Regeling vervallen per 01-01-2024

Omgevingsverordening NH2020

Geldend van 10-07-2023 t/m 31-12-2023

Intitulé

Omgevingsverordening NH2020

Provinciale Staten van Noord-Holland:

Gelet op:

  • artikel 3.17 van de Erfgoedwet;

  • artikelen 5, tweede lid, 7, tweede lid, en 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet;

  • artikelen 105, 118, 143, 145, 150 en 220 van de Provinciewet;

  • artikel 2 lid 3 van de Scheepvaartverkeerswet

  • artikelen 2.4, 2.8, 2.14, 3.1, 3.2, 3.10, 3.11, 4.5, 4.7, 5.1, 5.2, 5.5, 6.4, tweede lid, 7.7 en 7.19 van de Waterwet;

  • artikel 2 van de Waterschapswet;

  • artikelen 15 en 57 van de Wegenwet;

  • artikelen 2 en 2a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • artikelen 39 vierde lid en 39c derde lid 39d, vijfde lid van de Wet bodembescherming;

  • artikelen 8.43 en 8.64 van de Wet luchtvaart;

  • artikelen 1.2, 5.5, 7.6, 10.33 van de Wet milieubeheer;

  • artikelen 1.3, 2.4, derde lid, 2.9, derde lid, 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.10, tweede lid, 3.12, negende lid, 3.14, tweede lid; 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid en 3.25, tweede lid, 4.2, 4.3 en 4.5, vierde lid en 6.1 van de Wet natuurbescherming;

  • artikelen 4.1 en 6.7 van de Wet ruimtelijke ordening.

Overwegende, dat het wenselijk is om, vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet en ter uitvoering van de omgevingsvisie NH2050, samenhangende, overzichtelijke en gebruiksvriendelijke regels te stellen over de fysieke leefomgeving;

Besluiten vast te stellen:

Omgevingsverordening NH2020

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Begrippen

Artikel 1.1 Begrippen

Bijlage 1 bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.

Afdeling 1.2 Toepassingsbereik en oogmerk

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

  • 1. Deze verordening gaat over:

    • a.

      de fysieke leefomgeving; en

    • b.

      activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

  • 2. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval:

    • a.

      bouwwerken;

    • b.

      infrastructuur;

    • c.

      watersystemen;

    • d.

      water;

    • e.

      bodem;

    • f.

      lucht;

    • g.

      landschappen;

    • h.

      natuur;

    • i.

      cultureel erfgoed; en

    • j.

      werelderfgoed.

Artikel 1.3 Oogmerk

Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de provincie en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a.

    bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur;

  • b.

    behoud en herstel van de biologische diversiteit; en

  • c.

    doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Hoofdstuk 2 Toedeling van taken en bevoegdheden

Afdeling 2.1 Water

Artikel 2.1 Toedeling watersysteembeheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem waarvan de zorg op grond van artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet bij reglement is opgedragen aan het waterschap.

Afdeling 2.2 Vaarwegen

Artikel 2.2 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over de taken en bevoegdheden ten aanzien van de vaarwegen als onderdeel van de regionale verkeersinfrastructuur. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:

  • a.

    het vaarwegbeheer, de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van vaarwegen en bijbehorende werken; en

  • b.

    het nautisch beheer, de overheidszorg gericht op de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer op deze vaarwegen.

Artikel 2.3 Oogmerk

Deze afdeling is gericht op een goed functionerend regionaal vaarwegenstelsel, zowel voor beroeps- als recreatievaart.

Artikel 2.4 Toedeling vaarwegbeheer

  • 1. Gedeputeerde Staten zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer PNH.

  • 2. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer HHNK.

  • 3. Het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel ,Gooi en Vecht is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer AGV.

  • 4. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – beheer Rijnland.

  • 5. Burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de vaarweg is gelegen, zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – beheer gemeente.

  • 6. Het Plassenschap Loosdrecht is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer Plassenschap Loosdrecht.

  • 7. Het Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer.

Artikel 2.5 Vaarwegprofielen en bediening bruggen en sluizen

Gedeputeerde Staten stellen voor de als werkingsgebied vaarweg – profiel en bediening aangeduide vaarwegen vast:

  • a.

    de minimale breedte, diepte en vrije doorvaarhoogte van de vaarweg zoals deze door de vaarwegbeheerder in stand moet worden gehouden; en

  • b.

    de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften van de beweegbare bruggen en sluizen, met uitzondering van spoorbruggen en bij het Rijk in beheer zijnde bruggen en schutsluizen.

Artikel 2.6 Taken vaarwegbeheerder

De vaarwegbeheerder draagt zorg voor:

  • a.

    het in stand houden en bruikbaar houden van de vaarweg. Voor zover een vaarwegprofiel als bedoeld in artikel 2.5, onderdeel a, is vastgesteld, wordt hierbij dit profiel in acht genomen;

  • b.

    het in goede staat houden van de oevers en schutsluizen, voor zover dit nodig is ten behoeve van de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarweg; en

  • c.

    het schoonhouden van de vaarweg en het vrijhouden van obstakels, met inbegrip van het afvoeren van vuil en waterplanten, voor zover dit nodig is voor de bruikbaarheid van de vaarweg.

Artikel 2.7 Taken sluis- en brugbeheerders

De sluis- of brugbeheerder draagt zorg voor bediening van sluizen en bruggen in overeenstemming met de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften als bedoeld in artikel 2.5, onderdeel b.

Artikel 2.8 Toedeling nautisch beheer

  • 1. Gedeputeerde Staten zijn aangewezen als nautisch beheerder voor:

    • a.

      de vaarwegen waarvoor Gedeputeerde Staten op grond van artikel 2.4, eerste lid, zijn belast met het vaarwegbeheer; en

    • b.

      de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer PNH.

  • 2. Burgemeester en wethouders die op grond van artikel 2.4, vijfde lid, zijn belast met het vaarwegbeheer van een vaarweg zijn aangewezen als nautisch beheerder voor de betreffende scheepvaartweg.

  • 3. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is aangewezen als nautisch beheerder voor:

    • a.

      de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer HHNK; en

    • b.

      alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

  • 4. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is aangewezen als nautisch beheerder voor:

    • a.

      de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer AGV; en

    • b.

      alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.

  • 5. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is aangewezen als nautisch beheerder voor:

    • a.

      de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Rijnland; en

    • b.

      alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap van Rijnland.

  • 6. in afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Zaanstad aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Zaanstad.

  • 7. In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Aalsmeer aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Aalsmeer.

  • 8. In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Castricum worden aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Castricum.

  • 9. In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Uitgeest worden aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Uitgeest.

  • 10. In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Wijdemeren aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Wijdemeren.

Afdeling 2.3 Natuurbeheer

Paragraaf 2.3.1 Faunabeheereenheden

Artikel 2.9 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat de aanvullende regels aan faunabeheereenheden, als bedoeld in artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.10 Werkzaamheden en activiteiten faunabeheereenheden

  • 1. Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de coördinatie van de uitvoering van de door haar vastgestelde faunabeheerplannen.

  • 2. Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen en actuele regelgevende en ecologische ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

Artikel 2.11 Eisen aan een faunabeheereenheid

Aanvullend op de eisen gesteld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voldoet een faunabeheereenheid aan de volgende eisen:

  • a.

    bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.

  • b.

    de binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:

    • i.

      hebben een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 7.500 hectare;

    • ii.

      vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid; en

    • iii.

      zijn zo veel mogelijk aaneengesloten.

  • c.

    het werkgebied van een faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt.

Artikel 2.12 Samenstelling faunabeheereenheden

  • 1. In het bestuur van de faunabeheereenheid zijn ten minste vertegenwoordigd:

    • a.

      agrariërs;

    • b.

      particuliere grondeigenaren;

    • c.

      verenigingen van jagers;

    • d.

      minimaal twee maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, werkzaam binnen het werkgebied van de betreffende faunabeheereenheid; en

    • e.

      een deskundige op het gebied van dierenwelzijn en diergedrag.

  • 2. De in het eerste lid, onder d, bedoelde maatschappelijke organisaties hebben gezamenlijk minimaal twee zetels in het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 3. De voorzitter van de faunabeheereenheid is niet als bestuurslid of werknemer verbonden aan de in het eerste lid genoemde partijen.

Artikel 2.13 Verlening toestemming door faunabeheereenheden

  • 1. Aan een toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Wet natuurbescherming worden in ieder geval de voorwaarden verbonden die zijn verbonden aan de ontheffing of opdracht waarop die toestemming ziet. Er kan niet worden afgeweken van de aan de ontheffing of opdracht verbonden voorwaarden.

  • 2. In het geval van verlening van een toestemming als bedoeld in het eerste lid wordt onverwijld een afschrift van de inhoud verzonden aan Gedeputeerde Staten.

Paragraaf 2.3.2 Wildbeheereenheden

Artikel 2.14 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat regels aan wildbeheereenheden, zoals bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.15 Minimale oppervlakte wildbeheereenheden

Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare.

Artikel 2.16 Samenwerking tussen wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties

Een wildbeheereenheid kan een platform organiseren waarin de relevante in haar werkgebied gelegen terreinbeherende organisaties en grondgebruikers samenkomen om af te stemmen hoe uitvoering van het faunabeheerplan plaatsvindt.

Artikel 2.17 Begrenzing wildbeheereenheden

  • 1. De begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid wordt door de desbetreffende wildbeheereenheid vastgesteld en aangegeven op een kaart.

  • 2. Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot een gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.

  • 3. Een wildbeheereenheid kan, in afstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.

  • 4. De betrokken wildbeheereenheden informeren Gedeputeerde Staten schriftelijk indien sprake is van het wijzigen van een begrenzing zoals bedoeld in het derde lid.

  • 5. Door tussenkomst van Gedeputeerde Staten van de provincie of provincies waarin het desbetreffende gebied is gelegen wordt de begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid bekendgemaakt in het provinciaal blad.

Artikel 2.18 Informatieoverdracht wildbeheereenheden

Het secretariaat van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane handelingen, regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

Afdeling 2.4 Industrielawaai

Artikel 2.19 Toepassingsbereik

Deze afdeling bevat de aanwijzing van de industrieterreinen van regionaal belang, waarbij Gedeputeerde Staten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het geluidzonebeheer.

Artikel 2.20 Aanwijzing industrieterreinen van regionaal belang wet geluidhinder

Als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder, worden aangewezen de industrieterreinen ter plaatse van het werkingsgebied industrieterreinen van regionaal belang Wet geluidhinder.

Afdeling 2.5 Cultureel erfgoed

Artikel 2.21 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over beschermingswaardig cultureel erfgoed.

Artikel 2.22 Oogmerk

Deze afdeling stelt regels met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 2.23 Aanwijzing en schrapping provinciaal monument

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om een monument aan te wijzen als beschermd monument.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing als beschermd monument wijzigen en kunnen verbeteringen van feitelijke aard aanbrengen in de redengevende omschrijving van een beschermd monument.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt een monument, ingeschreven in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet of ingeschreven in een gemeentelijk erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.16 van de Erfgoedwet, door Gedeputeerde Staten niet als monument aangewezen.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing van een beschermd monument intrekken.

  • 5. Gedeputeerde Staten trekken een besluit tot aanwijzing van een beschermd monument in, indien dat na opname in het erfgoedregister wordt ingeschreven in het rijksmonumentenregister of in het gemeentelijk monumentenregister.

  • 6. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 2.24 Aanwijzing en schrapping beschermde structuur

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om een stads- of dorpsgezicht aan te wijzen als beschermde structuur.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing als beschermde structuur wijzigen en kunnen verbeteringen van feitelijke aard aanbrengen in de redengevende omschrijving van een beschermde structuur.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt een stads- of dorpsgezicht, aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, door Gedeputeerde Staten niet als beschermde structuur aangewezen.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing van een beschermde structuur intrekken.

  • 5. Gedeputeerde Staten trekken een besluit tot aanwijzing van een beschermde structuur in, indien het betreffende stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 6. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Hoofdstuk 3 Toedeling van functies aan locaties

Hoofdstuk 4 Activiteiten in de fysieke leefomgeving

Afdeling 4.1 Natuurbeheer

Paragraaf 4.1.1 Natura 2000-gebieden

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat de vrijstellingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.2 Vrijstelling voor activiteiten en categorieën van activiteiten

Het verbod bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing op de activiteiten en categorieën van activiteiten die genoemd zijn in bijlage 3a, tenzij aan deze activiteiten beperkingen zijn gesteld in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.3 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik helikopters of andere luchtvaartuigen

  • 1. Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein als bedoeld in artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart, indien het gebruik van deze ontheffing plaatsvindt op of van terreinen die verder van Natura 2000-gebieden zijn gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3b bij deze verordening, waarbij:

    • a.

      voor het gebruik van een paraplu ontheffing helikopters de vastgestelde kritische afstanden gelden zoals opgenomen in bijlage 3b bij deze verordening; en

    • b.

      voor het gebruik van een locatiegebonden ontheffing helikopters en het gebruik van een locatiegebonden ontheffing overige luchtvaartuigen de vastgestelde kritische afstanden gelden zoals opgenomen in kolom 2 van de tabellen in bijlage 3b bij deze verordening.

  • 2. Onder paraplu ontheffing helikopters als bedoeld in het eerste lid, onder a, van dit artikel wordt verstaan een paraplu ontheffing voor één of meerdere starts of landingen van bemande helikopters buiten stiltegebieden, Natura 2000-gebieden en de in bijlage 3b opgenomen kritische afstanden rond deze gebieden. Per terrein geldt een maximumgebruik van 2 starts en 2 landingen (2x2) per dag.

  • 3. Onder locatiegebonden ontheffing helikopters als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: locatiegebonden ontheffing voor bemande helikopters, bedoeld voor één of meerdere starts of landingen op één en hetzelfde terrein ten behoeve van evenementen en projecten.

  • 4. Onder locatiegebonden ontheffing overige luchtvaartuigen als bedoeld in het eerste lid, onder b, van dit artikel wordt verstaan: locatiegebonden ontheffing voor luchtvaartuigen niet zijnde bemande helikopters, bedoeld voor één of meerdere starts of landingen op één en hetzelfde terrein.

Artikel 4.4 Ontbrandingstoestemming of melding

Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3c.

Paragraaf 4.1.2 Soortenbescherming

Artikel 4.5 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat regels die het grondgebruikers mogelijk maken om, wanneer aan de voorwaarden in de verordening is voldaan, schade die veroorzaakt wordt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden.

Artikel 4.6 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op het onder bepaalde voorwaarden mogelijk maken dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming te verjagen of te doden ter voorkoming van schade.

Artikel 4.7 Vrijstelling nestbehandeling vogels

Van het verbod in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied, nesten en eieren van de in bijlage 4a aangewezen soorten rapen, opzettelijk vernielen en beschadigen, en wegnemen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.8 Vrijstelling directe schadebestrijding

  • 1. Van het verbod van artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, opzettelijk doden van de in bijlage 4b aangewezen soorten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.

  • 2. De in het eerste lid genoemde soorten worden op grond van het eerste lid slechts gedood ter ondersteuning van verjaging.

  • 3. De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd ter voorkoming van de, per soort in bijlage 4b benoemde, schades.

  • 4. De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd in de, per soort in bijlage 4b benoemde, periode.

  • 5. De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden, voor zover het kwetsbare gewassen betreft, uitsluitend uitgevoerd in aanvulling op het in werking hebben van tenminste twee preventieve middelen.

  • 6. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, zijn gelegen in door Gedeputeerde Staten aangewezen foerageergebieden.

  • 7. Voor foerageergebieden is van toepassing:

    • a.

      een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 april voor de grauwe gans en de kolgans;

    • b.

      een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 mei voor de brandgans;

    • c.

      een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 juni voor de rotgans.

  • 8. Er wordt uitsluitend gebruik gemaakt van:

    • a.

      het geweer;

    • b.

      honden, niet zijnde lange honden; en

    • c.

      slag-, snij of steekwapens voor het doden van in nood verkerende, gewonde dieren wanneer het geweer om redenen van veiligheid niet kan worden gebruikt.

  • 9. Van het verbod als bedoeld in 3.16, eerste lid, onder a van het Besluit natuurbescherming zijn vrijgesteld de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang uit te voeren.

  • 10. De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd op de percelen waarop schade is ontstaan, dreigt te ontstaan of de direct daaraan grenzende percelen of wateren.

  • 11. Gedode dieren worden voor het verlaten van het veld opgeruimd.

  • 12. Voor zover de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitgevoerd, worden op de percelen waarop schade is ontstaan, dreigt te ontstaan of de direct daaraan grenzende percelen of wateren, per verjaagactie:

    • a.

      niet meer dan vier dieren per ingezet geweer gedood. Als de te verjagen dieren zijn verdreven, wordt een verjaagactie geacht te zijn beëindigd en vangt een nieuwe verjaagactie aan;

    • b.

      maximaal vijf geweerdragers ingezet.

Artikel 4.9 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of bestendig beheer

  • 1. Van de verboden als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet natuurbescherming wordt vrijstelling verleend voor het verrichten van handelingen door de eigenaar of de grondgebruiker in het kader van:

    • a.

      de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

    • b.

      het bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vrijstelling is van toepassing op de diersoorten genoemd in bijlage 4c bij deze verordening.

  • 3. De vliegvelden genoemd in het eerste lid onder b betreffen permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.43, eerste en tweede lid, 8.70, eerste lid, of 10.15 van de Wet luchtvaart, en permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.64, eerste lid, 8.77, eerste lid, of 10.39, eerste lid van de Wet luchtvaart.

Artikel 4.10 Melding en rapportage

  • 1. Direct voorafgaand aan de uitvoering van de in de artikelen 4.7, 4.8 en 4.9 bedoelde handelingen maakt de eigenaar of grondgebruiker of degene aan wie namens hem conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming toestemming is verleend, hiervan melding met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten beschikbaar gesteld elektronisch meldingsformulier.

  • 2. Wijzigingen van het conform eerste lid gemelde worden voorafgaand aan de uitvoering elektronisch gemeld via een door Gedeputeerde Staten beschikbaar gesteld elektronisch meldingsformulier.

  • 3. Uiterlijk een maand na uitvoering wordt door de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming, toestemming is verleend, aan een faunabeheereenheid gerapporteerd over de uitvoering van de handelingen onder vermelding van de locatie, de afschotcijfers of aantal behandelde nesten en eieren en de data waarop uitvoering van de handelingen heeft plaatsgevonden.

  • 4. Uitvoering van de in de artikelen 4.7 en 4.8 bedoelde handelingen vindt plaats overeenkomstig het daartoe door de Stichting Faunabeheer Noord-Holland vastgestelde en door Gedeputeerde Staten conform artikel 3.12, zevende lid, van de Wet natuurbescherming goedgekeurd faunabeheerplan.

Paragraaf 4.1.3 Houtopstanden en herbeplanting

Artikel 4.11 Toepassingsbereik

Deze paragraaf voorziet in provinciale regels die gelden bij het vellen van houtopstanden als bedoeld in de Wet natuurbescherming en is daarnaast mede van toepassing op het vellen van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel f, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.12 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op:

  • 1.

    Het vastleggen van de manier van melding bij het vellen van een houtopstand om uniforme en tijdige meldingen te ontvangen;

  • 2.

    Het stellen van eisen die gelden wanneer spraken is van een herplantplicht om zo een goede kwaliteit herplant te krijgen;

  • 3.

    Het vaststellen welke aandachtspunten Gedeputeerde Staten moeten betrekken bij het eventueel verlenen van een ontheffing ten behoeve van herplanting op andere gronden om zo een goed gewogen besluit te nemen; en

  • 4.

    Het onder bepaalde voorwaarden vrijstellen van de plicht tot herplant om regulier beheer en omvorming naar andere natuurdoeltypen conform provinciale ambities mogelijk te maken.

Artikel 4.13 Eisen melding bij vellen houtopstand ex artikel 4.2 Wet natuurbescherming

  • 1. De velling van een houtopstand wordt ten minste één maand en ten hoogste één jaar voor de velling aan Gedeputeerde Staten gemeld.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde meldplicht of van de termijn daarvan.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de in het eerste lid bedoelde melding en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek dan wel de melding wordt digitaal via een webformulier ingediend.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het tweede lid bedoelde verzoek om ontheffing en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek dan wel de melding wordt digitaal via een webformulier ingediend.

Artikel 4.14 Eisen aan herbeplanting

  • 1. Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet natuurbescherming is sprake indien:

    • a.

      de oppervlakte van de herbeplanting ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;

    • b.

      de aan te brengen herbeplanting kwalitatief en kwantitatief in een redelijke verhouding staat tot de gevelde of anderszins tenietgegane houtopstand;

    • c.

      de te herplanten houtopstand kan, gelet op lokale ecologische omstandigheden, kan uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

    • d.

      geen gebruik wordt gemaakt van sierheesters, tuinsoorten, invasieve exotische soorten of andere soorten die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse.

  • 2. Onverminderd het eerste lid geniet natuurlijke verjonging van de houtopstand bij inheemse soorten waar dat mogelijk is de voorkeur.

  • 3. Bij de uitvoering van maatregelen tot herbeplanting geldt dat:

    • a.

      zeer terughoudend gebruik wordt gemaakt van chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen;

    • b.

      de bodemopbouw zoveel mogelijk intact wordt gehouden.

Artikel 4.15 Vrijstellingen herbeplantingsplicht

  • 1. Het kappen van bomen voor verjongingsgaten indien deze niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte, waarbij de verjoningsgaten een maximum oppervlak hebben van 0,25 hectare en gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel en het kappen maximaal één keer per vier jaar plaats vindt, is vrijgesteld van het verbod als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

  • 2. De volgende activiteiten zijn vrijgesteld van het verbod als bedoeld in de artikelen 4.2, eerste lid, en 4.3, eerste, tweede en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming:

    • a.

      het vrijstellen van oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte van 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;

    • b.

      het door natuurlijke ontwikkelingen te niet gaan van houtopstanden bij vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen;

    • c.

      maatregelen die plaatsvinden ter realisatie van het beheertype zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan als bedoeld in artikel 1.3 van de Uitvoeringsregeling Natuur- en Landschapsbeheer Noord-Holland.

Artikel 4.16 Ontheffing voor herbeplanting op andere gronden

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van artikel 4.3, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming ten behoeve van herbeplanting op andere grond, en betrekken daarbij of:

    • a.

      de gevelde houtopstand een landschapselement of een andere houtopstand betreft met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;

    • b.

      hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt;

    • c.

      de betreffende houtopstand deel uit maakt van een instandhoudingsdoel als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming; of

    • d.

      de betreffende houtopstand is gelegen ter plaatse van het werkingsgebied oude bosgroeiplaats.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kunnen Gedeputeerde Staten uitsluitend ontheffing verlenen indien de andere grond:

    • a.

      onbeplant is en vrij van een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet natuurbescherming is;

    • b.

      vrij is van (natuur)compensatieverplichtingen; en

    • c.

      geen beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden worden geschaad door de herbeplanting op deze andere grond.

Afdeling 4.2 Milieubeschermingsgebieden

Paragraaf 4.2.1 Stiltegebieden

Artikel 4.17 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.

Artikel 4.18 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.

Artikel 4.19 Vaststelling stiltegebieden

  • 1. Als stiltegebied als bedoeld in artikel 1.2 , tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer wordt vastgesteld het werkingsgebied stiltegebieden, bestaande uit de gebieden zoals opgenomen in Bijlage 8.

  • 2. Gedeputeerde Staten maken de begrenzing van stiltegebieden op uniforme wijze kenbaar door een daartoe strekkende aanduiding ter plaatse.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde aanduidingen worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het stiltegebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Artikel 4.20 Zorgplicht voor stiltegebieden

  • 1. Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in het werkingsgebied stiltegebieden geluid wordt voortgebracht in zodanige mate dat de heersende natuurlijke rust in dat gebied is of wordt verstoord, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten -behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verstoring te voorkomen of te beperken.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de algemene zorgplicht zoals opgenomen in artikel 1.1a van de Wet Milieubeheer van toepassing is.

Artikel 4.21 Verbod gebruik toestellen in stiltegebieden

  • 1. Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden kan worden verstoord.

  • 2. Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid behoren in elk geval:

    • a.

      een knalapparaat;

    • b.

      een toestel om geluid voort te brengen, al dan niet gekoppeld aan een versterker, zoals een muziekinstrument, omroepinstallatie, sirene en hoorn;

    • c.

      een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken bij seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen;

    • d.

      een modelvliegtuig, modelboot en modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor; en

    • e.

      een vuurwapen.

Artikel 4.22 Verbod rijden motorvoertuig in stiltegebieden

Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een motorvoertuig te rijden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Artikel 4.23 Verbod toertocht motorvoertuigen in stiltegebieden

  • 1. Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden een toertocht voor motorvoertuigen te houden.

  • 2. Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden deel te nemen aan een toertocht voor motorvoertuigen.

Artikel 4.24 Verbod waterscooter en snel varen met een vaartuig in stiltegebieden

  • 1. Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een waterscooter, jetski, of daarmee vergelijkbaar watersporttoestel te varen.

  • 2. Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, met uitzondering van het werkingsgebied stiltegebied Waddenzee waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.

Artikel 4.25 Verbod gebruik vuurwerk in stiltegebieden

Het is verboden in het werkingsgebied stiltegebieden vuurwerk te gebruiken.

Artikel 4.26 Vrijstellingen voor stiltegebieden

  • 1. Het in artikel 4.21, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor het gebruik van de volgende toestellen in het werkingsgebied stiltegebieden:

    • a.

      een toestel in een woning, in of op het bijbehorende erf of tuin van een woning, of een ander bij die woning behorend gebouw, onder de voorwaarde dat het toestel niet hoorbaar is op een afstand van 50 meter van dat toestel;

    • b.

      een vuurwapen indien dat wordt gebruikt:

      • i.

        ingeval het een noodseinmiddel betreft: ingeval van nood;

      • ii.

        met inachtneming van de Wet natuurbescherming.

    • c.

      knalapparatuur, indien dit wordt gebruikt voor beheer en schadebestrijding, waarbij het aantal knallen maximaal drie per uur per gebruiker is. Indien binnen 300 meter nog een knalapparaat in gebruik is, geldt voor deze apparaten gezamenlijk het maximum van totaal vier knallen per uur, waarbij elke gebruiker twee knallen per uur mag produceren.

  • 2. De in de artikelen 4.21, eerste lid, en 4.22 gestelde verboden gelden niet voor zover het gebruik van een toestel of het rijden met een motorvoertuig in het werkingsgebied stiltegebieden rechtstreeks verband houdt met:

    • a.

      de uitoefening van normale werkzaamheden in het kader van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;

    • b.

      de openbare drinkwater- of energievoorziening;

    • c.

      de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken dan wel werken van telecommunicatie;

    • d.

      het bouwen of het onderhoud van gebouwen;

    • e.

      de bescherming, het onderhoud of het beheer van een gebied, inclusief dijkwerkzaamheden;

    • f.

      seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen.

  • 3. De in de artikelen 4.21, eerste lid, 4.22 en 4.24 gestelde verboden gelden niet voor zover het gebruik van een toestel, het rijden met een motorvoertuig of het varen met een waterscooter of een snel vaartuig:

    • a.

      rechtstreeks verband houdt met de openbare veiligheid, ten behoeve van het verlenen van spoedeisende medische hulp of de afwending van dreigend gevaar;

    • b.

      wordt verricht door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie.

  • 4. Het in artikel 4.22 gestelde verbod geldt niet voor het rijden in een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, dat wordt gebruikt voor het vervoer van een minder valide.

  • 5. De in de artikelen 4.23 en 4.24 gestelde verboden gelden niet voor motorvoertuigen, vaartuigen of waterscooters in het werkingsgebied stiltegebieden die elektrisch worden aangedreven.

  • 6. Het in artikel 4.25 gestelde verbod geldt niet voor zover dit gebruik noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar.

Artikel 4.27 Ontheffingsmogelijkheid voor stiltegebieden

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen in het werkingsgebied stiltegebieden per genummerd stiltegebied voor in totaal 12 activiteiten per kalenderjaar, waarbij elke activiteit een maximale tijdstuur van 24 uur heeft, ontheffing verlenen van de verboden gesteld in de artikelen 4.21 tot en met 4.24 indien het belang om de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden te ervaren dan wel het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied zich daartegen niet verzet.

  • 2. Een ontheffingsaanvraag wordt in elk geval getoetst aan de volgende criteria:

    • a.

      nut en noodzaak;

    • b.

      plaats van de activiteit en mate van verstoring; en

    • c.

      tijdsduur en periode waarbinnen de activiteit zich afspeelt.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing van de in de artikelen 4.21 tot en met 4.24 vervatte verboden intrekken, indien het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied dat vereist.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

Paragraaf 4.2.2 Bescherming waterwinning

Artikel 4.28 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.

Artikel 4.29 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer bedoelde bescherming van waterwinning.

Artikel 4.30 Aanwijzing beschermingsgebieden

  • 1. Als beschermingsgebieden worden aangewezen het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied en het werkingsgebied waterwingebied.

  • 2. Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwateren die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied, dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied, borden waarvan een model is vastgesteld in bijlage 2a.

Artikel 4.31 Zorgplicht

  • 1. Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 4.30 is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

  • 2. In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.

Artikel 4.32 Inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebied

  • 1. Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben, indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage 2b.

  • 2. Degene die een inrichting drijft waarin een bodembedreigende activiteiten wordt ondernomen treft bodem beschermende maatregelen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt.

  • 3. Indien voor een inrichting, waar een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, een omgevingsvergunning is vereist bevat deze het voorschrift dat bodem beschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd van verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Daarbij dient het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen.

  • 4. Het in dit artikel gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting is niet van toepassing op een inrichting die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.

  • 5. Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een inrichting die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.

Artikel 4.33 Boorputten en grond- of funderingswerken

  • 1. Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden boorputten op te richten of te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

    • b.

      het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming;

    • c.

      tijdelijke bronbemaling ten behoeve van de uitvoering van werken, mits het BRL SIKB 2100 en protocol 2101 in acht wordt genomen;

    • d.

      brandputten voor de levering van bluswater in het geval van een calamiteit zoals berm-, bos en heidebranden; en

    • e.

      boorputten voor de controle van de grondwaterstand (peilbuizen).

  • 3. Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden grond- of funderingswerken uit te voeren op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld.

  • 4. Het in het derde lid gestelde verbod geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien wordt voldaan aan de volgende algemene voorschriften:

    • a.

      bij graafwerkzaamheden: indien grond wordt verwijderd en het bodemprofiel wordt aangevuld tot tenminste drie meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken; of

    • b.

      voor het inbrengen van palen: mits geen palen met verbrede voet worden gebruikt.

  • 5. Van het voornemen tot het oprichten van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan de in het tweede of vierde lid bedoelde voorschriften, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van toepassing.

  • 6. De in dit artikel opgenomen verboden zijn niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.

  • 7. Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een boorput of grond- of funderingswerk die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels is opgericht of uitgevoerd.

Artikel 4.34 Buisleidingen

  • 1. Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding voor transport van vloeistoffen of gassen te leggen of te hebben, die de bodem kunnen verontreinigen, met uitzondering van: aardgas-, riolerings- en waterleidingbuizen.

  • 2. Het in dit artikel opgenomen verbod is niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.

  • 3. Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een buisleiding die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.

Artikel 4.35 Afstromend water

  • 1. Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water op of in de bodem te lozen.

  • 2. Het in het eerste lid verbod geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van gebouwen indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die door afspoelen of uitloging het grondwater kunnen verontreinigen;

    • b.

      indien afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;

    • c.

      ten aanzien van bestaande wegen, parkeerplaatsen of bebouwing: zolang er geen aanleiding is vanuit geconstateerde vervuilingen.

  • 3. Van het voornemen tot het lozen van afstromend water op of in de bodem doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van deze verordening van toepassing.

  • 4. Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

  • 5. De in dit artikel opgenomen verboden zijn niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.

Artikel 4.36 Begraafplaatsen

  • 1. Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan te leggen.

  • 2. Van het voornemen tot uitbreiding van een bestaande begraafplaats of een bestaand uitstrooiveld in een grondwaterbeschermingsgebied doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van deze melding is artikel 7.15 van deze verordening van toepassing.

  • 3. Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een inrichting die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.

Artikel 4.37 Energietoevoeging en -onttrekking

  • 1. Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte en/of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.

  • 2. Het in dit artikel opgenomen verbod is niet van toepassing als de handeling voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.

  • 3. Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een werk dat op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.

Artikel 4.38 IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie

  • 1. Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied IBC-bouwstof toe te passen.

  • 2. Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie indien respectievelijk klasse wonen voor grond en kwaliteitsklasse A voor baggerspecie niet worden overschreden én de kwaliteit minimaal zo goed is als de kwaliteit van de ontvangende grond.

  • 4. Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid doet degene die de activiteit onderneemt een melding. De melding van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, bevat de resultaten van locatie specifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van toepassing.

Artikel 4.39 Inrichtingen waterwingebied

  • 1. Het is verboden in het werkingsgebied waterwingebied een inrichting op te richten indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien het in werking hebben van de inrichting noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 4.40 Activiteiten waterwingebied

  • 1. Het is in het werkingsgebied waterwingebieden verboden:

    • a.

      stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die die handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

    • b.

      een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten als daarmee verspreiding of lozing van hetgeen is bedoeld onder a, in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;

    • c.

      grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;

    • d.

      werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • b.

      de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien de betreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 4.41 Ontheffing

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 4.33 t/m 4.38 opgenomen verboden, indien:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      er sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico.

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om ontheffing.

Afdeling 4.3 Bodemsanering

Artikel 4.42 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming voor het werkingsgebied Bodemsanering, dit betreft het hele grondgebied van Noord-Holland met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn, zoals bedoeld in artikel 88 van de Wet bodembescherming.

Artikel 4.43 Oogmerk

Deze afdeling stelt regels met het oog op de bescherming van de bodem.

Artikel 4.44 Meldingsplichten Wet bodembescherming

  • 1. Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk een week voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij Gedeputeerde Staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.

  • 2. Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan Gedeputeerde Staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal een week voor deze datum schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.

  • 3. Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan Gedeputeerde Staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.

Artikel 4.45 Evaluatieverslag Wet bodembescherming

Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan Gedeputeerde Staten aan.

Artikel 4.46 Nazorg saneringen

  • 1. Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht in geval van nazorg in het kader van saneringen in opdracht van de provincie.

  • 2. Indien na sanering door of namens de provincie verontreiniging in de bodem is achtergebleven en hierop nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn die op basis van langdurige afkoopafspraken door of namens de provincie worden uitgevoerd of van de provincie worden overgenomen, worden deze maatregelen onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice BV.

Afdeling 4.4 Ontgrondingen

Artikel 4.47 Toepassingsbereik

Deze afdeling regelt overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet de gevallen waarin geen vergunning nodig is voor een ontgronding.

Artikel 4.48 Oogmerk

Deze afdeling stelt regels met het oog op het vrijstellen van activiteiten waarvoor vanwege het doel of de omvang van de ontgronding geen vergunningsplicht geldt.

Artikel 4.49 Vrijstellingen

  • 1. Ter plaatse van het werkingsgebied ontgrondingen geldt het verbod om zonder vergunning te ontgronden of een ontgronding toe te laten niet voor de volgende categorieën ontgrondingen:

    • a.

      ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen of wijzigen van watergangen, waterpartijen, vijvers, bassins, putten of reservoirs waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;

    • b.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van natuurbouwprojecten waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;

    • c.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van waterkeringen, vaargeulen of havens waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;

    • d.

      ontgrondingen ten behoeve van het uitvoeren van grondbewerkingen voor de land- en tuinbouw waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;

    • e.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van spoorwegen, vliegvelden, bouwterreinen, industrieterreinen, openbare wegen, straten, pleinen, sportterreinen, parken, plantsoenen of al dan niet openbare tuinen, waarbij de diepte van de ontgronding niet meer dan 3,00 m bedraagt;

    • f.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van funderingen of ondergrondse delen van bouwwerken;

    • g.

      ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen of wijzigen van kaden voor water-, spoel- en bezinkbassins voor de uitoefening van land- en tuinbouw;

    • h.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van permanente depots van bodemmateriaal als deze onderdeel uitmaken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer;

    • i.

      ontgrondingen ten behoeve van het oprichten of veranderen van een inrichting bestemd tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28 van onderdeel C van bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht;

    • j.

      ontgrondingen ten behoeve van bodemsaneringen;

    • k.

      ontgrondingen ten behoeve van archeologische opgravingen door een daartoe bevoegde instantie;

    • l.

      ontgrondingen ten behoeve van de realisering van onderdelen van een landinrichtingsproject waarvoor het landinrichtingsplan of aanpassingsplan zoals bedoeld in artikel 4, sub b van de Ontgrondingenwet nog niet is vastgesteld, mits:

      • i.

        de inrichting plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de landinrichtingscommissie; en

      • ii.

        niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.

    • ontgrondingen ten behoeve van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe vastgesteld projectplan als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Waterwet.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen die geheel of gedeeltelijk zijn gericht op de verkrijging van oppervlaktedelfstoffen.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdelen a,b,c,d en l, is niet van toepassing als in een tijdsbestek van 12 maanden door cumulatie van ontgrondingen ten behoeve van hetzelfde project meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.

Afdeling 4.5 Gesloten stortplaatsen

Artikel 4.50 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het gebruik van na 1996 gesloten stortplaatsen, zoals bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.

Artikel 4.51 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels gericht op de nazorg van de in artikel 4.50 genoemde gesloten stortplaatsen.

Artikel 4.52 Verbod

  • 1. Ter plaatse van het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer is het voor stortplaatsen gesloten na 1996 verboden:

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 4.53 Ontheffing

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.52, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

  • 2. Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer anderszins wordt belemmerd;

    • d.

      evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de in onderdelen a tot en met c genoemde voorschriften.

  • 3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1 en artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met uitzondering van inrichtingen zoals bedoeld in artikel 4.52, tweede lid, onder b.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

Artikel 4.54 Uitvoering nazorgmaatregelen

  • 1. Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.

  • 2. Na afgifte van een verklaring van Gedeputeerde Staten tot sluiting van een stortplaats als bedoeld in de wet wordt de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorgmaatregelen van deze stortplaats. Deze nazorgmaatregelen worden onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.

  • 3. Het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam.

Afdeling 4.6 Cultureel erfgoed

Artikel 4.55 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over beschermenswaardig cultureel erfgoed.

Artikel 4.56 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 4.57 Zorgplicht provinciaal monument

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 4.58, tweede lid, onder a, b of c of een andere activiteit die een beschermd monument, als bedoeld in artikel 2.23 betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een monument is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

Artikel 4.58 Verboden activiteiten provinciaal monument

  • 1. Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed aan een beschermd monument als bedoeld in 2.23 onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

  • 2. Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

    • a.

      een beschermd monument te slopen, beschadigen, verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken, op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    • c.

      werkzaamheden aan de fundering of riolering van een beschermd monument te verrichten zonder voorafgaand archeologisch onderzoek.

  • 3. Indien de monumentale waarden van het beschermd monument worden geschaad wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geweigerd, tenzij:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      wordt aangetoond dat de beschadiging van het monument zo minimaal mogelijk is.

  • 4. Met ingang van de dag van toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als beschermd monument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot het onherroepelijk worden van het besluit tot aanwijzing, of tot het tijdstip waarop vaststaat dat het bouwwerk niet wordt aangewezen als beschermd monument, is het bepaalde in de voorgaande leden en het bepaalde in artikel 4.57 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.59 Verboden activiteiten beschermde structuur

  • 1. Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een bouwwerk te slopen in een beschermde structuur als bedoeld in artikel 2.24.

  • 2. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Afdeling 4.7 Geitenhouderijen

Artikel 4.60 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over geitenhouderijen.

Artikel 4.61 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van gezondheid, gelet op het voorzorgbeginsel.

Artikel 4.62 Verbod geitenhouderij

  • 1. Zolang een ruimtelijk plan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6.35 is het verboden om:

    • a.

      een geitenhouderij, al dan niet als neventak, nieuw te vestigen;

    • b.

      een agrarisch bedrijf geheel of gedeeltelijk te wijzigen naar geitenhouderij, of;

    • c.

      een geitenhouderij uit te breiden door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.

  • 2. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing voor zover voor een van de genoemde activiteiten vóór 12 december 2018:

    • a.

      een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer bij het bevoegd gezag is ingediend, of;

    • b.

      een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op of wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3. Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.

Afdeling 4.8 Varend ontgassen

Artikel 4.63 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeenhoudende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen binnen de provincie.

Artikel 4.64 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.

Artikel 4.65 Verbod ontgassen

  • 1. Het is ter plaatse van het werkingsgebied varend ontgassen de vervoerder en de schipper verboden een ladingtank vanaf een binnenschip varend te ontgassen met restladingdampen van:

    • a.

      benzeen (UN-nummer 1114);

    • b.

      ruwe aardolie (UN-nummer 1267) voor zover met meer dan 10% benzeen;

    • c.

      aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1268);

    • d.

      brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);

    • e.

      brandbare vloeistoffen, N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993); of

    • f.

      koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN 3295).

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid aanwijzen waarop het in dat lid bepaalde van overeenkomstige toepassing is, indien dit in het belang van de bescherming van het milieu is of deze stoffen gezondheidsschadelijke eigenschappen bevatten.

Artikel 4.66 Minimumconcentratie restladingsdampen

  • 1. Van een restladingladingsdamp als bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens van de desbetreffende stof.

  • 2. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd het percentage, genoemd in het eerste lid, te verlagen.

Artikel 4.67 Voorafgaande belading

Het verbod, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat:

  • a.

    de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in artikel 4.65, eerste lid; of

  • b.

    indien kan worden aangetoond dat de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 4.65, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel.

Artikel 4.68 Veiligheidsredenen

In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is het ontgassen toegestaan:

  • a.

    voor drukverevening welke om veiligheidsredenen moet plaatsvinden;

  • b.

    tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, indien het ontgassen om redenen van veiligheid noodzakelijk is.

Artikel 4.69 Overeenkomstige toepassing

Het bepaalde in artikelen 4.66, 4.67 en 4.68 is van overeenkomstige toepassing voor zover sprake is van een stof als bedoeld in artikel 4.65, tweede lid.

Artikel 4.70 Vrijstelling

Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.

Artikel 4.71 Ontheffing

Gedeputeerde Staten kunnen met inachtneming van artikel 4.69 ontheffing verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid.

Artikel 4.72 Nadere regels

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.

Afdeling 4.9 Vaarwegen

Artikel 4.73 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – rechtstreeks werkende regels waarvan het vaarwegbeheer door Gedeputeerde Staten wordt uitgevoerd.

Artikel 4.74 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen.

Artikel 4.75 Onderhoudsplicht vaarwegen

  • 1. Onverminderd artikel 5.3 van de Waterwet is de onderhoudsplichtige van de oever langs een vaarweg verplicht deze stevig en passend in de omgeving te houden, zodat deze in goede staat is.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen omtrent de inhoud van de onderhoudsverplichting, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.76 Verbod belemmeren vaarweg

Het is verboden op welke wijze dan ook de bruikbaarheid of instandhouding van een vaarweg te belemmeren.

Artikel 4.77 Ontheffingsplichtige handelingen

  • 1. Het is, zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten, verboden:

    • a.

      een andere vaarweg op deze vaarwegen aan te sluiten;

    • b.

      een vaarweg te verleggen, te versmallen, de diepte te wijzigen of op andere wijze te veranderen dan wel buiten gebruik te stellen;

    • c.

      een werk boven, op, in onder of langs een vaarweg aan te brengen, te houden, te veranderen, of te verwijderen.

  • 2. De verboden in het eerste lid zijn niet van toepassing op werkzaamheden die door of in opdracht van Gedeputeerde Staten worden verricht in het kader van het vaarwegbeheer.

  • 3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Afdeling 4.10 Provinciale wegen

Artikel 4.78 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over:

  • a.

    de inrichting, het onderhoud en het gebruik van provinciale wegen, anders dan door of namens Gedeputeerde Staten ter uitvoering van de beheertaak op grond van artikel 15 van de Wegenwet; en

  • b.

    de beperkingengebieden langs de provinciale wegen, voor zover daarbij de in artikel 4.79 bedoelde belangen in het geding kunnen zijn.

Artikel 4.79 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het wegbeheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:

  • a.

    het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur overeenkomstig de functie daarvan voor het openbaar verkeer;

  • b.

    het beschermen van de provinciale infrastructuur, met inbegrip van het belang van het wegbeheer, onderhoud of de wijziging daarvan.

Artikel 4.80 Zorgplicht voor infrastructuur

  • 1. Degene die in het werkingsgebied provinciale wegen gebruik maakt van provinciale infrastructuur, anders dan overeenkomstig de functie daarvan, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit de infrastructuur verontreinigt, verandert of beschadigt, of andere nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, zoals bedoeld in artikel 4.79, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur wordt verzekerd en alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen.

Artikel 4.81 Omgevingsvergunning

Het is verboden om in het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    een weg aan te leggen of verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, waaronder het aansluiten van een weg op een provinciale weg;

  • b.

    een uitweg op een provinciale weg te maken, te hebben, te wijzigen of te verwijderen of het gebruik van een uitweg op een provinciale weg in betekenende mate te intensiveren.

Artikel 4.82 Vergunning van Gedeputeerde Staten

  • 1. In het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen is het verboden om zonder vergunning van Gedeputeerde Staten:

    • a.

      aanduidingen, handelsreclame of licht-of geluidgevende voorzieningen in welke vorm dan ook te hebben, plaatsen of te wijzigen, anders dan in het kader van een veilig gebruik van de weg;

    • b.

      werken te maken, te behouden, te veranderen of te verwijderen;

    • c.

      stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen, neer te leggen of te laten staan.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is geen vergunning vereist voor het plaatsen en hebben van gedenktekens langs de weg.

Artikel 4.83 Melding gedenktekens

  • 1. In het werkingsgebied provinciale wegen is het verboden zonder voorafgaande melding aan Gedeputeerde Staten gedenktekens te plaatsen.

  • 2. Een melding wordt uiterlijk vier weken voorafgaand aan plaatsing van het gedenkteken gedaan.

  • 3. Een gedenkteken is alleen toegestaan als deze:

    • a.

      door aanwezigheid, grootte, plaats of vormgeving de belangen zoals opgenomen in artikel 4.79 niet in het geding brengen;

    • b.

      niet aan wegmeubilair wordt vastgemaakt;

    • c.

      niet meer dan 1 m2 grond in beslag neemt; en

    • d.

      maximaal 10 jaar aanwezig is gerekend vanaf datum melding.

Afdeling 4.11 Regionale luchthavens

Paragraaf 4.11.1 Algemeen

Artikel 4.84 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met een luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.

Artikel 4.85 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het bieden van voldoende faciliteiten voor klein zakelijk vliegverkeer en helikopters, het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.

Paragraaf 4.11.2 Luchthaven Hilversum

Artikel 4.86 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum

  • 1. Als luchthavengebied, als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart, wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum.

  • 2. In het werkingsgebied Luchthaven Hilversum zijn gelegen:

    • a.

      een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 069°-249°, met een lengte van 600 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • b.

      een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 179°-359°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • c.

      een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 123°-303°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • d.

      drie zweefvliegbanen, gelegen in de geografische richting 069°-249°, 179°-359° en 123°-303°.

Artikel 4.87 Gebruik Luchthaven Hilversum

Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum, als bedoeld in artikel 4.86, gelden de volgende regels:

  • 1.

    Luchthavenexploitant is Stichting Vliegveld Hilversum of diens rechtsopvolger.

  • 2.

    De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:

    Baan

    Baankop

    Coördinaten handhavingspunten

    X-coördinaat Y-coördinaat

    Grenswaarden enkel vliegtuigen met vaste vleugel in handhavingspunten

    Grenswaarden vliegtuigen en helikopters samen in handhavingspunten

    07/25

    07

    138.081

    466.988

    57,43 dB(A) Lden

    57,75 dB(A) Lden

    25

    138.833

    467.261

    52,96 dB(A) Lden

    54,65 dB(A) Lden

    13/31

    13

    138.008

    467.168

    52,62 dB(A) Lden

    53,54 dB(A) Lden

    31

    138.781

    466.650

    53,74 dB(A) Lden

    53,90 dB(A) Lden

    18/36

    18

    138.647

    467.528

    53,04 dB(A) Lden

    53,78 dB(A) Lden

    36

    138.653

    466.596

    54,19 dB(A) Lden

    54,68 dB(A) Lden

  • 3.

    Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:

    • a.

      op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan, waarbij incidenteel gebruik door militaire vliegtuigen ook is toegestaan;

    • b.

      op de luchthaven zijn luchtvaartuigen met een maximum startgewicht van 6.000 kg toegestaan;

    • c.

      op de luchthaven zijn per gebruiksjaar maximaal 2.000 bewegingen met helikopters met een maximum startgewicht van 6.000 kg toegestaan;

    • d.

      het is toegestaan, na toestemming van de havenmeester, om de luchthaven incidenteel te doen gebruiken door helikopters met een maximaal startgewicht van groter dan 6.000 kg;

    • e.

      het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in deel 5 van de bijlage bij Uitvoeringsverordening EU 923/2012 onder SERA.5005, binnen de daglichtperiode;

    • f.

      het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

      • 1.

        uitgevoerde vluchten worden meegeteld in de berekening van geluidsbelasting;

      • 2.

        uitgevoerde vluchten worden niet meegeteld bij het aantal vliegbewegingen als bedoeld onder c;

      • 3.

        de luchthavenexploitant draagt zorg voor sluitende afspraken met de helikopter-operator over het veilig gebruik van de luchthaven buiten de daglichtperiode.

    • g.

      het uitvoeren van circuitvluchten ten behoeve van het oefenen of het lesgeven in starten of landen en het uitvoeren van oefennaderingen met luchtvaartuigen, is verboden:

      • 1.

        op werkdagen vóór 08.00 uur;

      • 2.

        op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 16.00 uur; en

      • 3.

        op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 16.00 uur.

    • h.

      het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen met het doel valschermspringen te laten beoefenen is verboden:

      • 1.

        op werkdagen vóór 08.00 uur;

      • 2.

        op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 18.00 uur, waarbij geldt dat vluchten na 18.00 uur wel zijn toegestaan, voor zover de frequentie na dat tijdstip die van vier vliegtuigbewegingen per kwartier niet te boven gaat en hoogte wordt gewonnen buiten gebieden met aaneengesloten bebouwing; en

      • 3.

        op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 18.00 uur.

    • i.

      het uitvoeren van rondvluchten met luchtvaartuigen is verboden:

      • 1.

        op werkdagen vóór 08.00 uur;

      • 2.

        op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 19.00 uur; en

      • 3.

        op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 19.00 uur.

    • j.

      sub g tot en met i zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 6 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 60 dB(A) bedraagt;

    • k.

      sub g tot en met i zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 10 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 66 dB(A) bedraagt.

Artikel 4.88 Beperkingengebieden Luchthaven Hilversum

Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum:

  • a.

    de 10-5 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 10 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 plaatsgebonden risicocontour Luchthaven Hilversum;

  • b.

    de 10-6 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 plaatsgebonden risicocontouren Luchthaven Hilversum;

  • c.

    de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Hilversum;

  • d.

    de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Hilversum;

  • e.

    de veiligheidsgebieden als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied Veiligheidsgebieden luchthaven Hilversum; en

  • f.

    een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Hilversum.

Artikel 4.89 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Hilversum

  • [vervallen]

Paragraaf 4.11.3 Luchthaven Texel

Artikel 4.90 Luchthavengebied luchthaven Texel

  • 1. Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel.

  • 2. In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel zijn gelegen:

    • a.

      een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 036°-216°, met een lengte van 1.109 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbijbehorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 2 en codeletter C, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • b.

      een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 126°-306°, met een lengte van 622 meter en een breedte van minimaal 30 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • c.

      een landingsplaats ter grootte van 30 bij 30 meter voor het landen en opstijgen met helikopters.

Artikel 4.91 Gebruik Luchthaven Texel

Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel als bedoeld in artikel 4.90 gelden de volgende regels:

  • 1.

    Luchthavenexploitant is Texel Airport NV of diens rechtsopvolger.

  • 2.

    De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:

    Baan

    Baanlengte

    Baankop

    Coördinaten handhavingspunten

    Grenswaarden in handhavingspunten

    X

    Y

    04-22

    1.109m

    04

    117.403

    569.549

    63,0 dB(A) Lden

    22

    118.166

    570.612

    63,7 dB(A) Lden

    13-31

    622m

    13

    117.238

    569.868

    50,3 dB(A) Lden

    31

    117.905

    569.390

    50,3 dB(A) Lden

  • 3.

    Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:

    • a.

      op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan.

    • b.

      in afwijking van het lid a zijn op de luchthaven per gebruiksjaar maximaal 100 vliegbewegingen met militaire vliegtuigen en militaire helikopters toegestaan;

    • c.

      de havenmeester dient vooraf toestemming te verlenen voor het gebruik van het luchthavengebied voor zweefvliegtuigen;

    • d.

      het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3, van het Luchtverkeersreglement, binnen de daglichtperiode, en overeenkomstig de instrumentvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 4, van het Luchtverkeersreglement, tussen 07.00 en 21.00 uur plaatselijke tijd, voor zover deze periode buiten de uniforme daglichtperiode valt, uitsluitend voor het landen en opstijgen van helikopters die zijn uitgerust met blindvlieginstrumenten, met dien verstande dat dit geen les- en oefenvluchten zijn;

    • e.

      het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

      • 1.

        uitgevoerde vluchten worden meegeteld in de berekening van geluidsbelasting;

      • 2.

        de luchthavenexploitant draagt zorg voor sluitende afspraken met de helikopter-operator over het veilig gebruik van de luchthaven buiten de daglichtperiode.

    • f.

      het gebruiksjaar betreft de periode van 1 januari tot en met 31 december van enig jaar.

  • 4.

    Voor het overige gebruik van de luchthaven gelden de volgende regels:

    • a.

      de hoogte van de te gebruiken werk- en voertuigen, alsmede eventueel te plaatsen opstallen, beplantingen of anderszins, mag de betreffende door ICAO aangegeven hindernisvrije vlakken niet te boven gaan;

    • b.

      alvorens het gebied rondom de VDF-pijler wordt betreden dient contact te worden opgenomen met de Luchtverkeersleiding Nederland te Schiphol in verband met de werking van de ter plaatse aanwezige VDF-pijler;

    • c.

      indien bij of in de onmiddellijke omgeving van LVNL-kabels ten behoeve van de luchtvaarthulp- en/of communicatiemiddelen werkzaamheden worden uitgevoerd, dient tijdig overleg plaats te vinden met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Directie Luchtvaart, afdeling Luchtvaartveiligheid.

Artikel 4.92 Beperkingengebieden luchthaven Texel

Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel:

  • a.

    de 10-5 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 10 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 plaatsgebondenrisicocontour Luchthaven Texel;

  • b.

    de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 plaatsgebondenrisicocontour Luchthaven Texel;

  • c.

    de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Texel;

  • d.

    de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Texel;

  • e.

    de veiligheidsgebieden als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied Veiligheidsgebieden Luchthaven Texel; en

  • f.

    een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Texel.

Artikel 4.93 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Texel

[vervallen]

Paragraaf 4.11.4 Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Artikel 4.94 Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden

  • 1. Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden.

  • 2. Op de luchthaven is gelegen een landingsplaats ter grootte van 14 bij 14 meter, omgeven door een safety area van 7 meter, voor het landen en opstijgen met helikopters.

Artikel 4.95 Gebruik Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Ter plaatse van het Luchthavengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden als bedoeld in artikel 4.94 gelden de volgende regels:

  • 1.

    De luchthavenexploitant is het Nederlands Loodswezen B.V. of diens rechtsopvolger.

  • 2.

    De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:

    Handhavingspunt

    X

    Y

    Oost

    101158

    498328

    West

    100961

    498289

  • 3.

    voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:

    • a.

      op de luchthaven zijn uitsluitend helikopters die worden ingezet voor het beloodsen van zeeschepen toegestaan, waarbij geldt dat incidenteel gebruik door niet-commerciële, niet-particuliere helikopters, na toestemming van de exploitant, is toegestaan;

    • b.

      het gebruik van de luchthaven vindt voor dagoperaties plaats zonder beperkingen;

    • c.

      het gebruik van de luchthaven vindt voor nachtoperaties plaats onder VMC (Visual Meteorological Conditions) en onder de voorwaarden gesteld bij de ontheffing van het VFR (Visual Flight Rules) vliegverbod bij nacht;

    • d.

      de luchthavenexploitant staat geen starts en landingen toe indien het in bedrijf zijn van een of meer windturbines van “Windpark Spuisluis” gelet op de windsnelheid en windrichting een risico vormt voor een veilige vluchtuitvoering;

    • e.

      binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.

Artikel 4.96 Beperkingengebieden Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden:

  • a.

    de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour Luchthaven Loodswezen IJmuiden;

  • b.

    de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;

  • c.

    de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;

  • d.

    de geluidscontour van 70 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 70 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;

  • e.

    een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Loodswezen IJmuiden.

Artikel 4.97 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden

[vervallen]

Afdeling 4.12 Windenergie

Artikel 4.98 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.

Artikel 4.99 Oogmerk

Deze afdeling stelt regels over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.

Artikel 4.100 Bouwverbod windturbines

  • 1. Zolang een ruimtelijk plan niet voldoet aan artikel 6.27a is het verboden om een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter te bouwen of op te schalen, tenzij sprake is van vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines:

    • a.

      door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm; en

    • b.

      op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens een ruimtelijk plan is toegestaan.

  • 2. [vervallen]

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid.

Afdeling 4.13 Grondwateronttrekking

Artikel 4.101 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het onttrekken van grondwater.

Artikel 4.102 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het reguleren en registreren van grondwateronttrekkingen.

Artikel 4.103 Uitzondering vergunningplicht

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is buiten interferentiegebieden niet vereist ten aanzien van inrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meters per uur.

Hoofdstuk 5 Omgevingswaarden

Afdeling 5.1 Normen regionale waterkeringen

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen in beheer van de waterschappen.

Artikel 5.2 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het realiseren van waterveiligheid.

Artikel 5.3 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

  • 1. Ter plaatse van het werkingsgebied Regionale waterkeringen geldt als veiligheidsnorm, aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar, de ter plaatse van het werkingsgebied als veiligheidsnorm vastgelegde waarde.

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor het waterschap.

  • 3. Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur van het waterschap te verrichten beoordeling van het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van die beoordeling de maatgevende hoogwaterstanden vast.

  • 4. Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Een wijziging van de begrenzing of een veiligheidsnorm als bedoeld in het eerste lid, geschiedt in het geval een regionale waterkering in twee provincies is gelegen bij besluit van Provinciale Staten van beide provincies.

Afdeling 5.2 Normen voor waterkwantiteit

Artikel 5.4 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over regionale wateren in beheer van de waterschappen.

Artikel 5.5 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht.

Artikel 5.6 Normen voor waterkwantiteit

  • 1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom als norm een gemiddelde kans op overstroming van:

    • a.

      1/100 per jaar voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen met maaiveldcriterium 0%;

    • b.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw met maaiveldcriterium 1%;

    • c.

      1/10 per jaar voor het overige gebied met maaiveldcriterium 5%.

  • 2. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom als norm een gemiddelde kans op overstroming van:

    • a.

      1/100 per jaar voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen met maaiveldcriterium van 0%;

    • b.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw met maaiveldcriterium 1%;

    • c.

      1/25 per jaar voor akkerbouw met maaiveldcriterium 1%;

    • d.

      1/10 per jaar voor grasland, gedurende de periode van 1 maart tot 1 oktober met maaiveldcriterium 5%.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a geldt binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap van Rijnland voor bebouwing gelegen buiten de bebouwde kom de norm van het omringend landgebruik genoemd in het tweede lid, aanhef, onder b, c of d.

  • 4. In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder d geldt binnen de beheersgebieden van Waterschap Amstel, Gooi en vecht en hoogheemraadschap Rijnland voor grasland de norm van 1/10 per jaar met maaiveldcriterium 10 %.

  • 5. In afwijking van het eerste en tweede lid gelden ter plaatse van het werkingsgebied Gebiedswaarden Wateroverlast de ter plaatse van het werkingsgebied als normen en maaiveldcriteria vastgelegde gebiedswaarden.

  • 6. Voor de toepassing van het tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie zoals vastgelegd in het ruimtelijk plan bepalend. Indien een ruimtelijk plan onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent het type landgebruik dan kan het landgebruik ook worden bepaald met behulp van het meest recente Landelijk Grondgebruikersbestand Nederland van Wageningen University & Research.

  • 7. Voor de bepaling van het landgebruik natuur mag gebruik worden gemaakt van de meest recente voortgangskaart realisatie Natuurnetwerk waarop gebieden zijn aangeduid als Natuurnetwerk gerealiseerd of van het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.

  • 8. Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen over de toepassing van het eerste tot en met vierde lid.

  • 9. Uiterlijk op 31 december 2027 voldoet de inrichting van de regionale wateren binnen de beheersgebieden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, het hoogheemraadschap van Rijnland en het waterschap Amstel, Gooi en Vecht aan de in het eerste en krachtens het zevende lid opgenomen normen.

Hoofdstuk 6 Instructieregels

Afdeling 6.1 Stedelijke functies

Paragraaf 6.1.1 Algemeen

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over:

  • a.

    nieuwe stedelijke ontwikkelingen voor het gehele provinciale grondgebied; en

  • b.

    kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen, in het landelijk gebied

Artikel 6.2 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het actief stimuleren van de regionale afstemming, duurzaam ruimtegebruik en het voorkomen van overprogrammering;

  • b.

    het verbeteren van ruimtelijke kwaliteit door het functie wijzigen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing; en

  • c.

    het toestaan van schuilmogelijkheden voor dieren met zo beperkt mogelijk impact op de openheid van het landschap.

Artikel 6.3 Nieuwe stedelijke ontwikkelingen

  • 1. Een ruimtelijk plan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels aan de afspraken bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.4 Kleinschalige ontwikkelingen

Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan uitsluitend voorzien in een kleinschalige ontwikkeling, niet zijnde een kleinschalige woningbouwontwikkeling indien:

  • a.

    op de ontwikkeling plaatsvindt op een locatie waar een stedelijke functie is toegestaan;

  • b.

    het toegestane bebouwd oppervlak niet wordt vergroot; en

  • c.

    het aantal burgerwoningen niet toeneemt.

Artikel 6.5 Voormalige agrarische bouwpercelen

  • 1. Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de mogelijkheid dat de bestaande bebouwing op een voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij of zorgfuncties indien:

    • a.

      sprake is van volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf;

    • b.

      deze functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;

    • c.

      buitenopslag buiten het bouwvlak niet is toegestaan;

    • d.

      deze functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

    • e.

      benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;

    • f.

      in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties, en;

    • g.

      in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan bij een gebruiksgerichte paardenhouderij worden voorzien in een paardenbak, indien deze wordt gerealiseerd binnen het voormalige agrarische bouwperceel.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het eerste lid genoemde functies.

Artikel 6.6 Schuilstallen

Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de bouw van een schuilstal, indien:

  • a.

    deze uitsluitend is bedoeld als schuilvoorziening voor dieren voor weersomstandigheden;

  • b.

    het grondoppervlak van de schuilstal niet meer bedraagt dan 30 m2; en

  • c.

    er niet meer dan één schuilstal per perceel met een minimum omvang van 5.000 m2 wordt gebouwd.

Paragraaf 6.1.2 Kleinschalige woningbouwontwikkeling en functiewijziging naar wonen in landelijk gebied

Artikel 6.7 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over:

  • a.

    kleinschalige woningbouwontwikkeling in het werkingsgebied landelijk gebied; en

  • b.

    functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in het werkingsgebied landelijk gebied.

Artikel 6.8 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het zoveel mogelijk binnenstedelijk of aansluitend aan verstedelijking bouwen van nieuwe woningen; en

  • b.

    het verbeteren van ruimtelijke kwaliteit door het slopen of van functie wijzigen van voormalige bedrijfsbebouwing.

Artikel 6.9 MRA landelijk gebied

  • 1. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied MRA landelijk gebied niet voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      ter plaatse van de bestaande stedelijke functie is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;

    • b.

      de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;

    • c.

      de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en

    • d.

      een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in functiewijziging van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      ter plaatse van het bestaande agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;

    • b.

      de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;

    • c.

      de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en

    • d.

      een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.000 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.

  • 6. In aanvulling op het derde lid aanhef en onder d kan een ruimtelijk plan het voorzien in een derde burgerwoning indien in de motivering wordt onderbouwd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is om een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op de betreffende locatie mogelijk te maken.

  • 7. Afwijking van het in het derde lid genoemde aantal of oppervlakte is mogelijk indien toepassing wordt gegeven aan een gemeentelijk of intergemeentelijk vereveningsfonds.

  • 8. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan de toepassing van het zevende lid.

Artikel 6.10 Noord-Holland Noord landelijk gebied

  • 1. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied uitsluitend voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.

  • 2. De in het eerste lid genoemde afspraken kunnen alleen afspraken bevatten over locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan ook voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      ter plaatse van de bestaande stedelijke functie is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;

    • b.

      de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;

    • c.

      de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en

    • d.

      een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in functiewijziging van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      ter plaatse van het bestaande agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;

    • b.

      de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;

    • c.

      de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en

    • d.

      een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.000 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.

  • 6. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.

  • 7. In aanvulling op het derde lid aanhef en onder d kan een ruimtelijk plan het voorzien in een derde burgerwoning indien in de motivering wordt onderbouwd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is om een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op de betreffende locatie mogelijk te maken.

  • 8. Afwijking van het in het derde lid genoemde aantal of oppervlakte is mogelijk indien toepassing wordt gegeven aan een gemeentelijk of intergemeentelijk vereveningsfonds.

  • 9. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan de afspraken, bedoeld in het eerste lid en aan de toepassing van het achtste lid.

Paragraaf 6.1.3 Detailhandel

Artikel 6.11 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over detailhandel.

Artikel 6.12 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op:

  • a.

    het behouden en versterken van detailhandel in de centra van kernen door het voorkomen van versnippering van het aanbod in en buiten de kernen

  • b.

    het voorkomen van ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden om zo een detailhandelsstructuur te behouden die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik;

  • c.

    het vrijwaren van veel consumentenverkeer op bedrijventerreinen; en

  • d.

    het tegengaan van extra verkeersbewegingen en landschappelijke aantasting van het landelijk gebied door vestiging van detailhandelsbedrijven.

Artikel 6.13a Detailhandel algemeen

  • 1. Een ruimtelijk plan maakt geen nieuwe detailhandelsbedrijven buiten bestaande winkelgebieden mogelijk, tenzij:

    • a.

      wordt gemotiveerd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand van bestaande winkelgebieden; en

    • b.

      bij nieuwe detailhandelsbedrijven van meer dan 500 m2 winkelvloeroppervlak de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht.

  • 2. Een ruimtelijk plan kan alleen uitbreiding van detailhandel van meer dan 1.500 m2 winkelvloeroppervlak binnen of aansluitend op bestaande winkelgebieden mogelijk maken, als:

    • a.

      wordt gemotiveerd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden; en

    • b.

      de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht.

  • 3. Bij bestaande winkelgebieden die groter zijn 25.000 m2 winkelvloeroppervlak geldt het gestelde in het tweede lid bij uitbreiding van detailhandel met meer dan 3.000 m2 winkelvloeroppervlak.

Artikel 6.13b Detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties

  • 1. Een ruimtelijk plan kan alleen nieuwe detailhandel mogelijk maken op bedrijventerreinen of kantoorlocaties, indien sprake is van detailhandel in de vorm van:

    • a.

      een afhaalpunt ten behoeve van internethandel;

    • b.

      detailhandel die zowel bedrijfseconomisch als ruimtelijk ondergeschikt is aan de toegelaten bedrijfsuitoefening en daarop nauw aansluit;

    • c.

      brand- of explosiegevaarlijke detailhandel; of

    • d.

      Volumineuze detailhandel indien deze in winkelgebieden uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar is.

  • 2. Als het totaal winkelvloeroppervlak van de nieuwe volumineuze detailhandel meer dan 1.500 m2 bedraagt, geldt aanvullend dat:

    • a.

      dit aantoonbaar niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden ; en

    • b.

      de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht.

Artikel 6.13c Detailhandel in landelijk gebied

Een ruimtelijk plan maakt ter plaatse van het werkingsgebied Landelijk gebied geen nieuwe detailhandelsbedrijven mogelijk, tenzij:

  • a.

    deze onderdeel vormt van een nieuw winkelgebied in een grootschalige stads- of dorpsontwikkeling;

  • b.

    wordt gemotiveerd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand van bestaande winkelgebieden; en

  • c.

    bij nieuwe detailhandel van meer dan 500 m2 winkelvloeroppervlak de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht.

Artikel 6.13 Detailhandel

[vervallen]

Paragraaf 6.1.4 Verblijfsrecreatie

Artikel 6.14 Toepassingsbereik

Dit artikel gaat over de openheid van het provinciale landschap in relatie tot de mogelijkheid van bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie als ook de regionale uitwerking en impact van verblijfsrecreatieve functies. Het werkingsgebied betreft de gehele provincie.

Artikel 6.15 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op nakoming van de regionaal afgesproken ambities ten aanzien van de ontwikkeling van verblijfsrecreatie, om zo een belangenafweging te kunnen maken tussen de openheid van het provinciaal landschap en de mogelijkheid voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van verblijfsrecreatie.

Artikel 6.16 Verblijfsrecreatie

  • 1. Een ruimtelijk plan borgt bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie de geformuleerde ambities van de binnen een regio opgestelde afspraken voor verblijfsrecreatie.

  • 2. Een ruimtelijk plan voorziet bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie alleen in de mogelijkheid voor kort verblijf waarbij de verblijfsrecreant elders een hoofdverblijf heeft.

  • 3. Een ruimtelijk plan dat verblijfsrecreatie mogelijk maakt (bestaand en nieuw) stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie.

Artikel 6.16a Tijdelijke regel transformatie recreatieparken

  • 1. Voor zover een ruimtelijk plan van toepassing is op het werkingsgebied Noord-Holland Noord - Landelijk gebied kan het voorzien in de transformatie van een rechtmatig aanwezig recreatiepark naar een stedelijke voorziening, indien:

    • a.

      het betreffende ruimtelijk plan wordt vastgesteld voor 1 januari 2027;

    • b.

      in de motivering van het ruimtelijk plan wordt onderbouwd dat voortzetting van het recreatief gebruik onvoldoende economisch draagvlak heeft;

    • c.

      de fysieke uitstraling van de locatie op de omgeving naar aard en omvang gelijkwaardig blijft, waarbij het toegestane bebouwde oppervlak in ieder geval niet mag toenemen; en

    • d.

      sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid kan worden afgeweken van artikel 6.10, tweede lid en artikel 6.10, derde lid.

  • 3. Het ruimtelijk plan kan voorzien in de transformatie van een rechtmatig aanwezig recreatiepark naar een tijdelijke stedelijke voorziening, indien:

    • a.

      het betreffende ruimtelijk plan wordt vastgesteld voor 1 januari 2027;

    • b.

      in de motivering van het ruimtelijk plan wordt onderbouwd dat voortzetting van het recreatief gebruik onvoldoende economisch draagvlak heeft;

    • c.

      in de motivering van het ruimtelijk plan wordt onderbouwd dat de realisatie van de tijdelijke stedelijke voorziening noodzakelijk is voor de economische uitvoerbaarheid van de omzetting naar een niet-stedelijke voorziening;

    • d.

      het een tijdelijke stedelijke voorziening betreft met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 10 jaar;

    • e.

      het ruimtelijk plan borgt dat het recreatiepark na deze termijn wordt omgezet in een niet-stedelijke voorziening; en

    • f.

      sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

  • 4. Bij toepassing van het derde lid kan worden afgeweken van artikel 6.3, artikel 6.10, tweede lid en artikel 6.10, derde lid en artikel 6.46, derde lid.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de toepassing van dit artikel.

Paragraaf 6.1.4a Logiesactiviteiten op bedrijventerreinen

Artikel 6.16b Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het toestaan van logiesactiviteiten ten behoeve van werknemers op bedrijventerreinen.

Artikel 6.16c Logiesactiviteiten werknemers bedrijventerrein

  • 1. Een ruimtelijk plan kan alleen logiesactiviteiten ten behoeve van werknemers op een bedrijventerrein mogelijk maken indien:

    • a.

      de logiesactiviteiten zien op kort verblijf;

    • b.

      op de locatie kan worden voorzien in een aanvaardbaar leef-/verblijfklimaat, mede gelet op de situering van de logiesactiviteiten op het bedrijventerrein en de aanwezigheid van stedelijke voorzieningen in de nabije omgeving;

    • c.

      omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd; en

    • d.

      de logiesactiviteiten worden toegestaan voor een periode van maximaal 10 jaar.

  • 2. In het ruimtelijk plan wordt in de toelichting gemotiveerd dat:

    • a.

      wordt voorzien in een regionale behoefte aan logiesplekken ten behoeve van werknemers; en

    • b.

      de locatie van de logiesactiviteiten niet benodigd is voor het bedrijventerrein.

Paragraaf 6.1.5 Industrieterreinen van provinciaal belang

Artikel 6.17 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied.

Artikel 6.18 Oogmerk

Deze paragraaf stelt regels met het oog op:

  • a.

    het waarborgen van fysieke ruimte en milieugebruiksruimte voor de energietransitie, circulaire activiteiten en bedrijven, zware industriële activiteiten en havengebonden en havengerelateerde activiteiten;

  • b.

    het ten behoeve van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving waarborgen van terughoudendheid met het plaatsen van gevoelige of (beperkt) kwetsbare functies binnen de milieucontour van de onder a. genoemde activiteiten.

Artikel 6.19 Industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied

  • 1. In een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied industrieterrein van provinciaal belang, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet verlaagd.

  • 2. Het ruimtelijk plan voorziet, indien bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie:

    • a.

      ten behoeve van de energietransitie of circulaire activiteiten en bedrijven; of

    • b.

      ten behoeve van havengebonden of havengerelateerde activiteiten.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is het tijdelijk gebruik van gronden toegestaan, indien het gebruik:

    • a.

      de benodigde fysieke en milieugebruiksruimte voor de energietransitie, circulaire activiteiten en bedrijven of havengebonden of havengerelateerde activiteiten niet beperkt; en

    • b.

      ten hoogste vijf jaar duurt.

Artikel 6.20 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang

Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied milieucontour industrieterrein van provinciaal belang, voorziet alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie:

  • a.

    als er geen beperkingen optreden voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein van provinciaal belang; en

  • b.

    als in het geval van woningen of andere milieugevoelige objecten rekening wordt gehouden met de milieubelasting van het industrieterrein van provinciaal belang op de desbetreffende locatie. Daarbij worden de redenen vermeld om op de desbetreffende locatie een nieuwe milieugevoelige functie toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van die maatregelen.

Artikel 6.21 Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang

Op een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang is artikel 6.20 van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 6.1.5a Datacenters

Artikel 6.21a Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over datacenters met een bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m2 en een elektrisch aansluitvermogen van meer dan 5 MVA.

Artikel 6.21b Datacenter clustering

  • 1. Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied datacenterclustering toegestaan voorzien in vestiging van een nieuw of uitbreiding van een bestaand datacenter met een bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m2 en een elektrisch aansluitvermogen van meer dan 5 MVA als:

    • a.

      de locatie is gelegen op of grenst aan een bedrijventerrein; en

    • b.

      voor de locatie een stedenbouwkundig plan en een beeldkwaliteitsplan is opgesteld.

  • 2. Het ruimtelijk plan kan uitsluitend voorzien in vestiging van een nieuw datacenter of uitbreiding van een bestaand datacenter als daar vestigingsvoorwaarden aan verbonden worden die voldoen aan het provinciaal beleid en gericht zijn op:

    • a.

      de impact op de directe en wijdere omgeving waarbij het bouwvolume en de inrichting van de ruimte om het gebouw worden betrokken;

    • b.

      multifunctioneel ruimtegebruik;

    • c.

      borging van het stedenbouwkundig plan en of het beeldkwaliteitsplan;

    • d.

      energievoorwaarden gericht op maximale energiebesparing, energievoorziening, duurzaam inkopen van stroom, opwekken van duurzame energie, duurzame back-up energiesystemen, gebruik van energie-efficiënte koeling en afkoppelmogelijkheden voor het gebruik van restwarmte; en

    • e.

      watervoorwaarden gericht op beperking van de hoeveelheid voor koelwater benodigd (drink)water, het gebruik van oppervlaktewater, hemelwater en zo mogelijk van bronnen als hergebruik effluent ten behoeve van koeling, het waar mogelijk vermijden van het onttrekken van grondwater, het bij voorkeur gebruiken van ondergronds opgeslagen hemelwater en het rekening houden met het niet gegarandeerd zijn van waterbeschikbaarheid (in droge zomers).

Artikel 6.21c Datacenters uitgesloten

  • 1. Voor zover een ruimtelijk plan van toepassing is op het werkingsgebied datacenters uitgesloten, voorziet het niet in nieuwe datacenters met een bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m2 en een elektrisch aansluitvermogen van meer dan 5 MVA.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de projecten in de gemeenten Diemen en Haarlem welke staan vermeld in bijlage 1 van de Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024 indien hiervoor uiterlijk op 31 december 2024 een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.

Paragraaf 6.1.6 Wonen binnen de LIB 5 zone Schiphol

Artikel 6.22 Toepassingsbereik

Deze paragraaf ziet op het toevoegen van woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol, zijnde het planologisch afwegingsgebied zoals bedoeld in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol.

Artikel 6.23 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op:

  • a.

    het waarborgen van terughoudendheid met woningbouw in het landelijk gebied binnen de LIB 5 zone Schiphol;

  • b.

    het expliciet meewegen van luchtvaartgeluid in ruimtelijke plannen waarin woningen worden toegevoegd binnen de LIB 5 zone Schiphol

Artikel 6.24 Woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol

  • 1. Voor zover een ruimtelijk plan nieuwe woningen toestaat op gronden die liggen ter plaatse van het werkingsgebied LIB 5 zone wordt in de toelichting op dat plan rekenschap gegeven van het feit dat op de betreffende locatie sprake is van geluid vanwege het luchtverkeer en worden de redenen vermeld die er toe hebben geleid om op de betreffende locatie nieuwe woningen te bestemmen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de toelichting zoals bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 6.2 Duurzame energie

Paragraaf 6.2.1 Windenergie

Artikel 6.25 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.

Artikel 6.26 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op het mogelijk maken van windturbines ter uitvoering van de Regionale Energiestrategieën Noord Holland Noord 1.0 en Noord Holland Zuid 1.0 en met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.

Artikel 6.27 Windturbines

[vervallen]

Artikel 6.27a Windturbines in RES zoekgebieden

  • 1. Een ruimtelijk plan mag uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied zoekgebieden wind en wind + zon RES 1.0 voorzien in het bouwen, vervangen of opschalen van een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter, als:

    • a.

      de windturbines zorgvuldig ruimtelijk worden ingepast;

    • b.

      aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies wordt gevraagd inzake de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing van de windturbines.

    • c.

      is geborgd dat mitigerende maatregelen worden getroffen om faunaslachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen en dat hiervoor een monitoringsprotocol wordt vastgesteld.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 6.27b Kleine windturbines in landelijk gebied

  • 1. Voor zover een ruimtelijk plan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied kan het, in afwijking van artikel 6.27a, ook buiten het werkingsgebied zoekgebieden wind en wind + zon RES 1.0 voorzien in de bouw van één windturbine per bouwperceel, als:

    • a.

      de windturbine wordt gebouwd op een agrarisch bouwperceel of op een bouwperceel van ten minste 1 hectare waar een stedelijke activiteit is toegestaan;

    • b.

      de ashoogte niet meer bedraagt dan 15 meter vanaf het maaiveld;

    • c.

      de windturbine in landschappelijk opzicht aansluit op de bijbehorende bebouwing; en

    • d.

      de windturbine zorgvuldig ruimtelijk wordt ingepast.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid.

Paragraaf 6.2.2 Zonne-energie

Artikel 6.28 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het oprichten van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.

Artikel 6.29 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van zonne-opstellingen in het landelijk gebied.

Artikel 6.30 Opstellingen voor zonne-energie

  • 1. Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan de oprichting van een of meer opstellingen voor zonne-energie uitsluitend mogelijk worden gemaakt door middel van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een ruimtelijk plan of beheersverordening wordt afgeweken.

  • 2. Aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval de volgende voorschriften verbonden:

    • a.

      de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die maximaal 25 jaar bedraagt;

    • b.

      na het verstrijken van de onder a bedoelde termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en wordt de opstelling voor zonne-energie verwijderd; en

    • c.

      voor het gestelde onder b wordt financiële zekerheid gesteld.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan een ruimtelijk plan het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie in het werkingsgebied het landelijk gebied mogelijk maken op gronden bestemd voor en feitelijk in gebruik als nutsvoorzieningen, of infrastructuur voor weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.

  • 4. Op het bepaalde in het eerste en het derde lid is afdeling 6.5 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste tot en met het vierde lid.

  • 6. Gedeputeerde Staten stellen in ieder geval nadere regels over de locatie, omvang en landschappelijke inpassing van een opstelling voor zonne-energie als bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 6.3 Land- en tuinbouw

Artikel 6.31 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de land- en tuinbouw en daarmee samenhangende functies.

Artikel 6.32 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op:

  • a.

    het in stand houden en bevorderen van een duurzame en vitale land- en tuinbouw;

  • b.

    het beschermen van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied;

  • c.

    een goede balans tussen de agrarische sector en de natuur- en watersystemen, een duurzame economische ontwikkeling en een gezonde leefomgeving; en

  • d.

    behoud en versterken van de nationaal ruimtelijke economische clusters Greenport Noord-Holland Noord en Greenport Aalsmeer en het MRA AgriFood cluster in relatie tot Programma Metropolitaan landschap voor de MRA.

Artikel 6.33 Agrarische bedrijven

  • 1. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied agrarische bedrijven voorzien in agrarische bedrijven, waarbij geldt dat:

    • a.

      bebouwing wordt geconcentreerd in een bouwperceel, waarbij de omvang van het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt.

    • b.

      bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut en op het combineren van functies op bestaande bouwpercelen.

    • c.

      in afwijking op onderdeel a is een omvang van het bouwperceel van meer dan 2 hectare toegestaan, indien de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft.

    • d.

      in afwijking op onderdeel a geldt dat de omvang van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf meer kan bedragen dan 2 hectare, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies.

    • e.

      per volwaardig agrarisch bedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.

    • f.

      in afwijking van onderdeel e geldt dat een extra bedrijfswoning kan worden toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering.

    • g.

      ten behoeve van de bedrijfsvoering kan worden voorzien in de huisvesting van tijdelijke werknemers, indien:

      • i.

        de huisvesting wordt voorzien binnen het bouwperceel, en;

      • ii.

        het een ondergeschikte functie ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.

    • indien het agrarisch bedrijf is gelegen in veenpolderlandschap, bevat het ruimtelijk plan een verbod op het scheuren van grasland, tenzij wordt aangetoond dat dit bijdraagt aan meer biodiversiteit in het grasland en daarbij bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.

  • 2. Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij geldt dat:

    • a.

      uitsluitend kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij, detailhandel en zorgfuncties zijn toegestaan; en

    • b.

      de omvang past binnen de op basis van het eerste lid bepaalde omvang van het bouwperceel.

  • 3. Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:

    • a.

      het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft;

    • b.

      het agrarisch aanverwant bedrijf zich vestigt op een bestaand agrarisch bouwperceel; of

    • c.

      het een verplaatsing van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft en gemotiveerd wordt waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in de verplaatsing kan worden voorzien en waarom hergebruik van percelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut niet mogelijk is; en

    • d.

      de omvang een bouwperceel na toepassing van onderdeel a, b of c ten hoogste 2 hectare bedraagt.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het tweede lid genoemde niet-agrarische bedrijfsfuncties.

Artikel 6.34 Intensieve veehouderij

  • 1. Een ruimtelijk plan voorziet niet in de vestiging van intensieve veehouderij of de al dan niet gedeeltelijke omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is vestiging van intensieve veehouderij mogelijk indien dit zich richt op verplaatsing van op 30 november 2011 in Noord-Holland bestaande intensieve veehouderij in Noord-Holland.

  • 3. Voor zover een ruimtelijk plan betrekking heeft op een bestaande intensieve veehouderij zoals bedoeld in het tweede lid geldt bij uitbreiding dat ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

Artikel 6.35 Geitenhouderijen

  • 1. Een ruimtelijk plan voorziet niet in bestemmingen en regels die de mogelijkheid bieden tot:

    • a.

      nieuwvestiging van geitenhouderijen, al dan niet als neventak;

    • b.

      het geheel of gedeeltelijk wijzigen van een agrarisch bedrijf naar geitenhouderij; of

    • c.

      het uitbreiden van een geitenhouderij, door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.

  • 2. Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.

Artikel 6.36 Permanente bollenteelt

Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied permanente bollenteelt voorzien in het toestaan van grondbewerkingen ten behoeve van de permanente bollenteelt, zoals bezanden, omzetten en opspuiten.

Artikel 6.37 Glastuinbouwconcentratiegebied

  • 1. Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied voorzien in nieuwe glastuinbouwbedrijven waarvan de omvang van het bouwperceel meer dan 2 hectare bedraagt.

  • 2. Per volwaardig glastuinbouwbedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.

  • 3. Nieuwe burgerwoningen, waaronder de omzetting van bedrijfswoningen naar burgerwoningen, zijn niet toegestaan.

  • 4. In afwijking van het derde lid en in aanvulling op artikel 6.9, eerste lid en op artikel 6.10, eerste lid, kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint buiten glastuinbouwconcentratiegebied en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.

  • 5. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied voorzien in andere agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat de extra bedrijfswoning zoals bedoeld in onderdeel f niet is toegestaan.

  • 6. Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, toegestaan, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.

  • 7. In aanvulling op het zesde lid zijn niet-agrarische bedrijfsfuncties, waaronder de huisvesting van tijdelijke werknemers, als onderdeel van glastuinbouwbedrijven bovendien toegestaan indien:

    • a.

      deze functies noodzakelijk zijn voor het primaire productieproces glastuinbouw; of

    • b.

      deze functies aantoonbaar bijdragen aan de verduurzaming van het primaire glastuinbouwbedrijf; en

    • c.

      de onder a en b genoemde functies worden gerealiseerd in kassen of in andere bebouwing, waarbij deze andere bebouwing niet meer mag bedragen dan 15% van het bouwperceel en de huisvesting van tijdelijke werknemers in de andere bebouwing plaatsvindt.

  • 8. Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:

    • a.

      het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft waarbij de omvang van het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2 hectare bedraagt;

    • b.

      deze bedrijfsfuncties gericht zijn op zaadveredeling, plantenveredeling, scholing en onderzoek ten behoeve van de glastuinbouw en waarbij ten minste 70% van de bebouwing bestaat uit kassen; of

    • c.

      deze primair gericht zijn op de verduurzaming van aanwezige glastuinbouwbedrijven en het verduurzamingsdoel niet in dezelfde mate bereikt kan worden door vestiging buiten het glastuinbouwconcentratiegebied en aangetoond wordt dat geen aantasting plaatsvindt van de structuur en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.

Artikel 6.38 Zaadveredelingsconcentratiegebied

  • 1. Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in nieuwe zaadveredelingsbedrijven. Hierbij geldt geen maximale omvang van het bouwperceel.

  • 2. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 3. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als onderdeel van een agrarisch bedrijf, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 4. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 6.39 Bestaand zaadveredelingsbedrijf

  • 1. Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van en in aansluiting op het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in de uitbreiding van een zaadveredelingsbedrijf. Hierbij geldt geen maximale omvang van het bouwperceel.

  • 2. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 3. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als onderdeel van een agrarisch bedrijf, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 4. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 6.40 Tuinbouwconcentratiegebied

  • 1. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied tuinbouwconcentratiegebied voorzien in de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven waarbij er geen maximale omvang geldt voor het bouwperceel, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.

  • 2. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied tuinbouwconcentratiegebied voorzien in andere agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33 eerste lid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.

  • 3. Nieuwe burgerwoning zijn uitsluitend toegestaan indien sprake is van het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarbij geldt dat ten hoogste een grondoppervlak van 1000 m2 kan worden bestemd voor de functie wonen.

  • 4. Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij artikel 6.33 tweede lid van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het tuinbouwconcentratiegebied voor tuinbouw.

  • 5. Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

Afdeling 6.4 Beschermd landelijk gebied

Paragraaf 6.4.1 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen

Artikel 6.41 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over de gebieden die Provinciale Staten op grond van artikel 2.10.2 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in de provincie Noord-Holland geometrisch hebben vastgelegd als Natuurnetwerk Nederland en over de natuurverbindingen die Provinciale Staten hebben aangewezen als onmisbaar voor het volwaardig functioneren van het Natuurnetwerk Nederland.

Artikel 6.42 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van wezenlijke kenmerken en waarden, zijnde natuurwaarden, oppervlakte en samenhang van de in artikel 6.41 genoemde gebieden.

Artikel 6.43 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen

  • 1. De wezenlijke kenmerken en waarden als bedoeld in dit artikel zijn vastgelegd in bijlage 5.

  • 2. Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen strekt in ieder geval tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden.

  • 3. Het ruimtelijk plan stelt in ieder geval regels in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden in acht worden genomen.

  • 4. Het ruimtelijk plan maakt geen nieuwe activiteiten mogelijk die leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan het ruimtelijk plan:

    • a.

      nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken, voor zover.

      • i.

        er sprake is van een groot openbaar belang;

      • ii.

        er geen reële alternatieven zijn; en

      • iii.

        de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd.

    • b.

      nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken, voor zover:

      • i.

        de activiteiten die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden worden gecompenseerd;

      • ii.

        de compensatie inhoudt dat de uitvoering van het geheel van activiteiten gezamenlijk leidt tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor de werkingsgebieden Natuurnetwerk Nederland of Natuurverbindingen voor wat betreft kwaliteit en samenhang;

      • iii.

        de oppervlakte van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland tenminste gelijk blijft;

      • iv.

        rekening wordt gehouden met de mogelijke omstandigheid dat de locatie waarop de activiteit plaatsvindt is gelegen in een gebied van het Natuurnetwerk Nederland of Natuurverbindingen dat omringd wordt door of grenst aan het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap; en

      • v.

        er een gebiedsvisie wordt opgesteld waarin wordt onderbouwd dat wordt voldaan aan het gestelde onder i tot en met iv van dit onderdeel.

    • c.

      een beperkte toevoeging van nieuwe activiteiten aan of een beperkte wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken, voor zover:

      • i.

        deze toevoeging of wijziging noodzakelijk is voor de instandhouding van de bestaande activiteit;

      • ii.

        deze toevoeging of wijziging ondergeschikt is aan de bestaande activiteiten; en

      • iii.

        de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig en worden gecompenseerd.

  • 6. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen wijzigen:

    • a.

      ten behoeve van een verbetering van de samenhang of een betere ruimtelijke inpassing van het Natuurnetwerk Nederland, voor zover:

      • i.

        de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding worden behouden; en

      • ii.

        de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft; of

    • b.

      ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover:

      • i.

        de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de samenhang van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding beperkt is;

      • ii.

        de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding, of een vergroting van de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland; en

      • iii.

        de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft; of

    • c.

      ten behoeve van de toepassing van het vijfde lid.

  • 7. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen wijzigen ter verbetering van kennelijke onjuistheden.

  • 8. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan:

    • a.

      de toelichting van een ruimtelijk plan met betrekking tot het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland of Natuurverbindingen;

    • b.

      de wijze van compensatie als bedoeld in het vijfde lid;

    • c.

      de activiteiten als bedoeld in het vijfde lid.

Paragraaf 6.4.2 Bijzonder provinciaal landschap

Artikel 6.44 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over ruimtelijke ontwikkelingen in Bijzonder provinciaal landschap.

Artikel 6.45 Oogmerk

Deze paragraaf is gericht op het benoemen, behouden en beschermen van de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap, zijnde gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland.

Artikel 6.46 Bijzonder provinciaal landschap

  • 1. De kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap zijn vastgelegd in Bijlage 6.

  • 2. Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap bevat regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten.

  • 3. In afwijking van artikel 6.3 bevat het ruimtelijk plan geen regels die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken.

  • 4. Het ruimtelijk plan kan regels bevatten die een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, mits deze ontwikkeling de voorkomende kernkwaliteiten niet aantast.

  • 5. De toelichting op het ruimtelijk plan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en een motivering van de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede en, indien van toepassing, het vierde lid.

  • 6. Indien uit de motivering volgt dat maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, dan dient de uitvoering hiervan te zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan.

  • 7. In afwijking van het vierde lid kan het ruimtelijk plan regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken:

    • a.

      een uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare; of

    • b.

      nieuwe bebouwings- en functiemogelijkheden op grond van artikel 6.33, eerste lid, onder e en f en artikel 6.33, tweede en derde lid.

  • 8. In afwijking van het derde en vierde lid kan het ruimtelijk plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling of een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die de kernkwaliteiten aantast mogelijk maken, indien:

    • a.

      er sprake is van groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      de aantasting zoveel mogelijk wordt beperkt en de aantasting wordt gecompenseerd.

  • 9. In afwijking van het derde en vierde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk, provincie en betrokken gemeenten met betrekking tot de Pilot Waterland.

  • 10. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de motivering als bedoeld in het vijfde lid en over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, aanhef en onderdeel c.

  • 11. Gedeputeerde Staten kunnen de kernkwaliteiten zoals opgenomen in Bijlage 6 wijzigen.

Artikel 6.46a Tijdelijke regeling Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen

  • 1. In aanvulling op artikel 6.46, vierde lid, kan een ruimtelijk plan voor zover betrekking hebbend op het werkingsgebied Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen tevens een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken, indien:

    • a.

      de ontwikkeling betrekking heeft op recreatie of verblijfsrecreatie

    • b.

      de ontwikkeling past binnen het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen;

    • c.

      de ontwikkeling de voorkomende kernkwaliteiten niet aantast; en

    • d.

      het ruimtelijk plan uiterlijk is vastgesteld op 31 december 2027.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels tellen ten aanzien van het eerste lid, onder a en b.

Paragraaf 6.4.3 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Artikel 6.47 Toepassingsbereik

  • 1. Deze paragraaf gaat over de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde die op grond van artikel 2.13.2, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening voor de provincie Noord-Holland zijn aangewezen:

    • a.

      Nieuwe Hollandse Waterlinie;

    • b.

      Werelderfgoed De Beemster; en

    • c.

      Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam.

  • 2. De begrenzing van de erfgoederen is nader uitgewerkt in het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Artikel 6.48 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van de essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Artikel 6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

  • 1. De kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn uitgewerkt en geobjectiveerd in bijlage 7 en bijlage 7a bij de verordening.

  • 2. Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bevat regels gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

  • 3. Een ruimtelijke plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet uitsluitend in nieuwe activiteiten die de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid niet aantasten.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject, voor zover:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid te mitigeren of te compenseren.

  • 5. Ter plaatse van Werelderfgoed De Beemster voorziet een ruimtelijk plan niet in een windturbine.

  • 6. [vervallen]

  • 7. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid, onder c, plaatsvindt.

Paragraaf 6.4.4 Strandzonering

Artikel 6.50 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de zonering van de Noord-Hollandse stranden zoals vastgelegd in Strandzonering NH2025 als onderdeel van het Toekomstperspectief Kust 2040.

Artikel 6.51 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing op de Noord-Hollandse stranden.

Artikel 6.52 Seizoensstrand

  • 1. Een ruimtelijk plan voorziet ter plaatse van het werkingsgebied seizoenstrand alleen in seizoensgebonden bouwwerken in de periode van 1 februari tot 1 november.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Artikel 6.53 Natuurstrand

  • 1. Een ruimtelijk plan voorziet ter plaatse van het werkingsgebied natuurstrand niet in bebouwing.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Paragraaf 6.4.5 Stiltegebieden

Artikel 6.54 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.

Artikel 6.55 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.

Artikel 6.56 Richtwaarden geluidsniveau geluidsbronnen en inrichting stiltegebied

  • 1. Als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een geluidsbron die binnen het werkingsgebied stiltegebieden is gesitueerd en geen onderdeel uitmaakt van een inrichting, geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op 50 meter van de geluidsbron.

  • 2. Als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een inrichting binnen het werkingsgebieden stiltegebied geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.

  • 3. Met de richtwaarden, genoemd in het eerste en tweede lid, houdt het bevoegd gezag ten aanzien van de in het werkingsgebied stiltegebieden rekening:

    • a.

      bij gebruik van de bevoegdheden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening;

    • b.

      bij gebruik van de bevoegdheden in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet;

    • c.

      bij gebruik van de bevoegdheden tot het treffen van verkeersmaatregelen op basis van de Wegenverkeerswet 1994;

    • d.

      bij gebruik van de bevoegdheden, krachtens artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • e.

      bij het gebruik van de bevoegdheden tot het opleggen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 8.42 van de Wet milieubeheer.

  • 4. De richtwaarden als bedoeld in het eerste en tweede lid gelden niet voor activiteiten waarvoor:

    • a.

      een vrijstelling geldt als bedoeld in artikel 4.26; of

    • b.

      een ontheffing als bedoeld in artikel 4.27 is verleend.

  • 5. Het bevoegd gezag kan bij het gebruik van een bevoegdheid als bedoeld in het derde lid afwijken van de richtwaarden zoals genoemd in het eerste en tweede lid indien:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      is aangetoond dat de afwijking van de richtwaarde zo minimaal mogelijk is.

Afdeling 6.5 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied

Artikel 6.57 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied landelijk gebied.

Artikel 6.58 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het betrekken van het belang van de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in landelijk gebied.

Artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

  • 2. Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied, wordt in het ruimtelijk plan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:

    • a.

      rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren;

    • b.

      bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en

    • c.

      bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren.

  • 3. In aanvulling op het tweede lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’ (nr. 2011-66880).

  • 4. De toelichting van een ruimtelijk plan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.

  • 5. Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatieafweging of de ruimtelijke inpassing.

Afdeling 6.6 Klimaatadaptatie

Artikel 6.60 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het inventariseren van mogelijke adaptatiemaatregelen.

Artikel 6.61 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van klimaatadaptatie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Artikel 6.62 Klimaatadaptatie

  • 1. De toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico’s van klimaatverandering.

  • 2. In de beschrijving wordt in ieder geval betrokken het risico op:

    • a.

      wateroverlast;

    • b.

      overstroming;

    • c.

      hitte;

    • d.

      watertekort;

    • e.

      verzilting; en

    • f.

      verslechtering van de ecologische en chemische waterkwaliteit.

  • 3. De beschrijving omschrijft tevens de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de in het tweede lid omschreven risico’s te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.

  • 4. De beschrijving wordt opgesteld na overleg met in ieder geval het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt.

Afdeling 6.7 Provinciale wegen

Artikel 6.63 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over:

  • a.

    de inrichting, het onderhoud en het gebruik van provinciale wegen, anders dan door of namens Gedeputeerde Staten ter uitvoering van de beheertaak op grond van artikel 15 van de Wegenwet; en

  • b.

    de beperkingengebieden langs de provinciale wegen, voor zover daarbij de in artikel 4.79 bedoelde belangen in het geding kunnen zijn.

Artikel 6.64 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het beheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:

  • a.

    het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur overeenkomstig de functie daarvan voor het openbaar verkeer; en

  • b.

    het beschermen van de provinciale infrastructuur, met inbegrip van het belang van het beheer, onderhoud of de wijziging daarvan.

Artikel 6.65 Weigering omgevingsvergunning

In het werkingsgebied provinciale wegen wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81 geweigerd indien:

  • 1.

    verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79; of

  • 2.

    de aanvraag omgevingsvergunning betrekking heeft op een nieuwe uitweg op een provinciale wegen - stroomwegen of op provinciale wegen- gebiedsontsluitingswegen.

Artikel 6.66 Verlening omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in 6.65

In afwijking van het bepaalde in artikel 6.65, tweede lid, kan een omgevingsvergunning voor een uitweg in het werkingsgebied provinciale wegen worden verleend, indien:

  • a.

    deze ontsluit op een gebiedsontsluitingsweg;

  • b.

    er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is dan wel er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is;

  • c.

    verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79; en

  • d.

    de aanvraag betrekking heeft op de eerste uitweg van het perceel of een tweede uitweg, indien deze bijdraagt aan een verbetering van de verkeersveiligheid.

Artikel 6.67 Advies Gedeputeerde Staten verlening omgevingsvergunning

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen in het advies als bedoeld in artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepalen dat voorschriften dienen te worden verbonden aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81.

  • 2. Indien het advies als bedoeld in het eerste lid niet of niet geheel wordt overgenomen wordt dit aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.

  • 3. Indien Burgemeester en Wethouders afwijken van het advies van Gedeputeerde Staten als bedoeld in het eerste lid, dient deze afwijking schriftelijk te worden onderbouwd.

Artikel 6.68 Weigering vergunning Gedeputeerde Staten

Een vergunning als bedoeld in artikel 4.82 wordt geweigerd indien verlening van de vergunning in strijd is in met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79.

Artikel 6.69 Voorschriften aan omgevingsvergunning en vergunning Gedeputeerde Staten

Aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.81 en 4.82, wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat vergunninghouder:

  • a.

    verplicht is de vergunde activiteiten te onderhouden; en

  • b.

    bij het onderhoud als bedoeld onder punt a van dit artikel de aanwijzingen van Gedeputeerde Staten als wegbeheerder dient op te volgen.

Afdeling 6.8 Regionale luchthavens

Artikel 6.70 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.

Artikel 6.71 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van een goede bereikbaarheid in de provincie voor klein zakelijk luchtverkeer en helikopters en het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.

Artikel 6.72 Luchthaven Hilversum

De gemeenteraad van de gemeente Hilversum en de gemeenteraad van Wijdemeren nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.88 en artikel 4.89 opgenomen gebieden in acht.

Artikel 6.73 Luchthaven Texel

De gemeenteraad van de gemeente Texel neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.92 en artikel 4.93 opgenomen gebieden in acht.

Artikel 6.74 Luchthaven Loodswezen IJmuiden

De gemeenteraad van de gemeente Velsen neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.96 en artikel 4.97 opgenomen gebieden in acht. De termijn als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, van de Wet luchtvaart loopt tot 1 januari 2029.

Afdeling 6.9 Regionale waterkeringen

Artikel 6.75 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen en beschermingszones.

Artikel 6.76 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het vastleggen van de regionale waterkeringen en de beschermingszones in ruimtelijke plannen.

Artikel 6.77 Regionale waterkeringen

  • 1. Ter plaatse van het werkingsgebied Regionale waterkering voorziet het ruimtelijk plan in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels.

  • 2. Ter plaatse van het werkingsgebied beschermingszone regionale waterkering voorziet een ruimtelijk plan in een beschermingszone aan weerszijden van de waterkering waar geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan zijn.

  • 3. In afwijking van het tweede lid zijn nieuwe ontwikkelingen mogelijk indien hierover blijkens de toelichting bij het ruimtelijk plan overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.

Afdeling 6.10 Water

Artikel 6.78 Toepassingsbereik

Deze afdeling is gericht op:

  • a.

    regels stellen omtrent het beheerplan van een waterschap betreffende regionale wateren;

  • b.

    nadere voorschriften geven ten aanzien van de legger van een waterschap;

  • c.

    aanwijzen van oppervlaktewaterlichamen waarvoor een waterschap verplicht is één of meer peilbesluiten vast te stellen; en

  • d.

    een verdeling van het beschikbare water in het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort.

Artikel 6.79 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op:

  • a.

    het bewerkstelligen van doelmatig waterbeheer;

  • b.

    vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

  • c.

    bepalen van een prioriteitsrangorde van de waterbehoeften in situaties van waterschaarste of watertekort.

Artikel 6.80 Beheerplan van een waterschap

  • 1. Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de Waterwet, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van de watersystemen waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode.

  • 2. Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionale waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in artikel 4.6 lid 2 sub a van de Waterwet genoemde maatregelen en voorzieningen.

Artikel 6.81 Legger waterstaatswerken

  • 1. Voor oppervlaktewateren, die niet overwegend van belang zijn voor aan- en afvoer van water en waterberging, geldt een vrijstelling van de verplichting tot vaststelling van een legger uit artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, met betrekking tot vorm, afmeting en constructie.

  • 2. Op de voorbereiding van de legger, voor zover daarbij de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone wordt vastgesteld of gewijzigd, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 6.82 Peilbesluit

  • 1. Het waterschapsbestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden binnen het werkingsgebied peilbesluit.

  • 2. Peilbesluiten moeten actueel zijn en in ieder geval rekening houden met veranderingen in de omstandigheden ter plaatse en met de aanwezige functies en belangen.

Artikel 6.83 Regionale verdringingsreeks Amstel, Gooi en Vecht

  • 1. In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt in het werkingsgebied regionale verdringingsreeks AGV met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      het verwerken van industrieel proceswater;

    • b.

      de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen.

  • 2. In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt in het werkingsgebied regionale verdringingsreeks AGV met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      de waterkwaliteit in stedelijk gebied;

    • b.

      beroepsvaart;

    • c.

      akkerbouw;

    • d.

      beregening sportvelden;

    • e.

      grasland;

    • f.

      recreatievaart;

    • g.

      natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.

  • 3. In geval van waterbehoeften van buiten het gebied van het waterschap, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.83a Regionale verdringingsreeks IJsselmeergebied

  • 1. In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt in het werkingsgebied regionale verdringingsreeks regio IJsselmeergebied met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      het gebruik van industrieel proceswater;

    • b.

      de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen.

  • 2. In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      peilhandhaving;

    • b.

      doorspoelen en onttrekken voor beregening van akkerbouw;

    • c.

      beregening van gras of maïs;

    • d.

      doorspoelen;

    • e.

      overige belangen.

Afdeling 6.11 Faunabeheer

Artikel 6.84 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over een faunabeheerplan van een Faunabeheereenheid.

Artikel 6.85 Inhoud, reikwijdte en geldigheidsduur faunabeheerplan

  • 1. Een faunabeheerplan bevat:

    • a.

      een beschrijving van het planmatig, doelmatig, gecoördineerd en duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren;

    • b.

      een beschrijving van de planmatige, doelmatige, gecoördineerde en duurzame bestrijding van schade veroorzaakt door in het wild levende dieren, en;

    • c.

      een rapportage van de uitoefening van de jacht.

  • 2. Een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5.000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

  • 3. Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste 6 jaren.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen de geldigheidsduur van een faunabeheerplan verlengen voor de duur van maximaal een jaar.

Artikel 6.86 Eisen aan een faunabeheerplan - algemeen

  • 1. Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      de omvang van het werkingsgebied van het faunabeheerplan;

    • b.

      een kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven.

  • 2. Een faunabeheerplan voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      in het plan gebruikte gegevens zijn gevalideerd en op kloppende en congruente wijze overgenomen uit de gebruikte bronnen;

    • b.

      gebruikte telgegevens van voorgaande jaren welke zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode en zijn gecontroleerd door de verschillende partijen in het bestuur van een faunabeheereenheid, in samenspraak met de rechtstreeks aan het bestuur adviserende partijen als bedoeld in artikel 2.12;

    • c.

      relevante wetenschappelijke literatuur is gebruikt om conclusies te ondersteunen; en

    • d.

      bronvermeldingen en referenties zijn conform wetenschappelijke richtlijnen op heldere en gestructureerde wijze vermeld en een literatuurlijst is aanwezig.

  • 3. Een faunabeheereenheid nodigt in ieder geval de volgende organisaties uit te adviseren op de faunabeheerplannen:

    • a.

      Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren;

    • b.

      Stichting De Faunabescherming; en

    • c.

      Vogelbescherming Nederland.

Artikel 6.87 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties

Indien sprake is van duurzaam beheer van populaties, bevat een faunabeheerplan tevens:

  • a.

    een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied;

  • c.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van populaties van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

  • d.

    een beschrijving van de mate waarin de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;

  • e.

    de streefstand van de in onderdeel b bedoelde diersoorten;

  • f.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht ter voorkoming van schade aan de belangen ten behoeve waarvan die handelingen zijn verricht. Deze beschrijving bevat tenminste de volgende gegevens:

    • i.

      een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer of bestrijding van de in het faunabeheerplan beschreven diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen die zouden worden geschaad, indien niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan.

    • ii.

      een beschrijving van de mate waarin de belangen ten behoeve waarvan de handelingen worden verricht zijn geschaad in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan.

    • iii.

      per diersoort en gewas een beschrijving van de effectiviteit van de handelingen, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn.

  • g.

    voor zover het faunabeheerplan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dierensoorten alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;

  • h.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • i.

    bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel k omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is; en

  • j.

    per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, deze activiteit dient.

Artikel 6.88 Eisen aan een faunabeheerplan - bestrijding van schade

Indien sprake is van schadebestrijding, bevat een faunabeheerplan tevens:

  • a.

    een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan sprake is van schadebestrijding door grondgebruikers met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied;

  • c.

    een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

  • d.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel c bedoelde belangen in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;

  • e.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • f.

    een beschrijving van de staat van instandhouding en hoe de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd wordt;

  • g.

    per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de schade zoals bedoeld in onderdeel c te voorkomen dan wel te beperken;

  • h.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;

  • i.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;

  • j.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • k.

    bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel j omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;

  • l.

    per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, zoals uiteengezet in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming deze activiteit dient;

  • m.

    een gestructureerd plan waarin de inzet van passende en doeltreffende preventieve maatregelen wordt beschreven waarmee schade wordt voorkomen.

Artikel 6.89 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht

Een faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht tevens:

  • a.

    kwantitatieve gegevens over de populatieontwikkeling van de diersoorten ten aanzien waarvan de uitoefening van de jacht plaatsvindt; en

  • b.

    een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan.

Afdeling 6.12 Kwaliteit uitvoering en handhaving

Artikel 6.90 Reikwijdte

Deze afdeling is van toepassing op is van toepassing op de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.

Artikel 6.91 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels voor de beoordeling en borging van de kwaliteit van de door en in opdracht van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten.

Artikel 6.92 Beoordeling kwaliteit door Gedeputeerde Staten

  • 1. Gedeputeerde Staten beoordelen de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten in het licht van daarvoor door hen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, gestelde doelen.

  • 2. De doelen, waar deze gestalte krijgen in de uitvoering en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten, hebben in ieder geval betrekking op:

    • a.

      de dienstverlening;

    • b.

      de uitvoeringskwaliteit van diensten en producten;

    • c.

      de financiën.

Artikel 6.93 Kwaliteitsborging door Gedeputeerde Staten

  • 1. Op de uitvoering en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten zijn de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving van toepassing.

  • 2. Over de naleving van de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving doen Gedeputeerde Staten jaarlijks mededeling aan Provinciale Staten.

  • 3. Voor zover de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving niet zijn of niet konden worden nageleefd, doen Gedeputeerde Staten daarvan gemotiveerd opgave.

Hoofdstuk 7 Procedures

Afdeling 7.1 Regionale luchthavens

Artikel 7.1 Aanvragen luchthavenbesluit

  • 1. Aanvragen tot wijziging ten behoeve van een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43 van de Wet Luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

  • 3. Gedeputeerde Staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel aan Provinciale Staten tot wijziging van deze verordening als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 7.2 Aanvragen luchthavenregeling

  • 1. Aanvragen tot vaststelling van een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 8.64 van de Wet luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

Afdeling 7.2 Water

Artikel 7.3 Voorbereiding regionaal waterplan door Gedeputeerde Staten

  • 1. Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan zoals bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet, ten minste overleg met de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2. Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister van Infrastructuur en Waterstaat en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies.

  • 3. Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4. Iedere belanghebbende en ingezetene van de provincie heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het regionaal waterplan naar voren te brengen.

Artikel 7.4 Beheerplan van waterschap

  • 1. Het dagelijks bestuur van het waterschap raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten, de besturen van de binnen het plangebied gelegen veiligheidsregio’s en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2. Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 3. Iedere belanghebbende en ingezetene van het beheergebied heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar voren te brengen.

  • 4. Het dagelijks bestuur van het waterschap stuurt het beheerplan binnen vier weken na vaststelling naar Gedeputeerde Staten. Als bijlagen worden toegevoegd een verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, een overzicht van de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het bestuur daarover.

  • 5. Het dagelijks bestuur van het waterschap stuurt het beheerplan binnen vier weken na de vaststelling aan de ingevolge het eerste lid geraadpleegde bestuursorganen en aan de minister die het aangaat.

Artikel 7.5 Instructie Projectprocedure Waterwet

Gedeputeerde Staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op projectplannen:

  • a.

    tot aanleg of wijziging van regionale waterkeringen;

  • b.

    tot aanleg of wijziging van bergingsgebieden;

  • c.

    tot aanleg of wijziging van oppervlaktewaterlichamen met een oppervlakte van ten minste een hectare of met een lengte van ten minste vijfhonderd meter.

Artikel 7.6 Toezenden projectbesluit van waterschappen

Een aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring toegezonden projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijktraject welke ook is gelegen op het grondgebied van een andere provincie, wordt door het waterschapsbestuur ook ter kennisneming toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die andere provincie.

Artikel 7.7 Uitwerking regionale waterplan door Gedeputeerde Staten

  • 1. In het regionale waterplan zoals bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionale waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionale waterplan gegeven regels.

  • 2. Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionale waterplan maakt deel uit van het regionale waterplan.

  • 3. Artikel 7.3 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

  • 4. Binnen vier weken na vaststelling van het besluit tot uitwerking informeren Gedeputeerde Staten de volgende bestuursorganen: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies, de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

Afdeling 7.3 Ontgrondingen

Artikel 7.8 Indieningsvereisten ontgrondingenvergunning

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de wijze van indienen van een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning en de daarbij aan te leveren gegevens. De aanvraag wordt digitaal via een webformulier ingediend.

Afdeling 7.4 Bodembescherming

Artikel 7.9 Wijze van melden als bedoeld in artikelen 28, 29 en 39 Wet bodembescherming

  • 1. Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken bij Gedeputeerde Staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.

  • 2. Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming wordt op het formulier als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, Wet bodembescherming in ieder geval vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan; en

    • c.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

Artikel 7.10 Inhoud saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, Wet bodembescherming worden in het saneringsplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens:

      • i.

        het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      • ii.

        een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven;

      • iii.

        een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

      • iv.

        het huidige en voorgenomen gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende ruimtelijk plan;

      • v.

        de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder i., alsmede van de gebruiker daarvan;

      • vi.

        de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

      • vii.

        de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;

      • viii.

        een overzicht van de bij de uitvoering van de sanering belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen;

      • ix.

        een tijdschema met een planning van de werkzaamheden, waarbij in ieder geval de datum is aangegeven waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen;

      • x.

        een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voor zover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

      • xi.

        een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

      • xii.

        indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming: de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren;

      • xiii.

        indien een deelsanering wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, Wet bodembescherming: de redenen daarvoor.

    • B.

      Keuze saneringsvariant:

      • i.

        de argumentatie voor de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel.

    • C.

      De te nemen maatregelen:

      • i.

        een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

      • ii.

        een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

      • iii.

        een beschrijving van maatregelen die milieuhygienisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

      • iv.

        ndien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

        • a.

          de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

        • b.

          indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

      • v.

        een weergave van de ontgravingscontour en het grondwater-onttrekkingssysteem:

        • a.

          vanuit bovenaanzicht bezien, aangegeven op een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

        • b.

          vanuit zijaanzicht bezien;

      • vi.

        gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

      • vii.

        gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

      • viii.

        een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

      • ix.

        een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding van de sanering plaatsvindt, waartoe in elk geval behoort: het bijhouden van een logboek.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • A.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • B.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken; en

    • C.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

Artikel 7.11 Inhoud saneringsplan waterbodem als bedoeld in artikel 63c Wet bodembescherming

  • 1. In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, wet bodembescherming bevat het saneringsplan de gegevens als bedoeld in artikel 7.10, alsmede de volgende gegevens:

    • A.

      Bij algemene gegevens:

      • i.

        de naam en de functie van het oppervlaktewaterlichaam;

      • ii.

        de wijze waarop de beheerder van het watersysteem waarin zich de verontreiniging bevindt – voor zover deze niet zelf met de sanering is belast - bij de uitvoering van de sanering wordt betrokken;

    • B.

      De te nemen maatregelen

      • i.

        de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

  • 2. In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, Wet bodembescherming is artikel 7.11 tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.12 Wijziging saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

  • a.

    alle gegevens die afwijken van het saneringsplan, waarmee Gedeputeerde Staten op grond van artikel 39, tweede lid, Wet bodembescherming hebben ingestemd;

  • b.

    de inhoud van de wijziging;

  • c.

    de reden van de wijziging; en

  • d.

    de gevolgen van de wijziging voor de oorspronkelijk beoogde sanerings-doelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen.

Artikel 7.13 Inhoud evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;

    • c.

      een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voor het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging;

    • d.

      gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval: de relevante data van de uitvoering;

    • e.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

    • f.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid, en 39, vijfde lid, Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;

    • g.

      een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van de controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters; en

    • h.

      de daadwerkelijk gemaakte saneringskosten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van onderzoek en de kosten van sanering.

  • 2. Indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het evaluatieverslag van gegevens als bedoeld in het tweede lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het evaluatieverslag wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het evaluatieverslag.

Artikel 7.14 Inhoud nazorgplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens

      • i.

        het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      • ii.

        een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;

      • iii.

        het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende ruimtelijk plan;

      • iv.

        een overzicht van bij de nazorg betrokken personen en instanties, waartoe in elk geval behoren: naam- en adresgegevens, taken en verantwoordelijkheden;

      • v.

        indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt.

    • B.

      Aanvangssituatie

      • i.

        een globale beschrijving van de sanering en de reden voor de achtergebleven verontreiniging;

      • ii.

        een beschrijving van de aard, de omvang, de mate en de ligging van de achtergebleven verontreiniging van de grond en het grondwater, waartoe in elk geval behoort: een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop de achtergebleven verontreiniging;

      • iii.

        indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de aard van deze voorzieningen, inclusief kaartmateriaal met daarop de ligging van deze voorzieningen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

      • iv.

        indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van het monitoringssysteem, inclusief kaartmateriaal met daarop de plaats en filterstelling van de monitoringspeilbuizen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

      • v.

        een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en haar omgeving, waaronder in ieder geval: de bodemopbouw, de geohydrologie en de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving;

      • vi.

        een kaart met daarop aangegeven de aanwezige kabels en leidingen in het gebied waar de achtergebleven verontreiniging zich bevindt.

    • C.

      Gebruiksbeperkingen

      • i.

        indien gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen, met bijbehorend kaartmateriaal (bovenaanzicht);

    • D.

      Nazorgmaatregelen

      • i.

        de doelstelling van de nazorg;

      • ii.

        een beschrijving van de nazorgmaatregelen en de nazorgvoorzieningen, alsmede de verwachte levensduur daarvan;

      • iii.

        indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren;

      • iv.

        indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;

      • v.

        een beschrijving van hoe wordt gehandeld bij calamiteiten;

      • vi.

        een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de nazorg te kunnen uitvoeren.

    • E.

      Rapportage en evaluatie

      • i.

        de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.

    • F.

      Financiële aspecten

      • i.

        een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • A.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • B.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken; en

    • C.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.

Afdeling 7.5 Bescherming waterwinning

Artikel 7.15 Melding

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de in artikel 4.33 tot en met artikel 4.38 genoemde meldingen en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

  • 2. De melding wordt gedaan uiterlijk negen weken voordat tot de handeling waarop de melding betrekking heeft, wordt overgegaan.

  • 3. Gedeputeerde Staten bevestigen de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf. Het geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.

  • 4. Indien Gedeputeerde Staten niet binnen de in het derde lid bedoelde termijn aan degene die de melding heeft gedaan een bericht als daar bedoeld hebben gezonden, wordt zijn oordeel geacht instemmend te zijn.

  • 5. De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten gemeld.

  • 6. De melding vervalt indien niet binnen zes maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde melding met de handeling waarop die melding betrekking had is begonnen.

Afdeling 7.6 Grondwateronttrekking

Artikel 7.16 Melding

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de melding als bedoeld in artikel 4.103 en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

  • 2. De melding wordt gedaan uiterlijk vier weken voordat met de boorwerkzaamheden wordt gestart.

Afdeling 7.7 Ontheffingen op grond van de Wet milieubeheer

Artikel 7.17 Procedure ontheffingen op grond van de Wet milieubeheer

Op de voorbereiding van een besluit op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 4.27, 4.53 en 4.71 dan wel de wijziging of intrekking van een dergelijke ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten.

Afdeling 7.8 Maatwerkprocedurevoorschrift windturbines

Artikel 7.18 Maatwerkprocedurevoorschrift windturbines

  • 1. In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is onderzoekt het bevoegd gezag of in verband met bijzondere lokale omstandigheden bij maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kunnen worden vastgesteld.

  • 2. Indien uit onderzoek als bedoeld in het eerste lid blijkt dat normen met een andere waarde als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer mogelijk en noodzakelijk zijn worden deze bij maatwerkvoorschrift vastgesteld.

Hoofdstuk 8 Adviseurs en adviesorganen

Artikel 8.1 Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling

  • 1. Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, gericht op advisering over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot ruimtelijke kwaliteit, inclusief de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing.

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de adviescommissie, mede ter borging van deskundigheid en onafhankelijkheid.

Artikel 8.2 Regionale adviescommissie detailhandel

  • 1. Een regionale adviescommissie detailhandel adviseert over aangelegenheden betreffende detailhandel in de betreffende regio.

  • 2. Gedeputeerde Staten stelt per adviescommissie een Reglement Regionale Adviescommissie Detailhandel vast, waarin de werkwijze en samenstelling van de adviescommissie wordt vastgelegd.

Hoofdstuk 9 Schade

Afdeling 9.1 Faunaschade

Artikel 9.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming.

Artikel 9.2 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels over de voorwaarden waaronder aanspraak kan worden gemaakt op een tegemoetkoming in schade, aangericht door in het wild levende dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming.

Artikel 9.3 De aanvraag om tegemoetkoming

  • 1. Een aanvraag om een tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming wordt door de aanvrager, zijnde de grondgebruiker, uitsluitend langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.

  • 2. De aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager als bedoeld in het eerste lid de schade heeft geconstateerd.

  • 3. Faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming die niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 9.4 Taxatie van de schade

  • 1. De aanvrager als bedoeld in artikel 9.3 zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 9.3 betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.

  • 2. Indien de aanvrager als bedoeld in artikel 9.3 opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.

Afdeling 9.2 Ontgrondingen

Artikel 9.5 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet.

Artikel 9.6 Verzoek om schadevergoeding

  • 1. Een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet wordt schriftelijk bij Gedeputeerde Staten ingediend.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens.

Artikel 9.7 Deskundigenadvisering

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een of meer deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren over een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 9.6.

  • 2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld tegenover die deskundigen zijn verzoek toe te lichten.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen advies van de deskundigen inwinnen over:

    • a.

      de vraag of de schade een gevolg is van een besluit inzake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8 van de Ontgrondingenwet of van een besluit inzake het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 21g van de Ontgrondingenwet;

    • b.

      de omvang van de schade;

    • c.

      de vraag of de schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de benadeelde behoort te blijven, en zo ja, welk gedeelte;

    • d.

      de vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade anders dan door vergoeding in geld kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      welk bedrag aan schadevergoeding naar haar mening aan verzoeker behoort te worden toegekend;

  • 4. De deskundigen adviseren Gedeputeerde Staten binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en vermelden daarbij op welke wijze hij zijn zienswijzen omtrent het advies kenbaar kan maken.

Afdeling 9.3 Planschade

Artikel 9.8 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de advisering op het gebied van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 9.9 Advisering door een adviseur

  • 1. Gedeputeerde Staten wijzen een persoon als adviseur aan die aantoonbaar beschikt over voldoende deskundigheid inzake advisering op het gebied van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Een adviseur is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten of Provinciale Staten. Ook is een adviseur op geen enkele wijze betrokken bij de planologische maatregel waarop de aanvraag is gebaseerd.

Artikel 9.10 Advisering door een adviescommissie

  • 1. Indien Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat er gezien de complexiteit, aard en omvang van de aanvraag behoefte bestaat aan extra deskundigheid, wijzen zij meerdere personen als adviseur aan. Deze personen vormen samen een adviescommissie.

  • 2. Gedeputeerde Staten wijzen de voorzitter van de adviescommissie aan.

  • 3. De voorzitter is verantwoordelijk voor de taakverdeling binnen de adviescommissie.

Artikel 9.11 Achterwege blijven van inschakeling adviseur

Als de aanvraag kennelijk ongegrond is, dan wel op grond van artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening niet in behandeling wordt genomen, kan inschakeling van een adviseur achterwege blijven.

Artikel 9.12 Termijn voorleggen aanvraag

Indien wordt besloten tot inschakeling van een adviseur of een adviescommissie, leggen Gedeputeerde Staten de aanvraag om planschade vergoeding binnen twaalf weken na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, aan de adviseur of de adviescommissie voor.

Artikel 9.13 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviseur of adviescommissie

  • 1. Voordat Gedeputeerde Staten de aanvraag voorleggen als bedoeld in artikel 9.12, stellen zij de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van een adviseur of een adviescommissie.

  • 2. De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, kunnen binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van een adviseur of van leden van de adviescommissie bij Gedeputeerde Staten indienen.

  • 3. Gedeputeerde Staten beslissen binnen twee weken na het verstrijken van de in het tweede lid bedoelde termijn over een ingediend verzoek tot wraking.

Artikel 9.14 Ter beschikking stellen informatie

Gedeputeerde Staten stellen aan de adviseur of de adviescommissie alle op de aanvraag betrekking hebbende informatie, alsmede de voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de adviseur of de adviescommissie noodzakelijke bescheiden ter beschikking.

Artikel 9.15 Werkwijze adviseur of adviescommissie

  • 1. De adviseur of de adviescommissie organiseert in elk geval één hoorzitting, waar de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag toe te lichten en de voor de advisering over de aanvraag relevante informatie te geven. Het betrokken bestuursorgaan en eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, worden eveneens in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken.

  • 2. De adviseur of de adviescommissie is bevoegd aan partijen binnen een aan hen te stellen termijn, overlegging van nadere gegevens of stukken te gelasten.

  • 3. De adviseur of de adviescommissie bepaalt de datum en het tijdstip waarop hij de situatie ter plaatse zal bezichtigen en nodigt de aanvrager voor de plaatsopneming uit.

  • 4. De adviseur of de adviescommissie maakt met de aanvrager een afspraak ten behoeve van de taxatie van een bij de aanvraag betrokken onroerende zaak.

  • 5. De adviseur of de adviescommissie draagt er zorg voor dat van de hoorzitting en van de plaatsopneming een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het uit te brengen advies.

  • 6. Binnen zestien weken nadat de aanvraag is voorgelegd zendt de adviseur of de adviescommissie een concept van het advies aan:

  • 7. De adviseur of de adviescommissie kan de in het zesde lid genoemde termijn onder opgaaf van redenen met een daarbij aan te geven termijn van ten hoogste vier weken verlengen.

  • 8. De aanvrager, een betrokken bestuursorgaan en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kunnen binnen vier weken na de toezending van het concept van het advies hierop schriftelijk reageren.

  • 9. Indien binnen de in het achtste lid genoemde termijn:

    • a.

      een reactie is ingediend, brengt de adviseur of de adviescommissie binnen vier weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan Gedeputeerde Staten, waarbij de ontvangen reacties zijn betrokken;

    • b.

      geen reactie is ingediend, brengt de adviseur of de adviescommissie binnen twee weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan Gedeputeerde Staten.

Afdeling 9.4 Milieu

Artikel 9.16 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk gaat over de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 4.2 en artikel 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening voor zover deze hun grondslag vinden in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.

Artikel 9.17 Aanvraag om vergoeding van kosten of schade

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:

  • 1.

    de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • 2.

    de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade; en

  • 3.

    de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 9.18 Advisering

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 9.16.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4. Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

  • 5. De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten dan wel de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6. De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies.

  • 7. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies aan hen kenbaar kunnen maken.

Artikel 9.19 Zienswijzen grondwateronttrekker

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 9.18, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.

Artikel 9.20 Toekenning door ander bevoegd gezag

  • 1. Indien het gezag als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften ten aanzien van het voorkomen of beperken van geluidhinder of bescherming waterwinning, gaat dat verzoek tenminste vergezeld van:

    • a.

      indien dat gezag een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien dat gezag een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2, derde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien dat gezag de beschikking reeds heeft gegeven: een afschrift van die beschikking.

  • 2. Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 3. Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek om instemming uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 9.18, tweede lid, binnen zeven maanden na ontvangst van het verzoek.

Hoofdstuk 10 Handhaving en toezicht

Afdeling 10.1 Bestuursrechtelijke handhaving

Artikel 10.1 Intrekken of wijziging vergunning of ontheffing

  • 1. Een vergunning of ontheffing kan ambtshalve worden ingetrokken of gewijzigd indien:

    • a.

      veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen het van kracht blijven of het ongewijzigd van kracht blijven van de vergunning of ontheffing verzetten; of

    • b.

      de vergunning of ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt.

  • 2. In een vergunning of een ontheffing kan in afwijking het eerste lid onder b een andere termijn worden gesteld na welke de vergunning of de ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd.

Artikel 10.2 Intrekken vergunning of ontheffing als sanctie

  • 1. Een vergunning of ontheffing kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, indien:

    • a.

      in strijd met de vergunning of ontheffing of de daarvan verbonden voorschriften of beperkingen wordt gehandeld, dan wel de met betrekking tot de vergunde handeling geldende wettelijke voorschriften niet worden nageleefd; of

    • b.

      als de ter verkrijging van de vergunning of ontheffing verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn, dat op de aanvraag voor de vergunning of ontheffing een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend zouden zijn geweest.

  • 2. Tot intrekking wordt niet over gegaan dan nadat de houder van de vergunning een redelijke termijn is geboden om zijn handelen in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing of om de geldende wettelijke voorschriften na te leven.

Afdeling 10.2 Strafrechtelijke handhaving

Artikel 10.3 Strafbaarstelling milieu

Overtreding van de artikelen 4.21, 4.22, 4.23, 4.24, 4.25 (stiltegebieden), 4.32, 4.33, 4.34, 4.35, 4.36, 4.37, 4.38 (grondwaterbeschermingsgebieden), 4.39, 4.40 (waterwingebieden), 4.52 (gesloten stortplaatsen) en 4.65 (varend ontgassen) is een strafbaar feit.

Artikel 10.4 Strafbaarstelling vaarwegen

Overtreding van de in de artikelen 4.76 en 4.77 gestelde verboden, van beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en van aan een ontheffing verbonden voorschriften is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 10.5 Strafbaarstelling provinciale wegen

Overtreding van artikel 4.82 is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.

Afdeling 10.3 Toezichthouders

Artikel 10.6 Toezicht en opsporing provinciale wegen

  • 1. Met het toezicht op de naleving van artikel 4.82 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen personen.

  • 2. Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze verordening, bedoeld in artikel 10.5 zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde personen, belast de op grond van het eerste lid aangewezen personen, die in het bezit zijn van de buitengewone opsporingsbevoegdheid.

  • 3. Met het toezicht, bedoeld in het eerste lid, en de opsporing, bedoeld in het tweede lid, worden mede belast de daartoe door het bevoegd gezag ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aangewezen personen.

Artikel 10.7 Toezicht regionale luchthavens

Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wet luchtvaart gegeven regels en voorschriften met betrekking tot de aan Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten gegeven taken en bevoegdheden zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.

Artikel 10.8 Toezicht vaarwegen

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 4.76 en 4.77 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.

Artikel 10.9 Toezicht cultureel erfgoed

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in Afdeling 4.6 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders, alsmede de daartoe door het bevoegd gezag ingevolgde de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen toezichthouders.

  • 2. De met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening aangewezen personen zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie

Afdeling 11.1 Water

Artikel 11.1 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan van waterschap

  • 1. Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert ten minste een maal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de in het eerste lid bedoelde voortgangsrapportage.

Artikel 11.2 Verslag toetsing watersysteem

  • 1. Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de

    • a.

      regionale waterkeringen; en

    • b.

      regionale wateren onder zijn beheer.

  • 2. De verslagen bevatten:

    • a.

      een beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, de technische leidraad en voorschriften, bedoeld in artikel 5.3, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet;

    • b.

      een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop deze moeten zijn ingericht onder meer in het licht van de normen, de leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 5.6, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.

  • 3. Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen als bedoeld in het tweede lid een omschrijving van de voorzieningen die op de daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 4. Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, het tijdstip en de frequentie vast waarop de verslagen, als bedoeld in het tweede lid, worden uitgebracht.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen als bedoeld in het tweede lid.

  • 6. Als een regionale waterkering of een regionaal water in meerdere provincies is gelegen, worden de in het tweede lid bedoelde verslagen uitgebracht aan Gedeputeerde Staten van de provincie waarin deze regionale waterkering dan wel het regionale water in hoofdzaak is gelegen.

Afdeling 11.2 Grondwateronttrekking

Artikel 11.3 Verstrekken gegevens door waterschappen

  • 1. Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:

    • a.

      de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen;

    • b.

      een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2. De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, nadere regels stellen aangaande de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd.

Artikel 11.4 Grondwaterregister

Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

Artikel 11.5 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, bedoeld in artikel 11.4, inschrijven.

  • 2. Indien de ambtshalve inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 11.6 Vrijstelling

Het algemeen bestuur van het waterschap kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.

Afdeling 11.3 Faunabeheer

Artikel 11.7 Inzage in registratiesysteem faunabeheereenheid

Een faunabeheereenheid verschaft Gedeputeerde Staten op eerste verzoek inzage in haar registratiesysteem ten behoeve van toezicht, handhaving en beleidsontwikkeling.

Artikel 11.8 Jaarlijks verslag faunabeheereenheid

  • 1. Het jaarlijks verslag van een faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, van de Wet natuurbescherming, bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van iedere geldende vrijstelling, aan een faunabeheereenheid verleende ontheffing, aan een faunabeheereenheid verleende opdracht en de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en behandelde eieren en nesten, onderverdeeld naar diersoort, naar wildbeheereenheid en naar Natura 2000-gebied;

    • b.

      cijfermatige rapportages van de toepassing van preventieve en alternatieve middelen;

    • c.

      voor iedere in het faunabeheerplan beschreven diersoort telcijfers en op basis hiervan een analyse van populatietrends;

    • d.

      een rapportage met trends die aangeven wat de verbanden zijn tussen de uitvoeringsgegevens verstrekt op grond van de onderdelen a en b en de ontwikkeling van populaties op grond van onderdeel c;

    • e.

      een overzicht van populatieontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de belangen bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de Wet natuurbescherming of die een risico vormen voor de gunstige staat van instandhouding van een soort.

  • 2. Het jaarverslag wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het verslagjaar door een faunabeheereenheid op haar website gepubliceerd.

Afdeling 11.4 Cultureel erfgoed

Artikel 11.9 Provinciaal erfgoedregister

  • 1. Gedeputeerde Staten houden een erfgoedregister bij van de als zodanig aangewezen beschermde monumenten.

  • 2. Het erfgoedregister bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van een beschermd monument, de datum van de aanwijzing en de reden voor de aanwijzing.

Artikel 11.10 Informatieverstrekking erfgoedregister

  • 1. Gedeputeerde Staten laten iedere opname van een registergoed in het erfgoedregister inschrijven in de openbare registers bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Gedeputeerde Staten informeren de Minister belast met de monumentenzorg, de Dienst van het Kadaster en Openbare Registers in Noord-Holland en de betrokken gemeentebesturen over wijzigingen in het erfgoedregister.

  • 3. Het erfgoedregister, met uitzondering van de gegevens over de eigenaar, is voor eenieder toegankelijk.

Hoofdstuk 12 Overgangsrecht

Afdeling 12.1 Algemene overgangsbepalingen

Artikel 12.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op besluiten op grond van of met toepassing van de in artikel 13.10 genoemde verordeningen tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.

Artikel 12.2 Lopende procedures

Artikel 12.3 Ontheffingen, vergunningen en meldingen

  • 1. Een ontheffing of vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van de in artikel 13.10 genoemde verordeningen toepassing is, geldt als een vergunning of ontheffing voor die activiteit op grond van deze verordening.

  • 2. Een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening geldt als een ontheffing op grond van deze verordening.

  • 3. Een melding van een activiteit waarvoor op grond van deze verordening een meldingsplicht van toepassing is, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening.

Artikel 12.4 Grondslag bestaande beleidsregels, besluiten van algemene strekking en nadere regels

  • 1. Beleidsregels die betrekking hebben op een bevoegdheid in een in artikel 13.10 genoemde verordening, gelden als beleidsregels op grond van deze verordening.

  • 2. Een besluit van algemene strekking dat is gebaseerd op een in artikel 13.10 genoemde verordening, geldt als een besluit van algemene strekking op grond van deze verordening.

  • 3. Nadere regels, gesteld op grond van een in artikel 13.10 genoemde verordening gelden als nadere regels op grond van deze verordening.

Artikel 12.5 Nieuwe vergunning en ontheffingsplicht

Als een activiteit voor de inwerkingtreding van deze verordening zonder vergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van deze verordening voor die activiteit een verbodsbepaling behoudens vergunning of ontheffing van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van deze verordening een vergunning of ontheffing van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 12.6 Nadeelcompensatie en planschade

  • 1. Als voor de inwerkingtreding van deze verordening schade is veroorzaakt door een besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1, dan blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding dat wordt ingediend binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2. Als voor de inwerkingtreding van deze verordening:

    • a.

      een aanvraag om een besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 is ingediend;

    • b.

      een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 ter inzage is gelegd; of

    • c.

      voor een ambtshalve te nemen besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit wordt vastgesteld na de inwerkingtreding van deze verordening, blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding, veroorzaakt door dat besluit als dat is ingediend binnen vijf jaar nadat het besluit is vastgesteld.

  • 3. Het oude recht blijft van toepassing op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de schade volledig is vergoed.

  • 4. Artikel 12.2 is niet van toepassing.

Artikel 12.7 Bestuurlijke sanctiebesluiten

  • 1. Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een bestuurlijke sanctie voor een overtreding of dreigende overtreding is opgelegd, blijft op die bestuurlijke sanctie het oude recht van toepassing tot het tijdstip waarop:

    • a.

      de beschikking onherroepelijk is geworden, volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

    • b.

      de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen, of

    • c.

      als de beschikking de oplegging van een last onder dwangsom betreft:

      • de last volledig is uitgevoerd;

      • de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

      • de last is opgeheven.

  • 2. Artikel 12.2 is niet van toepassing.

Afdeling 12.2 Overgangsbepalingen per onderwerp

Artikel 12.8 Overgangsbepaling ruimte voor ruimte

In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 16 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.

Artikel 12.9 Overgangsbepaling nieuwe landgoederen

In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 13a van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.

Artikel 12.10 Overgangsbepaling windenergie

Het bepaalde in artikel 12.2 is niet van toepassing op:

  • a.

    een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 4.100, eerste lid, aanhef;

  • b.

    een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid; en

  • c.

    [vervallen]

Artikel 12.11 Overgangsbepaling cultureel erfgoed

Een aanwijzing tot beschermd monument of een aanwijzing tot beschermde structuur als bedoeld in de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017 of diens voorgangers geldt als een aanwijzing als bedoeld in respectievelijk artikel 2.23 of artikel 2.24.

Hoofdstuk 13 Overige en slotbepalingen

Afdeling 13.1 Bestuurlijke afwegingsruimte

Artikel 13.1 Toepassingsbereik

De bestuurlijke afwegingsruimte als bedoeld in deze afdeling geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.

Artikel 13.2 Oogmerk

Deze afdeling is gericht op het na door Gedeputeerde Staten gemaakte afweging van belangen mogelijk maken van:

  • a.

    een experiment dat bijdraagt aan of een activiteit die meerwaarde heeft voor de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH 2050; of

  • b.

    een ruimtelijke ontwikkeling gericht op de verwezenlijking van gemeentelijk ruimtelijk beleid dat wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de provinciaal belangen.

Artikel 13.3 Experimenteer- en meerwaardebepaling

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een gebied aanwijzen waarbinnen ten behoeve van een experiment of activiteit in de fysieke leefomgeving van de regels bij of krachtens deze verordening mag worden afgeweken.

  • 2. Er kan toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien:

    • a.

      het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH2050; en

    • b.

      het experiment geen onevenredige afbreuk doet aan de doelen en belangen die door de regels waarvan wordt afgeweken worden behartigd.

  • 3. Er kan tevens toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien:

    • a.

      de activiteit bijzondere meerwaarde heeft voor de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH2050; en

    • b.

      de activiteit geen onevenredige afbreuk doet aan de doelen en belangen die door de regels waarvan wordt afgeweken worden behartigd.

  • 4. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels bij de toepassing van dit artikel, waarbij ten minste regels worden gesteld inzake:

    • a.

      van welke regels bij of krachtens deze verordening mag worden afgeweken;

    • b.

      gedurende welke tijdsduur van de in onderdeel a bedoelde regels mag worden afgeweken; en

    • c.

      de wijze en het moment waarop wordt vastgesteld of de activiteit aan haar doel beantwoordt.

  • 5. Bij toepassing van dit artikel wordt in het besluit gemotiveerd hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere bestuursorganen bij de voorbereiding ervan zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.

  • 6. Gedeputeerde Staten rapporteren jaarlijks aan Provinciale Staten over de toepassing van dit artikel.

Artikel 13.4 Ontheffingsbevoegdheid Wet ruimtelijke ordening

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening verlenen van de regels in hoofdstuk 6 van deze verordening, voor zover deze zich richten op ruimtelijke plannen, en voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciaal belangen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

  • 3. Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de redenen waarom ontheffing wordt gevraagd;

    • b.

      een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de regels waarvan ontheffing wordt gevraagd;

    • c.

      een verbeelding van het beoogde werkingsgebied van de gevraagde ontheffing.

  • 4. Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen van de ontheffing een ruimtelijk plan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.

Afdeling 13.2 Overige bepalingen

Artikel 13.5 Verwerken instructieregels in ruimtelijke plannen

De termijn als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor ruimtelijke plannen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening zijn vastgesteld, eindigt op 31 december 2028.

Artikel 13.6 Bekendmaking werkingsgebieden en bijlagen

De bij deze verordening behorende werkingsgebieden en bijlagen zijn opgenomen in het GML-bestand bij het vaststellingsbesluit en worden mede gelet op van artikel 136, derde lid, van de Provinciewet, bekendgemaakt en elektronisch beschikbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl, de landelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.2.1, derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.

Artikel 13.7 Wijziging werkingsgebied door Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van een werkingsgebied wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.

Artikel 13.8 Wijziging bijlage door Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten kunnen een bijlage bij deze verordening wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.

Artikel 13.9 Hardheidsbepaling faunabeheer en wildbeheer

Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van afdeling 2.3, afdeling 6.11 en afdeling 11.3 van deze verordening, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Afdeling 13.3 Slotbepalingen

Artikel 13.10 Intrekking regelingen

De volgende verordeningen en besluiten worden ingetrokken:

  • a.

    Provinciale Ruimtelijke Verordening;

  • b.

    Verordening planschade Noord-Holland 2010;

  • c.

    Provinciale Milieuverordening Noord-Holland;

  • d.

    Ontgrondingenverordening Noord-Holland 2010;

  • e.

    Luchtvaartverordening Noord-Holland;

  • f.

    Verordening luchthavenbesluit Helihaven Loodswezen IJmuiden;

  • g.

    Verordening luchthavenbesluit Hilversum;

  • h.

    Verordening luchthavenbesluit Texel;

  • i.

    Waterverordening provincie Noord-Holland;

  • j.

    Waterverordening Amstel, Gooi en Vecht;

  • k.

    Waterverordening Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier;

  • l.

    Waterverordening Hoogheemraadschap Rijnland;

  • m.

    Besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van 2 februari 2015 tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet;

  • n.

    Wegenverordening Noord-Holland 2015;

  • o.

    Erfgoedverordening Noord-Holland 2017;

  • p.

    Verordening Natura 2000-gebieden Noord-Holland;

  • q.

    Verordening houtopstanden Noord-Holland;

  • r.

    Verordening faunabeheer Noord-Holland;

  • s.

    Verordening tegemoetkoming schade Noord-Holland;

  • t.

    Verordening vrijstellingen soorten Noord-Holland;

  • u.

    Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht provincie Noord-Holland 2016.

Artikel 13.11 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. De afdelingen 4.11 en 6.8 en artikel 13.10, onderdelen f tot en met h, treden in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking van de verklaring zoals bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet luchtvaart.

Artikel 13.12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening NH2020

Ondertekening

Haarlem, 22 oktober 2020

Provinciale Staten van Noord-Holland,

A.Th.H. van Dijk, voorzitter

K. Bolt, griffier

Bijlage 1 Begrippen

Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

  • 1.

    afhaalpunt ten behoeve van internethandel: voorziening ten behoeve van de levering en retournering aan consumenten van vooraf elders bestelde goederen, waarbij geen verkoop, productadvisering of uitstalling plaatsvindt

  • 2.

    agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden voor publieke doeleinden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk

  • 3.

    agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen

  • 4.

    agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan

  • 5.

    bebouwde kom: gebied gelegen binnen de grenzen als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994

  • 6.

    bebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde

  • 7.

    bedrijfsmatige exploitatie: het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer/exploitatie, dat in de verblijfsrecreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische vernachtingsmogelijkheden

  • 8.

    bedrijfswoning: een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is

  • 9.

    bedrijventerrein: een terrein van minimaal 1 ha bruto grondoppervlak dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bestemd en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad en/ of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort

  • 10.

    beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet

  • 11.

    beperkingengebied provinciale wegen: alle percelen direct langs een provinciale weg of binnen een gebied van 20 meter langs een provinciale weg waar vanwege de aanwezigheid van de provinciale weg regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het functioneren van de provinciale weg

  • 12.

    beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen

  • 13.

    beschermd monument: als zodanig aangewezen monument, ten aanzien waarvan is besloten tot opname in het provinciaal erfgoedregister

  • 14.

    beschermde structuur: stads- of dorpsgezicht, ten aanzien waarvan is besloten tot opname in het provinciaal erfgoedregister

  • 15.

    bestaand: onder bestaand worden begrepen:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling rechtmatig aanwezig;

    • b.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling op grond van een omgevingsvergunning toegestaan of waarvoor op dat tijdstip een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die op grond van op dat moment geldende regels moet of kan worden verleend; of

    • c.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling op grond van een geldend ruimtelijk plan toegestaan

  • 16.

    bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • 17.

    BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg

  • 18.

    binnenschip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet

  • 19.

    boskern: een min of meer aaneengesloten houtsopstand met in totaal een oppervlakte vanaf circa vijf hectare bos

  • 20.

    cultuurhistorische waarden: de fysieke overblijfselen van de historie, zowel bovengronds (gebouwde monumenten) en ondergronds (archeologie) als het cultuurlandschap met zijn historische landschapselementen als verbinding daartussen

  • 21.

    dorpslint: langgerekte lijn van aaneengesloten of op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing ten behoeve van overwegend stedelijke functies

  • 22.

    duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen

  • 23.

    erfgoedregister: provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet

  • 24.

    evaluatieverslag bodemsanering: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming

  • 25.

    evenementen: publieke gebeurtenissen, anders dan wedstrijden zoals bedoeld in artikel 10 van de Wegenverkeerswet

  • 26.

    gebruiksgerichte paardenhouderij: een voorziening gericht op het houden van paarden waarbij het rijden met of mennen van paarden primair gericht is op gebruik door de ruiter, amazone of menner, niet zijnde een manege

  • 27.

    gedenkteken: niet aard- en nagelvast voorwerp zonder verkeersfunctie op de weg dat dient ter nagedachtenis aan één of meerdere dodelijke slachtoffers van een verkeersongeval dat op de weg heeft plaatsgevonden

  • 28.

    geitenhouderij: een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, geheel of gedeeltelijk gericht op het fokken, mesten en houden van geiten

  • 29.

    geluidsgevoelig object: woning, ander geluidsgevoelig gebouw en geluidsgevoelig terrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder

  • 30.

    gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer

  • 31.

    geurgevoelig object: geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland

  • 32.

    glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van assimilerende organismen onder invloed van licht in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden

  • 33.

    havengebonden bedrijf: bedrijf dat blijvend is gericht op het vervoer van goederen en personen over water of op activiteiten die onlosmakelijk verbonden zijn met de afwikkeling van schepen en het daarmee verbonden personen- en vrachtverkeer en op grond van deze activiteiten direct aan kadeterrein moet worden gesitueerd

  • 34.

    havengerelateerd bedrijf: bedrijf dat zich blijvend richt op de dienstverlening aan havengebonden bedrijven en afhankelijk is van:

    • a.

      de binding met de havengebonden bedrijven; en

    • b.

      de nabijheid van havengebonden bedrijven

  • 35.

    helikoptervlucht van maatschappelijk belang: een Helicopter Emergency Medical Service (HEMS)-vlucht of een politievlucht zoals bedoeld in de vrijstellingsregeling Besluit luchtverkeer 2014 of een daarmee verband houdende vlucht gericht op het innemen van brandstof of een vlucht gericht op opleiding en training die nodig zijn voor de veilige uitvoering van een dergelijke vlucht

  • 36.

    hoofdinfrastructuur: hoofdweg of landelijk spoorweg, met bijbehorende voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 1 van de Tracéwet

  • 37.

    intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren houdt, zonder of nagenoeg zonder weidegang of vrije uitloop, met uitzondering van veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische producten en met uitzondering van viskwekerij

  • 38.

    kantoorlocatie: een terrein van minimaal 1 hectare bruto grondoppervlak dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door kantoren en openbare gebouwen, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor detailhandel of horeca

  • 39.

    kas: bouwwerk van hoofdzakelijk glas of ander lichtdoorlatend materiaal, bedoeld voor de teelt van assimilerende organismen

  • 40.

    kern: gebied met aaneengesloten of op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing, die is geconcentreerd tot een samenhangende structuur, ten behoeve van overwegend stedelijke functies

  • 41.

    kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • 42.

    kleinschalige woningbouwontwikkeling: nieuwe bebouwing voor de functie wonen die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • 43.

    kort verblijf: een verblijf in een verblijfsrecreatieve accommodatie met een duur van maximaal zes maanden

  • 44.

    kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving: de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde vigerende kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die zijn belast met de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is

  • 45.

    kwetsbaar gewas: de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van niet kwetsbare gewassen

  • 46.

    kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen

  • 47.

    ladingtank: tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd

  • 48.

    landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur in Nederland

  • 49.

    landbouwkundige bewerkingen: werkzaamheden in verband met de normale uitvoering van het teeltplan als ploegen, eggen, frezen, egaliseren en scheuren

  • 50.

    landschappelijke waarden: de essentiële elementen en kenmerken van landschappen

  • 51.

    maaiveldcriterium: het oppervlak van een gebied dat buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de kans op een overstroming

  • 52.

    manege: een bedrijf gericht op het lesgeven in paardrijden aan derden en daarvoor paarden houdt

  • 53.

    melding Vuurwerkbesluit: melding als bedoeld in het vuurwerkbesluit, artikel 3B.4, onderdeel 4, met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk

  • 54.

    milieucontour: grafische weergave van de bestaande milieugebruiksruimte

  • 55.

    milieugebruiksruimte: milieugevolgen van activiteiten van bedrijven, welke milieugevolgen zijn toegestaan op basis van een vergunning, algemene regel of andere toestemming van overheidswege

  • 56.

    milieugevoelig object: een geluidsgevoelig object, een beperkt kwetsbaar object, een kwetsbaar object, een geurgevoelig object, een minder geurgevoelig object of een overig geurgevoelig object

  • 57.

    minder geurgevoelig object: minder geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland

  • 58.

    monument: onroerende zaak die als cultureel erfgoed van belang is voor de provincie Noord-Holland wegens haar cultuurhistorische waarde

  • 59.

    natuurbouwprojecten: eenmalige inrichtingsmaatregelen, die tot doel hebben de natuurlijke gesteldheid van een terrein te herstellen, te versterken of te ontwikkelen, die geen deel uitmaken van normaal onderhoud en die een omvorming van bestaande natuur tot gevolg hebben

  • 60.

    natura 2000-gebied: gebied als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming

  • 61.

    nautisch beheerder: bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet

  • 62.

    nazorgmaatregelen: de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer

  • 63.

    nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming

  • 64.

    niet-kwetsbaar gewas: weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad vanaf afrijping (vanaf 1 juni)

  • 65.

    oever (vaarweg): de langs een vaarweg aanwezige natuurlijke overgang van water naar land of de aangebrachte oevervoorziening met inbegrip van de daarvoor benodigde verankering

  • 66.

    opschalen (windturbines): vervanging van een windturbine door een windturbine met een aanzienlijk groter opgesteld vermogen

  • 67.

    onderhoudsplichtige (vaarwegen): de natuurlijke of rechtspersoon, die op grond van de wet of enige andere wet, concessie, eigendom, overeenkomst of anderszins de verplichting heeft ervoor te zorgen dat de vaarweg en daarbij behorende oever en werk onderhouden wordt

  • 68.

    ontbrandingstoestemming: toestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het vuurwerkbesluit

  • 69.

    ontgassen: afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht

  • 70.

    ontgronding: werkzaamheid die iets aan of in de hoogteligging van een terrein verandert of die de bodem van een water verlaagt

  • 71.

    oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water als bedoel in artikel 1.1. van de Waterwet

  • 72.

    opstelling voor zonne-energie: een samenstel van bouwwerken op het maaiveld, ten behoeve van het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon

  • 73.

    overig geurgevoelig object: overig geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland

  • 74.

    peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet

  • 75.

    preventief middel: middel dat kan worden ingezet om de in het geding zijnde belangen te beschermen zonder de betrokken dieren te doden of te verwonden

  • 76.

    productiegerichte paardenhouderij: een agrarisch bedrijf gericht op het houden van paarden, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden

  • 77.

    provinciale weg: een openbare weg, zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet en Wegenwet, in wegbeheer bij de provincie Noord-Holland, met inbegrip van: de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen en andere zich in de nabij van die wegen bevindende of daarmee rechtstreeks verbonden verkeersvoorzieningen en inclusief de vrijwaringszone

  • 78.

    redengevende omschrijving: de beschrijving van het monument en de motivering van de aanwijzing tot beschermd monument, dan wel beschermde structuur

  • 79.

    referentieniveau omgevingsgeluid: het niveau dat 95% van de tijd wordt overschreden conform het bepaalde in de ICG publicatie IL-HR-15-01 (1981)

  • 80.

    regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet

  • 81.

    RES 1.0: Regionale Energiestrategieën Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid 1.0

  • 82.

    regionale waterkering: waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening

  • 83.

    restladingdamp: damp die na het lossen in de ladingtank van een schip achterblijft

  • 84.

    ruimtelijk plan:

    • a.

      bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

    • b.

      wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening;

    • c.

      beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

    • d.

      omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft de planologische gebruiksactiviteiten als genoemd in artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II bij het Besluit ruimtelijke ordening;

    • e.

      omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken; of

    • f.

      projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.

  • 85

    saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming

  • 86

    schade aan gewassen: schade aan bedrijfsmatige teelt van landbouwgewassen

  • 87

    staat van bedrijfsactiviteiten: indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig of vergelijkbaar met de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, uitgebracht door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

  • 88

    stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die als cultureel erfgoed van belang is voor de provincie Noord-Holland wegens haar cultuurhistorische waarde, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en in welke groep zich een of meer van rijks-, provincie- of gemeentewege beschermde monumenten bevinden

  • 89

    stedelijke functies: functies die verband houden met wonen, bedrijven, voorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen

  • 90

    stedelijke ontwikkeling: ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • 91

    stoffen: chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen

  • 92

    terreinbeherende organisatie: publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie die het beheer van natuur- of recreatiegebieden in haar statuten als doelstelling heeft opgenomen

  • 93

    uitvoeringsorganisatie: de organisatie die door Gedeputeerde Staten is gemandateerd voor het uitvoeren van de bevoegd gezag taken uit de Wet bodembescherming

  • 94

    uitweg: een constructie ter ontsluiting van een kadastraal perceel

  • 95

    UN-nummer: een getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, zoals vastgelegd in de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties

  • 96

    vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken

  • 97

    vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast of waaraan de uitvoering van het vaarwegbeheer in medebewind is opgedragen

  • 98

    vaarwegprofiel: de minimale breedte, diepte en vrije doorvaarthoogte van de vaarweg

  • 99

    verblijfsrecreatie: een bedrijfsactiviteit die enkel of in hoofdzaak is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van (nacht)verblijfsmogelijkheden

  • 100

    verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt

  • 101

    vollegrondsgroenteteelt:de teelt in open grond van groentegewassen

  • 102

    volumineuze detailhandel: vormen van detailhandel waarvan de winkelformules een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten- en caravanbedrijven mede worden begrepen

  • 103

    volwaardig agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat tenminste aan één volledige arbeidskracht een inkomen verschaft

  • 104

    waterbodem: de bodem en de natte oever van oppervlaktewaterlichamen

  • 105

    watergang: een water dat deel uitmaakt of deel gaat uitmaken van een stelsel, dat noodzakelijk is voor de af- en aanvoer van water in een bepaald gebied

  • 106

    waterschap: waterschap Amstel, Gooi en Vecht, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en Hoogheemraadschap van Rijnland ieder voor zover hun bevoegdheid strekt en zij zijn gelegen in Noord-Holland

  • 107

    watersporttoestel: een toestel of vaartuig dat voor één of meerdere personen is gebouwd of ingericht ten behoeve van een glijdende beweging door of over het water

  • 108

    weg: de openbare weg zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover in beheer bij de provincie Noord-Holland

  • 109

    wegbeheer: de publiekrechtelijke zeggenschap en de verantwoordelijkheid voor de weg, met inbegrip van de plicht tot onderhoud en de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg

  • 110

    werk (gesloten stortplaatsen): een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit

  • 111

    werk (vaarweg en wegen): alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen

  • 112

    windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende infrastructurele voorzieningen, met uitzonderingen van traditionele windmolens of replica’s hiervan.

  • 113

    winkelgebied: een gebied dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor meerdere vestigingen van detailhandel, eventueel in samenhang met andere consumentgerichte functies zoals horeca, ambachten en baliefuncties

  • 114

    winkelvloeroppervlak: de voor het publiek toegankelijke en zichtbare vloeroppervlakte in het winkelpand, bedoeld voor de verkoop en uitstalling van goederen, waaronder publieksruimte, etalage of vitrine, toonbank en kassaruimte, schappen, paskamers, winkelwagens en pakruimten voor de consument

  • 115

    zaadveredelingsbedrijf: een bedrijf gericht op het verbeteren van erfelijke eigenschappen van cultuurgewassen en de gecertificeerde vermeerdering van plantaardig uitgangsmateriaal, zoals zaden en stekken

Bijlage 2 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden

Bijlage 2a – Bord aanduiding grondwaterbeschermingsgebied

Bijlage 2b – Verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

Inrichtingen verboden in grondwaterbeschermingsgebieden

  • a.

    inrichtingen voor het winnen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen, turf of andere delfstoffen;

  • b.

    inrichtingen voor het opslaan, overslaan en/of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;

  • c.

    inrichtingen voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

  • d.

    inrichtingen voor het vervaardigen van cokes uit steenkool;

  • e.

    inrichtingen voor de op- en overslag, verbranding of andere wijze van verwijdering van afvalstoffen;

  • f.

    inrichtingen voor het opslaan en/of storten van baggerspecie op land en/of op of in oppervlaktewateren;

  • g.

    inrichtingen voor het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen;

  • h.

    inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen;

  • i.

    inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of de scheepvaart;

  • j.

    inrichtingen voor de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks;

  • k.

    inrichtingen voor het reinigen van tankschepen;

  • l.

    inrichtingen voor het inwendig reinigen mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers;

  • m.

    inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, huishoudelijk afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen;

  • n.

    zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwater¬zuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;

  • o.

    inrichtingen voor het recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;

  • p.

    inrichtingen voor oppervlaktebehandeling van metalen en/of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst;

  • q.

    inrichtingen voor schieten in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk

  • r.

    inrichtingen voor aardolie- of aardgaswinning;

  • s.

    inrichtingen voor de bewerking van splijt- en kweekstoffen;

  • t.

    inrichtingen voor het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

  • u.

    inrichtingen voor het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.

Bijlage 3 Natura 2000/flora fauna

Bijlage 3a Vrijgestelde activiteiten

Activiteiten en categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 4.2 zijn:

  • het beweiden van vee.

Bijlage 3b Minimum afstanden voor helikopterstarts en -landingen nabij Natura 2000-gebieden

De afstanden in onderstaande tabellen dienen in acht te worden genomen wanneer nabij Natura 2000-gebieden gebruik gemaakt wordt van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.

Tabel 1 geldt voor het gebruik van deze ontheffing binnen de periode 15 februari - 31 augustus.

Tabel 2 geldt voor het gebruik van de ontheffing buiten die periode. De afstanden in onderstaande tabellen zijn in meters.

Tabel 1. Starts en landingen tijdens het broedseizoen (15 februari - 31 augustus)1

Gebied

Kritische afstanden paraplu

ontheffing helikopters (in

meters)

Kritische afstanden

locatiegebonden ontheffing

helikopters en overige

luchtvaartuigen (in meters)

Duinen en Lage Land Texel

2150

2150

Polder Zeevang

2150

2150

Abtskolk & De Putten

250

2150

Waddenzee

2150

2150

Noordzeekustzone

2150

2150

IJsselmeer

2150

2150

Markermeer & IJmeer

2150

2150

Eemmeer & Gooimeer Zuidoever

2150

2150

Zwanenwater & Pettemerduinen

2150

2150

Eilandspolder

2150

2150

Wormer- en Jisperveld &

Kalverpolder

2150

2150

Ilperveld, Varkensland,

Oostzanerveld & Twiske

2150

2150

Naardermeer

2150

2150

Oostelijke Vechtplassen

2150

2150

1 De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in ‘Kritische afstanden voor starten en landen van helikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’, een rapport van Bureau Waardenburg. Een digitale versie is op aanvraag beschikbaar.

Tabel 2. Starts en landingen buiten het broedseizoen (1 september - 14 februari)

Gebied

Kritische afstanden paraplu

ontheffing helikopters (in

meters)

Kritische afstanden

locatiegebonden ontheffing

helikopters en overige

luchtvaartuigen (in meters)

Duinen en Lage Land Texel

250

250

Polder Zeevang

250

2150

Abtskolk & De Putten

250

2150

Waddenzee

250

2150

Noordzeekustzone

250

2150

IJsselmeer

250

2150

Markermeer & IJmeer

250

2150

Eemmeer & Gooimeer Zuidoever

250

2150

Zwanenwater & Pettemerduinen

250

2150

Eilandspolder

250

2150

Wormer- en Jisperveld &

Kalverpolder

250

2150

Ilperveld, Varkensland,

Oostzanerveld & Twiske

250

2150

Naardermeer

250

2150

Oostelijke Vechtplassen

250

2150

Bijlage 3c Minimumafstanden voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming of melding nabij Natura 2000-gebieden 1 .

Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden in onderstaande tabel. De afstanden in onderstaande tabel zijn in meters. Afstanden worden gemeten vanaf de afsteeklocatie (niet vanaf de veiligheidszone). Aangegeven afstanden gaan tot aan de grens van het natura2000 gebied, tenzij een andere grens is opgenomen in de tabel.

Tabel 1 | Overzicht veilige afstanden (in meters) van Natura 2000-gebieden. Afstanden gelden zowel voor professioneel vuurwerk, consumentenvuurwerk als voor theatervuurwerk

 

Jan.

Feb.

Mrt.

Apr.

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Okt.

Nov.

Dec.

Abtskolk en de Putten

700 m tijdens daglicht

0

700 m tijdens daglicht

Duinen en Lage Land Texel

 
 

700

700

700

700

700

700

0

0

0

0

Eemmeer en Gooimeer

700

700

0

0

0

0

0

0

0

0

700

700

Eilandspolder

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats 

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

IJsselmeer

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

0

0

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

Ilperveld etc.

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

0

Markermeer

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

Noordzeekustzone

3 km hvp (check tijdstip vuurwerk met hoogwater)

Oostelijke Vechtplassen

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

700

700

700

700

700

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats 

Polder Zeevang

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

Waddenzee

3 km

hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

- 700 rondom banaan (lepelaar) en art 20 gebied Balgzand

- 3 km hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

Wormer- Jisperveld etc.

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

0

Zwanenwater (alleen VRL deel)

700

700

700

350

350

350

350

350

0

0

0

700

*Banaan: zie figuur 4.10.

*Artikel 20 gebied Balgzand: zie figuur 4.11.

*Hvp: hoogwatervluchtplaats.

*VRL: Vogelrichtlijngebied.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.5. Natura 2000-gebied IJsselmeer, locaties met broedende vogels. Rondom deze locaties geldt een verstoringsafstand van 700 m. Vuurwerk binnen deze bufferzone dient nader onderzocht te worden op aanwezigheid van broedvogels, indien: afgestoken in de periode februari tot en met augustus.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.6a. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.6b. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.6c. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.7. Verstoringsgevoelige broedgebied Markermeer en IJmeer (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.8a. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.8b. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.8c. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.8d. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.10. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedkolonie lepelaar bij de Leidam (de Banaan) inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Hoogwatervluchtplaatsen staan niet op kaart.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.11. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedgebied bij Balgzand inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Daarnaast geldt jaarrond een 3 km zone omdat het tevens een hoogwatervluchtplaats betreft.

Bijlage 4 Soortenbescherming

Bijlage 4a – soorten als bedoeld in artikel 4.7

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Brandgans*

Branta leucopsis

Grauwe gans*

Anser anser

Knobbelzwaan

Cygnus olor

Kolgans*

Anser albifrons

*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.

Bijlage 4b - Soorten als bedoeld in artikel 4.8

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Soort schade

Periode

Brandgans*

Branta leucopsis

Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt

Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart

Brandgans*

Branta leucopsis

Kwetsbare gewassen

Vanaf 1 november tot 1 maart

Ekster

Pica pica

Fruit in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november

Gaai

Garrulus glandarius

Appel- en perenbomen in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november

Grauwe gans*

Anser anser

Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt

Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart

Grauwe gans*

Anser anser

Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 november tot 1 maart

Knobbelzwaan

Cygnus olor

Grasland, graszaad, graan, mais en groenten in bedrijfsmatige teelt

Gehele jaar

Kolgans*

Anser albifrons

Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt

Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart

Kolgans*

Anser albifrons

Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 november tot 1 maart

Meerkoet

Fulica atra

Grasland en graan in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 oktober tot 1 juni

Spreeuw

Sturnus vulgaris

Fruitbomen in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 juli tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 1 november

Wilde eend

Anas platyrhynchos

Graan in bedrijfsmatige teelt