Regeling vervallen per 01-04-2021

Besluit van provinciale staten van Gelderland van 23 september 2009, van Utrecht van 26 oktober 2009, van Zuid-Holland van 14 oktober 2009 en van Noord-Brabant van 20 november 2009 tot algehele herziening van de regelgeving voor het waterschap Rivierenland met betrekking tot het waterbeheer (Waterverordening waterschap Rivierenland)

Geldend van 01-01-2019 t/m 31-03-2021

Intitulé

Besluit van provinciale staten van Gelderland van 23 september 2009, van Utrecht van 26 oktober 2009, van Zuid-Holland van 14 oktober 2009 en van Noord-Brabant van 20 november 2009 tot algehele herziening van de regelgeving voor het waterschap Rivierenland met betrekking tot het waterbeheer (Waterverordening waterschap Rivierenland)

Provinciale staten van Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant;

Op voorstel van gedeputeerde staten van Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant;

Gelet op de Waterwet en artikel 145 van de Provinciewet;

Overwegende dat het in verband met de nieuwe Waterwet noodzakelijk is om de regelgeving voor het waterschap Rivierenland met betrekking tot het waterbeheer geheel te herzien;

Besluiten:

Ieder voor zover het hun bevoegdheid betreft, de volgende verordening vast te stellen:

Waterverordening waterschap Rivierenland

Hoofdstuk 1: Begripsbepalingen, toepassingsbereik, toedeling beheer en toedeling aanwijzing

Artikel 1.1: Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • - algemeen bestuur

    : algemeen bestuur van het waterschap;

  • - beheerplan

    : plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet;

  • - buitengebied

    : gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • - dagelijks bestuur

    : college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap;

  • - gedeputeerde staten

    : gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, tenzij anders is bepaald;

  • - Minister

    : Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

  • - peilbesluit

    : besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;

  • - profiel van vrije ruimte

    : ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

  • - projectplan

    : plan als bedoeld in artikel 5.4 van de wet;

  • - regionale waterkering

    : een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en als zodanig is aangewezen in deze verordening;

  • - reglement

    : Reglement voor het waterschap Rivierenland;

  • - waterschap

    : waterschap Rivierenland;

  • - wet

    : Waterwet.

Artikel 1.2: Toepassingsbereik

Deze verordening is van toepassing op het gebied van het waterschap, bedoeld in artikel 2, van het reglement, uitgezonderd het grondgebied van de provincie Zuid-Holland.

Artikel 1.3: Toedeling beheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 4 van het reglement.

Artikel 1.4: Toedeling aanwijzing

Voor de toepassing van artikel 3.12 van de wet wordt het toezicht uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie op wiens grondgebied het besluit, bedoeld in artikel 3.12, eerste lid in hoofdzaak betrekking heeft.

Hoofdstuk 2: Normen

Titel 2.1: Regionale waterkeringen

Artikel 2.1: Aanwijzen regionale waterkeringen

Deze titel is van toepassing op de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten.

Artikel 2.2: Veiligheidsnorm

  • 1 Op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan een veiligheidsnorm aangegeven.

  • 2 Gedeputeerde staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder.

  • 3 Gedeputeerde staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van die beoordeling de maatgevende hoogwaterstanden vast.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede en derde lid zijn gedeputeerde staten van Gelderland bevoegd nadat zij advies hebben ingewonnen van gedeputeerde staten van Utrecht en Noord-Brabant.

  • 5 Gedeputeerde staten van Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant stellen voor de regionale waterkeringen die geheel of grotendeels op hun grondgebied zijn gelegen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

  • 6 Een wijziging van de kaart, bedoeld in artikel 2.1, of een wijziging van de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid, geschiedt bij besluit of gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van de provincie of provincies waarin de waterkering is gelegen.

  • 7 De bekendmaking van een besluit als bedoeld in het zesde lid geschiedt door plaatsing in het provinciaal blad van elk van de provincies.

Artikel 2.3: Interprovinciale regionale waterkering

Indien een regionale waterkering is gelegen in meer dan één provincie, wordt het toezicht op die waterkering uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Titel 2.2: Waterkwantiteit

Artikel 2.4 Normen waterkwantiteit

  • 1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, als norm een gemiddelde kans op overstroming van 1/100 per jaar en voor het overige gebied een gemiddelde kans op overstroming van 1/10 per jaar.

  • 2. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de gebieden genoemd in het vierde en vijfde lid, als norm een gemiddelde kans op overstroming van:

    • a.

      1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur en spoorwegen;

    • b.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;

    • c.

      1/25 per jaar voor akkerbouw;

    • d.

      1/10 per jaar voor grasland.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie bepalend zoals vastgelegd in het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland versie 7 van Wageningen Universiteit en Researchcentrum met inachtneming van de navolgende conversietabel:

    norm waterkwantiteit

    legenda-eenheden Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland versie 7

    1/10 per jaar voor grasland

    grasland, grasland in bebouwd gebied, maïs

    1/25 per jaar voor akkerbouw

    aardappelen, bieten, granen, overige landbouwgewassen

    1//50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw

    boomgaard, glastuinbouw, bollen

    1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur en spoorwegen

    hoofdwegen & spoorwegen

  • 4. Voor bebouwing die is gelegen buiten de bebouwde kom, bedoeld in het eerste lid, geldt de norm van het omringende landgebruik, genoemd in het tweede lid, onder b, c of d.

  • 5. Wat betreft het gebied, bedoeld in het tweede lid, en de bebouwing, bedoeld in het vierde lid, geldt geen norm voor:

    • a.

      gebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

    • b.

      Natura 2000-gebieden als bedoeld in artikel 2.1, van de Wet natuurbescherming;

    • c.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die zijn aangewezen als natuurgebied en als zodanig zijn opgenomen in Kaartbijlage 1 Begrenzing van natuur, behorende bij het geldende Natuurbeheerplan provincie Utrecht;

    • d.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die als N-type zijn aangeduid op de Beheertypenkaart bij het geldende Natuurbeheerplan van Gedeputeerde Staten van Gelderland;

    • e.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die onderdeel zijn van het Natuur Netwerk Brabant als bedoeld in artikel 1, onder 1.62, van de Verordening ruimte Noord-Brabant.

  • 6. Bij de beoordeling of een gebied voldoet aan de norm kan een gedeelte van de oppervlakte, overeenkomstig de percentages genoemd in bijlage 3 van deze verordening, buiten beschouwing worden gelaten.

  • 7. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aangaande de toepassing van het eerste tot en met zesde lid.

  • 8. Gedeputeerde Staten van Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant stellen, voor zover het hun eigen grondgebied betreft, na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moeten voldoen aan de in het eerste, tweede, derde en vierde lid opgenomen normen.

  • 9. Als het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is, kunnen Gedeputeerde Staten van Utrecht, voor zover het hun grondgebied betreft, op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur bepalen dat kan worden afgeweken van de in het tweede lid gestelde norm.

  • 10. Als het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is, kunnen Gedeputeerde Staten van Gelderland, voor zover het hun grondgebied betreft, op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur bepalen dat voor gebieden tot maximaal 100 hectare kan worden afgeweken van de in het tweede lid gestelde norm.

Titel 2.3: Meten en beoordelen

Artikel 2.5: Verslag toetsing watersysteem

  • 1 Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, periodiek verslag uit over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de regionale waterkeringen in hoofdzaak zijn gelegen.

  • 2 Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad en voorschriften bedoeld in artikel 2.2 en de legger bedoeld in artikel 4.1.

  • 3 Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 2.4, periodiek verslag uit over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer aan gedeputeerde staten van de provincie waarin deze regionale wateren in hoofdzaak zijn gelegen.

  • 4 Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 2.4.

  • 5 Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 6 Gedeputeerde staten van Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal worden uitgebracht en met welke frequentie de verslagen daarna worden uitgebracht.

Hoofdstuk 3: Beheerplannen

Artikel 3.1: Inhoud

  • 1. Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

    • c.

      de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;

    • d.

      een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffi ngen in de planperiode, en

  • 2. Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken, en,

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid, onder c, genoemde maatregelen.

Artikel 3.2: Voorbereiding

  • 1 Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij de voorbereiding van het beheerplan, de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, gedeputeerde staten van de betrokken provincies, de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan zijn gelegen en de ten aanzien van grensvormende of grensoverschrijdende wateren bevoegde Duitse autoriteiten.

  • 2 Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat naast belanghebbenden ook de ingezetenen van het beheersgebied van het waterschap hun zienswijze over het ontwerp naar voren kunnen brengen.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan bij een herziening van het beheerplan dat op een onderdeel van het beheersgebied van het waterschap betrekking heeft, de kring van belanghebbenden en ingezetenen beperkt worden tot dat onderdeel van het beheersgebied.

Artikel 3.3: Toezending

Het dagelijks bestuur stuurt het beheerplan binnen vier weken na de vaststelling aan de ingevolge het eerste lid van artikel 3.2 geraadpleegde bestuursorganen en aan de Minister.

Artikel 3.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

Het dagelijks bestuur rapporteert tenminste een maal per jaar aan gedeputeerde staten van Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Hoofdstuk 4: Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Titel 4.1: Legger

Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken

  • 1 De legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet bevat naast het bepaalde in het eerste lid van dat artikel in ieder geval:

    • a.

      het lengte- en dwarsprofi el van de primaire en regionale waterkeringen;

    • b.

      het dwarsprofi el van de oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer, en

    • c.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkering, alsmede van de oppervlaktewaterlichamen in zijn beheer.

  • 2 Bij het dwarsprofi el, bedoeld in het eerste lid, onder a, is tevens het profiel van vrije ruimte aangegeven.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op regionale waterkeringen die als “handhaven huidig profi el” zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten.

  • 4 De verplichting tot het aangeven van het profi el van vrije ruimte als bedoeld in het tweede lid in d de legger, geldt vanaf 1 januari 2013.

Artikel 4.2: Vrijstelling verplichtingen inhoud legger

  • 1 Regionale waterkeringen die als “handhaven huidig profi el” zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten en C-wateren zoals deze zijn opgenomen in de legger van het waterschap worden vrijgesteld van de leggerplicht, bedoeld in artikel 5.1 van de wet, met betrekking tot vorm, afmeting en constructie.

  • 2 Bergingsgebieden worden vrijgesteld van de leggerplicht, bedoeld in artikel 5.1. van de wet, met betrekking tot vorm en constructie.

Artikel 4.3: Tijdelijke vrijstelling leggerplicht waterkeringen

[Vervallen.]

Artikel 4.4: Procedure

Op de voorbereiding van de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing indien de legger niet wordt gecombineerd met de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

Titel 4.2: Peilbesluiten

Artikel 4.5: Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Het algemeen bestuur stelt één of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaart.

Artikel 4.6: Inhoud peilbesluit

  • 1 Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de wet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen zijn gelegen en waarop het peilbesluit betrekking heeft.

  • 2 Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin tenminste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van verrichte onderzoeken;

    • b.

      een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie, en

    • c.

      een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.

Artikel 4.7: Openbare voorbereiding

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.8: Herziening

  • 1 Een peilbesluit wordt ten minste eens in de tien jaren herzien.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van het algemeen bestuur eenmalig voor ten hoogste vijf jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, genoemd in het eerste lid.

  • 3 Indien het peilbesluit betrekking heeft op het grondgebied van meerdere provincies, dan wordt de vrijstelling verleend door gedeputeerde staten van de provincie, waarop het peilbesluit in hoofdzaak betrekking heeft.

Titel 4.3: Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 4.9: Projectprocedure

Gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op:

  • a.

    projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;

  • b.

    projectplannen tot aanleg of wijziging van regionale waterkeringen.

Artikel 4.10: Toezending projectplan

Een projectplan, dat betrekking heeft op een primaire of regionale waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijktraject die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of provincies wordt door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die provincie of provincies.

Hoofdstuk 5: Grondwater

Artikel 5.1: Verstrekken gegevens

  • 1 Het dagelijks bestuur verstrekt aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:

    • a.

      de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen, en

    • b.

      een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2 De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen aangaande de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd.

Artikel 5.2: Melden, meten en registreren

  • 1 Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infi ltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infi ltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.

  • 2 [Vervallen.]

Artikel 5:3 Vergunningplicht

[Vervallen.]

Hoofdstuk 6: Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1: Intrekken verordeningen

De Verordening waterbeheer Rivierenland en de Verordening waterkering West-Nederland voorzover deze betrekking heeft op het gebied van het waterschap, worden ingetrokken.

Artikel 6.2: Overgangsrecht

  • 1 De voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 6.1 zijn genomen, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders beslist.

  • 2 Op procedures op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 6.1, die zijn aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening, blijft het op dat moment geldende recht van toepassing.

  • 3 De verplichting tot het aangeven van het profiel van vrije ruimte, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, in de legger, geldt vanaf 1 januari 2013.

Artikel 6.3: Aanbrengen doorlopende nummering, aanpassing aanhalingen

[Vervallen.]

Artikel 6.4: Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt.

Artikel 6.5: Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Waterverordening waterschap Rivierenland

Ondertekening

R.C. ROBBERTSEN, voorzitter
L.C.A.W. GRAAFHUIS, griffier
Uitgegeven 21 december 2009
gedeputeerde staten van Utrecht
namens hen
H.H. SIETSMA, secretaris

Bijlage 1 Kaarten regionale waterkeringen als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de Waterverordening waterschap Rivierenland

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2 Kaart peilbesluiten als bedoeld in artikel 4.2 van de Waterverordening waterschap Rivierenland

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 3 Tabel behorende bij artikel 2.4, zesde lis, van de Waterverordening waterschap Rivierenland

Gebied

 

Norm

Maaiveldcriterium – gedeelte van de oppervlakte van een peilgebied * dat bij de beoordeling of een gebied voldoet aan de norm buiten beschouwing kan worden gelaten

Binnen bebouwde kom

 

Bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen

1/100

0%

Overig gebied

1/10

5%

Buiten bebouwde kom

 

 

 

Hoofdinfrastructuur en spoorwegen

1/100

0%

Glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw

1/50

1%

Akkerbouw

1/25

1%

Grasland

1.10

5%

* Deze gebieden staan aangegeven op de kaart behorende bij het geldende peilbesluit ofstreefpeilenplan van het waterschap.

Toelichting Waterverordening waterschap Rivierenland

De Waterwet is op 12 maart 2009 gepubliceerd in het Staatsblad 2009/107 en zal naar verwachting 22 december 2009 in werking treden. De Waterwet (verder genoemd: de wet) vervangt de huidige beheerwetten op het terrein van water, waaronder de Wet op de waterhuishouding, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Waterstaatswet 1900, de Wet op de waterkering en de Grondwaterwet. De Waterschapswet blijft als organieke wet bestaan. De wet voorziet in een modern juridisch instrumentarium om het waterbeheer te ondersteunen. Naast de integratie van wetgeving is modernisering, stroomlijning en vermindering van regels en administratieve lasten leidraad geweest bij de ontwikkeling van deze wet. De wet heeft tot gevolg dat de provinciale instrumentele waterregelgeving moet worden herzien. Deze herziening is dermate omvangrijk dat voor de leesbaarheid nieuwe waterverordeningen zijn opgesteld die zoveel mogelijk zijn geïntegreerd. Als gevolg hiervan komen de afzonderlijke verordeningen betreff ende de waterhuishouding, de waterkering en het grondwater te vervallen. Naast een provinciale waterverordening die provinciebrede onderwerpen zoals het regionale waterplan en het onderwerp grondwater (voor zover nog een provinciale bevoegdheid) regelt, is er per waterschap een interprovinciale waterverordening die de waterschapseigen onderwerpen regelt. Deze verordening strekt tot het regelen van de waterschapseigen onderwerpen voor het waterschap Rivierenland. Het merendeel van de in deze verordening opgenomen onderwerpen is overgenomen uit de huidige regelgeving. Nieuw voor het waterschap zijn de bepalingen inzake de normen waterkwantiteit, de projectprocedure en grondwater.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen, toepassingsbereik, toedeling beheer, toedeling aanwijzing

In hoofdstuk 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. De begripsbepalingen die in de wet en het Waterbesluit zijn opgenomen (zoals bijvoorbeeld oppervlaktewaterlichaam en bergingsgebied) zijn niet in deze verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de wet en het Waterbesluit. De wet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1 van de wet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij Algemene Maatregel van Bestuur. In artikel 2.2, tweede lid van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatskundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid van de Waterschapswet.

Artikel 1.3 Toedeling beheer

Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de wet moeten voor de niet bij het rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2 van de wet is in artikel 1.3 van deze verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen. Met de in de taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust. De aanwijzing van vaarwegbeheerders zal plaatsvinden in provinciale verordeningen. De Invoeringswet Waterwet geeft overigens voor die aanwijzing uitstel van drie jaar.

Artikel 1.4 Toedeling aanwijzing

Wat betreft het interprovinciale toezicht m.b.t. aanwijzing en in de plaatstreden is de normale systematiek gevolgd. Dit betekent dat de provincie bevoegd is op wiens grondgebied het besluit in hoofdzaak betrekking heeft.

Hoofdstuk 2 Normen

Titel 2.1 Regionale waterkeringen

Algemeen

Op grond van artikel 2.4 van de wet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. In deze titel wordt daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De desbetreff ende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten. Op die kaarten is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven. Door het stellen van normen wordt nader invulling gegeven aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van hun gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen. In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifi eke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorgdraagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm voldoen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast (zie artikel 2.4).

Artikel 2.2 Veiligheidsnorm

Om een bepaald veiligheidsniveau voor een gebied te verzekeren, behoeven de rond dat gebied gelegen waterkeringen niet alle aan dezelfde veiligheidseisen te voldoen. De te stellen eisen kunnen afhankelijk gesteld worden van factoren als het watervolume dat door een waterkering wordt gekeerd, het landgebruik direct achter de waterkering en de aanwezigheid van polderkades in het gebied. Om die reden is ervoor gekozen niet een gebied te normeren, maar de waterkeringen rondom een gebied. Voor regionale waterkeringen gelden verschillende veiligheidsnormen. Voor de regionale waterkeringen die direct regionaal water keren is de gemiddelde overschrijdingsfrequentie per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de veiligheidsnorm. Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden.

Hiertoe zijn de desbetreffende waterkeringen die op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten zijn opgenomen, naar gelang de mogelijk optredende schade in klassen ingedeeld, oplopend van een overschrijdingskans van 1/10 per jaar tot een overschrijdingskans van 1/1250 per jaar. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de klassen zijn mede afgeleid van de IPO-Leidraden ter bepaling van normen voor boezemkaden en waterkeringen langs regionale wateren. Voor elk van de regionale waterkeringen, die direct regionaal water keren, is de veiligheidsnorm op de als bijlage 1 opgenomen kaarten opgenomen. De wijze van normering van waterkeringen met (mede) een compartimenterende functie is afwijkend van de normering van regionale waterkeringen die direct regionaal water keren. Daarbij dient gemeld te worden dat er landelijk nog ontwikkelingen plaatsvinden in de nut en noodzaak bepaling van dit type waterkeringen. De komende jaren zullen hier naar verwachting nieuwe inzichten ontstaan, die bij de evaluatie van deze verordening kunnen worden meegenomen. Conform de Richtlijn Normering Compartimenteringskeringen (Stowa 2007) is onderzocht op welke wijze (met welke norm) deze waterkeringen moeten worden opgenomen in de verordening. In de afwegingen is daarbij ondermeer gekeken naar de eventueel benodigde investeringskosten, eff ecten op de gevolgschade en het aantal slachtoff ers en de effecten op bestaande LNC-waarden (landschap, natuur en cultuurhistorie). Op basis hiervan geldt geen norm in de vorm van een overschrijdingskans, maar geldt de norm dat het huidig profi el van de waterkering gehandhaafd moet worden.

De belangrijkste overweging daarbij is dat het versterken van deze waterkeringen qua maatschappelijke kosten/baten niet rendabel is en naar verwachting ook grote gevolgen heeft voor de bestaande (LNC-)waarden van deze waterkeringen. De reden om deze waterkeringen te normeren op hun huidige profi el, is dat deze een belangrijke invloed hebben op het overstromingsverloop na de doorbraak van primaire waterkeringen. Hun aanwezigheid (in de huidige situatie) vertraagt het overstromingsverloop en beperkt de schade en het aantal slachtoff ers. De keuze voor het handhaven van het huidige profi el betekent dus ook dat deze waterkeringen geen volwaardige waterkerende functie hebben bij een grootschalige overstroming. Het aanwijzen van deze waterkeringen als regionale waterkeringen betekent dat deze moeten worden opgenomen in de legger van de beheerder. Hiermee komen ze ook onder de werkingssfeer van de keur te vallen. Met behulp hiervan kan het waterschap activiteiten weren die de huidige waterkerende functie kunnen aantasten. Tot slot geldt voor deze waterkeringen dat er gebruik wordt gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 5.1, derde lid van de wet. Dit betreft de vorm, afmeting en constructie. In artikel 4.2, eerste lid, wordt hier invulling aan gegeven.Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaarten voor de verschillende regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van een regionale waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van gedeputeerde staten gelegd. Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels het karakter van een bindend voorschrift. Afwijking hiervan is niet mogelijk. Wat betreft het ontwerp hebben de regels het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder een bepaalde ruimte wordt gelaten om in verband met specifi eke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.

Voor de regionale waterkeringen waarvoor het huidig profi el de norm is, behoeft slechts te worden aangetoond dat de huidige situatie is gehandhaafd. Hieraan kan voldaan worden door een goed gedocumenteerd handhavingsdossier op te bouwen. Ten behoeve van de beoordeling van het waterkerend vermogen is het nodig dat gedeputeerde staten naast voorschriften over de wijze van toetsing tevens de maatgevende hoogwaterstanden vaststellen. Voor regionale waterkeringen langs de boezem wordt de maatgevende waterstand bepaald door het maatgevend boezempeil, de scheefstand van de boezem door opwaaiing en de werking van de boezemgemalen. Voor de regionale waterkeringen langs vrij afstromende wateren wordt de maatgevende waterstand berekend door middel van een hydrologische analyse. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van afvoernormen, metingen en/of modellen. Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen, is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Er is echter om de volgende reden niet voor gekozen dat tijdstip in deze verordening vast te leggen.

De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (fi nanciële) inspanningen die de beheerder zal moeten leveren om de regionale waterkeringen te laten voldoen aan de vastgestelde veiligheidsnorm worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van gedeputeerde staten gelegd en is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen.Omdat de verordening van toepassing is op het gebied van meer provincies wordt de verordening vastgesteld door provinciale staten van de betreff ende provincies. Uitdrukkelijk is bepaald dat een gemeenschappelijk besluit vereist is voor een besluit tot een wijziging van een kaart of tot een wijziging van een veiligheidsnorm die betrekking heeft op een regionale waterkering die in meer provincies is gelegen. Hoewel provinciale staten van elk van de betrokken provincies hiertoe afzonderlijk bevoegd zijn voor hun eigen gebied wordt het vanwege de onderlinge samenhang wenselijk geacht dat daarvoor een gemeenschappelijk besluit wordt genomen. In geval een regionale waterkering in één provincie is gelegen, is een gemeenschappelijk besluit niet nodig en kunnen provinciale staten van die provincie afzonderlijk een dergelijk besluit nemen. Om te verzekeren dat alle provincies beschikken over een gelijkluidende tekst van de verordening inclusief bijlagen is bepaald dat een dergelijk wijzigingsbesluit wordt bekendgemaakt in het provinciaal blad van elk van de betrokken provincies.

Artikel 2.3 Interprovinciale regionale waterkering

Indien een waterkering in meer dan één provincie is gelegen, is het doelmatig als het toezicht daarop wordt uitgeoefend door het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen. Dit artikel voorziet daarin. Titel 2.2 Waterkwantiteit

Artikel 2.4 Normen waterkwantiteit Algemeen

Op grond van artikel 2.8 van de wet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar vanuit het regionale watersysteem van daarbij aan te wijzen gebieden. In deze titel wordt daarin voorzien. In deze verordening worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die het waterschap heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende zaken en onroerende zaken. De in dit artikel vastgelegde normen moeten worden gezien als een minimumnorm. Het staat het waterschap vrij een hogere norm te realiseren. In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De werknormen uit het NBW zijn overgenomen bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen van landgebruik binnen het beheergebied. Hierbij wordt opgemerkt dat bij de NBW-werknormen het zogenaamde maaiveldcriterium geldt. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelsniveau bezien) niet aan de norm behoeft te volden. Voor grasland is dat 5%, voor akkerbouw, hoogwaardige landen tuinbouw en glastuinbouw is dat 1% en voor bebouwd gebied 0%. De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen, neemt de beheerder op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de wet. Er wordt nog opgemerkt dat het watersysteem als zodanig niet behoeft te worden genormeerd. Dat geldt ook voor de daarbij behorende waterbergingsgebieden die als zodanig in de legger van het waterschap zijn opgenomen alsmede voor buitendijks gelegen, tot het hoofdwatersysteem behorend gebied.In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen (wordt geregeld in het eerste lid) en buiten de bebouwde kom (wordt geregeld in het tweede lid). Voor de bepaling van de bebouwde kom wordt aansluiting gezocht bij de grenzen die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat bij een wijziging van de bebouwde komgrens de verordening zou moeten worden aangepast. Wat betreft het gebied binnen de bebouwde kom is in het eerste lid onderscheid gemaakt tussen: • het gebied dat in een ruimtelijk plan (bestemmingsplan, provinciaal of rijksinpassingsplan) is bestemd voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen: hiervoor geldt de norm van 1/100 jaar; • het overig gebied, zoals openbaar groen en sportvelden: hiervoor geldt een norm van 1/10 jaar. Aan deze indeling liggen de volgende overwegingen ten grondslag: Voor de bebouwing in het stedelijk gebied geldt vanwege de hoge economische waarde van het gebouwde overeenkomstig de NBW-normering de hoogste norm, de bebouwingsnorm van 1/100 per jaar. Voor niet-bebouwd gebied in stedelijke kernen (parken, sportvelden etc.) is gekozen voor de ‘graslandnorm’ dit vanwege de relatief lage economische waarde van dat gebied en de kosten van de benodigde maatregelen die gemoeid zijn met het realiseren van een hogere norm. Door wat betreft de stedelijke kernen aansluiting te zoeken bij het begrip bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, wordt bereikt dat bij stedelijke uitbreiding de norm automatisch opschuift. Bepalend daarvoor is het tijdstip waarop het besluit van de gemeenteraad tot wijziging van de grens van de bebouwde kom onherroepelijk is. Omdat de vastgestelde norm kan worden aangemerkt als een minimumnorm is het waterschap vrij om desgewenst reeds in de tussentijd (periode tussen feitelijke realisering stedelijke uitbreiding en onherroepelijk besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen op de toekomstige ‘bebouwingsnorm’. Aldus kan het waterschap soepel inspelen op de nieuwe situatie. Door ervan af te zien de bebouwde kom op de kaart bij de verordening aan te geven, wordt voorkomen dat bij iedere wijziging van de bebouwde kom de verordening moet worden aangepast. Voor de overige normen die genoemd worden in dit artikel is ook de NBW-normering toegepast. Uit de toetsing van het regionale /landelijke watersysteem aan de NBW-werknormen bleek dat de waterschappen technisch en tegen verantwoorde kosten in staat zijn om de norm die hoort bij de verschillende vormen van landgebruik te realiseren. Om die reden is ervoor gekozen de NBW-werknormen te verheff en tot defi nitieve normen. De benodigde maatregelen zullen door het waterschap worden opgenomen in het in 2009 vast te stellen waterbeheerplan. Om te kunnen bepalen welk landgebruik ter plaatse aanwezig is, is in het derde lid bepaald dat het Landelijke Grondgebruiksbestand Nederland versie 5 van Wageningen Universiteit en Researchcentrum (LGN5) bepalend is. Deze kaart is op dit moment de beste grondgebruikskaart die beschikbaar is. Door deze kaart als bepalend te nemen, ligt hiermee ook een peildatum vast, namelijk de publicatiedatum van deze kaart (september 2005). Het grondgebruik op deze peildatum is uitgangspunt geweest bij de toetsing van het watersysteem. Uit de toetsing blijkt vervolgens welke maatregelen het waterschap moet nemen om aan de normen voor wateroverlast te voldoen.Voor verspreid liggende bebouwing geldt de norm van het omringende landgebruik. Dit is de hoogst voorkomende norm binnen een oppervlak van vijf hectare waar de verspreid liggende bebouwing is gesitueerd.

Voor natuurgebieden geldt overeenkomstig het NBW geen norm. In verband met het niet 1 op 1 aansluiten van de LGN-kaart met de Natura 2000-gebieden en de natuurgebieden uit de ecologische hoofdstructuur zijn deze gebieden apart uitgezonderd. Tot natuurgebieden worden enerzijds gerekend de door de Natuurbes chermingswet 1998 beschermde gebieden. Dat betreft de beschermde natuurmonumenten (artikel 10, eerste lid en 12, eerste lid, van die wet) en de Natura 2000-gebieden, zoals omschreven in artikel 1, onder n, van die wet: de vogel- en habitatrichtlijngebieden alsmede de gebieden van communautair belang die door de Europese Commissie kunnen worden aangewezen op grond van artikel 4 van de Habitatrichtlijn. Anderzijds is tot natuurgebied gerekend de natuur die tot de ecologische hoofdstructuur (EHS) behoort, voor zover deze niet reeds vallen onder de door de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebieden. De desbetreff ende EHSgebieden zijn op de diverse streekplankaarten van de provincies op verschillende wijze aangegeven. In de onderdelen c tot en met f van het tweede lid is daarom volstaan met verwijzing naar deze streekplankaarten. Wat betreft het Gelderse streekplan hebben Provinciale Staten in juli 2009 een herziening van het streekplan vastgesteld. Deze wijziging betekent met name dat de EHS natuur functie in omvang beperkt wordt doordat bepaalde gebieden geen natuurdoelstelling meer hebben. In het bijzonder wordt nog opgemerkt dat GHS een afkorting is voor groene hoofdstructuur. Wat betreft de Natura 2000-gebieden wordt nog het volgende opgemerkt. Voor deze gebieden moeten op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beheerplannen worden vastgesteld. In die plannen moeten maatregelen worden opgenomen die gericht zijn op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dieren- en plantensoorten in de desbetreff ende gebieden. Die maatregelen kunnen mede waterhuishoudkundige maatregelen omvatten, waarmee een bepaald beschermingsniveau voor die gebieden wordt gerealiseerd. Dit heeft evenwel geen gevolgen voor de regeling in dit artikel, nu voor die gebieden geen norm is vastgesteld.Om iedere discussie omtrent het vereiste beschermingsniveau van percelen uit te sluiten, is het wenselijk dat het eerste, tweede, derde en vierde lid van dit artikel nader worden uitgewerkt. Het gaat hier met name om de uitwerking van de in het vierde lid gebruikte zinsnede ‘omringend landgebruik’. Vanwege het detailniveau van deze uitwerking en vanwege de inhoudelijke relatie met de in het zevende lid bedoelde technische leidraad voor de toetsing zijn gedeputeerde staten belast met het stellen van nadere regels ter zake.Om te bereiken dat de toetsing van het actuele beschermingsniveau door de verschillende waterschappen op uniforme wijze tot stand komt, is in dit lid voorgeschreven dat gedeputeerde staten daarvoor een technische leidraad vaststellen. Deze strekt het waterschap tot aanbeveling.Uitgangspunt in het in 2008 geactualiseerde NBW (NBW-actueel) is dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. In het NBW-actueel zijn enkele uitzonderingssituaties benoemd wat betreft het tijdstip-op-orde. Dat betreft bestaand stedelijk gebied waar geen sprake is van een urgente wateropgave. Voor dergelijk gebied geldt dat de opgave uiterlijk in de periode tot en met 2027 wordt uitgevoerd door gemeente en waterschap. Eenzelfde termijn geldt voor maatregelen die veel goedkoper kunnen worden uitgevoerd door ze op een later tijdstip dan 2015 te koppelen aan andere projecten. In verband met deze mogelijke uitzonderingssituaties is de bevoegdheid tot het vaststellen van een tijdstip-op-orde in handen gelegd van gedeputeerde staten en is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur alvorens zij een dergelijk besluit nemen. Bij het op orde zijn in 2015 moet overeenkomstig de tekst van het NBW-actueel worden uitgegaan van het ‘middenklimaatscenario 2050’ daterende uit 2000, hetgeen qua opgave overeenkomt met het KNMI’06 klimaatscenario. De waterschappen hebben het watersysteem volgens dit scenario getoetst. Tot slot wordt opgemerkt dat drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening wordt bekeken of het normeringssysteem aanpassing behoeft. Deze eventuele aanpassing is dan voldoende tijdig om mee te kunnen worden genomen bij de eerste toetsingsronde. Titel 2.3 Meten en beoordelen

Artikel 2.5 Verslag toetsing watersysteem

Uit artikel 2.14 van de wet volgt dat bij of krachtens provinciale verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.14 van de wet gewenst dat de beheerder de vinger “aan de pols van het watersysteem houdt” en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 3.4. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 2.5 geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage. De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifi ek de beoordeling van de primaire en regionale waterkering, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten, zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan. Hierbij zij opgemerkt (zie ook de toelichting bij artikel 2.2, tweede en derde lid) dat deze beoordeling voor de regionale waterkeringen waarvoor het huidig profi el de norm is, slechts hoeft aan te tonen dat de huidige situatie is gehandhaafd door middel van een goed gedocumenteerd handhavingsdossier.

Hoofdstuk 3 Beheerplannen

Algemeen

De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de wet. Provinciale staten stellen het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan.

Artikel 3.1 InhoudHet beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren. Het beheerplan gaat ook in op het Gewenste Grondwater- en Oppervlaktewaterregime (GGOR). Dat betekent dat in het beheerplan de resultaten van het GGOR worden opgenomen conform de afspraken uit het NBW-actueel. In het NBW-actueel is ook opgenomen dat het gaat om de GGOR voor het buitengebied. De hiervoor genoemde resultaten van het GGOR dienen verschillende doelen. Het biedt een beleidskader voor wateraanvoer en gebieden met een geringe drooglegging en gaat in op de belangrijkste knelpunten in functies. Daarnaast vormt het een toetsingskader voor onder andere (uitvoerings)besluiten die door het waterschap worden genomen zoals peilbesluiten en vergunningen voor drainage en grondwateronttrekkingen. Hierbij wordt opgemerkt dat in de provincie Zuid-Holland de GGOR’s gebiedsdekkend worden opgesteld. Verder wordt opgemerkt dat gedeputeerde staten van Gelderland de volgende inhoudelijke uitwerking aan het opnemen van de resultaten van het GGOR in het beheerplan geven. Vóór eind 2010 moet via een partiële herziening het volgende in het beheerplan worden opgenomen: • een gedetailleerde GGOR voor de Gelderse TOP-lijst gebieden die vóór 2014 moeten zijn uitgevoerd. • een GGOR, die minimaal gelijk is aan AGOR (actueel grond- en oppervlaktewaterregime) voor alle overige Gelderse gebieden.

Artikel 3.2 Voorbereiding

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het beheerplan. Het derde lid is opgenomen voor een herziening die ziet op een onderdeel van het beheersgebied van het waterschap. Dit kan bijvoorbeeld bij een GGOR aan de orde zijn.

Artikel 3.3. Goedkeuring

Het waterschap stuurt, als bijlage, mee het goed te keuren beheerplan en de in het artikel genoemde bijlagen. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. Gedeputeerde staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastgesteld volgens de daarvoor geldende procedure. De mogelijkheid van een herziening van beperkte strekking en goedkeuring daarvan door de provincie waar de herziening plaatsvindt, kan bijvoorbeeld worden ingezet voor aanpassingen in het kader van de GGOR’s. De GGOR’s kunnen dan stapsgewijs aan het beheerplan worden toegevoegd.

Artikel 3.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

In artikel 3.10 van de wet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat de beheerder, tenminste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage “Afstemming van taken in het regionale waterbeheer” (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnerschap en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreff ende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het waterbeheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken. In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.6 van de wet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde fi nanciële middelen, de gekwantifi ceerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de fi nanciële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden). Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 2.5. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifi eke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen.

Hoofdstuk 4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Titel 4.1. Legger

Algemeen

In artikel 5.1 van de wet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de wet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De wet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones worden aangegeven op overzichtskaarten. Onder beschermingszone verstaat artikel 1.1 van de wet: aan een waterstaatswerk grenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden. In de wet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt.

Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken

De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd. De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de wet of de waterschapskeur (de werkingssfeer voor het vereiste van vergunningen of ontheffingen). De legger op grond van de wet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd. Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm, de technische leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en dwarsprofi elen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de (primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn. Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast). Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het NBW voor de beheerder voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang met het GGOR. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones zijn. Voor wat betreft de watergangen die van belang zijn voor het watersysteem (de zogenaamde B-watergangen) is het in de praktijk gebruikelijk om de leggerplicht via standaardprofi elen vorm te geven.

Artikel 4.2 Vrijstelling verplichtingen inhoud legger

In artikel 5.1 van de wet is een vrijstellingsmogelijkheid ingebouwd. Van deze mogelijkheid is voor waterkeringen met de norm “handhaven huidig profi el” en C-watergangen gebruik gemaakt gelet op de aard en functie van deze waterstaatswerken die zich niet lenen voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging blijft wel verplicht in verband met het feit dat de legger de reikwijdte van de keur bepaalt. Wat betreft de bergingsgebieden blijkt het praktisch vrijwel onmogelijk te zijn om naast de ligging en de afmeting ook de vorm en constructie aan te geven. Er is derhalve ook voor bergingsgebieden gebruik gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 5.1, derde lid van de wet voor vorm en constructie.

Artikel 4.3 Tijdelijke vrijstelling leggerplicht waterkeringen

Artikel 2.14 van de Invoeringswet Waterwet biedt de mogelijkheid om in de verordening te bepalen dat de legger voor een daarbij te bepalen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen. In deze verordening is daarvan gebruik gemaakt in artikel 4.3. In het eerste lid gaat het om de regionale waterkeringen met uitzondering van de waterkeringen die als “handhaven huidig profi el” zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten. Voor deze waterkeringen is uitstel van de leggerplicht verleend tot 1 januari 2011. De reden is dat het waterschap in 2009 een uitgebreide analyse uitvoert naar het functioneren van de watersystemen in zijn gebied en een besluit neemt over eventuele verbetermaatregelen. Voor zover dat besluit gevolgen heeft voor de legger voor de waterkeringen worden die in 2010 daarin verwerkt. In het tweede lid is uitstel verleend voor de primaire waterkering de Diefdijk tot uiterlijk 1 jaar na afronding van de dijkverbetering van de Diefdijk, met als uiterste datum 1 januari 2015. Deze tijdelijke vrijstelling is verleend, omdat het waterschap voor een omvangrijk deel van de Diefdijk momenteel een dijkverbetering voorbereidt. In dit artikellid is als uiterste datum 1 januari 2015 opgenomen. Indien de dijkverbetering niet tijdig gereed is, geldt vanaf die datum de leggerplicht.

Artikel 4.4 Procedure

De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de wet of de waterschapskeur (de werkingssfeer voor het vereiste van vergunningen of ontheffi ngen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zin gelegen, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger, de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd. Deze procedure is echter alleen voorgeschreven voor de situatie dat de legger niet wordt gecombineerd met de onderhoudslegger, bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Wanneer sprake is van een gecombineerde legger gelden de in artikel 79 van de Waterschapswet opgenomen bepalingen voor de totstandkoming van de onderhoudslegger.

Titel 4.2 Peilbesluiten

Algemeen

Op grond van artikel 5.2 van de wet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In deze titel is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting, droge kruipruimte) aan welk peil gehandhaafd zal worden. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij het gebruik op kan instellen. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening opgelegd voor die oppervlaktewateren waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreff ende oppervlaktewateren (gebieden) zijn aangegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaart. Deze kaart kent een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald. Als er geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren.

Artikel 4.6 Inhoud peilbesluit

In artikel 4.6 wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit tenminste bevat. In verband met de wisselvalligheid van weeromstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een fl exibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2 van de wet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te geven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime.Artikel 4.8 HerzieningEen peilbesluit dient tenminste eenmaal in de tien jaar te worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het peilbesluit is bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht. Verlenging van deze termijn is voor ten hoogste vijf jaren mogelijk. Titel 4.3 Projectprocedure voor waterstaatswerken

De wet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifi eke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. Het gaat om projecten die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectprocedure. In titel 4.3 is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure ook kan worden ingezet. Er is ten behoeve van de fl exibiliteit van de besluitvorming voor gekozen de inzet van de projectprocedure neer te leggen bij gedeputeerde staten. Dat biedt het voordeel dat per project door het waterschap kan worden overwogen of de inzet van de projectprocedure voordelen oplevert. Daartoe kan het dagelijks bestuur van het waterschap een verzoek indienen. Ten behoeve van de transparantie is er voor gekozen om in de verordening de projecten te benoemen die onder de projectprocedure kunnen worden gebracht. De projectprocedure heeft immers belangrijke gevolgen. Er komt een goedkeuringsprocedure en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen gedeputeerde staten, indien nodig, in de plaats treden van mede-overheden. Overigens is in de wet een nadere clausulering opgenomen. Alleen werken van bovenlokale betekenis die met spoed tot stand moeten worden gebracht kunnen door middel van de projectprocedure worden gerealiseerd. Gelet op deze clausule is in de verordening de mogelijkheid om gedeputeerde staten de projectprocedure van toepassing te laten verklaren beperkt tot regionale waterkeringen (zie bijlage 1) en waterbergingsgebieden.

Hoofdstuk 5 GrondwaterAlgemeen

In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de wet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De wet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifi eke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Het infi ltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten. Voor deze categorieën van onttrekkingen en infi ltraties kunnen door de provincie bij of krachtens verordening regels worden gesteld. Grondwateronttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De wet laat de waterschappen de mogelijkheid een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering hiervan te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de wet. Van deze mogelijkheid is in deze verordening, met uitzondering van een instructiebepaling ten behoeve van het grondwaterregister en de onttrekkingen en infi ltraties in de milieubeschermingsgebieden voor grondwater in de provincie Zuid-Holland, geen gebruik gemaakt. De waterschappen zijn derhalve bevoegd om zelf te bepalen welke onttrekkingen en infiltraties vergunningplichtig zijn. Uit artikel 6.13 van de wet volgt dat de keuze om voor een bepaalde handeling een vergunning te eisen er automatisch toe leidt dat die handeling onder het regime van de watervergunning komt te vallen. Op deze wijze is verzekerd dat er voor handelingen in een watersysteem altijd slechts één vergunning vereist is, de watervergunning.

Artikel 5.1 Verstrekken gegevens

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de wet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffi ng. Deze grondwaterheffi ng kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij de provincie conform bestuurlijke afspraken tussen het IPO en de Unie van Waterschappen. In overleg tussen het IPO en de Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij gedeputeerde staten neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 5.2 Melden, meten en registreren

Het eerste lid bepaalt dat het algemeen bestuur de vrijstellingsmogelijkheid die artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit biedt, niet kan toepassen voor onttrekkingen of infi ltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3. Door middel van dit artikellid wordt de vrijstellingsmogelijkheid van het waterschap beperkt. Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks fl uctuerende onttrekkingen) is niet altijd noodzakelijk. Dit artikel geeft aan dat het waterschap onttrekkingen van minder dan 12.000 m3 van de registratieplicht kan uitzonderen. Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt onder andere de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen aan gedeputeerde staten. Artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit bepaalt dat degene die grondwater onttrekt of water infi ltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een verordening van het waterschap, dit bij het bevoegd gezag meldt. De gegevens die bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt zijn opgenomen in de artikelen 6.27 en 6.28 van de Waterregeling. Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 5.1) en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffi ng. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.In het licht van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en in verband met de bijzondere bodemstructuur in deze provincie acht de provincie Zuid-Holland het noodzakelijk rond winningen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorzieningen een beschermingszone in te stellen. In de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland zijn gebieden aangewezen waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning (de milieubeschermingsgebieden voor grondwater). In Zuid-Holland wil men ter bescherming van de openbare drinkwatervoorziening een dekkend beeld van de aanwezige grondwateronttrekkingen en infi ltraties. Reden waarom in het derde lid bij dit artikel is bepaald dat in de milieubeschermingsgebieden alle onttrekkingen en infi ltraties moeten worden geregistreerd.

Artikel 5.3 Vergunningplicht

De permanente onttrekkingen of infi ltraties in de Zuid-Hollandse milieubeschermingsgebieden voor grondwater dient het waterschap in de keur te reguleren via een verbodsstelsel met de mogelijkheid van een vergunning. Een vergunningplicht stelt het waterschap in staat om een afweging te maken en bepaalde regels te stellen. Hierdoor is het mogelijk om bepaalde onttrekkingen toe te staan en andere onttrekkingen te weigeren. Zo kan in combinatie met een registratieplicht het overzicht worden behouden en kunnen beperkingen worden opgelegd en kan “wildgroei” worden voorkomen.

Hoofstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen Artikel 6.2 Overgangsrecht

Op grond van dit artikel blijven besluiten die zijn gebaseerd op de in artikel 6.1 genoemde verordeningen van kracht.

Artikel 6.3 Aanbrengen doorlopende nummering, aanpassing aanhalingen

Door middel van de Invoeringswet Waterwet is een groot aantal wijzigingen aangebracht in de Waterwet. In verband daarmee zullen de artikelen van de Waterwet hernummerd worden. Ook wat betreft het Waterbesluit en de Waterregeling zal er naar verwachting nog een hernummering van artikelen plaatsvinden. Het is wenselijk dat de in deze verordening voorkomende aanhalingen van artikelen van de Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling met de nieuwe nummering in overeenstemming worden gebracht. Dit artikel voorziet er in dat gedeputeerde staten de desbetreff ende aanhalingen aanpassen voor plaatsing van de verordening in het Provinciaal Blad. Omdat gedurende de besluitvormingsprocedure een enkel artikel kan worden ingevoegd dan wel vervallen kan zijn, voorziet dit artikel er op overeenkomstige wijze in dat de in het Provinciaal Blad te plaatsen tekst van de verordening een doorlopende nummering krijgt.