeidsinspectie blijft
dit ongewijzigd.
Intensivering van de handhaving
Langs verschillende kanalen wordt aangedrongen op een intensivering van de handhaving van
de sloopvoorschriften. Wij bepalen onze prioriteiten in alle gevallen op ons handhavingsbeleid en het jaarlijks vast te stellen toezichtsplan. Input voor deze plannen zijn ondermeer het Rijksbeleid en de prioriteiten uit het ketentoezicht, zoals dat in het kernoverleg “handhaving” wordt vastgesteld.
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen
De Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vormen de juridische basis voor de
omgevingsvergunning voor het slopen. De Wabo brengt met zich mee, dat de term
sloopvergunning wordt vervangen door omgevingsvergunning voor het slopen of wanneer het
uitsluitend over het verwijderen van asbest gaat omgevingsvergunning voor het slopen van
asbest.
Ontvangstbevestiging en mededeling procedure
De huidige praktijk van het plaatsen van een datumstempel op de aanvraag als bewijs van
ontvangst is niet langer voldoende. Artikel 3.1, tweede en derde lid Wabo stelt verplicht dat na
ontvangst van een aanvraag onverwijld de bevestiging wordt verzonden en dat eveneens
onverwijld een mededeling over de te volgen procedure wordt verzonden.
Lid 1
Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is
voor de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend – minder dan 10 m3 –
een algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve
van niet-ingrijpende interne verbouwingen.
Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig
op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van
artikel 8.4.1.
Lid 2
Een ondergrens van 10 m3 voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen
bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare
containermaat. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden
gecontroleerd. Een gewicht is ter plekke niet te controleren.
Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m3 komen is
een te opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te
hebben. Mocht dit voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een
sloopvergunning. Overigens verwachten wij deze ontduiking niet, omdat puin afvoeren naar een
puinbreker aanzienlijk minder kost dan storten op een stortplaats.
Onder 10 m3 sloopafval wordt verstaan los gestort sloopafval.
Lid 3
Uit dit lid blijkt dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens beperkt
dit lid de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde
onderwerpen a tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften
over het scheiden en gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering.
Ad a en b
De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken
Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van
het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar
waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De
onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van
hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat
deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat
via deze van toepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden
opgenomen in een vergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en
aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen
voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe
veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot
de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een
sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een
vergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid.
Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen
methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief
slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning
voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid.
Ad c
Het scheiden en gescheiden afvoeren
Het is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrichting
wordt afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven.
Uiteraard dienen hierbij de voorschriften van de vergunning en andere regels, bij voorbeeld die
over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop
neer dat alleen mag worden samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en
transporteurs voor het gevaarlijk afval en alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en
verwerkingsinrichtingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
De voorschriften in de sloopvergunning mogen geen ‘gedwongen winkelnering’ inhouden, dus
niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor dat afval de bedrijven Y en Z ook
vergunninghouder zijn.
De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De
keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwachten afval
en van de acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en
verwerkingsinrichtingen. Onder c is de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit
landelijke regelgeving.
Naast deze drie ‘onvermijdelijke’ fracties – gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval –
verdient het aanbeveling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de
sloopvergunning op te nemen:
- -
steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;
- -
bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;
- -
met PAKS verontreinigde materialen;
- -
asfalt;
- -
dakgrind;
- -
glas (vlakglas) voor zover een inzamelstructuur beschikbaar is.
De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer.
Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel
8.3.3 over een deskundig bedrijf en het bepaalde in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit
2005.
Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd
voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds
een gespecialiseerd bedrijf.
Welke voorschriften, wanneer en waarvoor
Welke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden
opgenomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie
(welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor
het plaatsen van containers) en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingstructuren,
waaronder bewerkings- en verwerkingscapaciteit.
Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en
bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen
en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de
beoordeling van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale
verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.
Het is van belang dat voordat een aanvraag om sloopvergunning wordt getoetst de
hergebruikmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de
volgende aspecten worden nagegaan:
- -
wat kan worden hergebruikt;
- -
wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;
- -
kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;
- -
aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;
- -
wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.
Onderzoek
Voordat de aanvraag om omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingediend moeten
de volgende onderzoeken plaatsvinden:
-Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan
laatstelijk is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f);
-Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of
een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen dient een
onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport
met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om vergunning worden gevoegd (MBV
artikel 8.1.2, derde lid);
-Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten
overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om
vergunning gegevens worden ingediend. Op grond van artikel 3 het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 geldt een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van
asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.
Achterin deze toelichting is als bijlage 8 opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling van
deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de omgevingsvergunning voor het
slopen een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van
de omgevingsvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan
genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische
overwegingen in zijn beschouwing betrekken.
Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen
Kunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van
kunststof gevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van
kunststofleidingsystemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en
recyclingsystemen ontwikkeld.
De VKG heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de inzameling en
herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren.
De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige
inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE
en PP). Het systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de
afval geworden kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten
ketenbeheer, functionerend voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen
niet worden afgevoerd via dit inzamelsysteem.
Andere inzamelsystemen
Andere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn
gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor
steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze
inzamelsystemen is te verkrijgen bij de leverancier en bij de brancheorganisatie.
Ad d
Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend
De gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag
om vergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen
dit. De naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast - gewoonlijk de
aannemer - zijn dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om
omgevingsvergunning voor het slopen. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de
beoordeling van het in behandeling nemen.
In de vergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij
voorbeeld twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van
degene die met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan burgemeester en
wethouders of de directeur van het (gemeentelijk) bouwtoezicht.
Het gebruik van een mobiele puinbreker
In de meeste provincies bevat de provinciale milieuverordening een regeling voor de
toelaatbaarheid van mobiele puinbrekers op slooplocaties. Een dergelijke regeling maakt
voorschriften ter zake in de gemeentelijke bouwverordening overbodig. In een concreet geval
raadplege men de desbetreffende provinciale griffie over de vraag of, en zo ja welke,
provinciale voorschriften terzake gelden.
In de bouwverordening van de gemeenten die in de overige provincies liggen, blijven de
voorschriften voor het gebruik van een mobiele puinbreker echter zinvol.
Op verzoek van de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het slopen kan, onder in de
vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton en
metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.
Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ van 15 januari 2004, Stb. 2004, 25 bevat alle
voorschriften ten aanzien van mobiele brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004.
Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke bouwverordeningen nog bestaande
voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de
plaats van de lagere regeling.
Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de
bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te
stellen waar het steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten
periode van ten hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouwen
sloopafval te bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij
de breker is opgesteld.
Interessant is de uitspraak ABRS 24 maart 2004, Gst. 7208, 90 m.nt. Nijmeijer en Teunissen.
Een (mobiele) puinbreekinstallatie is een bouwvergunningplichtig bouwwerk. De binnenplanse
vrijstelling afvalverwerking is hierop van toepassing.
Lid 4
Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid
waarover in de vergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke
kenmerken die gelden voor bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen
ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval zware eisen voor de verpakking van dit afval en de
tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht het bevoegd gezag over het afzonderlijk gereed
maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet
gebeuren een voorschrift in de vergunning op te nemen. Deze verplichting staat in artikel 10,
onder e van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Lid 5
Voor seizoengebonden bouwwerken, welke naar hun aard slechts tijdelijk een plek staan en
meestal jaarlijks op dezelfde plek opnieuw worden geplaatst, geldt een andere regeling. Het
betreft hier meestal het uit elkaar nemen van het bouwwerk totdat dit opnieuw wordt
opgebouwd. Hierbij wordt gedacht aan strandpaviljoens, bouwwerken voor jaarlijks
terugkerende evenementen e.d
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
(vervallen)
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
(vervallen)
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
(vervallen)
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
(vervallen)
Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen
Ad a en b
Meestal kan door het verbinden van voorschriften aan de sloopvergunning, als bedoeld in artikel
8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van
nabijgelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van
voorschriften geen voldoende niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd,
moet de vergunning worden geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager – vaak al vóór
de indiening van de aanvraag om vergunning – worden gezocht naar een voor de gegeven
situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming van
nabijgelegen bouwwerken is verzekerd.
De weigeringgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende
bescherming van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen
onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt
gesloopt.
Artikel 8.1.7 Intrekking omgevingsvergunning voor het slopen
Voordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning
te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken
dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een
reden zijn een besluit tot intrekking nog niet te nemen. De Wabo verhindert niet dat in een
verordening, waarbij de vergunningplicht is ingesteld, criteria op te nemen over het intrekken
van de vergunning.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
Algemeen
De sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat
indien wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is
vereist, overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening.
Een melding als hier bedoeld is gericht op het verkrijgen van de mededeling van het bevoegd gezag. Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en beroep in de
zin van de Algemene wet bestuurrecht. Dit betekent onder meer dat de melding schriftelijk moet
worden ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan.
Ingevolge het zesde lid moet worden gebruik gemaakt van de door het bevoegd gezag
vastgestelde formulieren. In het achtste lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften
kunnen worden verbonden.
Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de
sloopwerkzaamheden verrichten. Bij het opstellen van de regels is gekeken naar de risico’s voor
degene die sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe
veiligheid (gezondheid).
Naast de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan degene die
asbest verwijdert anders dan in het kader van beroep of bedrijf – dus de burger - zich moet
houden. Op grond van het tweede lid van artikel 8 van dit Besluit is de minister van VROM
bevoegd om, in het kader van de bescherming van mens en milieu tegen emissie van
asbestvezels, aanvullende regels te stellen voor de door particulieren toegestane verwijdering
van asbest. Deze voorschriften gelden dan naast artikel 7 en naast de voorschriften bij de
mededeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting bij artikel 8 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 slechts gebruik gemaakt worden als uit praktijkervaringen
blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften onvoldoende zijn
Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open: zelf
afvoeren naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de gemeente
daarvoor een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de inzameldienst op
vergelijkbare wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest ‘zoek raakt’ verdient het
aanbeveling dat de gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamelstructuur
creëert, waardoor ten minste op een van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval
kan ontdoen.
Lid 1
Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan
bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare
bouwwerken. Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning),
de woonkeet en de woonwagen alsmede de op het daarbij behorende erf staande bijgebouwen.
Het door de burger verwijderen van geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende
vloertegels en van niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m2 per kadastraal perceel.
Genoemd artikel 4, derde lid beperkt de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij
woningen, waardoor voor dezelfde handeling in een woonwagen of woonkeet wel een
sloopvergunning is vereist. De begripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van
het Asbestverwijderingsbesluit geeft hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is wat daar
onder ‘mede’ wordt verstaan en omdat in de Woningwet het begrip woning niet is omschreven.
Voor zover bedoeld is met dit Asbestverwijderingsbesluit op dit punt geen wijziging in het
beleid noch in de uitvoering van de regels te brengen, mag worden geconcludeerd dat onder
woning mede wordt verstaan een woonwagen, een woonkeet en een logiesverblijf zoals is
genoemd in het eerste lid van art. 8.2.1 MBV.
De tekst van het derde lid van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk
aan of de asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door de
burger verwijderd mogen worden onder het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Er staat ‘geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet
zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw,
voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of
bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te
verwijderen asbesthoudende platen maximaal 35 meter per kadastraal perceel bedraagt’.
Een schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk ‘uit’ het
bijgebouw komen, mag worden aangenomen dat bedoeld is – net als onder de regeling van vóór
het Asbestverwijderingsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te maken. De Nota van toelichting geeft
niet aan dat een wijziging is bedoeld.
Beleidsmatig verdient het de voorkeur hier een ruime uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere
uitleg, dat een burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De
kans is groot dat dan toch door de burger het asbest golfplaten dakje van de schuur wordt
verwijderd, maar illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je moeilijk legaal inleveren, dus
bestaat kans dat dit eveneens illegaal wordt weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de
burger legaal bezig en kan hij de asbestplaten legaal inleveren.
Met de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is het niet meer toegestaan
om anders dan in het kader van beroep of bedrijf over te gaan tot het verwijderen van:
-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking tot het
verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren niet
goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op
blootstelling aan asbestvezels.
-dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van
asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar risico op
inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels.
Zie voorts de toelichting bij artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Lid 9
De tweede zin van dit lid verwijst naar ‘in de gemeente geldende voorschriften’ die de burger in
acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere
afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn
bijvoorbeeld bedoeld de voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van
aanbieden aan de ophaaldienst voor grof huisvuil of die over het aanbieden van deze
afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere inzamelplaats.
Lid 10
Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden
gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen.
Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te
raden, hetzij voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder
hoge druk.
Lid 11
De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5
jo. 4:15 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de
gestelde eisen, kan het bevoegd gezag besluiten de aanvraag niet in behandeling te
nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door
het bevoegd gezag te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen
die termijn kort te houden (één week), mede gelet op de korte beslistermijn op de sloopmelding.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunning voor het slopen
Dit artikel geeft aan welke asbestverwijdering zonder sloopvergunning als bedoeld in artikel
8.1.1 en zonder sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze uitzonderingen
hebben geen betrekking op andere regelingen waarin bepaalde sloophandelingen mogelijk aan
een vergunning, ontheffing of melding zijn gebonden, zoals de Monumentenwet of
monumentenverordening.
Sinds de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat ook het verwijderen
van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen als vergunningvrij genoemd.
Voorheen werd de hier bedoelde kit ook wel aangeduid als voegkit.
Dit artikel geldt niet voor de in artikel 4, tweede lid, letter a bedoelde waterleidingbuizen,
gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken van het
ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van gas-, water-, rioolen
mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door een deskundig
asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen die zich in (of in de kruipruimte
van) een bouwwerk bevinden is geen sprake van routinematig verwijderen met een beheersbaar
risico.
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein
Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Deze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de
vergunning of de aanschrijving (handhavingsbeschikking), die leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht – in de regel een ander dan de houder van de vergunning – geacht worden de voorschriften te kennen.
Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen,
indien deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt
aan de sloopaannemer.
Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest
Algemeen
De artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis
van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor
de houder van de vergunning. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid
van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt.
Artikel 8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een
vergunning als op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding. De eis dat bij het
slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens het derde lid van dit
artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van een sloopvergunning
De leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 10 letters k,l,m en n van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005. Deze leden bevatten verplichtingen voor de houder van de
omgevingsvergunning voor het slopen.
Volledigheidshalve merken wij op dat in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat
dat degene die opdracht geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden een
afschrift van het asbestinventarisatie verstrekt aan degene die de handeling verricht. Voorheen
stond dit in artikel 8.3.3, derde lid. De plicht is er nog, maar staat op een andere plek en behoeft
niet te worden herhaald in de bouwverordening.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
Lid 1
Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen.
Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor
het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte sloopvergunning of mededeling naar aanleiding
van een melding aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden
gesloopt. Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de
sloopwerkzaamheden door toepassing van bestuursdwang.
Lid 2
De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige controles
tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk. Indien het bevoegd gezag de ontvangst van een
melding van de voltooiing van een sloopwerk bevestigen, bijv. door de melding af te stempelen
en van de ontvangstdatum te voorzien, is die bevestiging een administratieve handeling die niet
meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De gemeente aanvaardt daarmee geen
aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het slopen en het scheiden en
gescheiden houden van het sloopafval.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
Artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze
van slopen, verpakken en opslaan van asbest voor zover dit gebeurt anders dan in de uitoefening
van een beroep of bedrijf.
Voor het beroepsmatig of bedrijfsmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis
van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de desbetreffende certificering.
Voor degenen die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als
hiervoor bedoeld verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een
vergelijkbare verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het tweede lid van artikel 8
een ministeriële regeling te doen uitgaan heeft de minister van VROM geen gebruik gemaakt.
De leden 1 en 2 van dit artikel strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt
voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het tweede
lid van artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt vanwege de
verhouding hogere en lagere regelgeving vanzelf artikel 8.3.5 buiten werking.
Artikel 8.3.6
(vervallen)
Paragraaf 4 Vrij slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
Zoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, waren er redenen om de plicht tot het hebben van een
omgevingsvergunning voor het slopen te koppelen aan een ondergrens van 10 m3 sloopafval.
Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 10 m3 bedraagt, niet gescheiden zou
behoeven te worden.
De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voor zover die
stoffen daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen
worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit
immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag worden verwijderd.
Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving
vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m3, uitsluitend repressief plaats.
HOOFDSTUK 9. HET WELSTANDSTOEZICHT
Algemeen
Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.
Welstandscriteria en welstandsnota
Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt
onder redelijke eisen van welstand kan het bevoegd gezag een vergunningplichtig bouwwerk
beoordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook
bouwvergunningvrije bouwwerken moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens
artikel 13a van de Woningwet kan het bevoegd gezag de eigenaar van een bouwwerk dat ‘in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand’ aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen.
Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht meer mogelijk.
Bij de welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient rekening gehouden te worden met de in de nota
opgenomen criteria. De welstandsnota is een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure (inspraak ex artikel 150 Gemeentewet en
vaststelling door de raad) wordt gevolgd.
Indien het bevoegd gezag de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laat als
bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval
deugdelijk door het bevoegd gezag te worden gemotiveerd.
Relatie bestemmingsplan en welstand
De jurisprudentie op basis van de Woningwet gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9
Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden
die het geldende bestemmingsplan biedt.
Het welstandscriterium is sinds 1991 in artikel 44 van de Woningwet omschreven als
zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was
daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet
afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16
maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).
In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen
thans uitdrukkelijk geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald
dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening boven de welstandseisen
prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat
óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het
bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet ruimtelijke
ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een
bestemming is gegeven en de daarbijbehorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden
aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële
verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan
biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans
dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden
biedt de toegekende bestemming te realiseren.
Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van
toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie
Onder het regime van de Woningwet is inschakeling van een welstandscommissie bij een
aanvraag om reguliere bouwvergunning verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan
de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De
commissie adviseert, het bevoegd gezag beslist.
In de IJsselsteinse situatie is er voor gekozen de taken op te dragen aan WMMN, adviescommissie voor ruimtelijke kwaliteit. Dat houdt in dat de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie
heeft benoemd.
Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie
Onafhankelijkheid
Het onafhankelijkheidsvereiste geldt voor elk afzonderlijk lid van deze commissie. Daaraan
wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het
gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie
alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van
burgemeester en wethouders of van het bevoegd gezag dat besluiten neemt over een aanvraag
voor een omgevingsvergunning voor het bouwen aan de welstandscommissie voor de eigen
gemeente of voor de gemeente waarover het bevoegd gezag besluiten neemt, is in dit verband
uitgesloten.
Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur
Het vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de leden van de
welstandscommissie tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige mogelijkheid van
herbenoeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie die in de desbetreffende
gemeente werkzaam is. Daarmee wordt beoogd de doorstroming van de leden van de
welstandscommissie te bevorderen.
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
Jaarverslag welstandscommissie
Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader
onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter
verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De
jaarlijkse verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid
van de Woningwet.
Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk
welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het
zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en
begrotingscyclus in de gemeente.
Ingevolge artikel 12c van de Woningwet legt het college van burgemeester en wethouders het jaarverslag omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor aan de gemeenteraad.
In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:
- -
op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen;
- -
in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders de aanvraag voor een lichte
bouwvergunning niet aan de welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij
in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria;
- -
op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
- -
in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders tot aanschrijving op grond
van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 13a
Woningwet zijn overgegaan en of na die aanschrijving is overgegaan tot toepassing van
bestuursdwang.
Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke
ordening en bouwregelgeving.
Tezamen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeentelijk
welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.
In de Woningwet is een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders
opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
De termijnen voor de behandeling van bouwplannen ter verkrijging van een
omgevingsvergunning voor het bouwen staan in de Wabo. Deze termijnen zijn beduidend korter
dan voorheen in de Woningwet. Hierdoor ontstaat voor de welstandsadvisering een korte
periode. In dit artikel is de advisering binnen de Wabo-termijn vastgelegd in een voorschrift.
Een verlenging van de adviestermijn is slechts mogelijk indien op grond van de Wabo de
beslistermijn voor de vergunningverlening is verlengd.
De mogelijkheid van beoordeling van een zgn. schetsplan in een informele voorprocedure blijft
mogelijk, omdat de termijnen pas aanvangen bij de ontvangst van verzoek om vergunning.
Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een
discussie over alternatieven kan worden verwacht, is het raadzaam gebruik te maken van de
mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn.
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de
welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke
taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts
worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de
aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.
Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering bekend te
maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde aanvragen voor een
omgevingsvergunning voor het bouwen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te
maken in de bekendmaking.
De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van
het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het
transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal
de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het
welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.
Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te
worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de omgevingsvergunning
voor het bouwen en anderzijds andere belanghebbenden.
Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het
bouwplan ten overstaan van de welstandscommissie dient te worden geboden aan de aanvrager
van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn aanvraag toe te lichten
zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan – indien nodig – wellicht eerder tot
alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde
adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.
Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan
anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot
belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei
personen die tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in
een eventuele rechterlijke procedure tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen geen
‘recht van spreken’ hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.
De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de
welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat
eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt
geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige
voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.
De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het
welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg
over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe
gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het
stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het
vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg
stimulering verdient.
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
In de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan mandaat.
De meest voorkomende vorm van mandaat aan één persoon komt neer op de afdoening van een
welstandsadvies door een gemandateerde bij plannen waarvan de mening van de
welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor mandatering met betrekking tot
bepaalde categorieën bouwwerken.
Negatief adviseren door de gemandateerde wordt meestal uitgesloten. Behandeling van
aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen onder mandaat vraagt met name ten
aanzien van de openbaarheid enige aandacht. Met name in geval van veelvoorkomende
omgevingsvergunningen voor het bouwen van kleine bouwwerken zal er geringe belangstelling
zijn om de behandeling van bouwplannen door de gemandateerde bij te wonen. Het verdient in
dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de
openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.
Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
Lid 1
Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk
het motiveringsbeginsel dat in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de
praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete
motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar
tegen de (voorheen) bouwvergunning wordt ingediend.
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen
HOOFDSTUK 10. OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN
Artikel 10.1 t/m 10.5
(vervallen)
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut
(NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s).
HOOFDSTUK 11. HANDHAVING (vervallen)
HOOFDSTUK 12. STRAF-, OVERGANGS- en SLOTBEPALINGEN
Artikel 12.1 t/m 12.5
(vervallen)
Algemeen
Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld, steunen op artikel
7b van de Woningwet juncto artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten.
Artikel 12.6 Slotbepaling
De bepalingen voor de bekendmaking van verordeningen zijn gegeven in de artikelen 139 e.v.
van de Gemeentewet. Bekendmaking van verordeningen, zijnde algemeen verbindende
voorschriften, geschiedt door plaatsing van het besluit in het gemeenteblad of in een andere,
door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave. Dit geldt ook voor een opnieuw
vastgestelde verordening. Een (opnieuw) vastgestelde verordening dient op grond van artikel
140 van de Gemeentewet kosteloos voor een ieder ter inzage te liggen op de gemeentesecretarie,
dan wel op een andere, door de raad te bepalen plaats.
De inwerkingtreding van de verordening is in beginsel acht dagen na de bekendmaking; zie
artikel 142 van de Gemeentewet. De gemeenteraad heeft een ander tijdstip van
inwerkingtreding in de verordening vastgesteld, overeenkomstig haar bevoegdheden.
De verordening moet na de bekendmaking worden medegedeeld aan het parket van het
arrondissement waarin de gemeente is gelegen; zie artikel 143 van de Gemeentewet. Ook moet de verordening krachtens de Wet elektronische bekendmaking digitaal ontsloten te worden. Dat systeem heet “Centrale Voorziening Decentrale Regelgeving (CVDR)”, te bereiken via www.overheid.nl.
-o-o-o-o-
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl