Regeling vervallen per 01-01-2024

Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012

Geldend van 07-02-2013 t/m 31-12-2023

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012

Onderdeel raadsprogramma: Programma 2 Toerisme en vrije tijd

Portefeuillehouder: Robbert Peek

Voorgesteld besluit

  • 1.

    de ‘Beleidsnota Archeologie en Archeologische beleidskaart voor het grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede’ vast te stellen;

  • 2.

    de ‘Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012’ vast te stellen.

Korte samenvatting

1.Archeologiebeleid

Sinds 1 september 2007 is de Wet op de archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht. Op grond van deze wet moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met archeologie. Gemeenten zijn verantwoordelijk om dit te regelen. Om deze nieuwe gemeentelijke rol vorm te geven, heeft de gemeente Wijk bij Duurstede in 2009 besloten beleid op te stellen ten aanzien van archeologie. De conceptnota heeft vanaf 15 december 2011 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende de termijn zijn vier schriftelijke inspraakreacties ingediend. Ten aanzien van de inspraakreacties is een notitie “Nota van antwoord op inspraak concept beleidsnota” opgesteld. De ingekomen reacties hebben niet geleid tot een wijziging van het beleid met uitzondering van de rivierbodems rondom Wijk bij Duurstede. Hiervoor is op de beleidskaart alsnog een verwachtingswaarde opgenomen.

2.Erfgoedverordening

De bestaande erfgoedverordening van de gemeente Wijk bij Duurstede is op 2 februari 2010 vastgesteld. De aanleiding voor het wijzigen van deze verordening is dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), per 1 oktober 2010 in werking is getreden.

Tevens kan met de erfgoedverordening in de omgevingsvergunning bescherming worden geboden aan archeologische waarden bij de realisatie van een fysiek project zolang de gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet allemaal 'Malta-proof' zijn.

Aanleiding

Met de ondertekening van het verdrag van Malta (1992) zijn afspraken vastgelegd om het

cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen. Als uitvloeisel van dat verdrag is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. De nieuwe wet heeft voor Nederlandse gemeenten vergaande consequenties, vooral ten aanzien van de zorg voor het archeologische erfgoed. Met de inwerkingtreding van Wamz (2007) en de herziening van de Monumentenwet zijn overheden wettelijk verplicht om archeologische waarden mee te laten wegen in ruimtelijke planprocedures.

In de ruimtelijke plannen is in de afgelopen jaren steeds aandacht besteed aan de archeologische aspecten. Zo worden in de toelichting van ruimtelijke plannen, zoals bijv. bestemmingsplannen, de archeologische aspecten beschouwd en worden er voor de betrokken locaties archiefonderzoek en veldonderzoek verricht. Er is behoefte om een betere afstemming in te volgen procedures te verkrijgen en vooraf

beter vast te leggen in welke gebieden dergelijke onderzoeken vereist zijn en in welke mate

deze onderzoeken gepleegd moet worden. Kortom er is behoefte aan beleid op dit onderdeel.

Procedure

Het college heeft in zijn vergadering van 30 juni 2009 ingestemd met de door Vestigia geoffreerde prijs van € 34.664,- (exclusief BTW) voor het opstellen van een archeologische beleidskaart voor de gehele gemeente Wijk bij Duurstede. Archeologisch adviesbureau Vestigia heeft aansluitend opdracht gekregen om het onderzoek uit te voeren en het benodigde kaartmateriaal te vervaardigen.

Op 20 mei 2010 is er door de gemeente een informatieve bijeenkomst georganiseerd waarvoor alle agrariërs in het landelijk gebied, die woonachtig zijn ten zuiden en ten zuidwesten van de Kromme Rijn in de kernen Cothen en Wijk bij Duurstede, een persoonlijke uitnodiging hebben gehad. Het bureau Vestigia heeft op deze avond de aanwezigen geïnformeerd over de archeologische inventarisatie, de achterliggende gedachten en archeologie in het algemeen. Elf belangstellenden hebben deze informatieavond bezocht.

Eind juni 2011 heeft Vestigia de 1e versie van de rapportage en het kaartmateriaal afgerond en opgestuurd naar de gemeente. De regio-archeoloog van de gemeente (de heer P. de Boer van de Omgevingsdienst Regio Utrecht) heeft onder andere de rapportage inhoudelijk beoordeeld. Vervolgens is er een conceptbeleid afgerond. Het conceptbeleid is voor een ieder met ingang van 15 december 2011 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende de termijn zijn vier schriftelijke inspraakreacties ingediend. Ten aanzien van de inspraakreacties is een notitie “Nota van antwoord op inspraak concept beleidsnota” opgesteld. De ingekomen reacties hebben niet geleid tot een wijziging van het beleid met uitzondering van de rivierbodems rondom Wijk bij Duurstede. Hiervoor is op de beleidskaart alsnog een verwachtingswaarde opgenomen. Verder hebben er alleen redactionele aanpassingen plaatsgevonden. Voor het beleid en de vrijstellingsgebieden heeft dit niet tot consequenties geleid. Tevens heeft de gemeente op 12 januari 2012 opnieuw een informatieavond georganiseerd die bekend is gemaakt in de Wijkse Courant. In totaal zijn zo’n 15 a 20 geïnteresseerden op deze avond langsgekomen.

Geconstateerd is dat naast de vaststelling van het beleid ook een aanpassing van de erfgoedverordening noodzakelijk is, zodat in het bijzonder het nieuwe beleid ook in regels

wordt vastgelegd.

Het archeologiebeleid is na de inspraakprocedure enige tijd aangehouden in afwachting van een aangekondigde provinciale richtlijn voor de Limes. Dat is de reden waarom het archeologiebeleid nu pas wordt voorgelegd aan de Raad. Nu de nieuwe richtlijn vanuit de provincie langer op zich laat wachten is uitstel van ons eigen archeologiebeleid niet langer gewenst. De procedure ter besluitvorming van het archeologiebeleid is daarom weer hervat.

De erfgoedverordening is door het vastleggen van de nieuwe regels voor archeologie gekoppeld aan het archeologiebeleid. Het herzien van de erfgoedverordening na de inwerkingtreding van de Wabo (per 1 oktober 2010) moest derhalve wachten op het opstellen van het archeologiebeleid.

Specifiek (beoogd doel)

  • 1.

    Het doel van het archeologische beleid is om de archeologische (verwachtings)waarde veilig te stellen en inzicht te krijgen in de archeologische waarde van vondsten in de bodem.

  • 2.

    Een verordening die voldoet aan de eisen van deze tijd, met als doel de bescherming van objecten en terreinen (ruimtelijk erfgoed) mogelijk te maken en voort te zetten.

Meetbaar

Het archeologiebeleid zal uiteindelijk een plek moeten krijgen in de bestemmingsplannen. De geldende bestemmingsplannen zijn grotendeels geactualiseerd en deze plannen zijn dan ook al voor een groot gedeelte “Malta proof”. Aan de actualisering van het bestemmingsplan “Buitengebied 2013” wordt gewerkt. Het nu voorliggende archeologiebeleid zal hierin worden meegenomen. In bestemmingsplannen waar nog niets geregeld is met betrekking tot de archeologie kan er teruggevallen worden op de Beleidsnota Archeologie en Archeologische beleidskaart. Daar waar bestemmingsplannen vrij recent zijn geactualiseerd maar nog niet volledig in overeenstemming zijn met het nu voorliggende archeologiebeleid hebben de Beleidsnota Archeologie en Archeologische beleidskaart een aanvullende werking.

De erfgoedverordening wordt gelijktijdig met het archeologiebeleid vastgesteld.

Acceptabel

Overwegingen die leiden tot het besluit

  • 1.

    het archeologiebeleid is opgesteld door een deskundig bureau. Over het rapport heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden met onder andere de regioarcheologen van de Omgevingsdienst Regio Utrecht (Odru), het STAMU (Steunpunt Archeologie en Monumenten Utrecht), de archeoloog van de Provincie Utrecht, de leden van de Stichting Wijks Castellum en de Historische kring tussen Rijn en Lek.

  • 2.

    de archeologische beleidskaart en de voorgestelde planregels zijn afgestemd op de beide andere Kromme Rijngemeenten, Houten en Bunnik. Dit geldt onder andere voor de te hanteren vrijstellingsdiepte (max. 50cm) en - oppervlakte.

  • 3.

    het college van burgemeester en wethouders heeft op 13 november 2012 ingestemd met het archeologiebeleid. Er zijn sindsdien geen wijzigingen aangebracht.

  • 4.

    de in de korte samenvatting genoemde wijzigingen die moesten worden doorgevoerd in de erfgoedverordening zijn allen veroorzaakt door vernieuwde wetgeving:

    • -

      de wijzigingen zijn louter van technische aard, waarbij terminologie en wetsartikelen in de tekst van de verordening zijn aangepast aan de Wabo;

    • -

      de procedure voor de bescherming van de diverse monumenten is beschreven;

    • -

      de procedure tot instandhouding van archeologie is beschreven, waarbij de beleidsnota Archeologie is doorvertaald;

    • -

      het is raadzaam om de regels voor vergunningvrij bouwen voor gemeentelijke monumenten gelijk te trekken aan die voor rijksmonumenten. Het rijk heeft de regels voor vergunningvrij bouwen onlangs versoepeld. In een aantal gevallen zijn die ook van toepassing op gemeentelijke monumenten. Om niet de situatie te krijgen dat de regels voor gemeentelijke monumenten strenger zijn dan die voor rijksmonumenten – hetgeen onlogisch zou overkomen – hebben wij lid 3 aan artikel 11 van de verordening toegevoegd.

      Draagvlak

      Er is zowel intern als extern grote behoefte aan eenduidige, heldere onderbouwing van de archeologische vrijstellingsgrenzen met betrekking tot het gehele grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede. Op een aantal plaatsen in de gemeente zal de onderzoeksdruk toenemen, omdat op deze plaatsen archeologische resten van grote waarden liggen.

      Het voldoende beschermen van deze waarden zal door het Rijk, de provincie Utrecht en door cultuurhistorische belangengroepen worden gewaardeerd. Voor het overige gedeelte van het Wijkse grondgebied zal de onderzoeksdruk (financiële druk) afnemen door vaststelling van de beleidskaart én opname in de bestemmingsplannen. Dit wordt door veel partijen als wenselijk ervaren. Vooral particulieren en andere kleine verstoorders zullen naar verwachting minder in aanraking komen met de archeologische onderzoeksplicht.

      Er zijn vier inspraakreacties ingebracht, die inzoomen op een specifiek gebied of een specifieke regeling uit de planregels. Ten aanzien van de inspraakreacties is een notitie “Nota van antwoord op inspraak concept beleidsnota” opgesteld. De ingekomen reacties hebben niet geleid tot een wijziging van het beleid met uitzondering van de rivierbodems rondom Wijk bij Duurstede. Hiervoor is op de beleidskaart alsnog een verwachtingswaarde opgenomen. Verder hebben er alleen redactionele aanpassingen plaatsgevonden. Voor het beleid en de vrijstellingsgebieden heeft dit niet tot consequenties geleid.

Realistisch

Kanttekeningen bij het voorgestelde besluit

  • 1.

    De burger heeft hierin geen keus, het is een wettelijke verplichting.

  • 2.

    (Hoge) archeologische onderzoekskosten komen voor rekening van de initiatiefnemer, waardoor ruimtelijke ontwikkelingen financieel onder druk kan komen te staan.

  • 3.

    De wet geeft aan dat eerst de archeologische onderzoeken afgerond dienen te worden voordat een bestemmingsplan in procedure gebracht kan worden, of een omgevingsvergunning kan worden verleend. De doorlooptijd van archeologische onderzoeken kan aanzienlijk zijn wanneer daadwerkelijk sprake is van archeologische waarden die behouden moeten worden. De keuze is dan opgraven of het plan zodanig herzien dat de waarden in de bodem behouden kunnen worden (‘behoud in situ’). Alle initiatiefnemers zijn zelf verantwoordelijk voor het laten uitvoeren van alle onderzoeken. Zij zijn hiervoor opdrachtgever. Als zodanig hebben zij zelf geen invloed op deze doorlooptermijn.

  • 4.

    Vanuit de agrarische sector bestaat nog steeds weerstand tegen de beperkingen die archeologie in hun ogen met zich meebrengt. De gemeente is echter wettelijk verplicht om archeologische waarden te beschermen. Bij het vaststellen van de vrijstellingsgrenzen is gezocht naar een redelijke balans tussen de archeologische en overige (waaronder economische en agrarische) belangen. De gehanteerde vrijstellingsgrenzen zijn afgestemd op het reeds vastgestelde beleid in de omliggende gemeenten en in vergelijking tot andere gemeenten in de provincie zeker niet strenger. Tevens is gezocht naar een praktisch handhavings- en uitvoeringskader waarmee bestaand agrarisch gebruik in de praktijk vrijwel geheel is vrijgesteld en het beleid dus ook niet tot extra schade leidt. Normale landbouwwerkzaamheden vallen gewoonlijk binnen de 50cm en zijn dus ook vrijgesteld.

Alternatieven

Indien er geen Archeologiebeleid wordt opgesteld, heeft dit tot gevolg dat elk apart perceel beoordeeld dient te worden. Dit brengt altijd onderzoek en dus kosten met zich mee.

Tijdgebonden

Na vaststelling van het archeologiebeleid kan de uitvoering van het beleid worden geregeld via de bestemmingsplannen, waaronder het bestemmingsplan “Buitengebied 2013”.

Aanpak/uitvoering

De nieuwe verordening wordt na vaststelling op de gebruikelijke wijze bekendgemaakt.

De inwerkingtreding van het archeologiebeleid is van belang voor het werk van diverse afdelingen binnen de organisatie. Zij zullen over het nieuwe beleid worden geïnformeerd.

Communicatie

Het besluit wordt bekend gemaakt via de gemeentelijk website en de Wijkse Courant.

Tevens dient de nieuwe erfgoedverordening en de beleidsnota na goedkeuring door de raad via het team Communicatie geplaatst te worden op overheid.nl.

Financiën

Beleid

De Wamz schrijft voor dat de kosten van archeologische vooronderzoek en opgraving primair bij de veroorzaker van de bodemverstoring komen te liggen (principe ‘veroorzaker betaalt’). Vooronderzoek (dat wil zeggen: bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek middels boringen of proefsleuven) dient dan ook regulier onderdeel van de planvoorbereiding te zijn en van meet af aan te worden meegenomen in de begroting van de ruimtelijke ontwikkeling. Dit geldt zowel voor initiatieven van de gemeente zelf als voor die van derden.

Bij de beoordeling van ruimtelijke procedures zoals bestemmingsplannen, maakt de gemeente kosten die met archeologie samenhangen, bijvoorbeeld het beoordelen van de rapportage van het vooronderzoek. Deze kosten moeten via leges aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Dit wordt onder artikel 8.3.16.2 van de legesverordening geregeld.

Erfgoedverordening

Het vaststellen van de 'Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012' heeft geen financiële consequenties.

Bijlagen

  • 1.

    Beleidsnota Archeologie en Archeologische beleidskaart voor het grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede

  • 2.

    Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012

  • 3.

    Toelichting op Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012

  • 4.

    Lijst met kaarten v3

  • 5.

    Nota van antwoord op inspraak concept beleidsnota

Burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede,

Janneke Louisa-Muller Guus Swillens

secretaris burgemeester

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Wijk bij Duurstede;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders

d.d. 13 november 2012, nr. 20130129 6 RV

gelet op artikel 108 en 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

besluit:

1.vast te stellen de ‘Beleidsnota Archeologie en Archeologische beleidskaart voor het grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede;

2.de ‘Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012’ als volgt vast te stellen:

2.Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012

Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • amonument:

  • 1.

    zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap en/of cultuurhistorische waarde;

  • 2.

    terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

    • b

      beschermd gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

    • c

      gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument of gemeentelijke archeologisch monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

    • d

      beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

    • e

      Monumentencommissie: de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de erfgoedverordening en het monumentenbeleid;

    • f

      kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

    • g

      bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

    • h

      gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

    • i

      archeologische monumentenzorg: zorg die zich richt op het optimaal beheren van de bodem als unieke bron van informatie over de geschiedenis van Nederland;

    • j

      archeologisch onderzoek: onderzoek verricht door of namens de gemeente, door een dienst, bedrijf of instelling erkend door het Centraal College van Deskundigen en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie;

    • k

      gemeentelijke archeologische beleidskaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten, gebieden met een archeologische waarde en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven met een verwijzing naar het daarop te voeren beleid, vastgesteld door de gemeenteraad;

    • l

      gebied van archeologische waarde: gebied, aangegeven op de archeologische beleidskaart, waarvan is aangetoond dat er archeologische sporen en vondsten aanwezig zijn.

    • m

      archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische beleidskaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

    • n

      waarde – Archeologie – 1: gronden met een zeer hoge archeologische waarde die ex artikel 3 van de Monumentenwet door het Rijk zijn aangewezen als monument. Deze terreinen vallen buiten de bevoegdheid van de gemeente.

    • o

      waarde – Archeologie – 2: gronden met een archeologische waarde (Waarde archeologie –hoog) zoals aangeduid op de archeologische maatregelenkaart Wijk bij Duurstede en/of in het bestemmingsplan.

    • p

      waarde – Archeologie – 3: gronden met een hoge archeologische verwachtingswaarde (Verwachtingswaarde archeologie – hoog) zoals vermeld op de archeologische maatregelenkaart Wijk bij Duurstede en/of in het bestemmingsplan.

    • q

      waarde – Archeologie – 4: gronden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde (Verwachtingswaarde archeologie – middelhoog) zoals vermeld op de archeologische maatregelenkaart Wijk bij Duurstede en/of in het bestemmingsplan.

    • r

      waarde – Archeologie – 5: gronden met een lage archeologische verwachtingswaarde (Verwachtingswaarde archeologie – laag) zoals vermeld op de archeologische maatregelenkaart Wijk bij Duurstede en/of in het bestemmingsplan.

    • s

      plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

    • t

      programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

    • u

      bodemingrepen en/of bodemverstorende activiteiten: werken en werkzaamheden, waarvan mag worden aangenomen dat zij het bodemarchief kunnen aantasten;

    • v

      deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen persoon of organisatie die voldoet aan de geldende kwalificaties uit de archeologische beroepsgroep om selectieadviezen te kunnen geven;

    • w

      erkende partij: een dienst, bedrijf of instelling, die beschikt over een Vergunning op grond van artikel 45 van de Monumentenwet voor het doen van opgravingen en/of ander archeologisch veldonderzoek werkend volgens de specificaties van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

    • x

      opgraving: de ontsluiting van een archeologische vindplaats met als doel de informatie te verzamelen en vast te leggen die nodig is voor het beantwoorden van de in het Programma van Eisen verwoorde onderzoeksvra(a)g(en) en het behalen van de onderzoeksdoelstellingen. Opgravingen worden verricht door een erkende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 45 van de Monumentenwet en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

    • y

      stads- en dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, dan wel haar wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;

    • z

      beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht: stads- en dorpsgezicht dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als zodanig is aangewezen;

    • aa

      lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aangewezen zaken;

    • bb

      bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • cc

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede;

    • dd

      raad: de gemeenteraad van Wijk bij Duurstede;

    • ee

      belanghebbende: als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);

    • ff

      vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • gg

      Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het

monument.

Artikel 3 Monumentencommissie

Het college stelt een commissie in op grond van artikel 84 van de Gemeentewet, met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de erfgoedverordening en het monumentenbeleid.

Hoofdstuk 2 – Beschermde gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1: Aanwijzing en registratie beschermd gemeentelijk monument

Artikel 4 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1 Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende (art 1:2 Awb), een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2 Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen (wanneer dreiging van sloop van een te beschermen object zich zou voordoen) kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3 Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4 Het college legt de raad eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij uiteenzet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de aanwijzingen, alsook de wijzigingen en intrekkingen van een gemeentelijk monument.

  • 5 Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, voert het overleg met de eigenaar.

  • 6 De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Utrecht.

Artikel 5 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 8 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 11 tot en met 16 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1 De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college om advies ten behoeve van het aanwijzingsbesluit van een gemeentelijk monument.

  • 2 Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na verzending van de adviesaanvraag.

Artikel 7 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, alsmede aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 8 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1 Het college registreert het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2 De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument (de redengevende beschrijving).

Artikel 9 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 4, tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 5, 6 en 7 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 4, tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 5, 6 en 7 achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 10 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 4, tweede lid, en artikel 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat de provincie Utrecht een gemeentelijk monument als monument aanwijst.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Paragraaf 2: Instandhouding van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 11 Instandhoudingbepaling

  • 1

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

  • 3

    Een vergunning voor een activiteit als bedoeld in het tweede lid is niet vereist indien

deze activiteit betrekking heeft op:

  • a

    gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

  • b

    een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van een gemeentelijk monument dat uit oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

Artikel 12 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.

Artikel 13 Termijnen advies

  • 1 Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2 Binnen 2 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 14 Kerkelijk monument

Het college geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 11, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 15 Criteria voor vergunningverlening

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 16 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 3 – Beschermde Rijksmonumenten

Artikel 17 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door het bevoegd gezag.

Hoofdstuk 4 – Beschermde gemeentelijke archeologische monumenten

Artikel 18 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk archeologisch monument

1 Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende (art 1:2 Awb), een onroerend monument als bedoeld onder Artikel 1.a.2 aanwijzen als beschermd gemeentelijk archeologisch monument.

2 Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen (wanneer dreiging van verstoring van een te beschermen object zich zou voordoen) kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

3 Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk archeologisch monument bepalen dat archeologisch onderzoek wordt verricht.

4 Het college legt de raad eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij uiteenzet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de aanwijzingen, alsook de wijzigingen en intrekkingen van een gemeentelijk monument.

5 Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 21 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 23 en 24 van overeenkomstige toepassing.

6 De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat op grond van een provinciale verordening is ingeschreven in een provinciaal register van archeologische monumenten.

Artikel 19 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

1 De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college om advies ten behoeve van het aanwijzingsbesluit van een gemeentelijk archeologisch monument.

2 Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na verzending van de adviesaanvraag.

Artikel 20 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 18, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, alsmede aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 21 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

1 Het college registreert het gemeentelijke archeologische monument op de gemeentelijke monumentenlijst en de archeologische beleidskaart en/of het bestemmingsplan.

2 De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke archeologische monument (de redengevende beschrijving).

Artikel 22 Wijzigen van de aanwijzing

1 Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

2 Artikel 18 tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 19 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

3 Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 18, tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 19 achterwege.

4 De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 23 Intrekken van de aanwijzing

1 Het college kan de aanwijzing intrekken.

2 Monumenten, welke na plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst worden ingeschreven in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet, worden door het college van de gemeentelijke monumentenlijst afgevoerd, zodra vaststaat dat deze plaatsing onherroepelijk is geworden.

3 Artikel 18, tweede lid, en artikel 19 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

Artikel 24 Verbodsbepaling

1 Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

  • a.

    de bodem van een beschermd gemeentelijk archeologisch monument te verstoren, af te graven of in enig ander opzicht te roeren, anders dan het normaal agrarisch gebruik en regulier onderhoud betreft.

  • b.

    op een gemeentelijk archeologisch monument op enigerlei wijze de bodem te verstoren, of detectieapparatuur te gebruiken met het doel zaken als bedoeld in artikel 1 lid a op te sporen of te verwijderen. Uitzondering hierop betreft een situatie waarbij de aanvrager beschikt over een vergunning op grond van de Monumentenwet voor het doen van archeologisch onderzoek en archeologisch onderzoek noodzakelijk is in het kader van de besluitvorming rond een eventuele vergunningverlening.

Hoofdstuk 5 – Gebieden van archeologische waarde en archeologische verwachtingsgebieden

Artikel 25 Aanwijzing van archeologisch waardevolle terreinen en verwachtingsgebieden

1 Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende (art 1:2 Awb), terreinen aanwijzen als gebieden van archeologische waarde of archeologisch verwachtingsgebied;

2.Aangewezen terreinen en gebieden onder artikel 24.1 worden aangemerkt op de archeologische beleidskaart van de gemeente Wijk bij Duurstede en/of in het bestemmingsplan;

Artikel 26 Verbodsbepaling

1 Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

  • a.

    in een gebied van archeologische waarde met de aanduiding Waarde – Archeologie – 2 bodemverstorende activiteiten te verrichten voorzover het betreft grondwerken met een bodemverstoring dieper dan 50 cm en met een oppervlakte van meer dan 100 m2.

  • b.

    in een archeologisch verwachtingsgebied met de aanduiding Waarde – Archeologie – 3 bodemverstorende activiteiten te verrichten voorzover het betreft grondwerken met een bodemverstoring dieper dan 50 cm en met een oppervlakte van meer dan 500 m2.

  • c.

    in een archeologisch verwachtingsgebied met de aanduiding Waarde – Archeologie – 4 bodemverstorende activiteiten te verrichten voorzover het betreft grondwerken met een bodemverstoring dieper dan 100 cm en met een oppervlakte van meer dan 5000 m2.

  • d.

    in een archeologisch verwachtingsgebied met de aanduiding Waarde – Archeologie – 5 bodemverstorende activiteiten uit te voeren die in de Wet Milieubeheer als MER-plichtig worden omschreven of vallen onder de Tracéwet.

Artikel 27 Intrekken van de vergunning

1 De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 26 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het archeologische monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen 1 jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

2 De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk 6 – Opgravingen

Artikel 28. Opgravingen en archeologische begeleidingen

1 Indien binnen het grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • a.

    het college een programma van eisen vast te stellen, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

  • b.

    de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen,.

2 In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

3 Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in artikel 1.v.

Hoofdstuk 7 – Gemeentelijke Stads- en dorpsgezichten

Artikel 29 De aanwijzing

  • 1 Het college kan ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende een stads- en dorpsgezicht aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2 Het college besluit over de aanwijzing nadat de monumentencommissie om advies is gevraagd.

  • 3 De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4 De monumentencommissie adviseert binnen twaalf weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

  • 5 Het college beslist binnen zestien weken nadat het voornemen tot aanwijzing kenbaar is gemaakt.

  • 6 Het college kan de in het vijfde lid genoemde termijn met ten hoogste zestien weken verlengen, mits het belanghebbenden daarvan in kennis stelt binnen de in het vijfde lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 7 Het college registreert het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 8 De lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de kadastrale gebiedsaanduiding van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 30 De wijziging en intrekking van de aanwijzing

De artikelen 9 en 10 zijn overeenkomstig van toepassing op het wijzigen en intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, met dien verstande dat aan artikel 10, tweede lid nog wordt toegevoegd dat de aanwijzing tevens wordt geacht te zijn ingetrokken als toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 31 Beschermend bestemmingsplan

  • 1 De raad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

  • 2 Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 3 Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 4 Alvorens het college de raad ter zake een voorstel doet, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 5 De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen veertien weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 32 Vergunningverlening in beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1 In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het college.

  • 2 Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 11 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college.

Hoofdstuk 8 - Schadevergoeding

Artikel 33 Schadevergoeding

1Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

  • a

    de weigering van het college een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument te verlenen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van deze verordening;

  • b

    voorschriften door het college verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument;

schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schade-vergoeding toe.

2Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen “Tegemoetkoming in schade” van de Afdeling 6.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 9 – Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 34 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 11, 24, 26 en 32.1 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (WvS).

Artikel 35 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 34 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het college met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 36 Toezicht

1.Het college machtigt hen die zijn belast met het toezicht op de naleving van deze

verordening, om al dan niet besloten ruimte en plaatsen, met uitzondering van woningen,

te betreden.

2.Deze betreding kan desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker,

plaatsvinden.

3.Van deze machtiging mag slechts, en zo dikwijls als nodig is, gebruik worden gemaakt

indien de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist.

4.Bij besluit van het college kunnen personen of instanties worden aangewezen die

belast zijn met de inspectie, het onderzoek of de opsporing van, en de advisering over archeologische monumenten, c.q gebieden met waarde archeologie.

Artikel 37 Intrekken oude regeling

De verordening ‘Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2010’, vastgesteld bij besluit van de raad van 2 februari 2010, wordt ingetrokken.

Artikel 38 Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 37 ingetrokken ‘Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2010’ aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 37 ingetrokken verordening.

Artikel 39 Inwerkingtreding

De ‘Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012’ treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking.

Artikel 40 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2012’.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 29 januari 2013

De raad voornoemd,

De griffier, De voorzitter,

Toelichting: Erfgoedverordening

Algemeen

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de verordening.

Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

1.de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook

archeologische monumenten;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de

Monumentenwet 1988.

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip ‘monument’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt.

Bij de beoordeling of een gebouwd object, die de in de definitie genoemde waarden heeft, worden de volgende aspecten betrokken:

  • 1.

    cultuurhistorische en wetenschappelijke waarde

  • 2.

    architectuurhistorische en esthetische waarde

  • 3.

    ensemblewaarde

  • 4.

    gaafheid

  • 5.

    herkenbaarheid

  • 6.

    zeldzaamheid

Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De grens van vijftig jaar die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b en d

Sub b en sub d spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het handhaven van de bescherming een

probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de

verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Een zaak die naar zijn aard onroerend is, zoals een kerkorgel, wordt in deze verordening gelijkgesteld aan een onroerend monument en kan daardoor wel de beschermde status verkrijgen, ook op basis van de redengevende omschrijving.

Sub c

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. In tegenstelling tot de VNG-modelverordening 2010 heeft het plaatsen op de monumentenlijst geen rechtsgevolg. Dit betreft nu slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 4 lid 1 en artikel 8.

Sub d

Het is nodig om een begripsomschrijving van een ‘beschermd rijksmonument’ in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Hier wordt namelijk het verschil duidelijk gemaakt tussen gemeentelijke en rijksmonumenten. Daardoor verkrijgt het college de bevoegdheid gemeentelijke monumenten aan te wijzen.

Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub f

In overeenstemming met artikel 2, lid 2, van de Monumentenwet wordt ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk, dan wel rijksmonument, overleg met de eigenaar vereist.

Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Deze bepaling volgt uit artikel 2, lid 1 van de Monumentenwet. Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming maar de normale, gangbare gebruiksmogelijkheid. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motivatieplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3 Monumentencommissie

De taken van de Monumentencommissie komen voort uit deze verordening en de Monumentenwet 1988. Door de Monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren het college te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

Lid 1

In vergelijking tot de VNG-modelverordening 2010 zijn de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving).

De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument (zie artikel 27). Wel worden de publiekrechtelijke mogelijkheden tot wijziging of sloop van het pand beperkt. Dit is niet langer vanzelfsprekend indien wordt voldaan aan de Woningwet. Desalniettemin wordt ruimschoots rekening gehouden met de wens van de eigenaar en/of gebruiker in de periode van aanwijzing. Derhalve is geen schadevergoedingregeling bij aanwijzing opgenomen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De regeling die de taak en

werkwijze van de monumentencommissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats.

De verordening bevat voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, vanaf het moment dat de ‘kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument’ wordt ontvangen (zie artikel 4, lid 6). Toch kan de spoedprocedure in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen een nog kortere tijd de verbods- bepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de brochure ‘Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek’, een uitgave in samenwerking met o.a. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), wordt bouwhistorisch onderzoek gedefinieerd als: “het zoeken naar alle relevante gegevens en de analyse en de interpretatie daarvan, die kunnen leiden tot de beschrijving van de bouw- en gebruiksgeschiedenis van bouwwerken of structuren.” Het doel ervan wordt als volgt verwoord:

  • 1.

    signalering van historische bouwwerken en structuren;

  • 2.

    documentatie van historische bouwwerken en structuren, ten einde hun bouw-, verbouwings- en gebruiksgeschiedenis te boekstaven;

  • 3.

    bouwhistorische waardestelling van historische bouwwerken en structuren, ten behoeve van een (in cultuurhistorisch opzicht) beter beheer of als voorbereiding van een restauratie, verbouwing of herbestemming. Door het bepalen en vastleggen van bouwhistorische waarden kan men voorkomen dat deze door onwetendheid verloren gaan;

  • 4.

    advisering bij verbouwing van bouwwerken en structuren;

  • 5.

    vergroting van de kennis van de geschiedenis van het bouwen in het verleden.

In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen:

  • 1.

    bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument (art. 4, lid 3) alsook bij de wijziging van deze aanwijzing (art. 8, lid 2). De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

  • 2.

    bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument.

De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

Alhoewel het er in beide gevallen gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand, zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. In het geval de eigenaar/gebruiker geen medewerking wenst te

verlenen en wanneer het een woning betreft, is de gemeente niet toegestaan tegen de wil van de rechthebbende binnen te treden (zie art. 30).

(Wijziging van de) aanwijzing tot beschermd monument:

De aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor

monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren.

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel.

Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld.

De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 30 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

Vergunningverlening tot wijziging of (gedeeltelijke) sloop van een beschermd monument

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging of (gedeeltelijke) sloop van een beschermd monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast.

Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan.

In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn.

Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtende kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zal het college de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet ontvankelijk verklaren.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader.

Lid 5

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzenBovendien wordt dit ook vereist in art. 2, lid 2 van de Monumentenwet.

Lid 6

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking, aangezien voor deze monumenten reeds voldoende bescherming wordt geboden. In de bijlagen behorende bij deze toelichting zijn de in dit lid genoemde lijsten van deze monumenten toegevoegd.

Artikel 5 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt, indien geen sprake is van een ‘spoedeisend geval’ (zie toelichting op art. 4, lid 2). Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 10 tot en met 16 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere ook dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/ gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub b van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 7 van deze verordening.

Artikel 6 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Het risico bij de tweede genoemde keuze is, dat deze vertraging zou kunnen leiden tot het niet tijdig nemen van een besluit betreffende de aanvraag. In dat geval is namelijk op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 van die Wet staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel weigeringsbesluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 7 Mededeling

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Indien een aangetekend schrijven retour gezonden wordt, dient voor andere (mogelijke persoonlijke) overhandiging gezorgd te worden.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 8 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 4, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 9 Wijzigen van de aanwijzing

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de monumentencommissie of overleg met de eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (artikel 4, lid 2 en 5), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3).

Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 10 Intrekken van de aanwijzing

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor zijn gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Lid 2 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen, aangezien vanaf dat moment op een andere wijze voldoende wordt voorzien in bescherming.

Hierbij moet worden aangetekend dat gedeeltelijke intrekking van de aanwijzing moet worden bezien als de wijziging van de aanwijzing, en valt als zodanig derhalve onder artikel 9.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling

opgenomen. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd. Ten derde kan het de verzoeker ontmoedigen aan te dringen op intrekking van de aanwijzing, in welk geval het monument langer behouden kan worden voor toekomstige generaties.

Artikel 11 Instandhoudingbepaling

Lid 1 en 2

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 11 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Lid 3

II artikel 3a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt expliciet bepaald dat gewoon onderhoud aan rijksmonumenten vergunningvrij is en daarnaast welke wijzigingen van rijksmonumenten vergunningvrij zijn. Gewoon onderhoud waarbij materiaalsoort, kleur, vormgeving, detaillering en profilering niet wijzigen is vergunningvrij. Er moet sprake zijn van een technische noodzaak voor het vervangen of herstellen van materiaal op beperkte schaal. Aangetaste delen mogen worden vervangen door precies hetzelfde materiaal, met dezelfde verschijningsvorm.

Het bouwen in, aan of op een monument was tot 1 januari 2012 niet omgevingsvergunningvrij (Bijlage II artikel 5 Bor). Per 1 januari 2012 zijn op grond van Bijlage II artikel 4a Bor de meeste vergunningvrije bouwactiviteiten uit artikelen 2 en 3 van die bijlage ook van toepassing op monumenten, mits het onderdelen van het monument betreft zonder monumentale waarde. Voor zover deze bouwactiviteiten het monument wijzigen, is wel nog een omgevingsvergunning voor wijziging van een monument nodig. Verder zijn bouwactiviteiten bij een monument (bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden aan een bij het monument behorende, maar niet beschermde schuur) ook omgevingsvergunningplichtig.

Deze verruiming van de vergunningvrije activiteiten is ook van toepassing op gemeentelijke

monumenten.

Artikel 12 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 13 Termijnen advies

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude model Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 14 Kerkelijke monument

In dit artikel wordt een wezenlijk verschil aangegeven in verband met de invloed die een eigenaar of gebruiker kan hebben op het besluit van het college. Bij het besluit tot aanwijzing (artikel 4, lid 5) wordt slechts overleg vereist, terwijl in het geval van vergunningverlening daadwerkelijk overeenstemming wordt vereist. Het verschil is dat in het uiterste geval de gemeente is toegestaan een beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen, maar niet om

een vergunning te verlenen, indien de eigenaar/gebruiker hier strikt tegen is. In beide gevallen dienen echter slechts de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening mee te wegen in het besluit. In het geval van andersoortige belangen, geldt deze invloed niet.

(Zie de toelichting op artikel 1, sub e, alsook artikel 4 lid 5)

Artikel 15 Criteria voor vergunningverlening

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 16 Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 17 Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

Met de Wabo zijn verschillende vergunningen en ontheffingen samengevoegd in één vergunning: de omgevingsvergunning. Bestaat een project uit bouwwerkzaamheden aan een

monument, dan gaat het om de activiteit wijzigen van een monument en de activiteit bouwen. De vergunningplicht voor de verschillende act iviteiten is geregeld in de art ikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo. Op grond hiervan kan in het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden bepaald in welke gevallen de vergunningplicht niet geldt. Dat betekent dat een of meer activiteiten waaruit een project bestaat vergunningvrij zijn.

Met ingang van 1 januari 2012 is geen vergunning meer nodig voor onderhoud aan een rijksmonument en voorwijzigingen aan onderdelen die geen monumentale waarde hebben:

1.voor gewoon onderhoud aan rijksmonumenten en voor een aantal wijzigingen aan

rijksmonumenten is geen vergunning meer nodig;

  • 2.

    bouwen in, aan, op of bij een rijks,- provinciaal of gemeentelijk monument. Het gaat hier om bouwact iviteiten in, aan of op onderdelen van een monument zonder monumentale waarde, maar die wel deel uitmaken van het beschermde monument ;

  • 3.

    bouwen in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Voor inpandige veranderingen en bepaalde activiteiten op achtererven is geen vergunning benodigd.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om

een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

De Wabo kent twee verschillende procedures:

  • .

    de reguliere voorbereidingsprocedure waarbij de aanvrager binnen acht weken een beslissing, met een maximale verlenging van zes weken, verkrijgt. Bij termijnoverschrijding volgt vergunningverlening van rechtswege. De reguliere procedure betreft vergunningaanvragen voor gemeentelijke en provinciale monumenten en voor sloop binnen beschermde stads- en dorpsgezichten. Tevens voor een aantal lichtere ingrepen aan rijksmonumenten waarover de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet adviseert.

  • .

    de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt voor aanvragen met betrekking tot rijksmonumenten. Het bevoegd gezag neemt een besluit binnen 26 weken. Een verlenging met maximaal zes weken is mogelijk bij ingewikkelde of omstreden onderwerpen. Bij overschrijding van de termijn volgt geen vergunningverlening van rechtswege.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed adviseert namens de minister van OCW alleen

nog in een aantal gevallen het bevoegd gezag. Het gaat hierbij om de volgende ingrepen

aan een rijksmonument:

  • .

    (gedeeltelijke) sloop;

  • .

    ingrijpende wijziging;

  • .

    functie wijziging;

  • .

    reconstructie.

Wanneer een rijksmonument buiten de bebouwde kom ligt, dient tevens advies gevraagd te

worden aan Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht.

Artikel 18 t/m 25 Betreft beschermde gemeentelijke archeologische monumenten

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van de gemeentelijke archeologische beleidskaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Er is gekozen voor aanhaking van de instandhouding van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo, bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De Erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet toe op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor de bevoegde overheid. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke archeologische monumenten is in de verordening bepaald.

Artikel 26 Verbodsbepaling

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 26 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem.

Artikel 27 Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder lid c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 28 Opgravingen en archeologische begeleidingen

Om de regierol m.b.t. archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het bevoegd gezag een Programma van Eisen te beoordelen en te accorderen. Hierin worden eisen gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek, zoals verwoord in artikel 18 e.v.. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een Plan van Aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan invullen.

Het is verstandig vooruitlopend op het (laten) opstellen van een Plan van Aanpak na te gaan of de voorgestelde onderzoeksmethode (vooral boren) een geschikte methode is voor het betreffende plangebied. Booronderzoek heeft op zandgrond namelijk een zeer beperkte informatie waarde waardoor vaak blijkt dat boren een overbodige (tussen)stap is in het proces van de archeologische monumentenzorg. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 29 De aanwijzing

Lid 1

Het eerste lid van dit artikel biedt de mogelijkheid gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Het gaat daarbij om delen van de stad en/of een dorp waarin de ruimtelijke of structurele samenhang als bepalend element wordt aangemerkt. Door het college aangewezen stads- en dorpsgezichten worden op de gemeentelijke lijst, voor zover aanwezig, van stads- en dorpsgezichten geplaatst.

Lid 3

De stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 zijn in de bijlage, behorende bij deze toelichting, gevoegd.

Lid 6

Het is de bedoeling om de bevoegdheid tot verlenging van deze termijn slechts eenmalig bij een bepaald voornemen tot aanwijzing te gebruiken.

Artikel 30 De wijziging en intrekking van de aanwijzing

Zie toelichting op de artikelen 9 en 10.

Artikel 31 Beschermend bestemmingsplan

Bij dit artikel is aangesloten op hetgeen is vermeld in artikel 36 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 32 Vergunningverlening in beschermde stads- of dorpsgezicht

Lid 1

Komt overeen met lid 1 van artikel 11. De overige leden van artikel 11 komen overeen met de overige leden van dit artikel.

Lid 2

Zie toelichting op de artikelen 11 tot en met 15.

Lid 3

De in dit artikel opgenomen verbodsbepaling dient om te voorkomen dat het door de gemeenteraad aangewezen stads- en/of dorpsgezicht wordt aangetast. Het gaat daarbij niet om een aangewezen stads- en/of dorpsgezicht, door deze bescherming, te bevriezen in de huidige toestand.

Het streven is er op gericht, dat wenselijke of noodzakelijke veranderingen slechts geschieden op zodanige wijze, dat het aspect van het geheel geen, of zo weinig mogelijk, schade lijdt.

Artikel 33 Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening (een monumentenverordening) zonder een schadevergoedingregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Echter een schadevergoedingregeling heeft de volgende voordelen:

  • .

    een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure);

  • .

    samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (afdeling 6.1 Wro). Vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van afdeling 6.1 Wro van overeenkomstige toepassing zijn verklaard;

  • .

    Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoeding-regeling de volgende nadelen:

    • a.

      zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

    • b.

      de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

    • c.

      er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Artikel 34 Strafbepaling

De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuze-mogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of

de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal

€ 227,00; in de tweede categorie maximaal € 2.269,00. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 45.378,00.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde gemeentelijke monumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

Artikel 35 Opsporingsbevoegdheid

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Op basis van deze bepaling kan het college medewerkers van de afdeling Dienstverlening (cluster Bouwen, Wonen en Leefomgeving) aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 36 Toezicht

Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en het binnentreden van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, op grond van artikel 125, lid 4 Gemeentewet. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden.

Artikel 37 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 38 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 4) en de vergunningverlening (artikel 11).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 39 Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten en daarna voor rijksmonumenten. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 40 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.