Regeling vervallen per 21-08-2018

Wijziging van de Welstandsnota Veghel 2011 (4-de evaluatie)

Geldend van 25-09-2014 t/m 20-08-2018

Intitulé

Wijziging van de Welstandsnota Veghel 2011 (4-de evaluatie)

De raad van de gemeente Veghel;

Gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouder van 3 juni 2014, ter uitwerking van het besluit van de raad van 13 februari 2014 en met inachtneming van amendement M1.a;

Gelet op artikel 12 van de Woningwet;

Besluit tot:

“Wijziging van de Welstandsnota Veghel 2011 (4-de evaluatie)”:

1. Inleiding

1.1 Aanleiding wijziging Welstandsnota

Op 1 juni 2004 is de Welstandsnota in werking getreden. In deze nota is vastgesteld dat er regelmatig geëvalueerd dient te worden. Hierdoor blijft de nota up-to-date en kunnen maatschappelijke ontwikkelingen dan wel wensen vanuit de praktijk en vanuit politiek oogpunt worden verwerkt.

Een eerste evaluatie door de raad heeft plaatsgevonden op 15 december 2005, de tweede op 21 augustus 2008, de derde op 7 april 2011 en de laatste op 13 februari 2014.

Destijds is de nota opgesteld met als doel een groter maatschappelijk draagvlak voor welstandzorg te creëren. Met de welstandsnota maakt de gemeente inzichtelijk welke procedures gevolgd dienen te worden en aan welke welstandscriteria een bouwplan ten minste dient te voldoen. De systematiek van de Welstandsnota is door de jaren heen niet gewijzigd. Momenteel vindt in veel gemeenten de discussie plaats over het al dan niet welstandvrij bouwen in een deel van of binnen de gehele gemeente. Ook in Veghel speelt deze kwestie.

1.2 Doel

Op 13 december 2012 heeft de raad de motie M1 “vreemd aan de orde van de dag” aangenomen, met als doel Veghel welstandsvrij te maken, omwille van de argumenten dat:

- gelet op de huidige woningmarkt problematiek het noodzakelijk is dat gemeenten zich maximaal moeten inspannen om belemmeringen, zoals welstandregels, weg te nemen;

- bouwen op basis van de positieve ervaringen verantwoord mogelijk is, zonder de traditionele welstand “beperkingen”;

- welstandbeleid tot onnodige kosten leidt voor de burger en de gemeente Veghel;

- welstandregels tot terughoudendheid bij bouwinitiatieven leiden;

- vrij bouwen tot meer creativiteit en een meer divers woningaanbod op termijn zal leiden.

Het functioneren van het welstandsbeleid zal jaarlijks door de gemeenteraad worden geëvalueerd, waar nodig zal het worden aangepast en bijgesteld.

1.3 Uitgangspunt: Terugtrekkende overheid

Deze wijziging van de welstandsnota is gebaseerd op het idee van de terugtrekkende overheid en derhalve het volledig welstandsvrij maken van de gemeente Veghel, met uitzondering van de welstandsniveau 1 (W1-) gebieden en de gebieden waar een beeldkwaliteitsplan van kracht is.

Om hier uiting aan te geven wordt de welstandsnota 2011 hierdoor gewijzigd, waarbij:

  • 1.

    1. binnen W1-gebieden getoetst blijft worden aan de welstandsnota;

  • 2.

    2. de W2- en W3-gebieden net als W4-gebieden welstandsvrij worden en initiatieven binnen deze gebieden niet meer getoetst worden aan de welstandsnota;

  • 3.

    3. beeldkwaliteitsplannen die door de raad zijn (en worden) vastgesteld onderdeel uit blijven maken van deze welstandsnota;

  • 4.

    4. om excessen tegen te gaan, de excessenregeling (in paragraaf 4.6) wordt aangepast;

  • 5.

    5. een zone van 50 meter, rondom gemeentelijke- en/of rijksmonumenten en/of karakteristieke en beeldbepalende bouwwerken die buiten W1 gebieden liggen, beschermd en getoetst wordt als een W1-gebied.

Het welstandsvrij maken van de gemeente is het hoofddoel van deze wijziging. Na een jaar zal de gewijzigde welstandsnota geëvalueerd worden. Pas daarna zal overgegaan worden tot een actualisatie van de gehele welstandsnota. Voor zover er daardoor in deze gewijzigde welstandsnota inhoudelijk onduidelijkheden of tegenstrijdige bepalingen mochten (b)lijken te staan dan prevaleert de uitleg die het best aansluit bij de welstandsvrije doelstelling van deze nota.

1.4 Onderzoek en kwaliteitsaspecten

1.4.1 Het uitgevoerde onderzoek

Het onderzoek is gestart met een vooronderzoek, waarin alle relevante informatie over het onderwerp werd verzameld. Daarna is de relevante beleidsinformatie vastgelegd. De verzamelde en verwerkte gegevens zijn gebruikt voor de samenstelling van deze nota. Op basis van de verkregen inzichten is deze welstandsnota verder uitgewerkt

1.4.2 Onderzoeks- en ontwerpmethoden

  • De volgende onderzoeksmethoden zijn ingezet:

  • - literatuurstudie: verzamelen en bestuderen van alle relevante literatuur over het plangebied;

  • - kaartonderzoek en aanverwant onderzoek: verzamelen en bestuderen van (historische) kaarten, kritisch kaartonderzoek, kaartvergelijking;

  • - terreininventarisatie: inventarisatie terreineigenschappen op het gebied van stedenbouw, architectuurgeschiedenis, landschappelijke waarden, functionele hoofdstructuur;

  • - gebiedsanalyse: kartering gebiedskenmerken.

1.4.3 Kwaliteitsnormen en basisdocumenten

Voor de aangeboden onderzoekswerkzaamheden bestaan vooralsnog geen wettelijke normen (zoals NEN-normen of AmvB’s). Wel bestaat er een uitgebreide literatuur over het onderwerp welstandsplannen. Belangrijk is hierbij de opzet voor de welstandplannen zoals (de inmiddels opgeheven instantie) Welstandszorg Noord-Brabant die heeft opgesteld. De opzet van Welstandszorg Noord-Brabant wordt hierna als uitgangspunt

gehanteerd.

afbeelding binnen de regeling

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 van voorliggende nota wordt de positie van de welstandsnota beschreven in relatie tot andere beleidsterreinen. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk beschreven hoe de welstandsnota wordt vastgesteld en geëvalueerd. In hoofdstuk 3 komt het proces van de welstandsadvisering met de daarbij mogelijke adviezen aanbod. Vervolgens komen de beoordelingsaspecten van welstand aan bod (hoofdstuk 4, 5, 6

en 7). In hoofdstuk 4 worden de verschillende welstandsniveaus en welstandsaspecten besproken. Vervolgens komen in hoofdstuk 5 de algemene welstandscriteria aan bod en in hoofdstuk 6 de gebiedsgerichte criteria die gelden in specifieke gebieden van de gemeente. Hoofdstuk 7 tenslotte behandelt de objectcriteria voor kleine, veel voorkomende, voor de activiteit bouwen omgevingsvergunningplichtige bouwwerken.

2 Welstandsbeleid

2.1 Relatie met andere beleidsterreinen

Voor een effectief en praktisch hanteerbaar kwaliteitsbeleid is het zaak zorg te dragen voor een goede aansluiting tussen de verschillende instrumenten. Van elk instrument moet duidelijk zijn wat de reikwijdte is en hoe het is verweven met andere beleidsinstrumenten. In het kader van deze welstandsnota is vooral de relatie tussen bestemmingsplan

en welstandscriteria van belang. Het bestemmingsplan regelt onder meer de functie en het ruimtebeslag van bouwwerken 'voor zover dat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening'. Datgene dat door het bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt kan niet door welstandscriteria worden tegengehouden.

De architectonische vormgeving van bouwwerken valt buiten de reikwijdte van het bestemmingsplan en wordt exclusief door de welstandsnota geregeld. Welstandscriteria kunnen waar nodig de ruimte die het bestemmingsplan biedt invullen ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit, het welstandsadvies kan zich dan richten op de gekozen invulling binnen het bestemmingsplan. In een situatie waarin een bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, maar het bestemmingsplan eveneens ruimte biedt voor alternatieven, kan een negatief welstandsadvies worden gegeven als de gekozen stedenbouwkundige of architectonische oplossing te sterk afbreuk doet aan de ruimtelijke beleving van het betreffende gebied. Uiteraard moet in zo'n geval de welstandsnota daartoe de argumentatie leveren.

2.1.1 Relatie met overig ruimtelijk kwaliteitsbeleid

In het ruimtelijk kwaliteitsbeleid van een gemeente is het welstandstoezicht het 'vangnet'. De hoogte van het vangnet hangt echter nauw samen met het ruimtelijk kwaliteitsbeleid dat de gemeente voert. Het proces van het opstellen van een welstandsnota begint dan ook met een inventarisatie van het lokale ruimtelijk kwaliteitsbeleid en een analyse van de consequenties daarvan voor het welstandsbeleid.

2.1.2 Welstandstoezicht in de huidige situatie

De gemeente voert reeds lange tijd welstandstoezicht uit. Sinds 1992 zijn hiervoor algemene welstandscriteria opgenomen in de bouwverordening:

“de aanvaardbaarheid van het bouwwerk in relatie tot de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing, de openbare ruimte en de stedenbouwkundige context, de massa, materiaal, maat, schaal, detaillering en kleurstelling mede in verband met de samenhang in het bouwwerk zelf.”

Daarnaast kan de gemeente specifiek beleid voeren met betrekking tot de visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving, in de vorm van beeldkwaliteitplannen. Specifiek welstandsbeleid is ook ontwikkeld voor bouwen in het buitengebied, dakkapellen, erfafscheidingen, reclame-uitingen en aan- en uitbouwen etc.

Burgemeester en wethouders laten zich bij de afgifte van omgevingsvergunningen voor het bouwen adviseren door een adviescommissie die bestaat uit onafhankelijke deskundigen van SRE Milieudienst. Eén keer per week houdt de adviescommissie zitting in één van de aangesloten gemeenten in het rayon. Planindieners en ontwerpers kunnen desgewenst een toelichting geven op het plan.

De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de afgifte van de omgevingsvergunning ligt in de meeste gevallen bij burgemeester en wethouders. Incidenteel kan er echter een ander bevoegd gezag zijn.

Omdat het welstandsbeleid een gemeentelijke verantwoordelijkheid is wordt in deze welstandsnota voor de duidelijkheid gesproken over burgemeester en wethouders en niet over het ruimer begrip ‘bevoegd gezag’. Tevens zal

in de praktijk in het merendeel van de gevallen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn. Zij hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het welstandsoordeel dat tot stand komt aan de hand van de in de welstandsnota opgenomen criteria. Het advies van de onafhankelijke en deskundige welstandscommissie speelt daarbij een

belangrijke rol.

De beleidsmedewerker bouw- en woningtoezicht licht de plannen toe bij de welstandscommissie en zorgt voor alle relevante informatie. Burgemeester en wethouders volgen in het algemeen de adviezen van de commissie.

2.1.3 Ruimtelijk beleid, bestemmingsplannen

De gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente als geheel is vastgelegd in de structuurvisie plus van de gemeente Veghel en de structuurvisies van de kerkdorpen. In de toelichting bij bestemmingsplannen worden de beleidsuitgangspunten zoals een stedenbouwkundige paragraaf of een kwaliteitsparagraaf (en een verwijzing naar het welstandsbeleid) opgenomen. De welstandscommissie wordt hierbij om advies gevraagd.

Stedenbouwkundige plannen hebben vooral een globaal toetsende en strategische functie. Het stedenbouwkundig plan legt het ambitieniveau neer voor welstand.

2.1.4 Monumentenbeleid

De gemeente heeft totaal 240 monumenten en voert een actief monumentenbeleid waarin aandacht wordt besteed aan onderzoek en inventarisatie van cultuurhistorische waarden, met inbegrip van de archeologische monumenten en waarden. De gemeente heeft 36 rijksmonumenten. Het betreft hier voornamelijk panden van vóór 1850.

De gemeente heeft 204 gemeentelijke monumenten binnen zijn grenzen.

De gemeente heeft de integratie van de welstands- en monumentenzorg geregeld op een wijze die bij punt 3.4 beschreven staat.

2.1.5 Openbare ruimte

De gemeente voert voor bepaalde gebieden een kwaliteitsbeleid ten aanzien van de openbare ruimte.

De gemeente heeft haar kwaliteitsbeleid voor de openbare ruimte vastgelegd in diverse beeldkwaliteitplannen.

Het opstellen van deze plannen vindt afhankelijk van de situatie door derden of door de gemeentelijke diensten plaats.

2.1.6 Landschap

De gemeente voert een actief beleid t.a.v. erfbeplanting bij agrarische bedrijven in het buitengebied. In het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ is opgenomen dat een goede landschappelijke inpassing in de vorm van een erfbeplanting met een visueel afschermende of maskerende functie naar het omliggende gebied is vereist. Er is momenteel geen gemeentelijke subsidieregeling voor erfbeplantingen. Wel is in het Landschapsbeleidsplan een erfbeplantingsproject (project 13) opgenomen. In de beschrijving worden subsidie/begeleiding als middel genoemd. Inhoudelijk is dit project nog niet uitgewerkt, met name vanwege de reconstructiewet en de daaruit voortkomende onzekerheid voor de agrariërs op dit moment. Verder worden er al jaren – in samenwerking met de ZLTO – ervenwedstrijden gehouden. Hiertoe worden de erven in het buitengebied door een commissie 3 maal per seizoen beoordeeld op de volgende punten:

— veiligheid, hygiëne, netheid van erf en omgeving;

— de landschappelijke inpassing van het bedrijf (erfbeplanting, siertuin, bomen, onderhoud hiervan etc.);

— aanzicht van de boerderij en gebouwen.

Steeds vaker moeten naast of in plaats van agrarische bedrijvigheid ook nieuwe functies een plaats krijgen in het buitengebied. Recreatief medegebruik legt extra druk op het buitengebied. Deze ontwikkelingen leiden tot een sluipende verstedelijking van het buitengebied waarbij de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing langzaam verdwijnt of wordt aangetast. Het wordt vanuit de betreffende afdelingen van de gemeente dan ook zeer noodzakelijk geacht dat de cultuurhistorische aspecten een rol spelen bij de welstandsbeoordeling van ingrepen in het buitengebied. Tot nu toe beoordeelt de welstandscommissie vooral het uiterlijk aanzien van de gebouwen als zodanig. Op het niveau van de kavel (lokalisatie) vindt geen beoordeling plaats, op het niveau van de structuur van het landschap tot op dit moment evenmin.

2.2 Vaststelling en evaluatie van het welstandsbeleid

2.2.1 Vaststelling

De gemeenteraad stelt het welstandsbeleid vast.

In de Woningwet is een gemeentelijke welstandsnota een voorwaarde voor het uitvoeren van welstandstoezicht. Na vaststelling van de welstandsnota door de gemeenteraad kan de welstandsbeoordeling alleen nog maar worden gebaseerd op de criteria die in de welstandsnota zijn genoemd. De criteria in de welstandsnota moeten zo concreet mogelijk zijn en zo veel mogelijk zijn toegespitst op het individuele bouwwerk en specifieke aspecten van het bouwwerk De welstandscriteria zijn in tegenstelling tot de criteria die voorheen in de bouwverordening waren opgenomen niet langer algemeen verbindend.

Ze vormen een stelsel van beleidsregels waarbinnen burgemeester en wethouders het welstandstoezicht moeten uitvoeren. Dit geeft onder meer de mogelijkheid om de welstandscriteria per gebied op maat te snijden. Het blijft bij het welstandstoezicht gaan om redelijke eisen van welstand, maar de vraag wat precies 'redelijk' is wordt per gebied ingevuld.

2.2.2 Evaluatie en aanpassingen van de welstandsnota

Na vaststelling van de welstandsnota zal de werking ervan jaarlijks in de gemeenteraad worden geëvalueerd, aan de hand van het jaarverslag van de welstandscommissie en een rapportage van burgemeester en wethouders over de wijze waarop zij uitvoering hebben gegeven aan het welstandstoezicht. Deze evaluatie is wettelijk verplicht. Naar aanleiding van de evaluatie kan de gemeenteraad besluiten dat aanpassing van de welstandsnota noodzakelijk is. Voor dergelijke aanpassingen is de gemeentelijke inspraakverordening van kracht. Bij dit evaluatiegesprek

kunnen burgers of vertegenwoordigers van maatschappelijke groeperingen worden betrokken. Het verslag van deze evaluatie wordt ter kennisname aan de welstandscommissie gebracht. Minimaal eenmaal per jaar vindt er naar aanleiding van dit verslag overleg plaats tussen de verantwoordelijke portefeuillehouder en de welstandscommissie.

2.2.3 Aanvullingen op de welstandsnota

Na vaststelling van de welstandsnota zal de gemeenteraad soms ook tussentijds aanvullingen op de welstandsnota vaststellen. Dit is vooral het geval bij de grotere nieuwe projecten waarvoor de welstandscriteria voortaan in het kader van de stedenbouwkundige planvoorbereiding worden opgesteld. Voor dergelijke aanvullingen geldt dat de inspraak wordt gekoppeld aan de reguliere inspraakregeling bij de stedenbouwkundige

planvoorbereiding.

2.2.4 Nieuwe ontwikkelingen

De Wabo is ontwikkelingsgericht en in het verlengde daarvan zou ook het welstandsbeleid ontwikkelingsgericht moeten zijn. De welstandsnota van Veghel is echter met name bedoeld voor de beheersituatie. De nota anticipeert niet voldoende op nieuwe ontwikkelingen. Hierna wordt weergegeven op welke wijze de nota meer flexibiliteit kan bieden bij nieuwe ontwikkelingen.

Het komt regelmatig voor dat een bouwplan voor een nieuwe ontwikkeling door een afwijkende functie niet past binnen de welstandscriteria die voor het desbetreffende gebied gelden. Het gevolg daarvan is dat het bouwplan niet adequaat kan worden beoordeeld op welstand. De welstandscommissie heeft immers geen ‘passende’ welstandscriteria die zij kan gebruiken bij de beoordeling.

Derhalve zijn de volgende mogelijkheden opgenomen in voorliggende nota.

— Indien sprake is van een ontwikkeling van ondergeschikte betekenis kan het college in haar besluit tot medewerking aan de functionele afwijking tevens toestemming verlenen om bij de welstandstoetsing gebruik te maken van de welstandscriteria die vastgesteld zijn voor een ander bebouwingstype, dat qua beschrijving overeenkomt met de beoogde ontwikkeling.

Een voorbeeld: er vindt een verdichting plaats binnen een historisch dorpsgebied op een locatie met het bebouwingstype ‘Stedelijk groen’ (G1). Op de locatie komen 3 woningen. In dat geval kan het college besluiten om bij de welstandstoetsing gebruik te maken van de welstandscriteria die vastgesteld zijn voor het bebouwingstype ‘Historische dorpsgebieden’ (H1), in plaats van de welstandscriteria die gelden voor ‘Stedelijk groen’ (G1).

— Indien sprake is van een ontwikkeling die niet als ondergeschikt is aan te merken kan het college in haar besluit tot medewerking aan de functionele afwijking tevens de eis formuleren dat voor het desbetreffende gebied een beeldkwaliteitplan wordt opgesteld.

Een voorbeeld: een groot bedrijf aan de rand van een woongebied wordt verplaatst en op de vrijkomende locatie wordt een woongebied van 30 woningen gerealiseerd. In dat geval kan het college besluiten dat voor de locatie een beeldkwaliteitplan opgesteld

moet worden.

2.2.5 Verslag burgemeester en wethouders

Burgemeester en wethouders stellen, ter uitvoering van artikel 12c van de Woningwet jaarlijks een verslag op voor de gemeenteraad over de wijze waarop zij met hun verantwoordelijkheid voor het uitoefenen van het welstandstoezicht zijn omgegaan. De rapportage over het voorgaande jaar is uiterlijk gereed in juli van het volgende jaar. In de rapportage komen in ieder geval de volgende punten aan de orde:

— De wijze waarop burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen.

— In welke categorieën van gevallen zij tot handhaving vanwege ‘ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand’ (artikel 12 Woningwet) zijn overgegaan door het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom.

2.3 Handhaving welstandstoezicht

De gemeente geeft met deze welstandsnota regels voor het welstandstoezicht en zal zich ook inspannen voor de naleving daarvan. De gemeente zal prioriteit geven aan het handhavingsbeleid en illegale bouwwerken of gebruik dat strijdig is met het bestemmingsplan actief opsporen en daar tegen optreden.

Als voor een omgevingsvergunningplichtig bouwwerk geen omgevingsvergunning voor het bouwen is aangevraagd, dan wel het bouwwerk na realisering afwijkt van de tekeningen waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen is afgegeven, krijgt de eigenaar de gelegenheid om (alsnog of opnieuw) een vergunning aan te vragen voor het gerealiseerde bouwwerk. Als deze omgevingsvergunning voor het bouwen moet worden geweigerd, bijvoorbeeld vanwege een negatief welstandsadvies, dan zal de eigenaar de situatie moeten veranderen. Burgemeester en wethouders kunnen dan degene die tot het opheffen van de situatie bevoegd is, aanschrijven om binnen een door hen te bepalen termijn de strijdigheid op te heffen. Ook ter attentie van bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen hoeft te worden aangevraagd, kan indien sprake is van ernstige mate van strijdigheid met redelijk eisen van welstand tot aanschrijving worden besloten.

3 Het proces van welstandsadvisering

3.1 Het welstandsoordeel

3.1.1 Burgemeester en wethouders voeren het welstandstoezicht uit

De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de afgifte van de omgevingsvergunning ligt in de meeste gevallen bij burgemeester en wethouders. Incidenteel kan er echter een ander bevoegd gezag zijn. Omdat het welstandsbeleid een gemeentelijke verantwoordelijkheid is wordt in deze welstandsnota voor de duidelijkheid gesproken over burgemeester en wethouders en niet over het ruimer begrip ‘bevoegd gezag’. Tevens zal in de praktijk in het merendeel van de gevallen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn. Zij hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het welstandsoordeel dat tot stand komt aan de hand van de in de welstandsnota opgenomen criteria. Het advies van de onafhankelijke en deskundige welstandscommissie speelt daarbij een belangrijke rol.

3.1.2 Waarover adviseert de welstandscommissie

De welstandscommissie brengt over alle omgevingsvergunningplichtige bouwwerken advies uit. De welstandscommissie zal tevens bij omgevingsvergunningvrije bouwwerken op of aan een monument advies uitbrengen.

3.1.3 De gefaseerde omgevingsvergunningverlening

In de Wabo is in artikel 2.5 een regeling opgenomen met betrekking tot de gefaseerde omgevingsvergunningverlening. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De aanvrager bepaalt op welke activiteiten de eerste fase betrekking heeft.

Deze gefaseerde vergunningverlening moet niet verward worden met de bouwvergunning in twee fases zoals die voorheen in artikelen 56a en 56b van de Woningwet was opgenomen. Deze regeling is komen te vervallen. Bij de omgevingsvergunning in twee fasen kan bijvoorbeeld in de eerste fase alleen de afwijking van het bestemmingsplan aangevraagd worden, om in de tweede fase pas een omgevingsvergunning voor het bouwen aan te vragen

3.1.4 Informatie aan de aanvrager en architect

Bij de indiening van een plan zal informatie verschaft worden over de tijd en plaats waarop het plan, indien dit voldoet aan de indieningsvereisten, voorgelegd zal worden aan de welstandscommissie. Als de aanvrager niet bekend is met de criteria en het beoordelingskader voor zijn bouwplan dan zal hij daarvan in kennis worden gesteld. De indiener van het plan of zijn architect kan, indien gewenst, in de welstandscommissie een toelichting geven op zijn plan. Hiertoe wordt een afspraak gemaakt met de ambtenaar

van bouw en woningtoezicht.

Agenda

De agenda van de commissievergaderingen ligt op woensdag van 9.00 uur tot 13.00 uur bij de receptie ter inzage. Ook kan de agenda vanaf woensdag 9.00 uur worden ingezien op de website van de gemeente Veghel.

3.1.5 Afwijken van het advies, afwijken van de criteria

Burgemeester en wethouders volgen in hun oordeel in principe het advies van de welstandscommissie.

Daarop zijn de volgende uitzonderingsmogelijkheden:

Afwijken van het advies op inhoudelijke grond/second-opinion:

Burgemeester en wethouders kunnen op inhoudelijke grond afwijken van het advies van de welstandscommissie indien zij tot het oordeel komen dat de welstandscommissie de van toepassing zijnde criteria niet juist heeft geïnterpreteerd, of de commissie naar hun oordeel niet de juiste criteria heeft toegepast. Indien burgemeester en wethouders bij een vergunningaanvraag op inhoudelijke grond tot een ander oordeel komen

dan de welstandscommissie, dan vragen zij voordat het besluit op de vergunningaanvraag wordt genomen, maar binnen de daarvoor geldige afhandelingtermijn, een second-opinion aan bij één van de andere adviescommissies van de SRE Milieudienst. Het advies van deze commissie speelt een zware rol bij de verdere oordeelsvorming van burgemeester en wethouders. Indien het advies van de reguliere commissie en de second-opinion tegengesteld zijn en burgemeester en wethouders op inhoudelijke

grond afwijken van het advies van de reguliere welstandscommissie wordt dit in de beslissing op de aanvraag van de omgevingsvergunning gemotiveerd. De reguliere welstandscommissie wordt hiervan op de hoogte gesteld.

Afwijken van het advies om andere redenen

Artikel 2.10 lid 1 sub d Wabo biedt het college de mogelijkheid om ondanks de strijdigheid met de redelijke eisen van welstand toch te besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen (hardheidsclausule). Uiteraard dient dit deugdelijk gemotiveerd te gebeuren en zal van deze mogelijkheid niet al te lichtvaardig gebruik dienen te worden gemaakt. Zwaarwegende economische of maatschappelijke gronden kunnen een dergelijk besluit rechtvaardigen. Burgemeester en wethouders zullen terughoudend zijn in

de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid, omdat zij van mening zijn dat de ruimtelijke kwaliteit niet snel ondergeschikt dient te worden gemaakt aan economische of maatschappelijke belangen.

Afwijken van de criteria

De welstandscommissie kan bij haar advisering afwijken van in deze nota vastgestelde criteria. Dit kan gebeuren op basis van een gemotiveerd positief welstandsadvies bij plannen die weliswaar niet voldoen aan zekere gebiedsgerichte of objectgerichte welstandscriteria maar wel aan redelijke eisen van welstand, dit te beoordelen aan de hand van de algemene welstandscriteria. Deze afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de omgevingsvergunning eveneens gemotiveerd.

Afwijkingen van het beleid vragen om een bestuurlijk draagvlak. Wanneer de welstandscommissie voor een bepaald plan aanleiding ziet tot afwijken van het beleid, zal zij het college van burgemeester en wethouders in haar advies daarover informeren.

3.1.6 Bezwarenprocedure

Het indienen van bezwaar

Belanghebbenden kunnen binnen zes weken bezwaar indienen tegen de beslissing van burgemeester en wethouders op de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Belanghebbendenzijn in de regel de planindiener en de direct omwonenden. In de bezwaarschriftprocedure heroverwegen burgemeester en wethouders het besluit. Belanghebbenden worden in dat geval uitgenodigd om tijdens een hoorzitting hun standpunten nader toe te lichten. Binnen tien weken nemen burgemeester en wethouders daarna een beslissing op het bezwaar. De belanghebbenden die het met de heroverweging niet eens zijn kunnen hiertegen in beroep gaan. De afdeling Adviesdiensten kan informatie over de procedure geven. Als een bezwaar te maken heeft met het welstandsoordeel richt de belanghebbende zich dus nadrukkelijk op het oordeel van burgemeester en wethouders en niet op het advies van de welstandscommissie. Dat is immers alleen een advies aan burgemeester en wethouders. De welstandscommissie zelf kent daarom geen bezwaarprocedure voor belanghebbenden.

3.2 Het welstandsadvies (vorm en inhoud)

3.2.1 Schriftelijk advies

Het advies van de welstandscommissie aan burgemeester en wethouders wordt altijd schriftelijk uitgebracht. Het geeft aan of 'het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota. Alle adviezen, behoudens het positieve advies, worden schriftelijk gemotiveerd. De positieve adviezen worden op verzoek van het college gemotiveerd of indien daar vanuit andere overwegingen aanleiding toe is. Een behandeling van een plan in de welstandscommissie kan de volgende uitkomst hebben:

Aanhouden

De welstandscommissie kan het advies aanhouden wanneer meer informatie of een toelichting van de ontwerper gewenst of noodzakelijk is.

Gespreksnotitie

Voorafgaand aan een formele adviesaanvraag kan de ontwerper of aanvrager verzoeken om een vooroverleg. Van dit vooroverleg wordt middels een gespreksnotitie verslag gemaakt. Ook de gespreksnotitie wordt op de gebruikelijke wijze aan het college ter kennisname gebracht. In de gespreksnotitie zullen eventuele bezwaren of waarderingen wel een rol spelen. Indien in het vooroverleg een plan ter sprake komt dat afwijkt van de gebiedsgerichte criteria maar niettemin voldoet aan redelijke eisen van welstand volgens de algemene criteria, dan zal dit expliciet in de gespreksnotitie worden vermeld, zodat het college zich daar eveneens tijdig een zelfstandig oordeel over kan vormen. Op verzoek van de opdrachtgever kan dit overleg achter gesloten deuren plaatsvinden. De opdrachtgever dient deze wens bij het college van burgemeester en wethouders kenbaar te maken.

Voldoet

De welstandscommissie adviseert positief aan burgemeester en wethouders omdat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria voldoet aan redelijke eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk. Eventueel geeft de commissie nog suggesties om het plan te verbeteren. Formeel gezien is het bouwplan dan echter akkoord. Voldoet mits (voldoet niet tenzij) Een 'voldoet mits' houdt in dat het plan niet voldoet aan de toetsingscriteria uit de welstandsnota, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden zoals de welstandscommissie die heeft geformuleerd. De commissie geeft nauwkeurig aan welke onderdelen van het plan gewijzigd moeten worden. De aanvrager krijgt vervolgens de gelegenheid zijn plan

aan te passen. Gelet op de eerste zin wordt in een aantal gevallen, op verzoek in plaats van het ‘voldoet mits’ de omschrijving ‘voldoet niet tenzij’ gehanteerd.

Voldoet in principe

Een voldoet in principe houdt in dat de hoofdopzet van de bouwmassavorm en de plaatsing voldoen aan redelijke eisen van welstand. Het plan vraagt nog om een nadere uitwerking of tegen de voorgelegde uitwerking bestaan op grond van de criteria nog bezwaren.

Na een ‘voldoet in principe’ wordt een gewijzigd of nader uitgewerkt plan altijd opnieuw aan de welstandscommissie voorgelegd.

Voldoet niet

De commissie is van oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een negatief welstandsadvies betekent dat een bouwplan ingrijpend moet worden gewijzigd. Adviseert de commissie negatief, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze bevat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten.

Aanvullend advies

Als er na een advisering een gesprek in de commissie volgt dan wordt het verslag van dit gesprek als aanvullend op het eerdere advies gegeven. Een aanvullend advies zal ook gegeven worden als het college om een nadere motivering of schriftelijke toelichting op het eerdere advies verzoekt.

3.3 De welstandscommissie

De bouwverordening bevat voorschriften omtrent de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.

3.3.1 Samenstelling welstandscommissie

De commissie is als collectief deskundig en onafhankelijk. Zij komt in onafhankelijkheid tot een advies. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvan het advies over de welstandsaspecten wordt beïnvloed. De welstandscommissie bestaat uit een rayonarchitect en een externe architect. De rayonarchitect is één van de stemhebbende leden en fungeert tevens als secretaris-deskundige van de commissie, terwijl het andere lid van buiten wordt benoemd. Behalve de rayonarchitect is tenminste één commissielid deskundig op het terrein van architectuur, stedenbouw, monumentenzorg en aanverwante vakgebieden. De welstandscommissie kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door extra deskundigen (bv. Landschapsarchitect) of daarbuiten. Afhankelijk van het type plan dat moet worden beoordeeld, nemen de extra deskundigen deel aan de vergadering. Wanneer één van de leden van de commissie is verhinderd wordt hij/zij, indien mogelijk vervangen door één van de plaatsvervangende leden. Ter vermaatschappelijking van de welstandsadvisering is in de Ww 2003 de mogelijkheid opgenomen om burgerleden aan de welstandscommissie toe te voegen. De gemeente ziet af van de mogelijkheid om burgerleden aan de commissie toe te voegen. Met de openbaarheid van de vergaderingen en de te hanteren criteria zijn voldoende mogelijkheden aanwezig voor een maatschappelijke betrokkenheid.

3.3.1 Taken van de welstandscommissie

De welstandscommissie is belast met zowel wettelijke als niet wettelijk verplichte taken. De wettelijke taken van de welstandscommissies worden uitgevoerd op grond van de Woningwet.

Wettelijke taken

Toetsing van omgevingsvergunningplichtige bouwwerken

De commissie brengt advies uit aan burgemeester en wethouders over de welstandsaspecten van omgevingsvergunningplichtige bouwaanvragen.

De tweede wettelijke taak van de commissie is het opstellen van een jaarlijks verslag.

Verslag van de welstandscommissie aan de raad

De welstandscommissie legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. In het verslag zet de commissie tenminste uiteen op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de welstandscriteria. Het nu reeds gebruikelijke gemeentelijke verslag zal daartoe met statistische gegevens over de hoeveelheid uitgebrachte adviezen, ontvangen bezoekers en een beschouwing over de toepassing van de criteria worden uitgebreid.

i244739.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Naar aanleiding van de jaarlijkse evaluatie van het welstandsbeleid door het college en de raad, waarin tevens het jaarverslag van de commissie en het college aan de orde zijn gekomen vindt er een gesprek plaats tussen de commissie en de verantwoordelijke portefeuillehouder over deze evaluatie en de eventuele aanvullingen en aanpassingen van de welstandsnota.

Niet wettelijk verplichte taken

De welstandscommissie krijgt de opdracht om naast de reguliere taken de volgende (niet wettelijk verplichte) taken uit te voeren:

— De beoordeling van aanvragen voor reclames (inzake de gemeentelijke APV).

— Het onder de regie van de gemeente noodzakelijk geacht overleg voeren met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen.

— Het desgevraagd uitbrengen van adviezen aan burgemeester en wethouders over de welstandsaspecten van in voorbereiding zijnde structuurplannen, bestemmingsplannen, beeldkwaliteitplannen, stedenbouwkundige plannen en andere relevante beleidsstukken.

— Het desgevraagd adviseren over stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente. Hierbij valt te denken aan advies over de inrichting van het openbare gebied. De welstandscommissie zou hiervoor desgevraagd kunnen worden uitgebreid met deskundigen op het gebied van design, landschapsarchitectuur, monumentenzorg of openbaar kunstbezit.

Taken van de rayonarchitect

De rayonarchitect heeft een spilfunctie bij het verwerken van de adviesaanvragen uit de gemeente.

Taken externe deskundige

In de commissie wordt de dagelijkse praktijk van het vakgebied 'ruimtelijke kwaliteit' vertegenwoordigd door een externe deskundige op het gebied van de architectuur en stedenbouw. De deskundige geeft vanuit zijn/haar ervaring en inzicht in het vakgebied een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen. Op het moment dat een extern commissielid op de een of andere wijze een zakelijke binding heeft met een bepaald bouwplan meldt hij dit aan de rayonarchitect en onthoudt hij zich van advisering over dit

plan.

3.3.3 Secretariaat

De rayonarchitect is secretaris-deskundige van de commissie. Na behandeling van de adviesaanvragen in de commissies brengt hij digitaal een advies uit. Na afloop van de vergadering worden alle adviezen uitgeprint en ondertekend door de rayonarchitect en met de afgestempelde tekeningen aan de ambtenaar vergunningverlening meegegeven. Het secretariaat geeft de uitslag van de planbehandeling en de motivering van de adviezen alleen door aan de ambtenaar vergunningverlening. Aanvragers en ontwerpers worden voor de uitslag doorverwezen naar Vergunningverlening.

3.3.4 Benoeming van de commissieleden

De welstandscommissie is volgens artikel 1 lid 1n van de Woningwet een door de gemeenteraad benoemde commissie van onafhankelijke deskundigen. De externe leden van de welstandscommissie worden benoemd voor een periode van drie jaar, met de mogelijkheid van verlenging van nog eens drie jaar. Alvorens een extern architect-lid in

de commissie wordt benoemd, heeft hij als plaatsvervangend lid kennis kunnen maken met het welstandswerk. Plaatsvervangende leden worden voor onbepaalde tijd benoemd. Bij de benoeming van een plaatsvervangend lid tot vast commissielid gaat de eerste benoemingstermijn van drie jaar in.

3.3.5 Openbaarheid

De commissievergadering (beraadslagingen en beoordeling) vindt in openbaarheid plaats, tenzij op verzoek van de aanvrager en de gemeente hiervan om redenen die in de Wet Openbaarheid van Bestuur, artikel 10 vermeld staan, van moet worden afgeweken. Indien de openbare behandeling van een plan niet gewenst is, dan wordt dit gelijktijdig

met de aanbieding van de overige plangegevens en tekeningen schriftelijk bekend gemaakt aan de rayonarchitect.

Belanghebbenden (aanvrager en architect ) kunnen op verzoek in gelegenheid worden gesteld om in de commissie een toelichting te geven op hun plan of een toelichting te verkrijgen op het advies. Zij kunnen hiertoe een afspraak maken via Vergunningverlening die deze afspraak vastlegt. Voor zover er in de agenda ruimte is voor dit overleg zullen deze afspraken worden gehonoreerd. In het andere geval worden zij naar de eerstvolgende vergadering doorgeschoven.

Belangstellenden kunnen de vergadering van de commissie bijwonen op de publieke tribune. Zij hoeven daarvoor geen afspraak te maken.

Belangstellenden hebben geen spreekrecht. De welstandscommissie wordt immers gevraagd om een onafhankelijk en deskundig advies aan burgemeester en wethouders, binnen het democratisch vastgestelde kader van de welstandsnota. In zeer bijzondere situaties kunnen burgemeester en wethouders de welstandscommissie vragen om belangstellenden te horen, voorafgaand aan de planbeoordeling. Verwacht mag worden dat de openbaarheid bijdraagt aan de gewenste vermaatschappelijking van het welstandstoezicht.

Het streven is om de huidige passieve openbaarheid te veranderen in een meer actieve openbaarheid. De agenda voor de commissievergadering zal hiertoe via het internet worden gepubliceerd en de faciliteiten waarvan de welstandscommissie gebruik maakt, zullen hiertoe, waar mogelijk, worden geoptimaliseerd, e.e.a. in overleg met de betrokken gemeenten. In situaties waarbij een uitzonderlijk grote publieke belangstelling wordt verwacht, kan

de gemeente verzoeken om de vergadering van de welstandscommissie in het eigen gemeentehuis te laten plaatsvinden. Een dergelijk verzoek wordt minimaal een week van tevoren met de rayonarchitect besproken en georganiseerd.

3.3.6 Vooroverleg

De gemeente biedt ontwerpers en planindieners de mogelijkheid om, voorafgaand aan de formele aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, vooroverleg te plegen met de welstandscommissie over de interpretatie van de welstandscriteria in het concrete geval van hun bouwplan. Hiertoe kan het schetsontwerp worden ingediend bij de afdeling Vergunningverlening. Het vooroverleg met de welstandscommissie kan pas starten nadat duidelijkheid bestaat over de planologische aanvaardbaarheid

van het plan. Omdat het vooroverleg diep kan ingrijpen in de planontwikkeling moet het met de nodige waarborgen worden omgeven.

Ook tijdens het vooroverleg moet de kwaliteit van het aangeleverde materiaal een goed beeld geven van het plan en de relatie met de omgeving. De welstandscommissie kan zich een goed oordeel vormen als de volgende zaken worden aangeleverd: situatieschets inclusief aansluitende terreinen (minimaal schaal 1:1.000), foto’s van de bestaande

situatie en de omgeving, bij verbouwingsplannen tevens schetsen van bestaande plattegronden, doorsneden en gevelaanzichten (minimaal schaal 1:100). Bij grote projecten kan de welstandscommissie een werkmaquette van het bouwwerk en zijn omgeving vragen om de schaal en massa te kunnen beoordelen. Het schetsplan wordt geregistreerd, gedateerd en krijgt een dossiernummer. In afwachting van de verdere ontwikkelingen van het plan wordt met een gespreksnotitie verslag uitgebracht van het vooroverleg en eventueel gemaakte afspraken vastgelegd. Op deze wijze wordt zorg gedragen voor een goede verslaglegging en een consistente advisering

in alle planfasen. Op verzoek van de opdrachtgever kan dit overleg achter gesloten deuren plaatsvinden. De opdrachtgever dient deze wens bij het college van burgemeester en wethouders kenbaar te maken.

3.3.7 Stedenbouwkundige supervisie/relatie welstandscommissie

De gemeente kan voor bepaalde (nieuw te ontwikkelen) gebieden een supervisor aanstellen met als taak de ruimtelijke kwaliteit te stimuleren en initiatiefnemers in de vroege planvormingfasen reeds te informeren en te begeleiden. Om misverstanden te voorkomen is het van belang de relatie tussen de planbegeleiding door de supervisor en de uiteindelijke welstandsbeoordeling door de welstandscommissie vooraf schriftelijk

vast te leggen.

3.4 Integrale welstands-monumentenadvisering

Voor verbouw-restauratieplannen van gemeentelijke- en rijksmonumenten is zowel een welstandsadvies als een advies van de monumentencommissie benodigd. In beide adviezen zal worden ingegaan op vormgevingaspecten. Een integrale benadering levert in die gevallen zowel procedureel als inhoudelijk een meerwaarde op. De gemeente Veghel heeft de integrale advisering voor welstand en monumentenzorg op de volgende wijze georganiseerd:

— Voor de behandeling van het verbouwings-restauratieplan van het monument wordt de welstandscommissie uitgebreid met twee leden van de monumentencommissie. Zij brengen een éénsluidend advies uit. In de eerstvolgende vergadering van de monumentencommissie wordt door de commissie advies uitgebracht conform het integraal advies.

— Desgewenst wordt de commissie uitgebreid met een deskundige van de boerderijencommissie Brabants Heem.

— In de gemeentelijke monumentencommissie zijn drie leden aangewezen die onder mandaat van de monumentencommissie advies uitbrengt over het welstandsaspect van het plan.

3.5 Indieningsvereisten

De kwaliteit van het aangeleverde materiaal (plattegronden, tekeningen, foto’s etc.) moet een goed beeld geven van het bouwplan en de relatie met de omgeving. De commissie kan zich een goed oordeel vormen als tenminste de volgende zaken worden aangeleverd. Een situatietekening inclusief aansluitende terreinen (minimaal schaal 1 : 1.000), foto’s van de bestaande situatie en de omgeving, bij verbouwingsplannen tevens tekeningen van bestaande plattegronden, doorsneden en gevelaanzichten

(minimaal schaal 1:100), tekeningen van de principedetails die verband houden met het uiterlijk van het bouwwerk, kleurenschema’s en een materiaallijst. Tevens zijn kopieën van de relevante criteria uit de welstandsnota benodigd. Wanneer het plan een monument betreft, dient de redengevende beschrijving van het monument bij de behandeling van het plan beschikbaar te zijn. Bij grote projecten kan de welstandscommissie een werkmaquette van het bouwwerk en zijn omgeving vragen om de schaal en massa te kunnen beoordelen. De rayonarchitect die de vergadering van de commissie voorbereidt, zorgt in overleg met de ambtenaar Vergunningverlening die het plan in de commissie de eerste keer heeft voorgelegd dat de vereiste informatie om het plan te kunnen beoordelen aanwezig is. Indien naar de mening van de commissieleden voor een goede beoordeling van alle aspecten een oriëntatie ter plaatse noodzakelijk is, wordt de advisering tot de volgende vergadering aangehouden.

4 Inleiding welstandsaspecten

4.1 Wettelijke basis van het welstandsbeoordeling

Artikel 12a van de Woningwet noemt het uitgangspunt voor de welstandsbeoordeling:

“(…) of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand;”

‘Zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan’

Bij woonwagens is geen sprake van een bouwwerk in de zin van de woningwet. Toch is het plaatsen van een woonwagen van invloed op de welstand. De situering en de inrichting van de standplaats vallen door deze formulering toch binnen de reikwijdte van het welstandsadvies.

‘Op zichzelf, in verband met de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan’

De kern van welstandszorg ligt in het feit dat bouwen een maatschappelijke daad is, die het leven van anderen, de leef- en werkomgeving, beïnvloedt. Het particuliere belang kruist in Nederland vrijwel altijd het algemene of maatschappelijke belang. Elke burger mag van de overheid verwachten dat zij een zorgvuldige afweging van belangen maakt bij het verlenen van vergunningen. Het is in het algemeen belang dat onze leefen werkomgeving een verzorgd en samenhangend karakter vertoont. Vandaar dat de welstandsadvisering zich niet kan beperken tot de verschijningsvorm

van het bouwwerk op zich, maar ook de relatie van dat bouwwerk met zijn omgeving dient te onderzoeken.

De invloed van bouwen op de omgeving is bovendien vrijwel altijd van lange duur. Het is daarom ook belangrijk een inschatting te maken van de te verwachten ontwikkelingen van de omgeving. Ook de samenhang van verschillende bouwplannen onderling moet kunnen worden beoordeeld. Deze plannen vormen immers elkaars toekomstige omgeving.

‘Redelijke eisen van welstand’

Met ‘redelijk’ bedoelt de wetgever aan te geven dat plannen getoetst worden op eisen die men redelijkerwijs mag verwachten. Redelijk is dus geen absoluut begrip en heeft niet de betekenis van ‘gemiddeld’. Het is afhankelijk van de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan, of de eisen hoog, gemiddeld of laag zullen zijn.

Zoals ook verderop in tekst zal worden uitgelegd kan van een plan dat zich onderscheidt van zijn omgeving in redelijkheid verwacht worden dat het aan hoge architectonische en stedenbouwkundige eisen voldoet. Het ambitieniveau wordt door de ontwikkelaars van het bouwplan zelf immers al hoog gelegd. Dit uitgangspunt vormt de basis voor deze welstandsnota. Gemeenten worden hiermee verplicht de criteria voor de welstandsadvisering vast te leggen in een gemeentelijke beleidsnota.

4.2 Een samenhangend stelsel van criteria

Een gemeentelijk welstandsbeleid bevat de welstandsaspecten en de criteria waaraan bouwplannen in die gemeente worden getoetst. In principe kan elke gemeente zijn eigen criteria hanteren, zolang dit wordt gedragen door de gemeenteraad. Als het gaat om de karakteristieken die de gemeente haar eigen identiteit verlenen is dat een goede zaak. Het specifieke karakter van een gemeente is echter in het algemeen vooral regio-gebonden (denk aan nederzettingsstructuur), en wordt voor het overige door enkele karakteristieke gebouwen of ensembles bepaald. Een groot deel van het grondgebied omvat bebouwing zonder specifiek plaatselijke kenmerken. Voorts bestaat het bouwen in Nederland voor een groot deel uit (standaard-)objecten: kleine gebouwen, verbouwingen en uitbreidingen, waarvoor een maatschappelijk geaccepteerd scala aan oplossingen en vormen is ontwikkeld, en waarvoor objectieve, meetbare criteria op te stellen zijn. Het is dus logisch dat de welstandsnota een samenhangend stelsel van criteria

zal bevatten onderverdeeld in drie hoofdgroepen:

— algemene criteria;

— gebiedscriteria;

— objectcriteria.

De algemene criteria en de objectcriteria behandelen aspecten die niet gebiedsgebonden zijn, de gebiedscriteria zullen van gemeente tot gemeente verschillen, en zullen gekoppeld zijn aan specifieke gebieden binnen de gemeente. Met het vaststellen van de criteria zal de welstandstoetsing objectiever worden. Echter niet alle aspecten van het bouwen zijn op basis van volledig geobjectiveerde criteria toetsen. Architectuur laat zich niet vangen in louter meetbare eigenschappen. Vandaar dat de toetsing van bouwplannen ook in de toekomst door een onafhankelijke commissie

moet plaatsvinden.

De toetsing kan wel inzichtelijker worden door:

de algemene criteria te expliciteren: deze algemene architectonische criteria worden toegepast in het geval een plan niet of niet volledig voldoet of kan voldoen aan de gebiedscriteria.

de kenmerkende waarden van een gebied te omschrijven (gebiedsgerichte criteria): met welke gebiedsgebonden aspecten moet bij de ontwikkeling van bouwplannen rekening worden gehouden? Hoeveel vrijheid is er om daarvan af te wijken? Een gebiedscriterium is de beschrijving van de vergelijking van het planaspect met de maten, marges of hoedanigheid van de overeenkomstige gebiedskarakteristiek. Bij de beoordeling wordt getoetst of het planaspect voldoet aan die vergelijking. (zie 3.4.)

het ambitieniveau van de gemeente voor het specifieke gebied vast te stellen (welstandsniveau):

hoe waardevol is het gebied en hoe kwetsbaar? Wat zijn de toekomstplannen van de gemeente met het gebied?

Het welstandsniveau is de mate waarin de aspectgroepen relevant geacht worden voor de planbeoordeling. (zie tabel 3.3.6.)

standaardregels (objectcriteria) op te stellen voor veel voorkomende, kleine plannen:

de aanvrager kan zich zo vooraf duidelijkheid verschaffen over de haalbaarheid van zijn plan. Dit is feitelijk een formalisering en uniformering van een bestaande praktijk bij veel welstandscommissies.

een excessenregeling te formuleren die criteria bevat die te maken hebben met de aanschrijvingsmogelijkheid van burgemeester en wethouders indien een bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Samenhang van de criteria Aanvragen voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in een bepaald gebied worden met behulp van de beschreven gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen en op basis van het vastgestelde niveau beoordeeld.

Voor de beoordeling van standaardbouwopgaven en kleine bouwwerken in dit gebied wordt gebruik gemaakt van de Objectbibliotheek (zie hoofdstuk 6: object criteria) en het vastgestelde niveau.

Bouwwerken die niet met de gebiedscriteria en de objectcriteria te adviseren zijn omdat zij daarvan zowel functioneel als morfologisch te veel afwijken worden beoordeeld aan de hand van de algemene welstandscriteria (zie hoofdstuk 5). Het gaat dan immers om de vraag of dit te realiseren bouwwerk door zijn bijzondere verschijningsvorm een bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

4.3 Welstandsniveaus

4.3.1 Toelichting welstandsniveaus

Na de inventarisatie van de ruimtelijk-morfologisch samenhangende gebieden en een globale waardebepaling is voor alle gebieden een ruimtelijk ambitieniveau vastgesteld. Dit ambitieniveau bepaalt de aard en de intensiteit waarmee de bouwplannen aan de diverse criteria zullen worden getoetst. Afhankelijk van de waarde en gevoeligheid van het gebied en de betekenis voor het aanzien van de openbare ruimte kan voor dat gebied een hoog (niveau 1), normaal (niveau 2 ), laag (niveau 3) welstandsniveau vastgesteld worden. Afhankelijk van het niveau worden de beoordelingsaspecten streng, kritisch, licht of niet gehanteerd. In het

algemeen geldt: Hoe waardevoller de gebiedskarakteristiek, hoe hoger het welstandsniveau.

Niveau 1

In de eerste plaats zijn die gebieden aangewezen die van cruciale betekenis zijn voor het totaalbeeld van de kernen en het landschap. Verder is niveau 1 toegekend aan gebieden met hoge cultuurhistorische, architectonische, landschappelijke of stedenbouwkundige waarde. In een beschermd dorpsgezicht met niveau 1 zal de welstandscommissie op meer beoordelingsaspecten adviseren en de criteria bij deze beoordelingsaspecten ook nauwgezetter toepassen. Voor individuele monumenten en de directe belendingen wordt altijd niveau 1 gehanteerd, ongeacht het niveau van het gebied waarin ze liggen.

Niveau 1 wordt ook toegekend aan nieuw te ontwikkelen gebieden waarvoor een hoog ambitieniveau is vastgelegd in het stedenbouwkundig plan of het beeldkwaliteitplan.

Niveau 2

Onder dit niveau vallen de gebieden die om een zorgvuldige afstemming vragen van nieuwe bouwkundige ingrepen. Niveau 2 is van toepassing op de meeste coherente woon- werk- en leefomgevingen. In de gemeente kunnen we globaal de volgende gebieden onderscheiden die onder niveau 2 vallen:

— Buurt- en ontsluitingswegen.

— Dorps- en stadsranden.

— Waardevolle woonbuurten.

— Bedrijventerreinen op prominente locaties.

— Buitengebied.

Niveau 3

Niveau 3 geldt in principe alleen voor gebieden met een beperkte betekenis voor het openbare ruimte, zoals industrieterreinen, of gebieden waar zeer bewust gekozen is voor een grote mate van vrijheid. Deze gebieden kunnen afwijkingen van de bestaande ruimtelijke structuur (voor zover aanwezig) zonder al te veel problemen verdragen. Er zal bij de welstandstoetsing niet gedetailleerd op architectonische kwaliteiten worden beoordeeld.

Onder dit niveau vallen de volgende gebiedssoorten:

— Op zichzelf gelegen gebieden die weinig invloed uitoefenen op de omgeving.

— Bedrijventerreinen met een laag representatief gehalte.

— Gebieden waar de beeldwaarde weinig prioriteit heeft.

Niveau 4

In gebieden met niveau 4 worden plannen niet getoetst aan redelijke eisen van welstand. Wel geldt hier de excessenregeling (zie 4.6. : excessenregeling). Niveau 4 kan gelden voor sommige niet-openbaar toegankelijke gebieden, zoals kazerneterreinen, of voor een nieuw te ontwikkelen gebied waarin, bij wijze van experiment, geen beperkingen

worden gesteld aan onderlinge afstemming en architectonische vormgeving.

Bouwplannen worden in deze gebieden overigens wel aan alle andere voorschriften getoetst, zoals het bouwbesluit en het bestemmingsplan, waarin zaken als rooilijnen, goot- en nokhoogte kunnen worden vastgelegd.

4.3.2 Toepassing van de welstandniveaus

Om de doelstelling van het welstandsvrij maken van de gemeente Veghel in de praktijk te kunnen toepassen is het noodzakelijk om de gebieden met welstandniveaus 2 en 3 als gelijk te beschouwen aan een gebied met niveau 4. De beoordelingsaspecten worden derhalve enkel nog toegepast op gebieden met niveau 1 en op de zone van 50 meter rondom gemeentelijke- en/of rijksmonumenten en/of karakteristieke en beeldbepalende bouwwerken die buiten niveau 1 gebieden liggen, beschermd en getoetst wordt als een niveau 1 gebied. Niveaus 2 en 3 worden dus niet (meer) getoetst aan redelijke eisen van welstand, wel geldt ook hier de excessenregeling (zie 4.6).

i244740.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

4.4 Beoordelingsaspecten

A Hoofdaspecten

Plaatsing/situering

— afstemming van de plaats van het object op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de plaats van het object op die van de belendingen;

— overeenstemming van de plaats van het object op het kavel met de ruimtelijkfunctionele en architectonische opzet van het object;

— wanneer sprake is van meerdere bouwdelen: overeenstemming van de situering van de bouwdelen onderling met de ruimtelijk-functionele en architectonische opzet van het object.

Afwijkingen dienen een positieve bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving*. Bij afwijkingen zal een positief welstandsadvies voorzien moeten zijn van een motivatie.

Massavorm

— afstemming van de massavorm van het object op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de massavorm van het object op die van de belendingen;

— een evenwichtige compositie van de massavorm van het object;

— wanneer sprake is van meerdere bouwdelen: een evenwichtige en samenhangende compositie van de bouwdelen onderling.

Aandachtspunten:

schaal en maatverhoudingen (bijv. tussen gevelvlak en dakvlak), horizontaliteitverticaliteit, nokrichting en oriëntatie, kapvorm en dakhellingshoek, profielvorm Afwijkingen dienen een positieve bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving*. Bij afwijkingen zal een positief welstandsadvies voorzien moeten zijn van een motivatie.

Gevelopbouw

— afstemming van de gevelopbouw van het object op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de gevelopbouw van het object op die van de belendingen;

— een evenwichtige compositie van de gevelopbouw.

Aandachtspunten:

verhouding tussen verschillende gevelvlakken, open-dicht-verhouding

Afwijkingen dienen een positieve bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving*. Bij afwijkingen zal een positief welstandsadvies voorzien moeten zijn van een motivatie.

Materialen en kleuren hoofdvlakken

— afstemming van de materialen en kleuren van de hoofdvlakken op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de materialen en kleuren van de hoofdvlakken op die van de belendingen;

— consistente toepassing van materialen en kleuren van de hoofdvlakken in dienst van de architectonische expressie van massavorm en gevelopbouw;

— evenwicht en samenhang in de materiaal- en kleurtoepassing op zich.

Afwijkingen dienen een positieve bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Bij afwijkingen zal een positief welstandsadvies voorzien moeten zijn van een motivatie.

* Om te grote contrasten met bestaande omgeving te voorkomen kan er in het algemeen slechts van een aspect tegelijk worden afgeweken. Welstandshalve kunnen er, bij een van de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen afwijkend bouwplan, nadere eisen gesteld worden t.a.v. situering, voor zover passend binnen het bestemmingsplan.

B Deelaspecten

Compositie massa-onderdelen (geledingen)

— afstemming van de compositie van de massa-onderdelen op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de compositie van de massa-onderdelen op de belendingen;

— evenwichtige verhouding van massa-onderdelen tot de hoofdmassavorm(en);

— evenwicht en samenhang in de compositie van de massa-onderdelen op zich.

Aandachtspunten:

structurele verwantschap (kenmerkende massaverhoudingen en hiërarchie), schaal en maat

Gevelindeling

— afstemming van de gevelindeling op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de gevelindeling op de belendingen;

— evenwicht en samenhang in de gevelindeling op zich.

Aandachtspunten:

plaatsing gevelelementen in het vlak, open-dicht verhouding, verticaliteit - horizontaliteit hiërarchische verhoudingen tussen gevelelementen onderling

Vormgeving gevelelementen

— afstemming van de vormgeving van de gevelelementen op de gebiedskarakteristiek

of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de vormgeving van de gevelelementen op de belendingen;

— vormgeving van de gevelelementen in dienst van de architectonische expressie van

het gevelvlak;

— evenwicht en samenhang in de vormgeving van de gevelelementen op zich.

C Detailaspecten

Materialen onderdelen

— afstemming van de materiaalkeuze voor onderdelen op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de materiaalkeuze voor onderdelen op die van de belendingen;

— consistente materiaalkeuze voor onderdelen in dienst van de architectonische expressie van het object;

— evenwicht en samenhang in de materiaalkeuze voor onderdelen op zich.

Kleuren onderdelen

— afstemming van de kleurkeuze voor onderdelen op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de kleurkeuze voor onderdelen op die van de belendingen;

— consistente kleurkeuze voor onderdelen in dienst van de architectonische expressie van het object;

— evenwicht en samenhang in de kleurkeuze voor onderdelen op zich.

Detaillering onderdelen

— afstemming van de detaillering van onderdelen op de gebiedskarakteristiek of de beeldkwaliteitseisen;

— afstemming van de detaillering van onderdelen op die van de belendingen;

— consistente detaillering van onderdelen in dienst van de architectonische expressie van het object;

— evenwicht en samenhang in de detaillering van onderdelen op zich.

4.5 Monumenten en welstandscriteria

Voor bouwplannen op, aan of nabij monumenten vormt de redengevende beschrijving van het monument het welstandscriterium. Alle monumenten worden vermeld in de gebiedsbeschrijving. Monumenten vormen niet zelden een uitzondering in hun omgeving. Ze hebben vaak specifieke vorm- en stijlkenmerken, die afwijken van de gebiedskarakteristiek. Beschermde stads- en dorpsgezichten zullen meestal al als een apart gebied zijn beschreven en onder het hoogste welstandsniveau vallen. Voor deze gebieden zal de redengevende beschrijving meestal als basis voor het opstellen van de gebiedsgerichte

criteria zijn gehanteerd.

4.6 Excessenregeling

Ook omgevingsvergunningvrije plannen moeten aan welstandseisen voldoen. Volgens artikel 12 van de Woningwet mag het uiterlijk van omgevingsvergunningvrije bouwwerken niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.

Burgemeester en wethouders kunnen handhavend optreden indien hier niet aan wordt voldaan door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang of door het opleggen van een last onder dwangsom, ook bij bestaande bouwwerken in welstandsvrije gebieden. De handhavingsinstrumenten zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. Criteria voor de ‘ernstige strijd’ moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. De excessenregeling is niet bedoeld om de plaatsing van het bouwwerk tegen te gaan.

Voor de gemeente geldt het criterium dat er bij ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand sprake moet zijn van een exces, dat wil zeggen een buitensporigheid in het uiterlijk die ook voor niet-deskundigen evident is.

Er is dus sprake van een exces als een buitensporigheid in het uiterlijk van een bouwwerk wordt geconstateerd, die ook voor niet deskundigen zichtbaar en duidelijk is. De excessenregeling is van toepassing in het gehele grondgebied van de gemeente Veghel.

Van een exces kan sprake zijn als:

  • - een bouwwerk of een gedeelte daarvan door het gebruik van sterk met de omgeving contrasterende kleuren en/of versieringen van de gevel, de samenhang van het straatbeeld verstoort;

  • - een bouwwerk zich visueel of fysiek afsluit voor zijn omgeving;

  • - bij aanpassing van een bouwwerk architectonische bijzonderheden worden vernietigd dan wel ontkend;

  • - er kwalitatief laagwaardig materiaal is gebruikt.

Voor een toelichting van de algemene welstandscriteria wordt verwezen naar hoofdstuk 5.

Indien er door het college van burgemeester en wethouders besloten wordt, omwille van een exces, om tot handhaving over te gaan dan zal de welstandscommissie verzocht worden het bouwwerk in een gemotiveerd advies te beoordelen op uiterlijk en plaatsing, waarbij het advies gebaseerd wordt op de welstandscriteria in de welstandsnota en/of de criteria genoemd in deze excessenregeling.

5 Algemene criteria

5.1 Toepassing algemene criteria

In bijzondere situaties wanneer de gebiedsgerichte en de objectgerichte welstandscriteria ontoereikend zijn, kan het nodig zijn expliciet terug te grijpen op de algemene welstandscriteria.

Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een bouwplan slaafs de gebiedsgerichte beschrijvingen en gebiedsgerichte welstandscriteria volgt zonder daar enige inspiratie aan te ontlenen. Een dergelijk bouwplan voegt weinig toe aan die omgeving. Het is alleen meer van hetzelfde en het bouwwerk zelf blijft zo onder de maat dat het zijn omgeving negatief zal beïnvloeden. Ook wanneer een bouwplan afwijkt van de bestaande of toekomstige omgeving maar door bijzondere schoonheid wél aan redelijke eisen van welstand voldoet, kan worden teruggegrepen op de algemene welstandscriteria. De welstandscommissie kan burgemeester en wethouders in zo'n geval gemotiveerd en schriftelijk adviseren af te wijken van de gebiedsgerichte en objectgerichte welstandscriteria. In praktijk betekent dit dat het betreffende plan alleen op grond van de algemene welstandscriteria wordt beoordeeld en dat de bijzondere schoonheid van het plan met deze criteria overtuigend kan worden aangetoond. Het niveau van 'redelijke eisen van welstand' ligt dan uiteraard hoog, het is immers redelijk dat er hogere eisen worden gesteld aan de zeggingskracht en het architectonisch vakmanschap naarmate een bouwwerk zich sterker van zijn omgeving onderscheidt.

5.2 Beoordelingsaspecten en criteria

Relatie tussen vorm, gebruik en constructie

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat de verschijningsvorm een relatie heeft met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is, terwijl de vormgeving daarnaast ook zijn eigen samenhang en logica heeft.

Een bouwwerk wordt primair gemaakt om te worden gebruikt. Hoewel het welstandstoezicht slechts is gericht op de uiterlijke verschijningsvorm, kan de vorm van het bouwwerk niet los worden gedacht van de eisen vanuit het gebruik en de mogelijkheden die materialen en technieken bieden om een doelmatige constructie te maken. Gebruik en constructie staan aan de wieg van iedere vorm. Daarmee is nog niet gezegd dat de vorm altijd ondergeschikt is aan het gebruik of de constructie. Ook wanneer andere

aspecten dan gebruik en constructie de vorm tijdens het ontwerpproces gaan domineren, mag worden verwacht dat de uiteindelijke verschijningsvorm een begrijpelijke relatie houdt met zijn oorsprong. Daarmee is tegelijk gezegd dat de verschijningsvorm méér is dan een rechtstreekse optelsom van gebruik en constructie. Er zijn daarnaast andere factoren die hun invloed kunnen hebben zoals de omgeving en de associatieve betekenis van de vorm in de sociaal-culturele context.

Maar als de vorm in tegenspraak is met het gebruik en de constructie dan verliest zij daarmee aan begrijpelijkheid en integriteit.

Relatie tussen bouwwerk en omgeving

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare (stedelijke of landschappelijke) ruimte. Daarbij worden hogere eisen gesteld naarmate de openbare betekenis van het bouwwerk of van de omgeving groter is. Bij het oprichten van een gebouw is sprake van het afzonderen en in bezit nemen van een deel van de algemene ruimte voor particulier gebruik. Gevels en volumes vormen zowel de externe begrenzing van de gebouwen als ook de wanden van de openbare ruimte die zij gezamenlijk bepalen. Het gebouw is een particulier object in een openbare

context, het bestaansrecht van het gebouw ligt niet in het eigen functioneren alleen maar ook in de betekenis die het gebouw heeft in zijn stedelijke of landschappelijke omgeving. Ook van een gebouw dat contrasteert met zijn omgeving mag worden verwacht dat het zorgvuldig is ontworpen en de omgeving niet ontkent. Waar het om gaat is dat het gebouw een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan. Over de wijze waarop dat bij voorkeur zou moeten gebeuren kunnen de gebiedsgerichte welstandscriteria duidelijkheid verschaffen.

Betekenissen van vormen in de sociaal-culturele context

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat verwijzingen en associaties zorgvuldig worden gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit. Voor vormgeving gelden in iedere cultuur bepaalde regels, net zoals een taal zijn eigen grammaticale regels heeft om zinnen en teksten te maken. Die regels zijn geen wetten en moeten ter discussie kunnen staan. Maar als ze worden verhaspeld of ongeïnspireerd gebruikt, wordt een tekst verwarrend of saai. Precies zo wordt een bouwwerk verwarrend of saai als de regels van de architectonische vormgeving niet bewust worden gehanteerd.

Als vormen regelmatig in een bepaald verband zijn waargenomen krijgen zij een zelfstandige betekenis en roepen zij, los van gebruik en constructie, bepaalde associaties op. Pilasters in classicistische gevels verwijzen naar zuilenstructuren van tempels, transparante gevels van glas en metaal roepen associaties op met techniek en vooruitgang. In iedere bouwstijl wordt gebruik gemaakt van verwijzingen en associaties naar wat eerder of elders reeds aanwezig was of naar wat in de toekomst wordt verwacht.

De kracht of de kwaliteit van een bouwwerk ligt echter vooral in de wijze waarop die verwijzingen en associaties worden verwerkt en geïnterpreteerd binnen het kader van de actuele culturele ontwikkelingen, zodat concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit. Zorgvuldig gebruik van verwijzingen en associaties betekent onder meer dat er een bouwwerk ontstaat dat integer is naar zijn tijd doordat het op grond van zijn uiterlijk in de tijd kan worden geplaatst waarin het werd gebouwd of verbouwd. Bij restauraties is sprake van herstel van elementen

uit het verleden, maar bij nieuw- of verbouw in bestaande (monumentale) omgeving betekent dit dat duidelijk moet zijn wat authentiek is en wat nieuw is toegevoegd. Een ontwerp kan worden geïnspireerd door een bepaalde tijdsperiode, maar dat is iets anders dan het imiteren van stijlen, vormen en detailleringen uit het verleden. Associatieve betekenissen zijn van groot belang om een omgeving te 'begrijpen' als beeld van de tijd waarin zij is ontstaan, als verhaal van de geschiedenis, als representant van een stijl. Daarom is het zo belangrijk om ook bij nieuwe bouwplannen zorgvuldig

met stijlvormen om te gaan, zij vormen immers de geschiedenis van de toekomst.

Evenwicht tussen helderheid en complexiteit

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat er structuur is aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht door simpelheid verloren gaat. Een belangrijke eis die aan een ontwerp voor een gebouw mag worden gesteld is dat er structuur wordt aangebracht in het beeld. Een heldere structuur biedt houvast voor de

waarneming en is bepalend voor het beeld dat men vasthoudt van een gebouw. Symmetrie, ritme, herkenbare maatreeksen en materialen maken het voor de gemiddelde waarnemer mogelijk de grote hoeveelheid visuele informatie die de gebouwde omgeving geeft, te reduceren tot een bevattelijk beeld. Het streven naar helderheid mag echter niet ontaarden in simpelheid. Een bouwwerk moet de waarnemer blijven prikkelen en intrigeren en zijn geheimen niet direct prijsgeven.

Er mag best een beheerst beroep op de creativiteit van de voorbijganger worden gedaan. Van oudsher worden daarom helderheid en complexiteit als complementaire begrippen ingebracht bij het ontwerpen van bouwwerken. Complexiteit in de architectonische compositie ontstaat vanuit de stedenbouwkundige eisen en het programma van eisen voor het bouwwerk. Bij een gebouwde omgeving met een hoge belevingswaarde zijn helderheid en complexiteit tegelijk aanwezig in evenwichtige en spanningsvolle

relatie.

Schaal en maatverhoudingen

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen.

leder bouwwerk heeft een schaal die voortkomt uit de grootte of de betekenis van de betreffende bouwopgave. Grote bouwwerken kunnen uiteraard binnen hun eigen grenzen geleed zijn maar worden onherkenbaar en ongeloofwaardig als ze er uitzien alsof ze bestaan uit een verzameling losstaande kleine bouwwerken. De maatverhoudingen van een bouwwerk zijn van groot belang voor de belevingswaarde ervan, maar vormen tegelijk één van de meest ongrijpbare aspecten bij het beoordelen van ontwerpen. De waarnemer ervaart bewust of onbewust de maatverhoudingen van een bouwwerk, maar wáárom de maatverhoudingen van een bepaalde ruimte

aangenamer, evenwichtiger of spannender zijn dan die van een andere, valt nauwelijks vast te stellen.

Duidelijk is dat de kracht van een compositie groter is naarmate de maatverhoudingen een sterkere samenhang en hiërarchie vertonen. Mits bewust toegepast kunnen ook spanning en contrast daarin hun werking hebben. De afmetingen en verhoudingen van gevelelementen vormen tezamen de compositie van het gevelvlak. Hellende daken vormen een belangrijk element in de totale compositie. Als toegevoegde elementen (zoals een dakkapel, een aanbouw of een zonnecollector) te dominant zijn ten opzichte van de hoofdmassa en/of de vlakverdeling, verstoren

zij het beeld niet alleen van het object zelf maar ook van de omgeving waarin dat is geplaatst.

Materiaal, textuur, kleur en licht

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat materiaal, textuur, kleur en licht het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken.

Door middel van materialen, kleuren en lichttoetreding krijgt een bouwwerk uiteindelijk zijn visuele en tactiele kracht: het wordt zichtbaar en voelbaar. De keuze van materialen en kleuren is tegenwoordig niet meer beperkt tot wat lokaal aan materiaal en ambachtelijke kennis voorhanden is. Die keuzevrijheid maakt de keuze moeilijker en het risico van een onsamenhangend beeld groot. Als materialen en kleuren teveel los

staan van het ontwerp en daarin geen ondersteunende functie hebben maar slechts worden gekozen op grond van decoratieve werking, wordt de betekenis ervan toevallig en kan de materiaal- en kleurkeuze afbreuk doen aan de zeggingskracht van het bouwwerk. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het gebruik van materialen en kleuren geen ondersteuning geeft aan de architectonische vormgeving of wanneer het gebruik van materialen en kleuren een juiste interpretatie van de aard en de ontstaansperiode

van het bouwwerk in de weg staat.

6 Gebiedscriteria

6.1 Ontwikkelingsproces gebiedsgericht beleid

In het ontwikkelingsproces dat uiteindelijk zal moeten leiden tot een gebiedsgericht welstandsbeleid zijn een aantal fasen te onderscheiden:

— Ten eerste is er een quickscan uitgevoerd. Hierin wordt het gemeentelijk grondgebied globaal geïnventariseerd waarbij gebruik gemaakt wordt van het al aanwezig kaartmateriaal, eventueel aanwezige beeldkwaliteitplannen, de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie, eventuele specifieke gebiedsbeschrijvingen en historische achtergronden van gebieden en ander relevant materiaal.

— Vervolgens is er een ruimtelijk kader (paragraaf 6.2) beschreven, waarin de landschappelijke en ruimtelijke karakteristiek van de gemeente Veghel kort wordt behandeld en de totstandkoming van de huidige ruimtelijke structuur van de kernen aan de orde komt.

— Op basis van het voorgaande is gekomen tot een globale gebiedsindeling met bijbehorende beschrijvingen.

— Vervolgens zijn voor deze gebieden voorlopige welstandsniveaus bepaald.

— Verdere uitwerking en verfijning: gebiedscriteria.

6.2 De totstandkoming van de huidige ruimtelijke structuur van de gemeente Veghel

6.2.1 Een bouwhistorisch en stedenbouwhistorisch overzicht De periode tot omstreeks 1800

De periode tot omstreeks 1800

Bewoningsgeschiedenis

Het gebied van de huidige gemeente Veghel was al vroeg bewoond. Zowel in Veghel, als in Erp zijn bewoningssporen uit vrijwel alle tijdvakken gevonden, waarbij met name de vindplaatsen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd talrijk zijn1. Ook uit de vroege en de late middeleeuwen zijn bewoningssporen gevonden. Tot voor kort werd aangenomen dat Veghel en Erp en andere nederzettingen op de zandgronden van Midden- en Oost-Brabant vanaf hun stichting onveranderlijk op dezelfde plaats hebben gelegen. Men dacht dat de eerste aanzet uit de Vroege Middeleeuwen

zou dateren, waarna er om de oudste kernen langzamerhand wat uitbreidingen tot stand kwamen. Daarom dachten onderzoekers dat op de oudste kadastrale kaarten van rond 1830 nederzettingen aangewezen konden worden waarvan de kern tot in de Vroege Middeleeuwen terug reikte. Tegenwoordig wordt veel kritischer over dit punt gedacht2. Archeologen zijn het er over eens, dat leefgemeenschappen wel een

vast territorium hadden, maar geen vaste vestigingsplek binnen dat territorium3.

Opgravingen bij eenzaam op de akkers staande kerken en kerktorens hebben namelijk duidelijk gemaakt dat er sprake is van een heel andere ontwikkeling: tot de twaalfde à dertiende eeuw hadden in de nabijheid van deze kerken nederzettingen gelegen. Daarna verplaatste de bewoning zich naar andere plaatsen in de omgeving en bleven de kerken eenzaam in de akkers achter. De latere dorpsplattegrond lijkt dus niet zoveel te zeggen over de situatie vóór globaal 1200.

Bouwwijze

Mogelijk houdt dit verband met een wijziging van de bouwwijze rond diezelfde tijd. Tevoren bouwde men zijn eigen woning/boerderij. Dat gebeurde door houten staanders in de grond in te graven en daarop een dakconstructie te bouwen. De wanden werden vervolgens met leem dichtgezet. Het is duidelijk dat een dergelijk gebouw niet erg lang meeging, naar schatting zo'n 25 a 30 jaar, ofwel één generatie. Als het huis al niet tevoren door brand of oorlogshandelingen werd verwoest, dan ging het wel verloren door het bezwijken van de steunpalen. Doordat deze rechtstreeks in de grond stonden, had de houtrot er voortdurend vat op. Zelfs de zwaarste eikenhouten palen lijken na zo'n 25 jaar aangetast te zijn. Als het huis bouwvallig werd, bouwde men elders een nieuw. Archeologen vinden de sporen van weggerotte palen (‘paalsporen’) uit diverse periode vóór 1200 regelmatig terug.

1 J.H. Verhagen, 1997, pag. 211 en 268

2 Zie bijvoorbeeld De Bont, 1993

3 Berkven, 2003

afbeelding binnen de regeling Omstreeks 1200 veranderde de bouwwijze. Door de staanders niet meer in de grond in te graven, maar op een stenen onderkant te zetten, werd de houdbaarheid van het hout in belangrijke mate verbeterd. Daardoor kregen de gebouwen een veel permanenter karakter. Doordat de dragende delen niet meer in de grond werden ingegraven, maar ‘los’ op stenen onderkanten stonden, moest de draagconstructie op een andere wijze worden opgebouwd. De gebouwen werden opgebouwd rondom een gebint, een samenhangende houten constructie, die primair het dak, en daarmee het hele gebouw, droeg. Het dak werd gedekt met stro en de wanden werden in vakwerkbouw opgetrokken en met leem gevuld. De wanden hadden in principe geen dragende functie. De constructie werd overeind gehouden door de gebinten.

afbeelding binnen de regeling De organisatie van de bouw - timmerman en architect

Dit had ook gevolgen voor de organisatie van de bouw. Tevoren werden de gebouwen door de bewoners zelf (waarschijnlijk met burenhulp) gebouwd. Het maken van de gebinten was, zeker gezien de vereiste duurzaamheid, een specialistisch werk. Het beroep van timmerman kwam op. Dit was de vakman die de ‘ruwbouw’ van de gebouwen realiseerde, zowel de gebinten, als het vakwerk voor de wanden. De opvulling van de vakwerkwanden met leem gebeurde waarschijnlijk nog lange tijd door de betrokkenen zelf. De timmerman vervulde dus de functie die tegenwoordig de aannemer vervult. Bovendien fungeerde hij als ‘architect’: hij was in belangrijke mate degene die de uiteindelijke vorm van het gebouw bepaalde. Daarbij liet hij zich vooral leiden door de vaste tradities die van meester op leerling werden overgedragen. Daardoor veranderde de bouwwijze maar langzaam. In de loop der eeuwen ontstonden er wel regionale verschillen in boerderijtypen, wat onder andere te maken had met de agrarische bedrijfsvoering, het beschikbare bouwmateriaal en de rijkdom. Echte architecten waren er in de late middeleeuwen nog nauwelijks.

De paar bouwmeesters die er waren, hielden zich bezig met de bouw van kerken, kastelen en openbare gebouwen en niet met eenvoudige boerderijen en burgerwoningen.

afbeelding binnen de regeling

Van Laarhoven, 1975

Dorpsplattegronden

Doordat de gebouwen een veel permanenter karakter kregen, kwam ook de dorpsplattegrond langzamerhand wat vaster te liggen. Maar er gingen nog steeds panden verloren door oorlog, brand (er werd vrijwel uitsluitend in hout gebouwd en de daken waren van stro of riet) en door verwaarlozing, maar de levensduur van een gebouw was in belangrijke mate verlengd ten opzichte van de situatie vóór 1200. Toch is er ook nadien nog sprake van het verlaten van nederzettingen, langzame verschuivingen en dergelijke.

Daarom mag er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de dorpsplattegronden zoals we die kennen uit de vroege negentiende eeuw dezelfde zijn als die uit de middeleeuwen (zie paragraaf 6.2.1.4).

Dorpseconomie

Van belang is ook op te merken dat de agrarische economie in de vroege middeleeuwen gebaseerd was op zelfvoorziening en dat er op beperkte schaal ruilhandel plaatsvond. De nederzettingen die er in deze omgeving waren, hadden vrijwel uitsluitend een agrarisch karakter. De kerk was waarschijnlijk het enige niet-agrarische gebouw in de wijde omgeving. Omstreeks 1200 ontwikkelde de geld-economie zich. De agrarische productie was niet meer uitsluitend gericht op de eigen behoeften, maar ging produceren voor een markt. Dit ging gepaard met een uitbreiding van het landbouwareaal en met een toeneming van de agrarische productie en de agrarische beroepsbevolking. Door de geld-economie kwam er verder handel op gang.

Daardoor ontstonden er in de dorpen ook niet-agrarische functies, zoals herbergen, smederijen en werkplaatsen van mandenmakers en schrijnwerkers en woningen van bestuurders en arbeiders. De agrarische sector behield in totaliteit echter verreweg de meerderheid. Er ontstond een agrarisch-ambachtelijke bebouwingsconcentratie in een centrale nederzetting, vaak bij de kerk of bij een kasteel.

Ontwikkeling van de boerderijvorm en bijgebouwen

Oorspronkelijk moet in vrijwel het hele gebied van de zandgronden van Midden- en Oost-Brabant een boerderijtype zijn gebouwd dat werd gekenmerkt door een driebeukige opzet en een constructie met ankerbalken . Al vrij vroeg (waarschijnlijk al in de vijftiende eeuw) werd het woongedeelte gescheiden van het bedrijfsgedeelte door een tussenmuur met stookplaats (de 'brandmuur'). Het woongedeelte had daarbij over het algemeen een driedeling, met de middenbeuk als centrale woonruimte - de ‘heerd’ - en wat kleinere slaap- en werkruimten in de zijbeuken. De toegang tot het woonhuis bevond zich in de voorgevel.

Het bedrijfsgedeelte

Op de zandgronden van Midden- en Oost-Brabant werd de brede middenbeuk vrijwel overal in gebruik genomen als stalruimte. In deze grotere en meestal vrij diepe potstal kon men veel mest produceren. Daar had men hier dan ook erg veel van nodig om op deze arme grond nog graan te kunnen verbouwen. Het vee werd daarom voornamelijk voor de mest gehouden. De koeien werden gevoerd vanaf een dwarsgelegen werkvloer direct achter de brandmuur, de ‘voorstal’. In de achtergevel (of soms in de zijgevel) zaten brede deuren waardoor de mest uit de potstal werd gereden. Ongedorst graan stond waarschijnlijk in mijten op het erf of werd in vrijstaande schuurtjes ondergebracht. Het dorsen van het graan gebeurde aanvankelijk waarschijnlijk in de open lucht of op de werkruimte tussen woning en stal.

afbeelding binnen de regeling

Vanaf de 17e eeuw werden in Brabant voor de oogstberging buiten op het erf echter steeds meer losse schuren gebouwd die behalve tasruimte voor de oogst ook een dorsvloer bevatten.

Dwarsdeelschuur

Het oudste type was hier de zogenaamde ‘dwarsdeelschuur’, met de deeldeuren midden in de lange zijgevel en aan weerszijden van de hierachter gelegen dorsvloer een tasvak waarin de oogst vanaf de vloer werd opgestapeld. Dit type schuur stond meestel evenwijdig aan het hoofdgebouw.

afbeelding binnen de regeling

Vlaamse schuur

Later zou ook de zogenaamde ‘Vlaamse schuur’ populair worden, waarbij een langsdeel in een van de zijbeuken lag. De middenbeuk en de andere zijbeuk waren allebei in gebruik als bergruimte. Deze schuur had een afwijkende constructie met één zijde overstekende gebintbalken. Daarmee kreeg men in de betreffende zijbeuk voldoende ruimte voor het inrijden van de oogstwagens en voor het dorswerk. Als volgend stadium werd geleidelijk aan de ruimte voor oogstberging samengevoegd met de rest van de boerderij.

De boerderijen die de middenbeuk al in gebruik hadden als stalruimte veranderden zodanig dat een dwarsdeel met aansluitende oogstbergplaats achter de stal werd aangebouwd, of (wanneer daarvoor voldoende ruimte was) achterin het bedrijfsgedeelte opgenomen.

Langs de stal hield men dan een gangetje vrij als verbinding tussen voorhuis en tasruimte. In sommige gevallen werd de stal daarbij een kwart slag gedraaid, zodat het vee ook vanaf dit gangetje kon worden gevoerd. De voorstal, de oude voederplaats, kon dan vervallen en de stal kon opschuiven tot aan de brandmuur, wat weer in ruimte scheelde.

afbeelding binnen de regeling

Langgevelboerderij

Overigens waren het vooral de kleinere bedrijven die als eerste op dit gecombineerde boerderijtype met woon-, stal- en tasruimte onder één dak overgingen. De grotere bedrijven behielden vaak langer een losse schuur naast een hoofdgebouw met alleen woon- en stalruimte. Het langgeveltype bleek uiteindelijk door zijn eenvoudige opbouw een bijzonder goedkope en efficiënte boerderijvorm, wat ertoe heeft geleid dat met name in de tweede helft van de 19e eeuw ook veel grotere bedrijven bij nieuw- of verbouw

deze vorm aannamen.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Het woongedeelte

Inmiddels maakte natuurlijk ook het woongedeelte van de boerderij een ontwikkeling door. Aanvankelijk was dit maar één travee diep en in drie ruimten verdeeld, zoals door de driebeukige opzet van de constructie ook het meest voor de hand lag. De middenbeuk diende zoals gezegd als voornaamste woonruimte - de ‘heerd’ -, waar werd gewoond, gekookt en gegeten. In de zijbeuken bevonden zich kleinere vertrekjes zoals spoelruimte, melkkelder, en slaapruimten of bedsteden. Een deur in de voorgevel gaf rechtstreeks toegang tot de heerd.

Tegen de brandmuur lag de stookplaats onder een grote schouw. Hier werd nog lang op open vuur gekookt, zowel voor de mensen als voor het vee.

Zoals over elders, ontstond er ook hier in de loop der tijd door veranderende wooneisen behoefte aan meer woonruimte en aan meer afzonderlijke kamers. De uitbreiding van het woongedeelte vond meestel plaats door uitbouw van het woonhuis in voorwaartse richting.

In eerste instantie gebeurde dit door aanbouw van een extra kamer tegen de voorgevel, ter breedte van ongeveer de helft van het voorhuis.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Later, bij behoefte aan nog meer ruimte, bouwde men ook wel een heel travee extra vóór de heerd. De enige plaats voor de ramen en de toegang tot de heerd werd daardoor de zijgevel, die echter bij de oude driebeukige opzet hiervoor eigenlijk niet hoog genoeg was. Men ging er daarom toe oever een van de zijbeuken weg te laten en aan die kant, in de nu hogere zijgevel, voordeur en vensters te situeren. In plaats van driebeukig werd de woning daardoor tweebeukig en doordat de diepte nu twee traveeën bedroeg vertoont een dergelijke opzet in plattegrond vaak min of meer een vierdeling. Vanaf het moment dat zich zowel de woonhuisdeur als de voornaamste bedrijfstoegangen in de lange zijgevel bevonden, was in feite het volledige langgevelstadium bereikt. Boerderijen van dit nieuwe type werden ongeveer vanaf het eind van de 18e eeuw direct in deze vorm gebouwd. De meeste langgevelboerderijen dateren echter uit de tweede helft van de negentiende eeuw. In paragraaf 6.2.2.1 en 6.2.3.2 is aangegeven hoe de boerderijen zich in de negentiende en de twintigste eeuw verder ontwikkelden.

Ontwikkeling van de dorpswoning

De niet-agrarische bebouwing in de dorpskern ontwikkelde zich op een enigszins vergelijkbare manier als de boerderijvorm5. Ook bij woonhuizen werd oorspronkelijk uitgegaan van het gebint dat de dakconstructie droeg, waarbij de wanden met vakwerk en leem werden gevuld. Later werd ook baksteen als vulling gebruikt.5. Ook bij woonhuizen werd oorspronkelijk

uitgegaan van het gebint dat de dakconstructie droeg, waarbij de wanden met vakwerk en leem werden gevuld. Later werd ook baksteen als vulling gebruikt.

5 dr. Ruhe, 1980

Er zijn een- en tweebeukige huizen te onderscheiden. Meestal werden de huizen met de nokrichting evenwijdig aan de straat gebouwd. Al vrij snel werd het gewoon een extra verdieping op te bouwen. Dit gebeurde meestal alleen aan de voorzijde. Daartoe werd de kap aan die kant verhoogd, waardoor de zo typische asymmetrische kap ontstond.

afbeelding binnen de regeling

Al in de vijftiende eeuw zijn er stenen huizen in de dorpen gebouwd. Maar dit materiaal was duur en voorbehouden aan de meer vermogenden. Daarom werd vaak alleen (een gedeelte van) de voorgevel in steen gebouwd. Het duurde tot de eerste helft van de achttiende eeuw tot met ophield met houten gebinten te bouwen. Dan worden ook de eenvoudige woonhuizen in steen opgetrokken. De gevels en het verdere uiterlijk zijn

vrijwel hetzelfde als van de oudere woningen. Huizen met meer dan twee bouwlagen blijven in de dorpen nog lang een uitzondering.

afbeelding binnen de regeling

De gemetselde muren nemen de draagfunctie over van de gebinten. In de

dorpsgebieden worden de woningen vaak met de noklijn parallel aan de straat gezet, in meer stedelijke gebieden juist loodrecht daarop. Ook de dorpswoningen werden door de plaatselijke timmerman ontworpen en gebouwd. Deze liet zich, zeker voor wat de voorname woningen betreft, steeds meer inspireren door stedelijke voorbeelden.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

De dorpsplattegronden

Ligging in het landschap

De gemeente Veghel ligt aan weerszijden van de rivier de Aa. Vlak ten oosten van de gemeentegrens ligt de Leygraaf. Deze waterlopen stromen door beekdalen. Aan weerszijden van de beekdalen lagen hogere dekzandruggen en dekzandvlakten6. De dekzandruggen aan de rand van de beekdalen waren niet te nat en niet te droog en daarom zeer geschikt voor de akkerbouw. Om de vruchtbaarheid te bevorderen werd potstalmest opgebracht op de akkers, waardoor langzamerhand de thans bekende bolle akkers ontstonden7. Verder van de beek af, op de dekzandvlakten waren de gronden oorspronkelijk te droog voor akkerbouw. Deze gronden werden extensief als weide voor het vee (m.n. de schapen) gebruikt. De heide werd ook afgeplagd en als strooisel in de potstal benut.6. De dekzandruggen aan de rand van de beekdalen waren niet te nat en niet te droog en daarom zeer geschikt voor de akkerbouw. Om de vruchtbaarheid te bevorderen werd potstalmest opgebracht op de akkers, waardoor langzamerhand de thans bekende bolle akkers ontstonden7. Verder van de beek af, op de dekzandvlakten waren de gronden oorspronkelijk te droog voor akkerbouw. Deze gronden werden extensief als weide voor het vee (m.n. de schapen) gebruikt. De heide werd ook afgeplagd en als strooisel in de potstal benut.

7. Verder van de beek af, op de dekzandvlakten waren de gronden oorspronkelijk te droog voor akkerbouw. Deze gronden werden extensief als weide voor het vee (m.n. de schapen) gebruikt. De heide werd ook afgeplagd en als strooisel in de potstal benut.

6 Stiboka, 1977/1983

7 Voorheen dacht men dat het opbrengen van potstalmest al sinds de hoge Middeleeuwen plaatsvindt, maar recente studies tonen aan dat dit systeem pas enkele eeuwen oud is.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling Belangrijk voor de ontwikkeling van de kernen waren ook de handelsroutes in het gebied. De belangrijkste handelsroutes tot de komst van de spoorwegen liepen over het water (rivieren, vaarten). De Aa was sinds de middeleeuwen op diverse plaatsen voorzien van watermolens, die wel energie voor de plaatselijke behoefte leverden, maar tegelijkertijd een ernstige belemmering voor de scheepvaart vormden8. Dit was in de hele Meierij zo. Alle transport moest daardoor over de weg plaatsvinden. De meeste wegen waren onverhard en doorgangen door beken en rivieren waren vaak niet meer dan voorden: relatief ondiepe doorgangen waar men te voet door de rivier kon waden of met de koets doorheen kon rijden. Slechts op enkele plaatsen waren er bruggen (vaak voorzien van een tolboom). Grote delen van het jaar waren de doorgaande wegen vrijwel

onbegaanbaar. Belangrijke oude routes waren de route 's-Hertogenbosch-Rosmalen-Veghel-Gemert-Deurne-Meijel, Veghel-Schijndel en Veghel-St.Oedenrode.8.

8 Veghel heeft er lang naar gestreefd de Aa bevaarbaar te maken door kanalisatie (Verhagen, 2000, p. 132), een streven dat overbodig werd door totstandkoming van de Zuid-Willemsvaart in 1826.

De eerstgenoemde route dateert in wezen mogelijk al van prehistorische tijden als ontsluitingsroute van Oost-Brabant naar midden-Limburg. Hij voert over een doorgang door de Peel die al van oudsher bekend was. De route Hintham-Gemert is in 1851 volledig verhard9.

Opbouw van de kernen in het begin van de negentiende eeuw

Veghel

Veghel10 is gelegen op een plaats waar een hogere dekzandrug vrijwel tot aan de rivier de Aa reikt. en waar het lage en drassige beekdal er smal was. Hier was van oudsher een oversteekplaats door de Aa aanwezig en hier ontstond al vroeg een knooppunt van regionale wegen11. De oversteekplaats was zo belangrijk, dat er al vroeg, mogelijk al in

de Middeleeuwen, een brug werd gebouwd. Ook werd er het kasteel Frisselsteijn gebouwd dat strategisch bij dit belangrijke verkeersknooppunt gesitueerd was. Veghel ontwikkelde zich tot een relatief belangrijke handelsnederzetting, waar vooral agrarische producten werden verhandeld. Rond 1700 bestond er een omvangrijke export van hop naar Duitsland. Ook werden er veel zuivelproducten uit Veghel verhandeld op de Bossche Markt en verder bestond de handel uit turf, rogge, haver, boter, boekweit, lijnzaad en vlas. Er wordt vermeld dat "er bijna geen huisgezin is, dat geen vlas teelt en daarvan in naburige dorpen, zoals Nuenen en Gemert, linnen laat weven, dat dan jaarlijks op de Sint Jansmarkt te 's-Hertogenbosch verkocht wordt."12

9 Provincie Noord-Brabant, 1989.

10 De oudste schrijfwijze Vehchele treffen we aan in het archief van de abdij van Berne en dateert uit het

begin van de dertiende eeuw. Buiten het feit dat het hier om een 'lo' naam gaat is er voor de naam in de literatuur

geen duidelijke verklaring te vinden- De Vries, 1962, Groenedijk, 2000.

11 Provincie Noord-Brabant, 1990.

12 Van de Aa, 1844

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Met enige moeite zijn in de huidige structuur van het centrum de hoofdlijnen van de ruimtelijke opbouw ten tijde van de opstelling van het kadastrale minuutplan13 nog herkenbaar. Het marktplein lag niet op dezelfde plaats als de tegenwoordige Markt, maar bestond uit een verbreding van de Hoofdstraat, vroeger Dorpsstraat geheten. Hier hadden ambachtslieden hun werkplaatsen. Ook lagen er burgerwoningen, zoals de gereformeerde pastorie en het huis Mariënburg. Tegenover huis Mariënburg kwam de Molenstraat uit die, zoals de naam al zegt, naar de windmolen leidde en die verder deel uitmaakte van de wegverbinding met 's-Hertogenbosch.

Aan de westzijde liep de toenmalige Dorpsstraat in een bocht om de R.K. kerk (op de plaats van de huidige bibliotheek) heen. Het raadhuisje was tegen het koor van de kerk gebouwd. De kerk was op middeleeuwse wijze oost-west gericht. De toren grensde bijna aan de Aa. Er waren drie kerkgebouwen aanwezig: de al genoemde R.K. kerk, verderop in de dorpsstraat een achthoekige gereformeerde kerk en in de noordwesthoek een Israëlitische kerk. Deze lag schuin tegenover de R.K. pastorie, waar tevoren een schuurkerk gelegen was. Op die plek is de huidige St. Lambertuskerk gebouwd. De (huidige) Markt was toentertijd veel smaller en leidde naar het kasteel Frisselstein en de daarnaast gelegen pastorie.

Zijtaart

Zijtaart14 was oorspronkelijk gelegen op de hoge dekzandrug parallel aan de Aa. De kern van het oorspronkelijke Zijtaart, een zeer kleine agrarische nederzetting, moet worden gezocht aan de straat die nu Leindse Rondweg heet, grenzend aan een gebied met oude akkergronden.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Toen Zijtaart tot parochie werd verheven (1872) en de nieuwe St. Lambertuskerk gebouwd werd aan de Pastoor Clercxstraat, verscheen er aan deze straat langzaam een uitgestrekte lintbebouwing.

Op het kadastrale minuutplan is de oude situatie goed herkenbaar. De bebouwing bestaat uit een open lint aan wat nu de Doornhoek en de Hemel heet. Het betreft een aantal langgevelboerderijen met wat bijgebouwen. De huidige bebouwde kom van Zijtaart ligt ten zuiden van het gebied dat op afbeelding 25 is weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

Eerde

Eerde15 is gelegen aan de westkant van de gemeente. Pas sinds 1966 behoort het gehele dorp tot Veghel. Eeuwenlang is het verdeeld geweest over de gemeenten Veghel, Schijndel en St-Oedenrode. De twisten over het eigendomsrecht leidden tot grillige, dwars door het dorp lopende gemeentegrenzen. 15 is gelegen aan de westkant van de gemeente. Pas sinds 1966 behoort het gehele dorp tot Veghel. Eeuwenlang is het verdeeld geweest over de gemeenten Veghel, Schijndel en St-Oedenrode. De twisten over het eigendomsrecht leidden tot grillige, dwars door het dorp lopende gemeentegrenzen.

afbeelding binnen de regeling

In de middeleeuwen was Eerde een gehucht met een kleine kapel, gewijd aan Antonius Abt. In 1524 werd toestemming verleend om de Heilige Mis op te dragen in de kapel. In 1830 bestond de bebouwing uit een handvol (langgevelboerderijen) en wat losse bebouwing rondom een driehoekig pleintje. Midden daarop stond ‘De school’16 en vlak daarbij het ‘schoolhuis’. De kerk met pastorie stond net over de gemeentegrens op Schijndels grondgebied, ongeveer op de plaats van de huidige kerk. In 1872 is de

huidige kerk tot stand gekomen.

15 De naam Eerde wordt in 1448 voor het eerst genoemd als een vonnis wordt gewezen tussen Veghel en Schijndel waarbij de inwoners van Schijndel toestemming wordt gegeven heide af te graven tot de grenspaal

achter Eerde. De naam is afgeleid van 'aard', gemeenschappelijke stukken grond - Groenedijk, 2000

16 Aan de plattegrond van het schoolgebouw te oordelen, is het goed mogelijk dat het hier het restant van de middeleeuwse kapel betreft.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Mariaheide

Mariaheide17 is pas recentelijk gesticht. In de zestiende eeuw heette het gebied aan weerszijden van de weg van Veghel naar Uden ‘aen die heyde’. De ontginningshoeve 'de Weijhoeve', nu aan de rand van de kern Veghel gelegen, dateert uit de 15e eeuw en was een leengoed van de hertog van Brabant. In 1760 wordt ten noorden van de 'Weijhoeve’, dus verder op de heide, de hoeve 'Bouwlust' vermeld18. Nog in 189619 was het gebied voor het overige vrijwel onbebouwd en heette ‘De Lage Heide’.

De kern Mariaheide zou pas in 1907 worden gesticht door de oprichting van de Mariaparochie (1907). Toen kwam er ook een klooster, geleid door de Zusters Franciscanessen uit Veghel.

afbeelding binnen de regeling

17 De naam Mariaheide is een recente naam, ontleend aan de parochienaam van de in 1907 gestichte kerk - Groenedijk, 2000.

18 Provincie Noord-Brabant, 1990.

19 Robas, 1989

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Erp

Erp20 is gelegen op de hogere dekzandrug parallel aan de Aa. De kerk ligt op het hoogste deel van de dekzandrug. De van oorsprong middeleeuwse kerk stond aan het Kerkplein, thans Hertog Janplein. Deze kerk is in 1842 vervangen door de huidige St. Servatiuskerk. Het dorp heeft zich in een lint aan de oude verbindingsweg ontwikkeld, waarbij een tweede bebouwingsconcentratie ontstond bij de brug over de Aa.

afbeelding binnen de regeling

Op het kadastrale minuutplan (1818, in het frans), is duidelijk te zien dat het dorp vroeger uit twee delen bestond: de bebouwingsconcentratie rond de kerk,waartoe ook het in 1792 door Hendrik Verhees ontworpen raadhuisje behoorde, en uiteraard de pastorie. Uitzonderlijk voor deze streek is de kerkring, een rondgaande ringvormige weg rondom het kerkhof. Bij de brug over de Aa had zich het buurtschap ‘Brug’ gevormd met enkele langgevelpanden en enkele burgerwoonhuizen. Tussen beide delen van Erp in lag zeer open lintbebouwing aan de Kerkstraat.

21 Boerdonk was vroeger een leengoed van de familie van Erp van de hertog van Brabant en wordt als zodanig genoemd in een akte uit 1449. Het voorvoegsel 'boer' heeft waarschijnlijk de betekenis van 'buur' (aangrenzend) ter onderscheiding van het nabijgelegen Keldonk. Een 'donk' is de benaming voor een zandige hoogte in een moerasgebied.De oudste vermelding stamt uit 1300 wanneer hertog Jan II de gemeenschappelijke gronden uitgeeft aan Erp. - Groenedijk, 2000.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Boerdonk

Boerdonk21 is van oorsprong een kapelgehucht. Al in 1483 wordt daar de St. Corneliuskapel gesticht met een omliggend kerkhof. De kern is ontstaan op de dekzandrug aan de noordzijde van de Boerdonkse Aa. Het wegenpatroon loopt parallel aan de dekzandrug (de Past. v. Schijndelstraat en de Veerstraat - die liep naar het veerhuis aan de Zuid-Willemsvaart, en die in 1927 beklinkerd werd), met loodrecht daarop verbindingswegen (de Geluckweg en de Kapelstraat) en met een driehoekige samenkomst van wegen in de kern.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Keldonk

Keldonk22 ontstond pas in 1912 als parochie. Tevoren bestond het uit een lint bebouwing aan de Oudestraat (zoals de naam al zegt) en de Antoniusstraat. De kern is ontstaan aan de zuidrand van het beekdal van de Aa. De Oudestraat/Antoniusstraat vormt als het ware de begrenzing van het beekdal.

22 In een akte uit 1246 werd dit gebied aangeduid als Pesgale, een beschrijving voor moerassige weilanden waarop uitsluitend een bepaalde soort gras (keel) groeide. Een 'donk' is de benaming voor een zandige hoogte in een moerasgebied. - Groenedijk, 2000.

afbeelding binnen de regeling

De structuur van Keldonk is op de kadastrale minuutplan

van 1818 goed herkenbaar. Typisch is, dat de Morgenstraat, thans een van de hoofdstraten van de kern, toentertijd nog geheel onbebouwd was. Het zwaartepunt van de bebouwing, voor zover daar in 1818 al sprake van is, lag aan de Oudestraat. Er is duidelijk sprake van een lint van

langgevelboerderijen, precies in lijn. Ook nu nog zijn daar enkele oude boerderijen aanwezig. In 1818 had de kern een puur agrarisch karakter.

afbeelding binnen de regeling

Bebouwingsstructuur van het buitengebied

Bij de beschrijving van de dorpskernen in de vorige paragraaf komt al naar voren dat diverse kernen zijn ontstaan ter plekke van lintbebouwing in het buitengebied. Op oude kaarten is te zien dat vrijwel het gehele cultuurland aan het begin van de negentiende eeuw was dooraderd met zulke linten. Het betrof vrijwel uitsluitend agrarische bebouwing langs doorgaande wegen. Deze bebouwingsstructuur hangt waarschijnlijk samen met de ontginningsgeschiedenis van het gebied. Veel van die linten kennen een

opmerkelijk oude geschiedenis. Zo is er het gebied Jekschot op de grens met St. Oedenrode, dat al in 1310 genoemd wordt als heerlijkheid.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

6.2.2 De negentiende eeuw

Boerderijen

Veranderende constructie

De bouwvorm van boerderijen verandert in de negentiende eeuw niet zoveel. De ontwikkelde streekvorm - de langgevelboerderij - blijft de hoofdvorm, afgewisseld met kortgevelboerderijen. Wel verandert omstreeks 1870 de constructie. De bouwvorm met gebinten, die op de grond steunen met staanders, waardoor de muren in principe kunnen vervallen zonder dat de boerderij instort, wordt niet langer toegepast. In plaats daarvan zijn het de buitenmuren die de constructie dragen. De dakspanten rusten op de buitenmuren. Dat brengt met zich mee, dat de zijmuren hoger opgetrokken kunnen worden, hetgeen weer een positief effect heeft op de hoogte van de zijdeuren.

afbeelding binnen de regeling

Aannemers

De dorpstimmerlieden hebben zich inmiddels ontwikkeld tot wat wij heden ten dage aannemers noemen. Door het vervallen van het gebint verliest de timmerman (dat wil zeggen de houtbewerker) een deel van zijn verantwoordelijkheid voor de stabiliteit van de constructie. In plaats daarvan wordt hij veel meer organisator, die ervoor zorgt, de verschillende specialisten (metselaars, timmerlieden, rietdekkers) hun werk goed doen.

Nog steeds worden er vrijwel geen ontwerptekeningen gemaakt: het werk wordt ter plekke bedacht in de traditie van de streek.

Het boerenerf

Voor veel mensen is het tegenwoordig moeilijk voor te stellen, dat het boerenerf vroeger niet te vergelijken is met de hedendaagse tuin bij een boerderij. Oorspronkelijk was de open ruimte onmiddellijk rondom de boerderij kaal en onbeplant. Het losse zand werd regelmatig geharkt. Hoogstens was er een verhard pad naar de put die op het achtererf stond. Verder waren er gebruikstuintjes: moestuintjes, boomgaarden e.d. Siertuinen kwamen vrijwel niet voor. In 1818 was er in Erp welgeteld één

siertuin ('plaisiertuin' geheten in de termen van de kadastrale landmeters): de tuin van de pastoor.

Dorpswoningen

Veranderend uiterlijk

Bij de dorpswoningen had zich de constructieve verandering die bij de boerderijen omstreeks 1870 inzette, al een eeuw eerder voltrokken: de dorpswoningen waren eenbeukige gebouwen met een zadel- of schilddak geworden. Rijkere burger lieten zich voorgevels bouwen die waren afgeleid van stedelijke voorbeelden. Vaak was het letterlijk een nieuwe voorgevel. In de loop van de negentiende eeuw zijn overal de oude houten en lemen voorgevels vervangen door stenen gevels. Vaak werd er een nieuwe gevel tegen het oude huis gebouwd. Vaak ook werd de gevelindeling‘gemoderniseerd’, waarbij deze van een stuclaag werd voorzien, vaak met een versiering in natuursteenimitatie. Door deze ingrijpende vernieuwing (die zowel in de steden als in de dorpen plaatsvond), zijn oude gevels zeldzaam geworden. Bovendien treffen we

achter een negentiende eeuwse gevel vaak een veel oudere kern aan.

afbeelding binnen de regeling

Voortuinen en stoepjes

De dorpswoonhuizen in deze streken hadden in het algemeen geen voortuinen: de voorgevel stond tegen de berm van de weg aan. Op de kadastrale minuutplans komen we in de dorpen slechts sporadisch voortuinen tegen.

Deze waren volgens het kadaster in gebruik als moestuin en het betreft vrijwel zonder uitzondering een tuintje bij een boerderij. Sommige woonhuizen hebben op stadse wijze een stoepje (met stoeppalen en kettingen of een stoephek) tussen de straat en de voorgevel. Deze komen in Erp en Veghel vrijwel niet (meer) voor.

afbeelding binnen de regeling

Ontwikkeling dorpsplattegronden

De Zuid-Willemsvaart

Een van de belangrijkste factoren in de ontwikkeling van de kern Veghel in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was de Zuid-Willemsvaart. Deze belangrijke waterverbinding werd in de jaren 1822-1826 gegraven23 op instigatie van de ‘Koning-koopman’ Willem I. De als waterverbinding 's-Hertogenbosch-Luik bedoelde waterweg ontsloot het tot dan toe moeilijk toegankelijke Oost-Brabant. Het deel tussen 's-Hertogenbosch en Veghel was al eerder klaar, want in 1824 kreeg schipper Th. van Rosmalen toestemming om dagelijks met twee trekschuiten de route tussen Veghel en 's-Hertogenbosch te verzorgen. Het gemeentebestuur van Veghel liet in 1825 een haven aanleggen met een lengte van 1 km die schepen tot in de kom van het dorp bracht. De plaatselijke brouwersfamilie Smits was de grote animator en heeft de

aanleg van de haven ook financieel ondersteund. De haven reikte tot aan de

toenmalige grens van het dorp, tot op het driehoekig dorpspleintje van het buurtschap Hoogeind, op de splitsing van de wegen naar Schijndel en Sint-Oedenrode.

Het buurtschapje werd in 1846 omschreven als een levendige buurt24, waarvan de bebouwing sterk op de handel gericht was: winkels, pakhuizen, herbergen. In de loop van de negentiende eeuw verschenen er ook de villa's van fabrikanten en kooplieden. Het plein aan de zwaaikom aan het eind van de haven werd later voorzien van een H.Hartbeeld en werd omgedoopt in H.Hartplein. Belangrijk was natuurlijk ook het feit dat aan weerszijden langs de Zuid-Willemsvaart wegen werden gerealiseerd (die nodig waren voor de trekpaarden van de toenmalige trekschuiten). De weg op de noordoever werd al spoedig verhard en vormde zo een directe verbinding met 's-Hertogenbosch en met Helmond.

afbeelding binnen de regeling

Belangrijk was natuurlijk ook het feit dat aan weerszijden langs de Zuid-Willemsvaart wegen werden gerealiseerd (die nodig waren voor de trekpaarden van de toenmalige trekschuiten). De weg op de noordoever werd al spoedig verhard en vormde zo een directe verbinding met 's-Hertogenbosch en met Helmond.

Het Duits Lijntje

De aanleg van de spoorlijn Boxtel-Wesel (het zg. Duitse Lijntje, onderdeel van de verbinding Londen-Wladiwostok) in 1872 door de Noord-Brabantsch-Duitsche Spoorwegmaatschappij gaf Veghel een centrale handelspositie in de regio, omdat spoor en vaarwater bij elkaar kwamen. In 1883 werd de spoorhaven aangelegd.

afbeelding binnen de regeling

Tramlijnen

Vanwege zijn centrale ligging werd Veghel voorzien van tramverbindingen met ’s-Hertogenbosch, Eindhoven, Helmond en Oss. In 1883 werd het eerste traject in de lijn van ’s-Hertogenbosch naar Helmond geopend door de maatschappij ’s-Hertogenbosch- Helmond’ (‘sHB). Dit traject volgde de weg Rosmalen-Berlicum-Veghel. Al twee maanden na de opening, raakte de tram betrokken bij een dodelijk ongeval. Twee jaar later volgde de tramlijn via Uden naar Oss. In 1896 begon de TramwegMaatschappij de Meijerij (TM) met de aanleg van de lijn tussen Veghel en Reusel via Eindhoven. Op 18 augustus 1897 reed de eerste tram tussen Veghel en Eindhoven.

Na 1931 zijn, betrekkelijk kort na elkaar, alle tramlijnen rondom Veghel buiten gebruik gesteld. In 1937 werd de laatste dienstregeling gestaakt. De tramrails zijn vervolgens opgebroken en nu niet meer terug te vinden. Een aantal tramgebouwen is echter nog te herkennen.

Het meeste interessant was de voormalige tramremise van de ‘sHB aan de Stationsstraat, die omstreeks 1900 is gebouwd.

Ontwikkeling Veghel

De sterke verbetering van de verbindingen betekende een enorme impuls voor de industriële ontwikkeling van Veghel. Tegen het eind van de negentiende eeuw begon de fa. Brox er een 'stoomklompenfabriek'. De CeHaVe, Stoomwasscherij De Lelie en de superfosfaatfabriek van Coenen en Schoenmakers, de eerste kunstmeststoffenfabriek in Nederland, kozen uiteindelijk Veghel als vestigingsplaats. Verder kwamen er veel graan- en meelhandelaren naar Veghel dat zich ontwikkelde tot een stedelijke kern rondom de agrarische-toeleverende en -verwerkende industrie en overslaghaven.

De ruimtelijke ontwikkeling van het oude deel van de kern Veghel verliep in de negentiende eeuw nog vrij geleidelijk. Er vond een sterke verdichting plaats, waarbij open plekken tussen de aanwezige bebouwing werden opgevuld en lintbebouwing langs de hoofdwegen zich verder uitbreidde.

In het centrum ontwikkelde zich de Markt, voornamelijk door de oprichting van de huidige St.Lambertuskerk met kerkhof in 1863 (door de bekende architect Pierre Cuypers) op de plaats van de voormalige R.K. Pastorie. In de buurt werden kloostergebouwen van de Zusters Franciscanessen gebouwd, later uitgebreid met scholen, St. Josephziekenhuis en congregatiekapel.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Deze belangrijke groep gebouwen, gecombineerd met ruimtegebrek in de Hoofdstraat veroorzaakte een verplaatsing van de markt naar het driehoekig marktplein met de nieuwe kerk in de punt. Op de basis, de oude locatie van de kerk en het raadhuisjes, werd het nieuwe gemeentehuis gebouwd met het front naar de Markt.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

De overige kernen

De overige kernen ontwikkelden zich in de negentiende eeuw geleidelijk. De economie bleef er hoofdzakelijk agrarisch-ambachtelijk van karakter. De bevolkingsgroei werd opgevangen binnen de bestaande ruimtelijke structuur: met name door verdichting (het opvullen van bestaande open plekken tussen bestaande gebouwen) en door uitbreiding van de lintbebouwing.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

6.2.3 De twintigste eeuw

Algemeen

De Woningwet

In 1901 werd de Woningwet ingevoerd. In de negentiende eeuw was het besef gegroeid, dat de volksgezondheid zeer gebaat zou zijn bij goede huisvesting. Velen woonden in grauwe, slecht gebouwde woonkazernes. en in de steden kwamen regelmatig epidemieën van cholera voor, evenals gevallen van tbc en Engelse ziekte. Het gebrek aan sanitaire voorzieningen (in een steegje in 's-Hertogenbosch deelden 100 bewoners één toilet, die rechtstreeks uitkwam op de Binnendieze), het gebrek aan goed drinkwater, het gebrek aan voldoende licht en lucht, het gebruik van bedsteden en dergelijke leverden een gevaarlijke volksgezondheidssituatie op. Op het platteland was de huisvesting al niet veel beter: met name de dagloners en keuterboertjes leefden in kleine, vochtige woningen (de allerarmsten in plaggenhutten e.d.). Meerdere kinderen sliepen samen in een bedstede, zonder ventilatie. Een belasting op de oppervlakte van ruiten (als maat voor de welstand van de eigenaren) deed ook al niet veel goed, omdat velen zich genoodzaakt zagen ramen dicht te metselen, zodat de lichttoetreding van de woningen minimaal werd.

afbeelding binnen de regeling

De oplossing van de volksgezondheids- en de volkshuisvestingsproblemen werd gezocht in technische oplossingen: de aanleg van riolering, de aanleg van drinkwatervoorzieningen, technisch goed gebouwde huizen en dergelijke. De rijksoverheid besloot uiteindelijk de volkshuisvesting in een wet op te nemen: de Woningwet voorzag in een vergunningenstelsel voor gebouwen (zodat er toezicht kwam op de kwaliteit van de bouw en met name de woningbouw - door een gemeentelijke

dienst Bouw- en Woningtoezicht) en de mogelijkheid om panden onbewoonbaar te verklaren.

Op het platteland werd de watervoorziening het eerst aangepakt door de oprichting van dorpspompen, waarvan het water kwalitatief gecontroleerd werd. Velen bleven echter hun eigen open put gebruiken. Waterleiding en riolering kwamen pas in de loop van de twintigste eeuw tot stand.

Architecten

De vergunningplicht voor bouwwerken bracht met zich mee, dat de tot dan toe gebruikelijke bouwwijze veranderd werd. Tevoren kwamen de meeste gebouwen tot stand zonder tekening en op basis van ervaring van de aannemer. De plaatselijke traditie speelde een belangrijke rol. Voor grotere bouwwerken werden wel eens tekeningen vervaardigd, maar die hadden vooral betekenis in de communicatie naar de opdrachtgever en ook wel voor intern gebruik. Vanaf 1901 werden professionele ontwerpers ingeschakeld voor het voorbereidende werk en de vergunningaanvraag. Het

werkgebied van de architecten breidde zich uit van bijzondere bouwwerken tot volkshuisvesting, woningbouw, maar ook de bouw van fabrieken en bedrijven. Het aantal specifiek opgeleide architecten was in het begin nog gering. De opleiding op universitair niveau was beperkt tot de Technische Hogeschool in Delft (na 1968 ook in Eindhoven) en de academies voor bouwkunst. Pas in 1989 is de titelbescherming van architect ingevoerd. Inmiddels zijn er bijna 8000 architecten geregistreerd25.

Welstand

Rond 1920 ontspon zich een discussie onder deskundigen en gemeentebesturen omtrent het uiterlijk van gebouwen. Velen stoorden zich aan de (gebrekkige) kwaliteit van ingediende bouwaanvragen en het gebrek aan inpassing van nieuwe gebouwen in hun omgeving. De meeste gemeenten namen in de jaren daarna een bepaling op in hun bouwverordening, dat een gebouw ‘zowel op zichzelf, als in relatie tot zijn

omgeving’ van voldoende schoonheid moest zijn. Later is deze regel in de wet zelf opgenomen. Dit moest getoetst worden door een zg. ‘schoonheidscommissie’, bestaande uit gerenommeerde vakgenoten die de uiterlijke kwaliteit van een ontwerp beoordeelden en adviseerden aan burgemeester en wethouders. Inwoners van de gemeente Bergen in Noord-Holland zagen in de schoonheidscommissie een verkapte vorm van ballotage: zij waren van mening dat door de toetsing alleen dure huizen gebouwd konden worden en dat daardoor alleen rijken zich konden vestigen in de gemeente. De commissie zou niet zozeer de schoonheid van de woning, maar veel meer de welstand (in de zin van de rijkdom) van

de bewoners toetsen. De onofficiële naam ‘welstandscommissie’ raakte in zwang en werd al snel als een geuzennaam overgenomen. Inmiddels moet een gebouw zowel op zichzelf als in relatie tot zijn omgeving ‘voldoen aan redelijke eisen van welstand’.

Stedebouwkundigen

De Woningwet van 1901 bevatte ook de mogelijkheid om een ‘uitbreidingsplan’ vast te stellen. Op die manier hield de gemeente de uitbreiding van de kernen in de hand en bepaalde de ligging en breedte van straten en dergelijke. Bovendien maakte een geconcentreerde en geplande uitbreiding de realisering van voorzieningen als waterleiding en riolering (later ook elektra en telefoon) mogelijk. Het ontwerpen va nuitbreidingsplannen ontwikkelde zich al spoedig tot een specialisatie: de stedebouwkundige ontstond (van stede=plaats, plek) als beroepsgroep rond 1935 (oprichting BNS26)

De term Uitbreidingsplannen is in 1962 vervangen door bestemmingsplannen door de totstandkoming van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Woonuitbreidingen worden nog steeds overwegend door stedebouwkundigen ontworpen (veelal in opdracht van de gemeente), waarna architecten de ontwerpen voor de afzonderlijke gebouwen maken.

Er zijn in Nederland 575 geregistreerde stedebouwkundigen27.

Mode en stromingen

De komst van professionele ontwerpers in het bouwproces betekende het einde van de traditionele bouwkunst. Niet langer werd de bouwwijze bepaald door de traditie en de regionale verschillen, maar door de inzichten van de ingeschakelde architect, veranderende wensen van de opdrachtgever en ook door de beschikbaar komende materialen en technieken. In plaats van de oude streekgebonden bouwwijze, bepalen nu de ontwikkelingen in heel het land, ja zelfs de internationale ontwikkelingen, het uiterlijk van gebouwen. Voor zover voor Veghel relevant zullen de verschillende

stromingen hierna worden besproken.

afbeelding binnen de regeling

Boerderijen en hun bijgebouwen

Ontwikkeling boerderijvorm

Aanvankelijk werden de boerderijen nog grotendeels volgens de beproefde traditie gebouwd, hier dus als langsgevelboerderijen. In de loop van de twintigste eeuw werden ook de boerderijen onderwerp van architectonisch ontwerp. In het algemeen kwamen de agrarische woonhuizen los te staan van de agrarische bedrijfsgebouwen.

De woonhuizen werden in het algemeen vormgegeven volgens de ‘mode’ van dat moment. Zo zien we in de jaren twintig veel villa-achtige boerenwoonhuizen met mansardekappen verschijnen. De boerenwoonhuizen ontwikkelen zich op dezelfde manier als de burgerwoningen in de dorpen: in de jaren vijftig en zestig worden er

bungalow-achtige huizen of semi-bungalows gebouwd, met grote raampartijen en een strakke vormgeving. In de jaren zeventig wordt de vormgeving wat uitbundiger en doen de boerderettes (semi-traditioneel vormgegeven woningen met grote dakpartijen met wolfseinden) hun intrede. Rond de tweede wereldoorlog was er in de architectuur de zg. Delftse school in de mode. Deze stroming streefde naar traditionele vormgeving en materiaalgebruik: baksteenbouw, houten luiken, versierde ingangspartijen etc. Doordat met name in de wederopbouwperiode in deze stijl gebouwd werd, spreekt men ook wel van wederopbouwstijl. Boerderijen uit deze periode werden op meer traditionele manier vormgegeven

en daardoor ziet men in de periode rond de tweede wereldoorlog weer opnieuw langgevelboerderijen verschijnen. Typisch zijn de ontginningsboerderijen aan de Lijnt. Deze zijn in de jaren ‘30 als langgevelboerderijen gebouwd, relatief rijk gedetailleerd (o.m. met gevelstenen).

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

De agrarische bedrijfsvoering veranderde in de jaren na de oorlog ingrijpend: er was sprake van een enorme intensivering en productiviteitsverhoging. Door nieuwe technieken steeg de productie tot voorheen ongekende hoogten. Dit had ook zijn repercussies voor de agrarische bebouwing in het buitengebied. Door de strengere milieuwetgeving (onder meer ten aanzien van stankhinder) waren agrarische bedrijven gedwongen uit de kom te verplaatsen naar het buitengebied. Ook was het door de productiviteitsverhoging mogelijk dat bij bedrijfsopvolging een bedrijf gesplitst werd: een vader kon zijn bedrijf splitsen ten behoeve van twee of meer zonen die dan ieder weer een volwaardig bedrijf konden opbouwen. Ook daardoor nam de bebouwing in het buitengebied toe. Verder was de gebouwde ruimtebehoefte, bijvoorbeeld van intensieve veehouderijen, veel groter dan die van het traditionele gemengde bedrijf. Er verschenen grote stallen met relatief kleine dakhelling en met silo's in het landschap. Deze ontwikkelingen betekenden een sterke verstening van het buitengebied en een sterke verandering van het agrarisch landschap.

Woonboerderijen

Een andere ontwikkeling die met name in de jaren na 1970 plaatsvond, is de

verburgerlijking van het landelijk gebied. Eerst werden de vrijkomende boerderijen in de dorpen door burgers gekocht, die de traditioneel ingerichte gebouwen veranderden ten behoeve van hun eigentijdse woonwensen. Niet zelden werd ook de buitenkant ingrijpend aangepast. Eenzelfde ontwikkeling vond ook plaats bij vrijkomende boerderijen in het buitengebied. Tegenwoordig zijn er hele linten in het buitengebied die oorspronkelijk een agrarisch karakter hadden en die nu nog louter uit

woonboerderijen bestaan.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Woningbouw en de ontwikkeling van stads- en dorpsplattegronden

Tuindorpen en tuinwijken Aan het eind van de negentiende eeuw ontstond in Engeland de zg. tuinstadbeweging. De geïndustrialiseerde steden waren er eindeloos, grauw en ongezond. De tuinstadbeweging streefde naar de stichting van nieuwe steden temidden van het landelijk gebied, steden die ruim en groen en open zouden zijn.

afbeelding binnen de regeling

Deze beweging kreeg ook in Nederland veel navolgers. Alleen waren de doelstellingen bescheidener: in plaats van complete steden streefden de aanhangers naar de totstandkoming van ruime groene wijken met aantrekkelijke huizen voor iedereen. In de eerste helft van de twintigste eeuw zijn diverse van zulke complexen in het kader van de volkswoningbouw gerealiseerd. Kenmerkend is dat ze oorspronkelijk als samenhangend geheel zijn ontworpen met specifieke architectonisch/stedenbouwkundige kenmerken. Soms treft men dergelijke volkswoningbouw aan in kleine clusters aan ‘gewone’ straten. De architectuur is overwegend ingetogen en sober van opzet met een verfijning

in de kleurtoepassing en detaillering. In Veghel zijn er geen voorbeelden van deze stroming te vinden. Hij wordt hier wel genoemd, omdat de tuinstadbeweging veel invloed had op de latere stedebouwkundige

vormgeving van de plattelandskernen. Zo wordt sindsdien bij bebouwing in een dorpse omgeving altijd een voortuin gepland, terwijl er, zoals ook uit de kadastrale minuutplans blijkt, van oorsprong helemaal geen voortuinen voorkwamen bij dorpsbebouwing.

Woonwijken in traditionele blokverkaveling (wederopbouwperiode)

Pas na de tweede wereldoorlog kwamen er in Veghel geplande woonwijken tot stand. Tussen de N.C.B.-laan en de Aa verrees in 1947 Oranjewijk, een woonwijkje met éénlaags bebouwing en een regelmatig stratenpatroon.

In de jaren ’50, ’60 en ‘70 zijn in Veghel en de dorpen veel uitleggebieden gerealiseerd met een eenvoudig patroon van rechte straten met een symmetrisch straatprofiel en bomen op de trottoirs. Langs deze straten zijn woningen gebouwd, veelal in rijtjes van drie of meer, afgewisseld met dubbele en vrijstaande woningen, in sommige gevallen met lage flatgebouwen. Soms is sprake van een geclusterde stedenbouwkundige opzet, waarbij sommige buurten doen denken aan de tuindorpen van voor de Tweede Wereldoorlog. De samenhang in het straatbeeld ontstaat onder meer door een ingetogen materiaal- en kleurgebruik. In de wederopbouwperiode was de Delftse School richtinggevend voor architectuur en stedenbouw. Deze stroming baseerde zich op de traditionele architectuur: baksteenbouw, versierde deurlijsten, traditionele details en dergelijke. Kenmerkend zijn het blokvormig stratenpatroon en het straatgericht wonen. De straathoeken zijn open, waarbij de woningen veelal een duidelijk onderscheid hebben tussen voorgevel en zijgevel. Rust in het bebouwingsbeeld ontstaat door de eenvoudige hoofdmassa´s en kapvormen, zoals zadelkappen en soms schilddaken. De herhaling van gelijkvormige koppen van bouwblokken geven een karakteristiek beeld naar zijstraten. Voor- en zijtuinen zijn gescheiden van de openbare ruimte door eenvoudige, lage erfafscheidingen. Aanbouwen aan achtergevels en dakkapellen/dakopbouwen voegen zich soepel binnen de hoofdkarakteristiek van het bebouwingsthema.

afbeelding binnen de regeling

Verstoringen van het bebouwingsbeeld doen zich met name voor bij hoekwoningen omdat aanbouwen, bijgebouwen en schuttingen in de zijtuinen vaak op gespannen voet staan met de stedenbouwkundige karakteristiek van de woonwijk. Wanneer woningen afzonderlijk aan particulieren zijn verkocht bestaat het gevaar dat de architectonische

samenhang in het straatbeeld langzamerhand verdwijnt. Uitgifte van openbaar groen aan particulieren kan leiden tot een verstoring van de ruimtelijke samenhang.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Tussen de Aa, de spoorlijn en de Burgemeester de Kuyperlaan bouwde men in de jaren '60 en '70 de Vijverwijk met vrijstaande, door zeer veel groen omgeven villabebouwing. Het Nieuwe Bouwen (moderne stedenbouw, CIAM)

In de jaren ‘60 en ‘70 wordt een aantal woongebieden gerealiseerd die geïnspireerd zijn op de ideeën van het Nieuwe Bouwen. In de opbouw van de gebieden is een duidelijke functiescheiding aangebracht tussen wonen, werken, winkelen, groen en verkeer.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

In het verkeerssysteem is een duidelijke hiërarchie aanwezig in ontsluitingswegen, woonstraten en autovrije zones. Vaak treffen we experimentele verkavelingsvormen aan, zoals strokenverkaveling en hofverkaveling, waarbij parkeren wordt geconcentreerd en autovrije woonstraten ontstaan. De gebouwen en gebouwcomplexen bestaan uit eenvoudige, rechthoekige bouwblokken die als abstracte composities in de open ruimte zijn geplaatst. Herhalingen van gelijke complexen op, ook wel ‘stempels’ genoemd, treden op. Stempels zijn veelal opgebouwd uit een mix van bungalows, rijenhuizen en flatgebouwen waarbij de hogere bouwmassa’s aan de randen zijn geplaatst met laagbouwcomplexen daartussen. Wijkvoorzieningen zijn geaccentueerd door middel van hoogbouw. In de gebieden is veel open ruimte voor verkeer, groen en waterpartijen.

De industriële bouwmethoden bepalen het uiterlijk van de architectuur. Soms liggen geprefabriceerde bouwdelen en zelfs betonskeletten in het zicht. Veel rijtjeshuizen zijn voorzien van een langskap en in de vrije sector clusters zijn vooral semi-bungalows gebouwd in traditionele stijl; vrijstaand, één/twee bouwlagen met kap. Bij oudere flatgebouwen is vaak veel aandacht besteed aan plasticiteit in de gevel, detaillering en ornamentering;

bijvoorbeeld in de uitwerking van portieken, dakranden en balkons.

De waarde van deze wijken schuilt vooral in de stedenbouwkundige opzet; de ruime, groene aanleg en de compositie van bouwmassa’s in de doorlopende open ruimte. De architectonische waarde van de verschillende gebouwcomplexen verschilt onderling sterk. Het oorspronkelijke beeld van de woningen staat vaak onder druk door de behoefte aan modernisering en vergroting van de woningen en de woonomgeving.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Relatief grootschalige uitbreidingen in de late jaren ’60 treft men ten zuiden van de oude kom aan. Daar werd in eerste instantie als een eiland op de oude akkerbodems de wijk Zuid aangelegd, met tweelaags woningbouw, gelegen aan korte straten die op zeer regelmatig patroon zijn uitgelegd rond ‘eilanden’ met openbare gebouwen als scholen, een kerk en een sportzaal. In tegenstelling tot dit ten zuiden van de ‘dorpenweg’ (Eindhoven-Grave) gelegen stadsdeel werd de omstreeks dezelfde tijd aangelegde wijk Eikelkamp (tussen Sluisstraat en Zuid-Willemsvaart) voor deze openbare functies van de kom afhankelijk geacht. In de jaren ’70 besloot men om tussen Zuid en de Zuid- Willemsvaart de woonwijk ‘De Leest’ aan te leggen. De ruimte tussen de wijk Zuid en de ‘dorpenweg’ (hier Rembrandtlaan genaamd) werd opgevuld met tweelaags woonhuizen en flatgebouwen.

Forumbeweging (woonerven jaren ’70-’80) Als reactie op de blokverkaveling en de invloed van de ‘modernen’, die als te zakelijk en monotoon werden ervaren, ontstaat in de jaren ’70 de Forumbeweging, die aandacht vraagt voor de menselijke schaal en maat van nieuwe woongebieden.

afbeelding binnen de regeling

De woongebieden uit deze periode hebben een grillig stratenpatroon en weinig doorgaande wegen. De woningen zijn meestal geclusterd rondom woonerven waarbij een duidelijk onderscheid tussen voor- en achterkanten ontbreekt. De wijken, maar ook delen daarvan zijn sterk naar binnen gekeerd. Een groot aantal van de woningen is niet straatgericht maar georiënteerd op de privé-tuin.

Er komen veel variaties voor in de vormgeving openbaar-privé. De architectuur van de woningen is relatief ingetogen en sluit aan bij de jaren 70 mode; donkere, semiambachtelijke materialen; bruin hout, rode baksteen en donkere pannen. De waarde van deze wijken schuilt voornamelijk in de stedenbouwkundige opzet; de ruime groenstructuren die het beeld van de wijken bepaalt. Ook de kleine schaal van de bebouwing en de variatie zijn aantrekkelijk. Waar schuren voor het huis zijn geplaatst ontstaan soms rommelige situaties. Het zicht op de achtertuinen kan een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van het openbaar gebied. In grotere wijken ontbreken veelal visueel-ruimtelijke aanknopingspunten voor de oriëntatie. Op enkele plekken dringen gesloten en weinig aantrekkelijke achtererfafscheidingen op tot aan de openbare weg. Uitbreidingen aan de woningen aan de straatzijde kunnen de rust en de samenhang binnen het bebouwingsbeeld verstoren.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

In Veghel begon men omstreeks 1980 met de uitvoering van het plan voor de wijk ‘De Bunders’. De wijk op de voormalige oude akkerbodems kenmerkt zich door het zeer onregelmatige stratenpatroon, waardoor veel woonerven gevormd worden. Rond deze tijd maakte men, gedwongen door de explosieve groei van het inwonersaantal, een aanvang met de reorganisatie van de kom. Om te voldoen aan de status van regionaal

verzorgingscentrum bouwde men langs de Kalverstraat en enkele omliggende, nieuwe straten, een nieuw winkelcentrum. In het lagere dal van de Aa, ten zuiden van het negentiende eeuwse gemeentehuis, op een stuk grond dat tot dan toe altijd onbebouwd was gebleven, realiseerde men een nieuw centrum met openbare gebouwen, zoals stadhuis, sporthal, zwembad, muziekschool en ontmoetingscentrum.

Thematische uitbreidingswijken (metaforen – vanaf jaren ’90)

Als reactie op de naoorlogse architectuur en stedenbouw vindt eind jaren ‘80 een omslag plaats in het ontwerp van nieuwe woongebieden. Ook de veranderende volkshuisvestingsopgave is hierop van invloed. De woningnood is achter de rug en er wordt meer marktconform gebouwd. De nieuwe woongebieden krijgen vaak een duidelijk imago mee dat ondermeer naar voren komt in een uitgesproken architectuur. Soms wordt teruggegrepen op architectuurstijlen uit het verleden. Er ontstaan buurten met geheel verschillende architectuur, bijvoorbeeld van neo-traditioneel (jaren 30-stijl) tot neomodern (kubistische, staal, beton, glas).

afbeelding binnen de regeling

Bij de ontwikkeling van deze gebieden wordt veel aandacht besteed aan de architectonisch /stedenbouwkundige uitstraling. Per blok, straat of buurt komen vaak meerdere typen woningen voor. In de stedenbouwkundige opzet van de wijken krijgen de verschillende architectuurthema’s een bewuste plek toegewezen, zodat ook het beeld van de wijken als geheel wordt ondersteund. Enkele grote lijnen, die soms teruggrijpen op een historische route, verbinden visueel de buurten binnen een wijk. In de verkavelingsopzet wordt in tegenstelling tot de wijken uit de voorgaande decennia weer gestreefd naar een helder onderscheid tussen openbaar en privé. Er worden weer echte woonstraten en bouwblokken gemaakt, waarbij de voorzijde is gericht naar de straat en in de binnengebieden aan de achterzijde de private achtertuinen zijn gelegen. In Veghel is het vooral de wijk 't Ven die als zodanig te typeren is.

afbeelding binnen de regeling

Bedrijventerreinen

Een bijzonder aspect van de ruimtelijke ontwikkeling van Veghel is de verdere industrialisatie. Hiervoor is al aangegeven dat de industrialisatie al in de negentiende eeuw is ingezet. Tijdens de tweede wereldoorlog is een groot deel van de industrie in Nederland verwoest. Bovendien was er in de jaren na de oorlog al sprake van grote veranderingen in de agrarische sector, die een enorme uitstoot van arbeidskrachten met zich mee bracht. Om deze problemen het hoofd te bieden werden er, verspreid over Brabant, diverse plattelandskernen als ‘industrialisatiekernen’ aangewezen, waar de vestiging van industrie werd gestimuleerd. Veghel was een van die kernen.

Dit heeft geleid tot een enorme expansie van het oppervlak aan industrieterrein. Niet alleen beslaat dit terrein tegenwoordig de gehele omgeving van kanaal en N.C.B. laan, ook ten noorden van de spoorlijn, langs de Zuid-Willemsvaart, zijn nieuwe fabrieken verrezen. Daarnaast vond een uitbreiding plaats op de westelijke oever van de Zuid-Willemsvaart. Dit industrieterrein, ‘De Dubbelen’ genaamd reikt van de Zuid-Willemsvaart tot aan de weg naar Schijndel (bij het kerkdorp Eerde).

afbeelding binnen de regeling

Inmiddels is ook een gedeelte ten noorden van de spoorlijn, een udo broekgebied, met fabrieksgebouwen bebouwd.

De dorpskernen

Buiten de stedelijke ontwikkeling die Veghel in de afgelopen decennia gekend heeft, zijn ook de kerkdorpen geconfronteerd met een sterke verstedelijking. Tot de Tweede Wereldoorlog vond de uitbreiding van de bebouwing hoofdzakelijk plaats in de vorm van verdichting en lintbebouwing. Daarna kwamen geplande woonuitbreidingen tot stand (soms in de vorm van maar een of twee straatjes). Doordat het bouwtempo er lager lag dan in Veghel, zijn de verschillende perioden er moeilijker te onderscheiden.

afbeelding binnen de regeling

7 Objectcriteria voor kleine, veel voorkomende, voor de activiteit bouwen omgevingsvergunningplichtige bouwwerken

7.1 Algemeen

Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Tegelijkertijd is het Besluit omgevingsrecht (Bor) in werking getreden. Artikel 2 in bijlage II bij dit Besluit geeft feitelijk voortzetting aan de categorie bouwvergunningvrije bouwwerken uit het vervallen Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). De categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken is verdwenen. Er bestaan alleen nog

omgevingsvergunningplichtige activiteiten en categorieën van activiteiten die omgevingsvergunningvrij zijn. Artikel 3 in bijlage II bij het Bor introduceert een nieuw type vergunningvrije bouwwerken, die alleen omgevingsvergunningvrij zijn voor de activiteit bouwen. Artikel 5 in bijlage II bij het Bor stelt een aantal ‘algemene voorwaarden’ voor omgevingsvergunningvrijheid.

In zowel artikel 2 als artikel 3 in bijlage II bij het Bor wordt een nieuwe bijzondere soort van omgevingsvergunningvrijheid beschreven. Voor vier categorieën van gevallen is het al dan niet omgevingsvergunningvrij zijn afhankelijk van het gemeentelijk welstandsbeleid.

Het gaat om de volgende categorieën van gevallen:

— bepaalde bijbehorende bouwwerken28 in het achtererfgebied op een afstand van minder dan 1,00 meter van het openbaar toegankelijk gebied (artikel 2);

— dakramen, daklichten, lichtstraten of gelijksoortige daglichtvoorzieningen in het voordakvlak of naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, waarbij de constructie maximaal 0,60 meter buiten het dakvlak uitsteekt (artikel 2);

— erf- of perceelsafscheidingen met een hoogte tussen 1,00 en 2,00 meter op een afstand van minder dan 1,00 meter van het openbaar toegankelijk gebied (artikel 2);

— dakkapellen aan de voorzijde of naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak(artikel 3).

Vanzelfsprekend zijn deze categorieën van gevallen omgevingsvergunningvrij in welstandsvrije gebieden (let op: voor dakkappellen in het voordakvlak, mits in overeenstemming met het bestemmingsplan! Deze vallen immers onder artikel 3 van bijlage II

van het Bor).

In gebieden die aan welstandstoezicht onderhevig zijn, zijn deze categorieën van gevallen in beginsel niet omgevingsvergunningvrij. Een gemeente kan echter besluiten om één of meerdere van deze categorieën van gevallen als welstandsvrij aan te merken. De gemeente Veghel onderschrijft het belang van sturing op de uiterlijke kwaliteit van deze categorieën van gevallen in gebieden waar sprake is van welstandstoezicht en heeft besloten dat voor deze categorieën van gevallen een welstandstoets benodigd is. Het gevolg hiervan is dat voor deze categorieën van gevallen eenomgevingsvergunning

is vereist.

28 Dit is een verzamelbegrip voor uitbreidingen van het hoofdgebouw, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, overkappingen en andere bouwwerken met een dak. In tegenstelling tot het Bblb is niet vereist dat het een ‘bestaand’ hoofdgebouw betreft. Wel moet het bijbehorend bouwwerk functioneel verbonden zijn met het hoofdgebouw.

7.2 ‘Sneltoetscriteria’

Onder de wetgeving tot 1 oktober 2010 was het verplicht om in de welstandsnota sneltoetscriteria op te nemen voor licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Het betrof criteria voor veel voorkomende kleine bouwwerken, zoals aan- en uitbouwen, bijgebouwen

en overkappingen, kozijn- en gevelwijzigingen, dakkappellen en erfafscheidingen.

Met het vervallen van deze categorie bouwwerken en het vervallen van de mogelijkheid van ambtelijke afhandeling van de welstandstoets vervalt ook de verplichting om in een welstandsnota sneltoetscriteria op te nemen.

De gemeente Veghel kiest ervoor om onder de Wabo voor bepaalde categorieën kleine, veel voorkomende, voor de activiteit bouwen omgevingsvergunningplichtige bouwwerken de ‘sneltoetscriteria’ te behouden. Dit vergroot enerzijds de duidelijkheid richting de burger en vergroot de uitstraling van een objectieve toetsing. Anderzijds helpt het de

welstandscommissie om adviesaanvragen voor deze kleine, veel voorkomende bouwwerken snel en consequent af te handelen. Daarnaast maakt het ambtelijke voorbereiding van deze afhandeling mogelijk.

De gemeente Veghel heeft ervoor gekozen de term ‘sneltoetscriteria’ niet meer te gebruiken, aangezien de burger deze term associeert met ‘hoeft niet naar de welstandscommissie’. In plaats daarvan wordt voortaan de term ‘objectcriteria’ gehanteerd. Voor de duidelijkheid:

Wanneer een bouwplan voldoet aan de objectcriteria mag de aanvrager rekenen op een positief advies van de welstandscommissie. Niet voldoen van een bouwplan aan de objectcriteria betekent niet automatisch een negatief welstandsadvies; de welstandscommissie toetst het plan dan aan de gebiedscriteria of (indien van toepassing) aan de algemene welstandscriteria, hetgeen alsnog een positief advies kan opleveren.

In paragraaf 7.4 zijn de objectcriteria voor kleine, veel voorkomende, voor de activiteit bouwen omgevingsvergunningplichtige kleine bouwwerken geformuleerd, die door de welstandscommissie gehanteerd worden bij de welstandstoetsing.

7.3 Voor- achterkantbenadering

De voor-achterkantbenadering (geïntroduceerd in het Bblb) houdt in dat er met het oog op stedenbouw en welstand in een aantal gevallen verschil moet worden gemaakt tussen het bouwen aan de voorkant en aan de achterkant van een bouwwerk.

Vanuit welstandsoptiek ligt het bouwen aan de voorkant in het algemeen gevoeliger dan het bouwen aan de achterkant. De voor-achterkantbenadering is onder de Wabo / in het Bor gehandhaafd. Dit is vertaald in de begrippen ‘voorerfgebied’ en ‘achtererfgebied’, begrippen die in de praktijk al vaak gebruikt zijn, maar die nu gedefinieerd zijn in

artikel 1 van het Bor.

Het achtererfgebied omvat het erf aan de achterkant en de niet naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1,00 meter van de voorkant van het hoofdgebouw. Het voorerfgebied is al het erf dat geen onderdeel uitmaakt van het achtererfgebied. Onder erf wordt verstaan het al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht

ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden. Het Bor verstaat onder openbaar toegankelijk gebied: ‘weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parkeren, plantsoenen,

openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer'.

7.4 Objectcriteria betreffende kleine, veel voorkomende, voor de activiteit bouwen omgevingsvergunningplichtige bouwwerken

7.4.1 Bijbehorende bouwwerken

‘Bijbehorende bouwwerken’ is een nieuw verzamelbegrip voor uitbreidingen van het hoofdgebouw: aan- en uitbouwen en bijgebouwen, overkappingen en andere bouwwerken met een dak. In tegenstelling tot onder het Bblb is het voor omgevingsvergunningvrijheid niet vereist dat het uit te breiden hoofdgebouw een ‘bestaand’ hoofdgebouw is.

Het hoofdgebouw hoeft in dat verband ook geen woning of woongebouw meer te zijn, zoals voor veel categorieën van bouwvergunningvrije bouwwerken gold. Wel moet een bijbehorend bouwwerk functioneel verbonden zijn met het hoofdgebouw. Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige aan- en uitbouwen in het voorerf-

gebied bij woningen (met uitzondering van erkers)

Algemeen

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 De aan- of uitbouw is geen secundaire aanbouw (aanbouw aan bestaande aanbouw).

Plaatsing

3 Het hoofdgebouw is geen (voormalige) boerderij.

4 Indien het een aan- of uitbouw aan de zijkant van een woning betreft: de afstand van de aan- of uitbouw tot de voorgevel van de woning is groter of gelijk aan de diepte van de aan- of uitbouw gemeten haaks op de oorspronkelijke zijgevel, met een minimum van 1,00 meter (de aan- of uitbouw ligt dus achter de 45°-lijn vanaf de hoek van de voorgevel en minimaal 1,00 meter achter de voorgevel).

Maatvoering

5 Indien het een aan- of uitbouw aan de voorkant van een woning betreft: de aan- of uitbouw blijft onder de onderdorpel van de verdiepingsramen en/of de aan- of uitbouw blijft onder de gootlijn van het hoofdgebouw.

6 Indien het een aan- of uitbouw aan de zijkant van een woning betreft: de hoogte van de aan- of uitbouw is niet groter dan 0,30 meter boven de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw en de aan- of uitbouw blijft minimaal 0,50 meter onder de gootlijn van het hoofdgebouw (met uitzondering van een lichtstraat).

7 Indien het een aan- of uitbouw aan de voorkant van een woning betreft: de breedte van de aan- of uitbouw bedraagt maximaal 60% van de oorspronkelijke voorgevel.

8 Indien het een aan- of uitbouw aan de zijkant van een woning betreft: de breedte van de aan- of uitbouw bedraagt maximaal de breedte van de zijgevel van de hoofdmassa.

9 Indien het een aan- of uitbouw aan de zijkant van een woning betreft: de diepte van de aan- of uitbouw bedraagt maximaal 4,00 meter vanaf de oorspronkelijke zijgevel.

Vormgeving

10 Indien het een aan- of uitbouw aan de voorkant van een woning betreft: de aan- of uitbouw is vormgegeven in één bouwlaag met een rechthoekige plattegrond.

11 Indien het een aan- of uitbouw aan de zijkant van een woning betreft: de aan- of uitbouw is vormgegeven in één bouwlaag met een rechthoekige of op de situatie afgestemde plattegrond (bijvoorbeeld een schuine erfgrens).

12 Indien het een aan- of uitbouw aan de voorkant van een woning betreft: de kapvorm is afgestemd op die van het hoofddak: gelijke hellingshoek, dakbedekking en detaillering.

Combinaties van een hellend en plat dak zijn niet toegestaan.

13 Indien het een aan- of uitbouw aan de zijkant van een woning betreft: de aan- of uitbouw is plat afgedekt.

14 Indien het een aan- of uitbouw aan de zijkant van een woning betreft: de voor- en zijgevel van de aan- of uitbouw zijn niet volledig gesloten en/of de bestemming van de aanbouw is uit de voorgevel afleesbaar.

15 Indien het een aan- of uitbouw aan de voorkant betreft: de voor- en zijgevels hebben een open-/dichtverhouding gelijk aan die van de afgedekte gevel.

16 De vorm van kozijnen en ramen is gelijk aan of afgestemd op die van de kozijnen en ramen van het hoofdgebouw, passend bij het karakter van de woning.

17 Er is sprake van een van het hoofdgebouw afgeleide detaillering van gevelelementen en dakranden: passend bij het karakter van het hoofdgebouw of met een zelfde mate van verfijning/profilering.

Materiaal en kleur

18 Het materiaal- en kleurgebruik van de aan- of uitbouw is afgestemd op die van het hoofdgebouw.

Objectcriteria voor erkers in het voorerfgebied bij woningen (altijd omgevingsvergunningplichtig)

Algemeen

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 De erker is geen secundaire aanbouw (aanbouw aan een bestaande aanbouw).

Plaatsing

3 Het hoofdgebouw is geen (voormalige) boerderij.

4 De erker valt in de breedte binnen de dagkanten van het oorspronkelijke gevelelement.

Maatvoering

5 De hoogte bedraagt minimaal de kozijnhoogte van de entreepui en maximaal de bovenkant van de verdiepingsvloer.

6 De breedte van de erker bedraagt maximaal 40% van de oorspronkelijke gevel. De diepte van de erker bedraagt maximaal 1/3 van de breedte van de erker met een absoluut maximum van 1,10 meter.

7 De erker blijft minimaal 0,50 meter onder de gootlijn van het hoofdgebouw.

Vormgeving

8 De erker is vormgegeven in één bouwlaag met een rechthoekige plattegrond. Afschuinen is alleen toegestaan als dat bij het karakter van de woning past.

9 De erker blijft vrij van een eventuele luifel boven de entree en is plat afgedekt. De minimale afstand tot de entreeluifel is 50 centimeter.

10 De erker respecteert de gevelopzet: randen van vlakverdelingen (gevelbetimmeringen, kordonlijsten enz.) worden door de erker niet overschreden.

11 De vorm van kozijnen en ramen is gelijk aan of afgestemd op die van de kozijnen en ramen van het hoofdgebouw, passend bij het karakter van de woning.

12 Er is sprake van een van het hoofdgebouw afgeleide detaillering: passend bij het karakter van het hoofdgebouw, of met een zelfde mate van verfijning/profilering.

Materiaal en kleur

13 Het materiaal- en kleurgebruik van de erker is afgestemd op het hoofdgebouw.

14 De gevels zijn transparant, eventueel voorzien van een borstwering die niet hoger is dan de borstwering van de bestaande opening.

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige bijgebouwen en overkappingen in het voorerfgebied bij woningen

Algemeen

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 Er is geen sprake van een secundair bouwwerk.

3 Indien sprake is van een bijgebouw aan de voor- of zijkant of van een overkapping aan de voorkant: het bouwwerk is overeenkomstig een bestaand bouwwerk, gerealiseerd conform een positief welstandsadvies in hetzelfde woonblok bij een vergelijkbare woning en waarvoor minder dan 5 jaar geleden een bouwvergunning of omgevingsvergunning is afgegeven òf

4 Het bouwwerk is overeenkomstig het ontwerp van de architect die het project heeft ontworpen waarvan het bouwplan deel uitmaakt en waarvoor een positief welstandsadvies is afgegeven.

5 Indien sprake is van een vrijhangende entreeluifel aan de voorkant: de entreeluifel is maximaal 1,00 meter diep, aan beide kanten niet meer dan 30 centimeter buiten de deurbreedte uitstekend, de luifelrand is niet hoger dan 15 centimeter en de afstand tot een bestaande gevelopening of erker is minimaal 0,50 meter.

Plaatsing en aantal

6 Indien sprake is van een overkapping aan de zijkant: de afstand van de overkapping aan de zijgevel tot de voorgevel bedraagt minimaal 1,00 meter.

Maatvoering

7 Indien sprake is van een overkapping aan de zijkant: de hoogte bedraagt maximaal 3,00 meter, gemeten vanaf het aansluitend terrein.

8 Indien sprake is van een overkapping aan de zijkant: de overkapping blijft onder de gootlijn van het hoofdgebouw.

Vormgeving

9 Indien sprake is van een overkapping aan de zijkant: de overkapping is vormgegeven in één bouwlaag met een rechthoekige of een op de situatie afgestemde plattegrond (bijvoorbeeld een schuine erfgrens).

10 Indien sprake is van een overkapping aan de zijkant: de overkapping is plat afgedekt.

11 Indien sprake is van een overkapping aan de zijkant: er is sprake van een van het hoofdgebouw afgeleide detaillering: passend bij het karakter van het hoofdgebouw, of met een zelfde mate van verfijning/profilering.

Materiaal en kleur

12 Indien sprake is van een overkapping aan de zijkant: het materiaal- en kleurgebruik van de overkapping is afgestemd op het hoofdgebouw.

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen in het achtererfgebied bij woningen

Voor deze categorie zijn geen objectcriteria opgenomen.

Artikel 7.4.2 Dakkapellen

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige dakkapellen op het voordakvlak of naar het openbaar toegankelijk gebied gericht zijdakvlak van een woning

Algemeen

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 Het betreft een dakkapel op een hoofdgebouw.

Plaatsing en aantal

3 Indien het een dakkapel betreft op het voordakvlak van een woning in een blok: de dakkapel is per bouwlaag in één horizontale lijn gerangschikt met andere dakkapellen.

4 Er is per woning minimaal 1,00 meter dakvlak aan de bovenkant van de dakkapel (afstand tot bovenkant verticaal gemeten).

5 Er is per woning minimaal 1,00 meter dakvlak aan weerszijden van de dakkapel (afstand tot zijkant gemeten aan de bovenzijde van de dakkapel en bij kilkepers vanaf de onderkant).

6 Onder de dakkapel is er een dakvlak van minimaal 50 centimeter en maximaal 1,50 meter hoogte (afstand tot onderkant verticaal gemeten).

7 Indien het een dakkapel betreft op het zijdakvlak van een woning: de afstand tot de voorgevel bedraagt minimaal 1,00 meter.

8 De tussenruimte tussen dakkapellen bedraagt tenminste 1,00 meter.

9 Er is niet meer dan één dakkapel per woning aanwezig op het voordakvlak.

10 Er zijn niet meer dan twee, identieke, dakkapellen per woning aanwezig op het zijdakvlak, op dezelfde hoogte geplaatst.

11 Indien sprake is van een mansardekap: de dakkapel is geplaatst in het onderste dakvlak.

12 Indien sprake is van een (voormalige) boerderij: de dakkapel is geplaatst op het oorspronkelijke woongedeelte.

13 De dakkapel is niet op een wolfseind geplaatst.

Maatvoering

14 De hoogte bedraagt maximaal 1,50 meter gemeten vanaf de voet van de dakkapel tot bovenzijde boeiboord of daktrim.

15 De breedte bedraagt maximaal 50% van de breedte van het dakvlak met een maximum van 3,50 meter gemeten tussen eindgevels of de hartlijn van de woningscheidende bouwmuren, gemeten aan de bovenzijde van de dakkapel en bij kilkepers vanaf de onderkant.

16 Indien sprake is van een (voormalige) boerderij: de breedte bedraagt maximaal 50% van de breedte van het dakvlak van het voorhuis met een maximum van 3,50 meter.

Vormgeving

17 De dakkapel is plat afgedekt of, indien sprake is van een mansardekap, doorgetrokken vanuit het bovenste dakvlak.

18 De indeling van de kozijnen is afgestemd op de indeling van de kozijnen van het hoofdgebouw.

19 Er is sprake van een van het hoofdgebouw of reeds aanwezige dakkapellen afgeleide detaillering.

Materiaal en kleur

20 Het materiaal- en kleurgebruik van de dakkapel is gelijk of gelijkwaardig aan reeds aanwezige dakkapellen op hetzelfde dakvlak of aangrenzende dakvlakken of afgestemd op de gevel eronder.

21 Er is sprake van een beperkte toepassing van dichte panelen in het voorvlak (10% breedte) en alleen in ondergeschikte mate tussen de glasvlakken. Onder en boven het kozijn is geen sprake van dichte vlakken.

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige dakkapellen op het achterdak-vlak of niet naar het openbaar toegankelijk gebied gericht zijdakvlak van een woning

Algemeen

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 Het betreft een dakkapel op een hoofdgebouw.

Plaatsing en aantal

3 Indien het een dakkapel betreft op het achterdakvlak van een woning in een blok: de dakkapel is per bouwlaag in één horizontale lijn gerangschikt met andere dakkapellen.

4 Er is per woning minimaal 0,50 meter dakvlak aan de bovenkant van de dakkapel (afstand tot bovenkant verticaal gemeten).

5 Er is per woning minimaal 0,50 meter dakvlak aan weerszijden van de dakkapel (afstand tot zijkant gemeten aan de bovenzijde van de dakkapel en bij kilkepers vanaf de onderkant).

6 Onder de dakkapel is er een dakvlak van minimaal 50 centimeter en maximaal 1,50 meter hoogte (afstand tot onderkant verticaal gemeten).

7 Indien het een dakkapel betreft op het zijdakvlak van een woning: de afstand tot de voorgevel bedraagt minimaal 1,00 meter.

8 De tussenruimte tussen dakkapellen bedraagt tenminste 1,00 meter.

9 Er zijn niet meer dan twee, identieke, dakkapellen per dakvlak aanwezig, op dezelfde hoogte geplaatst.

10 Indien sprake is van een mansardekap: de dakkapel is geplaatst in het onderste dakvlak.

11 Indien sprake is van een (voormalige) boerderij: de dakkapel is geplaatst op het oorspronkelijke woongedeelte.

12 De dakkapel is niet op een wolfseind geplaatst.

Maatvoering

13 Indien sprake is van een aangekapte dakkapel op het achterdakvlak: de totale breedte van de dakkapel(len) is maximaal 2/3 van de breedte van het dakvlak met een maximum van 5,00 meter per dakkapel.

14 Indien sprake is van een dakkapel op het zijdakvlak: de totale breedte van de dakkapel(len) is maximaal 2/3 van de breedte van het dakvlak met een maximum van 3,50 meter per dakkapel.

15 Bij platte afdekking: de hoogte bedraagt maximaal 1,50 meter gemeten vanaf de voet van de dakkapel tot bovenzijde boeiboord of daktrim.

16 Bij een aangekapte dakkapel: de afstand van de voet van de dakkapel tot de gootlijn van de dakkapel bedraagt maximaal 0,90 meter en de bovenkant van de aankapping is tenminste 0,50 meter onder de nok gelegen.

17 Indien sprake is van een (voormalige) boerderij: de breedte bedraagt maximaal 50% van de breedte van het dakvlak van het voorhuis met een maximum van 3,50 meter.

Vormgeving

18 De dakkapel is plat afgedekt of aangekapt bij een dakhelling van het hoofddak van 45° of meer, met een minimale dakhelling van 25°. Bij een mansardekap is het dak doorgetrokken vanuit het bovenste dakvlak of plat.

19 Er is sprake van een van het hoofdgebouw of reeds aanwezige dakkapellen afgeleide detaillering.

Materiaal en kleur

20 Het materiaal- en kleurgebruik van de dakkapel is gelijk of gelijkwaardig aan reeds aanwezige dakkapellen op hetzelfde dakvlak of aangrenzende dakvlakken of afgestemd op de gevel eronder.

21 Het materiaal- en kleurgebruik van de kap bij een aangekapte dakkapel is gelijk aan de kap van het hoofdgebouw.

22 Er is sprake van een beperkte toepassing van dichte panelen in het voorvlak (10% breedte) en alleen in ondergeschikte mate tussen de glasvlakken. Onder en boven het kozijn is geen sprake van dichte vlakken.

7.4.3 Erf- en perceelafscheidingen

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige erf- en perceelafscheidingen

Algemeen

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

Plaatsing

2 De afstand van de erfafscheiding tot de voorgevel bedraagt minimaal 3 meter.

Maatvoering

3 De hoogte van de erfafscheiding bedraagt maximaal 2.00 m.

Vormgeving

4 Er is sprake van een volledig te begroeien gazen hekwerk met een stalen ondersteuning ‘in gedekte kleuren’, als drager voor beplanting.

5 Er is geen sprake van toepassing van beton, kunststof, staal, golfplaat, damwandprofielen, rietmatten of vlechtschermen.

7.4.4 (Schotel)antennes

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige (schotel)antennes bij woningen Deze objectcriteria zijn uitsluitend van toepassing op schotelantennes en andere antennes voor de ontvangst van radio- of TV-signalen en sprietantennes, zoals voor 27 MC zendinstallaties.

Algemeen:

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 Het bouwwerk is overeenkomstig een bestaand bouwwerk, gerealiseerd conform een positief welstandsadvies in hetzelfde woonblok bij een vergelijkbare woning en waarvoor minder dan 5 jaar geleden een bouwvergunning of omgevingsvergunning is afgegeven, òf

3 Het bouwwerk is overeenkomstig het ontwerp van de architect die het project heeft ontworpen waarvan het bouwplan deel uitmaakt en waarvoor een positief welstandsadvies is afgegeven.

7.4.5 Zonnepanelen of -collectoren

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige zonnepanelen of -collectoren bij woningen

Algemeen:

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 Het bouwwerk is overeenkomstig een bestaand bouwwerk, gerealiseerd conform een positief welstandsadvies in hetzelfde woonblok bij een vergelijkbare woning enwaarvoor minder dan 5 jaar geleden een bouwvergunning of omgevingsvergunning is afgegeven, òf

3 Het bouwwerk is overeenkomstig het ontwerp van de architect die het project heeft ontworpen waarvan het bouwplan deel uitmaakt en waarvoor een positief welstandsadvies is afgegeven.

7.4.6 Dakramen en andere daklichtvoorzieningen

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige dakramen en andere daklichtvoorzieningen bij woningen

Algemeen:

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 Het bouwwerk is overeenkomstig een bestaand bouwwerk, gerealiseerd conform een positief welstandsadvies in hetzelfde woonblok bij een vergelijkbare woning en waarvoor minder dan 5 jaar geleden een bouwvergunning of omgevingsvergunning is afgegeven òf

3 Het bouwwerk is overeenkomstig het ontwerp van de architect die het project heeft ontworpen waarvan het bouwplan deel uitmaakt en waarvoor een positief welstandsadvies is afgegeven.

7.4.7 Dakopbouwen

Objectcriteria voor omgevingsvergunningplichtige dakopbouwen bij woningen

Algemeen

1 Er zijn voor dit bouwwerk geen specifieke gebiedsafhankelijke criteria of afwijkende criteria in de vorm van een beeldkwaliteitplan van toepassing. Er is geen sprake van een monument of beschermd dorpsgezicht (bouwen op, aan of nabij een monument).

2 Het betreft een dakopbouw op een hoofdgebouw.

3 Het hoofdgebouw is geen (voormalige) boerderij.

Plaatsing

4 De dakopbouw wordt aan de achterkant (enkelzijdig) van de woning aangebracht.

Maatvoering

5 De hoogte van de dakopbouw gemeten vanaf het hoofddakvlak tot de onderkant van de goot van de dakopbouw in verticale zin bedraagt maximaal 90 centimeter.

6 De dakopbouw staat minimaal 90 centimeter boven de bovenkant van de vloer.

7 De dakopbouw heeft een afstand van minimaal 90 centimeter of drie pannen tot de beide dakranden/woningscheidingen òf sluit aan op een identieke, belendende dakopbouw, òf is geplaatst tussen schoorstenen.

Vormgeving

8 De dakhellingshoek is gelijk aan die van het hoofddak.

9 Het front heeft een transparant karakter: minimaal 60% van de frontbreedte bestaat uit glas.

10 Er is sprake van een van het hoofdgebouw afgeleide dakrand(detaillering) of van een dakrand(detaillering) gelijk aan die van een dakopbouw waar op aangesloten wordt.

11 Gemetselde schoorstenen, wanneer aanwezig, vormen de beëindiging van de dakopbouw. Eventueel kunnen schoorstenen daartoe worden opgehoogd.

Materiaal en kleur

12 De dakopbouw is uitgevoerd in dezelfde materialen als het hoofddak.

13 De kleur van de kozijnen is hetzelfde als die van de kozijnen in de hoofdgevels. De zijwanden zijn donker afgewerkt, in lichthelderheid vergelijkbaar met het dakvlak.

Bijlage 3 Lijst gemeentelijke monumenten en rijksmonumenten

Bijlage 4 Gebiedscriteria

i244901.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Bijlage 5 Geraadpleegde bronnen

Aa, A.J. van der: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlandsche gemeenten, Gorinchem, 1844.

Arts, Nico M.A.: De schaduw van een Heiligdom, Waalre, 1998.

Berkven, Ria e.a.: Nakaarten - een vrijwel continue vertelling? In: Brabants Heem, 1-2003, p. 35-36.

Bont, Chris de: '... Al het merkwaardige in bonte afwisseling...' - een historische geografie van Midden- en Oost-Brabant, Waalre, 1993.

Bouwens, Bram, e.a.: Lijnen door het Brabantse land - 200 jaar verkeersinfrastructuur in Noord-Brabant 1796-1996, Zwolle, 1997.

Le Corbusier - selected drawings, London, 1981.

Gemeente Veghel: Veghel, z.d.

Gemeente Veghel: Structuurvisie Boerdonk, 2002.

Gemeenten Veghel en Uden: Structuurvisie Plus Uden/Veghel, Uden/Veghel, 2001.

Groenedijk, T.: Nederlandse Plaatsnamen, Hoogeveen, 2000.

Heemkundekring Vehchele: Groete uit Veghel, Veghel, 1990.

Heesters, W.: De heerlijkheid Jekschot, in: Heemschild, jaargang 5, nummer 4, 1971.

Hekker, drs. R.C.: historische Boerderijtypen, in: Wetenschappelijke Atlas van Nederland, blad X-1, Delft, 1973.

Hertzberger, Herman: Ruimte maken, ruimte laten, Delft, 1984.

Jong, F. de (red.): Stedebouw in Nederland - 50 jaar Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen, Zutphen, 1985.

Kortlang, R. en H. Verwiel: Boerderijen in Noord-Brabant - aspecten van behoud en verbouw, 's-Hertogenbosch, 1989.

Laarhoven, J. van (red.): Het schetsenboek van Hendrik Verhees, Den Bosch, 1975.

Meischke, prof.dr.ir. R. e.a.: Huizen in Nederland - Utrecht, Noord-Brabant en de oostelijke provincies, Zwolle, 2000.

Michels, drs. J.C.M.: Architectuur en stedebouw in Noord-Brabant 1850-1940, Zwolle, 1993.

Olst, E.L. van, Stichting Historisch Boerderij Onderzoek: Landelijke bouwkunst in Noord-Brabant, Arnhem, 1988.

Provincie Noord-Brabant: Cultuurhistorische inventarisatie Provincie Noord-Brabant, Gemeente Erp, 's-Hertogenbosch, 1989.

Provincie Noord-Brabant: Cultuurhistorische inventarisatie Provincie Noord-Brabant, Gemeente Veghel, 's-Hertogenbosch, 1990.

Provincie Noord-Brabant: Kookboek Cultuurhistorie - de cultuurhistorische waardenkaart van de Provincie Noord-Brabant, ’s-Hertogenbosch, 2000

Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders: Dorpen in de Ijsselmeerpolders, Lelystad, 1986.

Robas: Historische atlas van Noord-Brabant - de chromotopografische kaart des Rijksschaal 1:25.000, Den Ilp, 1989.

Ruhe, dr. H.A.M.: Het dorpswoonhuis in de Kempen - vanaf de vijftiende tot de negentiende eeuw, Zaltbommel, 1980.

Steegh, drs. A.W.A.Th.: Dorpen in Brabant, 's-Hertogenbosch, 1978.

Stiboka/Rijks Geologische Dienst: Geomorfologische kaart van Nederland schaal 1:50.000, blad 51, Wageningen/Haarlem, 1977.

Stiboka/Rijks Geologische Dienst: Geomorfologische kaart van Nederland schaal 1:50.000, blad 45, Wageningen/Haarlem, 1983.

SBA, Stichting Bureau Architectenregister: Register 2002, Den Haag, 2002.

Verhagen, Cees: De geschiedenis van de Zuid-Willemsvaart - het kanaal van eenheid en scheiding, Someren, 2000.

Verhagen, J.H.: Archeologisch repertorium Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch, 1997.

Vries, Dr. J. de: Woordenboek der Noord- en ZuidNederlandse Plaatsnamen, Utrecht, 1962.

Welstandszorg Noord-Brabant: Raamwerknota Welstandsbeleid, s-Hertogenbosch, 2001

Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Grote Historische Atlas van Nederland, 1:50.000, 4 Zuid-Nederland 1838-1857, Groningen 1990

Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Grote Provincie Atlas, 1:25.000, Noord-

Brabant/Oost, tweede editie, Groningen, 1998

Geraadpleegde archiefstukken:

Rijksarchief in Noord-Brabant: Kadastrale minuutplans gemeente Veghel, kaartbladen A1, A2, A3, A4, B1, B2, B3, C1, C2, D1, D2, E1, E2, E3, E4, E5, F1, F2, F3 en F4, opgenomen door landmeter Fritsen, z.j. (1830)

Rijksarchief in Noord-Brabant: Kadastrale minuutplans gemeente Erp, kaartbladen A1, A2, B1, C1, C2, D1, D2, E1, E2, F1, F2, G1, G2, G3, H1, H2, H3, I1, I2, K1, K 2, L1, M1, opgenomen door landmeter géomètre de 2e classe Van de Putte en W.J. Liefma ca. 1811, gereviseerd door P. van Driel, 1818.

Rijksarchief in Noord-Brabant: Kadastraal minuutplan gemeente Erp, kaartblad M1, 1891.

Archief Topografische Dienst Emmen

Topografische kaart van Nederland, schaal 1:25.000,

blad 45G terreininformatie 1953, uitgave 1956

blad 45G terreininformatie 1964, uitgave 1967

blad 45G terreininformatie 1974, uitgave 1978

blad 45G terreininformatie 1983, uitgave 1988

blad 45G terreininformatie 1994, uitgave 1996

blad 45G terreininformatie 1998, uitgave 2000

blad 45H terreininformatie 1953, uitgave 1956

blad 45H terreininformatie 1964, uitgave 1967

blad 45H terreininformatie 1974, uitgave 1978

blad 45H terreininformatie 1983, uitgave 1988

blad 45H terreininformatie 1994, uitgave 1996

blad 45H terreininformatie 1998, uitgave 2000

blad 51D terreininformatie 1949, uitgave 1953

blad 51D terreininformatie 1961, uitgave 1963

blad 51D terreininformatie 1970, uitgave 1973

blad 51D terreininformatie 1980, uitgave 1983

blad 51D terreininformatie 1988, uitgave 1991

blad 51D terreininformatie 1994, uitgave 1996

blad 51D terreininformatie 1998, uitgave 2000

blad 51E terreininformatie 1949, uitgave 1953

blad 51E terreininformatie 1961, uitgave 1963

blad 51E terreininformatie 1970, uitgave 1973

blad 51E terreininformatie 1980, uitgave 1983

blad 51E terreininformatie 1988, uitgave 1991

blad 51E terreininformatie 1994, uitgave 1996

blad 51G terreininformatie 1949, uitgave 1953

blad 51G terreininformatie 1961, uitgave 1963

blad 51G terreininformatie 1970, uitgave 1973

blad 51G terreininformatie 1980, uitgave 1983

blad 51G terreininformatie 1988, uitgave 1991

blad 51G terreininformatie 1994, uitgave 1996

blad 51G terreininformatie 1998, uitgave 2000

Universiteit van Tilburg: Brabant collectie, lemma Veghel en Erp