Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Geldend van 01-10-2009 t/m 31-12-2011

De raad van de gemeente Middelharnis;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 1 september 2009;

gelet op gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeele, en 35, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen vanuitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening teregelen;

b e s l u i t:

Vast te stellen de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Middelharnis.2009

hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:a. de wet: de Wet investeren in jongeren;b. gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet;c. college: het college van burgemeester en wethouders gemeente Middelharnis.

artikel 2

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder dochjonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleenindien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

hoofdstuk 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE NORM

artikel 3 Toeslagen

  • 1 De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennormvoor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2 De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennormvoor de jongere die met één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woningheeft.

  • 3 De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennormvoor de jongere die met twee of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfdewoning heeft.

  • 4 De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennormvoor de jongere die inwonend is bij een familielid in de eerste graad.

hoofdstuk 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG

artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1 De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennormvoor gehuwden die met één ander hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2 De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennormvoor gehuwden die inwonend zijn bij een familielid in de eerste graad.

artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennormindien de jongere geen woonkosten heeft, als gevolg van:1. Het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden;2. Het niet bewonen van een woning.

artikel 6 Verlaging Schoolverlaters

De verlaging bedoeld in artikel 33 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm.

artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1 De verlaging bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:a. 20 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;b. 10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2 In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond vanartikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlagingwaartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3 De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 6 vantoepassing is.

artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke normvoor de jongere tenminste bedraagt:a. 35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande,b. 55 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder,c. 65 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

artikel 9 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009.

artikel 10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet investeren in jongerengemeente Middelharnis.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raadvan de gemeente Middelharnis op 1 oktober 2009.

De griffier,                                                              De voorzitter,

P.W. Berrevoets-Ringelberg.                             drs. P. Zevenbergen.

1

ALGEMENE Toelichting TOESLAGENVERANTWOORDING WIJDe Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorzieningOp 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling vandeze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om ditte bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd.Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en overvoldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoorzelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren,ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginseleen werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorzieningvoor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorzieningis alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon vande jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbodonvoldoende inkomsten genereert en de situatie dat er nog geen werkleeraanbod kan wordengedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorzieninganderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbijhet recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met deWIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering,mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’. Deze uitkering,de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft devoorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte vandeze voorziening.

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) diebinnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid(toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordeningworden vastgelegd.

Relatie met de WWB                                                                                                                                                                                                                Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoeis de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB eennavenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ)blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echtervan toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Omdie reden is een aanpassing van de Toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aande orde. Dit zal uiterlijk met ingang van 1 juli 2010 zijn beslag krijgen. Omdat niet uitgeslotenkan worden dat zich in de tussentijd ontwikkelingen zullen voordoen die nopen tot een inhoudelijkewijziging van de Toeslagenverordening, is het thans nog te prematuur om een wijzigingsvoorstelvoor de Toeslagenverordening WWB aan te bieden.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoorgekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek,de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoeweldie aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voerentoeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in deWWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWBovergeheveld naar de WIJ.

Omdat het oogmerk van de WIJ niet is geweest de normen van de inkomensvoorzieningvoor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingenvan uitvoerbaarheid, in deze Toeslagenverordening WIJ op grote lijnen aansluitinggezocht bij de huidige Toeslagenverordening WWB. Er zijn slechts een aantal kleine aanpassingennoodzakelijk van de Toeslagenverordening WWB.Dit hoeft niet direct met de inwerkingtreding van de toeslagenverordening te worden gerealiseerd.In gevallen waarin er sprake is van onbillijkheden in het in individuele geval kunnen dehardheidsclausules uitkomst bieden.

De Toeslagenverordening Wet investeren in jongerenEvenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijketaken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijlde gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen,ondermeer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorzieninggelden (artikel 12, eerste lid, sub e, WIJ). Deze regels moeten exclusiefin een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorievan Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag wordendat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De Toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantalcategorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de normof de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om allemogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immersbevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkendvast te stellen (artikel 35, vierde lid, WIJ).

Normen, toeslagen en verlagingenUit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiekdie thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Datbetekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen(jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijnde normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voorbeide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijfin een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijzigingvan de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

NormenIn Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegddie gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 WIJ). Voor personen van21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), teweten:1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)2. alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm3. alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemdop de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a, WIJ). Deze normen kunneneventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de oudersniet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kanworden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindten de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in deWWB voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

Toeslagen en verlagingenVoor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagdkunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegdbetreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders teverhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat dekosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslaghet maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnende bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd.Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening tehouden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden enalleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zievoor de WWB Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 52 en 53).

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voorgehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning,lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van denorm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ten slotte kan het college bijeen 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopenmet het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet incombinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het degemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen enverlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden.De WIJ sluit dit, evenmin als de WWB, uit. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partnersin de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan verlaagd worden.Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijnimmers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders.Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder hetbestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale verlaging op deze groep jongerende toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder.

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partnerVoor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan denorm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sub e,resp. 28, tweede lid, sub e, WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerkingvoor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande ofalleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval vandetentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid, WIJ). De mogelijkheidom de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in deWIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid,in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwdemet niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens vande wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep opde jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwdejongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder),onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen,toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeerlaag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie vande WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart2003, LJN: AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding omeen toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beidenkunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% vande bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de normdie voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband metmedebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm(als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen ishet in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnormvan de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regelinggetroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past(artikel 28, vierde lid, WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, isverlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die debijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

Berekening toepasselijke uitkeringIn de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslagals de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dientplaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in deWIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlagingwegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatiemet de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemendkan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:1. Norm;2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)of2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;4a. Korten met verlaging schoolverlaterof4b. Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordeninggeeft aan welke verlaging geldt.

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 8 vande Toeslagenverordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassingzijnde minimum hoogte volgens dit artikel.

ZelfstandigenJongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbodof inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, resp. artikel 42, eerstelid, onderdeel m, WIJ). Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten,de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspuntbij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren denormensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 WIJ).

Artikelgewijze toelichtingArtikel 1Evenals in de Toeslagenverordening WWB is het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven, omdathet uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, sube, WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel21, sub a, WWB.

Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebbendezelfde betekenis als in de WIJ. Zo wordt in deze verordening meerdere malen het begrip‘jongere’ gebruikt. Artikel 2, eerste lid, WIJ omschrijft dit begrip. Onder jongere wordt verstaan:een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling)16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordtonder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jongerdan 27 jaar (zie ook artikel 2).

Artikel 3Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalendat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaandeouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheidtot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijkekosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolanger geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaandat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

Evenals in de model-toeslagenverordening WWB is in deze verordening als uitgangspuntgekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag.Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concretogedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstellingdat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor dezevariant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoeligis. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeldCRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700). In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor eentoeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één ander in dezelfde woning zijnhoofdverblijf heeft.

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat demedebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbendepartner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoningniet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdragein de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

Inwonen bij een familielid in de eerste graad levert meer schaalvoordelen op, daarom is gekozenvoor een percentage van 5%.

Artikel 4Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder)wordt verhoogd met 10% als een woning gedeeld wordt met een ander, is dit ook gerealiseerdvoor gehuwde jongeren in dezelfde situatie. De jongeren kunnen in dat geval namelijkook kosten delen met een ander en daarom is een verlaging op zijn plaats. Zijn er meerderepersonen waarmee de bestaanskosten van de gehuwden kunnen worden gedeeld, dan kande verlaging worden verhoogd.

Artikel 5Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskostendan in andere gevallen. Artikel 32 WIJ opent om die reden de mogelijkheid om de norm of detoeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat denorm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de jongere geen woonlasten betaalt. Dat kanzich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de oudersof de ex-partner. Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de jongere geen woonlastenheeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagdwordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkeringworden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperktmoeten worden.

Artikel 6De schoolverlatersverlaging van artikel 33 WIJ is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeldom de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positiete brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkomingkrachtens de WTOS. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- ofthuiswonende student. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlaterzijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%. Wel is denkbaar, dat de periodewaarover de verlaging wordt toegepast, verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlaterworden.

Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoningdan kan dit spoedig tot gevolg kan hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassingbehoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dat kan afgeleid worden uit CRvB 12 mei2009, LJN: BI5349. Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinancieringWSF2000 ontving naar de norm van uitwonende student, dan moet de inkomensvoorzieningminimaal op die norm worden vastgesteld.

Artikel 7Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien hetvan oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnenzijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager isdan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlagingtoe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 WIJ- de verlagingvoor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 33 WIJ.In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, subb, WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdigkan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassenvan de schoolverlatersverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlaterniet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel6 van de Toeslagenverordening.Artikel 8De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandighedenbij de jongere en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder ditartikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de inkomensvoorziening vanwegedeze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zouzijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op grond vanartikel 35, vierde lid, WIJ de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen. Daarom is ervoor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast teleggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminstemoet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ookdenkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Zie bijv. de hierboven beschrevenjurisprudentie t.a.v. de samenloop van een verlaging i.v.m. medebewoning en het ontbrekenvan woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698) en de samenloop van een schoolverlatersverlagingen een verlaging i.v.m. medebewoning (CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349). Het individualiseringsbeginselkan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterendenorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om totverhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de jongere.

Aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, sub b, WIJ, t.w. dat in de Toeslagenverordeningwordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 33 WIJ) en de leeftijdsverlaging(artikel 34 WIJ) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door deformulering van artikel 7 van de Toeslagenverordening.

Artikel 9Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 10Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.