LANDSBESLUIT van de 11de september 1959 no. 8, bepalende de opneming in het Publicatieblad van de geldende tekst van de Pensioenverordening Bijzonder Onderwijs 1938 (P.B. 1937, no. 130)

Geldend van 01-01-1938 t/m heden

Intitulé

LANDSBESLUIT van de 11de september 1959 no. 8, bepalende de opneming in het Publicatieblad van de geldende tekst van de Pensioenverordening Bijzonder Onderwijs 1938 (P.B. 1937, no. 130)

te bepalen, dat de tekst van de Pensioenverordening Bijzonder Onderwijs 1938 (P.B. 1937, no. 130), zoals deze luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen bij:

  • 1o.

    de landsverordening van de 6de mei 1958 (P.B. 1958, no. 64) en

  • 2o.

    de landsverordening van de 19de augustus 1959 (P.B. 1959, no. 112) in een doorlopend genummerde reeks van artikelen en onderdelen van artikelen, met inachtneming van de spelling, gevolgd in de van de Regering uitgaande stukken, nevens dit landsbesluit in het Publicatieblad zal worden opgenomen.

Nota-toelichting

TEKST van de Pensioenverordening Bijzonder Onderwijs (P.B. 1937, no. 130), zoals deze luidt na de daarin, het laatst bij landsverordening van de 19de augustus 1959 (P.B. 1959, no. 112), aangebrachte wijzigingen.

HOOFDSTUK I Algemene bepalingen

Artikel 1

Aan de onderwijzers, verbonden aan bijzondere scholen voor onderwijs, welke volgens de desbetreffende regelen in aanmerking komen voor uitkeringen ten laste der begroting van de eilandgebieden, en aan hun weduwen en wezen, wordt, overeenkomstig de bepalingen bij deze landsverordening vastgesteld, pensioen verleend.

Artikel 2

1. Deze landsverordening verstaat onder onderwij­zers de mannelijke en vrouwelijke verplichte leerkrachten, die in vaste dienst verbonden zijn aan een bijzondere school voor onderwijs als bedoeld in artikel 1 en die voorzien zijn van een akte van benoeming van het bestuur van die school.

2. Deze landsverordening verstaat onder beambten en bedienden zowel mannelijke als vrouwelijke krachten, andere dan onderwijzers, in vaste dienst verbonden aan een bijzondere school voor onderwijs als bedoeld in arti­kel 1, die voorzien zijn van een akte van benoeming van het bestuur van die school.

Artikel 3

1. De aanspraak op pensioen wordt door de onder­wijzers, beambten of bedienden slechts verkregen, indien zij vooraf bij geneeskundig onderzoek lichamelijk geschikt zijn bevonden voor de betrekking van onderwijzer, beambte of bediende in de Nederlandse Antillen.

2. Dit geneeskundig onderzoek geschiedt overeen­komstig de voorschriften en bepalingen, geldende voor de onderwijzers, beambten of bedienden bij het openbaar onderwijs.

HOOFDSTUK II Pensioenregeling

Artikel 4

Met inachtneming der bepalingen dezer landsverorde­ning zijn op de onderwijzers, beambten of bedienden in de zin van artikel 2 en hun weduwen en wezen de bepalingen en overgangsbepalingen van toepassing, welke zouden ge­golden hebben, indien de onderwijzer, beambte of bediende in een overeenkomstige betrekking als Nederlands-Antilliaans burgerlijk landsdienaar of ambtenaar van een eilandgebied aan een overeenkomstige school voor open­baar onderwijs verbonden ware (geweest ware), zoals die met betrekking tot:het recht op — of de mogelijkheid van — eigen pensioen;de tijd, aan te merken als pensioengeldige diensttijd;de berekening en het bedrag van het eigenpensioen;het recht op weduwen- en wezenpensioen;de berekening en het bedrag van het weduwen- en wezenpensioen;de toekenning van tijdelijk weduwen- en wezenpen­sioen ;de bijdragen verschuldigd ten behoeve van eigen- en weduwen- en wezenpensioen;de betaling dezer bijdragen;de pensioengrondslag;de aanvraag, de ingang en het einde van het pensioen; bijzondere bepalingen betreffende de pensioenen in het algemeen, en eventuele overgangsgevallen.

Artikel 5

1. Diensttijd als onderwijzer, beambte of bediende in de zin van artikel 2 dezer landsverordening komt in aanmerking voor pensioen, voorzover gedurende die tijd ten behoeve van de betrokkene uitkeringen ten laste der begroting van een eilandgebied zijn verleend.

2. De pensioengeldige diensttijd wordt gerekend aan te vangen met de eerste dag der maand, volgende op die, waarin de onderwijzer, beambte of bediende het achttiende levensjaar heeft volbracht of, indien hij later in dienst is getreden, met de dag waarop het recht op uitkeringen, te zijnen behoeve uit 's Lands kas of ten laste der begroting van een eilandgebied te doen, is ontstaan en te zijn ge­ëindigd op de laatste dag der maand van het ontslag of van de dood.

3. De pensioengrondslag van de in artikel 2 bedoelde onderwijzers, beambten of bedienden wordt vastgesteld door het bestuurscollege van het eilandgebied ten laste van welks begroting uitkeringen worden verleend. De vaststelling geschiedt bij de jaarlijkse afrekening der be­zoldigingen met het schoolbestuur ingevolge de geldende subsidieregeling en wordt in het betreffende besluit ver­meld.

Artikel 6

De door de onderwijzers, beambten of bedienden bij het bijzonder onderwijs ten behoeve van eigen- en wedu­wen- en wezenpensioen verschuldigde gewone bijdragen, zomede de restitutie van vóór 1 januari 1937 verleende renteloze voorschotten voor pensioen en de aanzuivering van na die datum verschuldigd geworden buitengewone bijdragen voor pensioen, worden ingehouden op de maan­delijkse uitkeringen te hunnen behoeve aan het bestuur der school verleend.Bij de jaarlijkse afrekening met dat bestuur wordt het te weinig ingehoudene alsnog ingevorderd en in voor­komende gevallen het te veel ingehoudene gerestitueerd.Op de uitkeringen wegens betaalde verlofbezoldiging geschieden alleen inhoudingen wegens gewone bijdragen voor eigen- en weduwen- en wezenpensioen.Het over de verloftijd verschuldigde wegens restitutie van vóór 1 januari 1937 verleende renteloze voorschotten voor pensioen, zomede wegens aanzuivering van na die datum verschuldigd geworden buitengewone bijdragen voor pensioen worden bij de jaarlijkse afrekening met het bestuur der school in rekening gebracht.

Artikel 7

Aanvragen om pensioen moeten zo mogelijk door tussenkomst van het bestuur der school, waaraan de be­langhebbende laatstelijk verbonden was, geschieden.

HOOFDSTUK III Bijzondere-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8

1. Het bestuur ener bijzondere school, als bedoeld in artikel 1 dezer landsverordening, is verplicht om voor vaststelling van de pensioengrondslagen aan het bestuurs­college van het betreffende eilandgebied tijdig de nodige opgaven te verstrekken.

2. Het is eveneens verplicht het bestuurscollege van het betreffende eilandgebied verder alle inlichtingen te verstrekken, welke, voor de beoordeling van de aanspraken op pensioen en wat met die aanspraken in verband staat, door dit bestuurscollege nodig worden geacht.

Artikel 9

Indien het bestuur ener bijzondere school, als bedoeld in artikel 1 dezer landsverordening, weigert of nalatig is het bestuurscollege van het eilandgebied de opgaven of inlichtingen, bedoeld in artikel 8, te verstrekken, worden geen uitkeringen aan dat bestuur verleend, zolang de weigering of de nalatigheid voortduurt.

Artikel 10

Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden nadere bepalingen vastgesteld omtrent de ver­strekking van opgaven en inlichtingen, als bedoeld in artikel 8, alsmede omtrent uitvoering der voorschriften en bepalingen dezer landsverordening.

Artikel 11

Vanaf het tijdstip van inwerkingtreden dezer lands­verordening vervalt — met inachtneming der overgangs­bepalingen, toepasselijk op de onderwijzer indien hij bur­gerlijk landsdienaar ware — de verordening van de 27ste februari 1935 (P.B. 1935, no. 45) tot regeling der pensioenen van onderwijzers bij het gesubsidieerd bijzon­der onderwijs en hun weduwen en wezen, zoals die verorde­ning sedertdien werd gewijzigd of aangevuld.

Artikel 12

Het Pensioenbesluit Bijzonder Onderwijs 1935 (P.B. 1935, no. 51), zoals dat besluit is of nader zal worden ge­wijzigd of aangevuld wordt geacht te zijn genomen ter uitvoering van de bepalingen dezer landsverordening voorzover de bepalingen in dat besluit niet strijdig zijn met de inhoud dezer landsverordening.

Artikel 13

In afwijking met het bepaalde bij artikel 3 dezer landsverordening zullen de onderwijzers, beambten of be­dienden, die vóór het tijdstip van inwerkingtreden dezer landsverordening geacht werden te hebben voldaan aan de toen geldende waarborgen voor lichamelijke geschiktheid, geacht worden lichamelijk geschikt te zijn in de zin dezer landsverordening.

Artikel 14

Deze landsverordening treedt in werking op de 1ste januari 1938 en kan worden aangehaald als „Pen­sioenverordening Bijzonder Onderwijs 1938".