Regeling vervallen per 28-12-2023

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2022

Geldend van 28-10-2022 t/m 27-12-2023

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2022

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser,

besluit vast te stellen:

De navolgende Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2022

1. Algemene bepalingen

1.1 Inleiding

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (AwB): "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.

Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, zoals de Verordening maatschappelijke ondersteuning. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wet interpreterend beleid of over hoe bepalingen in de verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie. De procedure is voor iedereen hetzelfde, maar het resultaat is in iedere situatie maatwerk.

1.2 Begripsbepalingen

In de beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    Financieel besluit: Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser;

  • b.

    Nadere regels: Financiële Compensatieregeling Algemene voorziening Wasservice Losser;

  • c.

    Verordening: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser;

  • d.

    Wmo 2015: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • e.

    Resultatenoverzicht: een weergave van afspraken tussen de gemeente en de zorgaanbieder omtrent de te bereiken resultaten voor de cliënt. Het resultatenoverzicht is een onderdeel van het Twents Model.

Alle begrippen die niet nader zijn omschreven, maar wel in deze Beleidsregels worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening maatschappelijke ondersteuning Losser, de Financiële Compensatieregeling Algemene voorziening Wasservice Losser, Het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning Losser en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).

In de beleidsregels wordt omwille van de leesbaarheid in de mannelijke vorm naar personen verwezen. Overal waar hij staat, is ook zij bedoeld.

2. De procedure

Artikel 2.3.2 Wmo 2015

Artikel 2.3.3 Wmo 2015

Artikel 2.3.4 Wmo 2105

Artikel 2.3.8 Wmo 2015

Hoofdstuk 2,3 en 8 van de verordening

2.1 Inleiding

De Wmo 2015 bepaalt dat de inwoner met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zijn hulpvraag eerst moet melden bij het college. Als iemand zich meldt met een ondersteuningsvraag noemt de Wmo deze inwoner een ‘cliënt’. Daarom spreken wij in de beleidsregels ook van ‘cliënt’.

Dan bestaat er recht op een onderzoek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de cliënt en zijn eventuele mantelzorger eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. De Wmo 2015 voorziet in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek (na de melding van de hulpvraag) moeten worden meegenomen. Nadat het onderzoek is afgerond kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening ingediend worden. Als het onderzoek naar aanleiding van de melding niet binnen zes weken is afgerond, kan cliënt na zes weken een aanvraag indienen (art. 2.3.2, negende lid, van de wet). De regels van de Awb zijn niet van toepassing op de procedure van de melding en het onderzoek. Het onderzoek behoort wel tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 Awb).

Verordening

De verordening is voor wat betreft de toegang tot maatschappelijke ondersteuning procedureel ingericht zodat het voor de inwoners van de gemeente Losser duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij hun ondersteuningsvraag hebben gemeld.

Criteria verordening

In de verordening zijn diverse criteria vastgesteld. Die criteria verschillen naar gelang de aard van de ondersteuning waarop de cliënt is aangewezen. Het college baseert de beslissing op de aanvraag mede op basis van de verordening.

Leeswijzer

In dit hoofdstuk wordt de procedure van melding tot aan de beslissing van het college nader uitgelegd.

2.2. De melding

Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld. De wijze waarop de melding kan worden gedaan is vormvrij. Het college registreert de datum van ontvangst van de melding.

2.3 Spoedeisende situatie

Aangezien het onderzoek zes weken in beslag kan nemen, moet het college tijdens het onderzoek na een melding in spoedeisende situaties onverwijld een passende tijdelijke maatregel nemen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van betrokkene (art. 2.3.3 Wmo 2015). De noodzaak om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken, zal slechts in bijzondere gevallen aanwezig zijn. In een spoedeisende situatie is een persoonsgebonden budget (pgb) niet mogelijk. Immers, het onderzoek naar de vraag of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening moet nog worden uitgevoerd.

2.4 Onafhankelijke cliëntondersteuner

Het college informeert de cliënt bij het doen van de melding of bij het plannen van een gesprek over de mogelijkheid om een onafhankelijke cliëntondersteuner in te schakelen. Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1 Wmo 2015).

2.5 Persoonlijk Plan

Na de melding kan de cliënt binnen zeven dagen een persoonlijk plan indienen bij het college. In dit plan legt de cliënt zijn persoonlijke situatie uit, wat hij wil bereiken met zijn hulpvraag en hoe hij denkt dat de maatschappelijke ondersteuning in zijn situatie vorm gegeven kan worden. Het indienen van een persoonlijk plan is niet verplicht. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek en bij de beoordeling op een aanvraag.

2.6 Onderzoek

De Wmo 2015 schrijft voor dat het college een onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als de cliënt dat bij het college heeft gemeld. De onderwerpen die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen zijn neergelegd in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015. Daarin staat dat het college het volgende onderzoekt:

  • 1.

    wat de ondersteuningsvraag is;

  • 2.

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • 3.

    welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving, in geval van beschermd wonen en opvang;

  • 4.

    welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie of het zich kunnen handhaven in de samenleving en de resultaten te bereiken;

  • 5.

    in hoeverre:

    • o

      de eigen kracht;

    • o

      gebruikelijke hulp;

    • o

      mantelzorg;

    • o

      ondersteuning van andere personen uit het sociale netwerk;

    • o

      gebruikmaking van een algemeen gebruikelijke voorziening;

    • o

      gebruikmaking van algemene voorzieningen;

    • o

      gebruikmaking van andere voorzieningen

  • de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden;

  • 6.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • 7.

    welke eigen bijdrage voor de cliënt van toepassing is.

Keuze zorg in natura (zin) of pgb

Tijdens het onderzoek wordt de cliënt ook geïnformeerd over de mogelijkheid om te kiezen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb. Cliënt moet in het pgb-plan motiveren waarom deze een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst (zie hoofdstuk 14)

Identificatieplicht

In artikel 2.3.4 lid 1 Wmo 2015 is de identificatieplicht voor alle leeftijden vastgelegd. Het college moet bij het onderzoek naar de melding de identiteit van de cliënt vaststellen aan de hand van een geldig identiteitsbewijs. Onder een geldig identiteitsbewijs wordt verstaan een reisdocument als bedoeld in de Paspoortwet:

  • o

    een nationaal paspoort,

  • o

    een diplomatiek paspoort,

  • o

    een dienstpaspoort,

  • o

    een reisdocument voor vluchtelingen,

  • o

    een reisdocument voor vreemdelingen;

  • o

    andere reisdocumenten door de Minister van Veiligheid en Justitie vast te stellen;

  • o

    een Nederlandse identiteitskaart;

  • o

    een geldig rijbewijs.

De cliënt is verplicht hier aan mee te werken (artikel 2.3.4 lid 2 Wmo 2015).

Als een cliënt zich niet kan legitimeren als het college hierom vraagt, dan kan dit ertoe leiden dat het college de cliënt geen maatwerkvoorziening kan verstrekken.

Medisch advies

Wanneer het onderzoek specifieke deskundigheid vereist, kan het college gebruik maken van de deskundigheid van een onafhankelijk (medisch) deskundige. Het advies van de deskundige wordt dan meegewogen bij de beoordeling op een aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning.

Beschermd wonen

Indien blijkt dat de cliënt beschermd wonen of opvang nodig heeft, wordt deze situatie gemeld bij de centrumgemeente Enschede (zie hoofdstuk 12).

De noodzaak voor beschermd wonen of opvang wordt beoordeeld door de centrumgemeente Enschede samen met de melder gebaseerd op de bepalingen van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Enschede.

2.7 Inlichtingen- en medewerkingsplicht

Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren is het van belang dat de cliënt daaraan zijn medewerking verleend. In artikel 2.3.2 lid 7 van de Wmo 2015 is bepaald dat de cliënt danwel zijn wettelijke vertegenwoordiger het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Deze verplichting geldt naar analogie van artikel 4.2 van de Awb. Artikel 2.3.8 van de Wmo 2015 bepaalt de inlichtingen- en medewerkingsplicht voor cliënten aan wie ondersteuning is verstrekt.

2.8 Ondersteuningsplan

Het college legt de uitkomsten van het onderzoek vast in een ondersteuningsplan en deelt binnen zes weken na de melding de uitkomsten van het onderzoek met de cliënt.

In het ondersteuningsplan zijn in ieder geval omschreven:

  • de stappen zoals genoemd in hoofdstuk 2.6 van deze beleidsregels;

  • hetgeen besproken is tijden het (keuken)tafelgesprek;

  • de resultaten die bereikt moeten worden met de ondersteuning;

  • bij toekenning van een maatwerkvoorziening in welke vorm, in natura of een pgb, deze verstrekt wordt.

2.9 Aanvraag

Een cliënt kan een aanvraag doen als het onderzoek is afgerond. Als het onderzoek niet is afgerond binnen zes weken na de melding van de hulpvraag (art.2.3.2, negende lid, van de wet) mag de cliënt zes weken na de melding een aanvraag indienen. De wijze waarop de aanvraag kan worden gedaan is vormvrij. Het college registreert de datum van ontvangst van de aanvraag.

De procedure van melding tot beslissing op de aanvraag duurt in totaal acht weken. Het college kan deze termijn verlengen in samenspraak met de cliënt of als het college de termijn opschort op grond van artikel 4:14 van de Awb.

2.10 Weigeren aanvraag

Indicatie Wlz

De wet kent slechts één weigeringsgrond. Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren als de cliënt een indicatie heeft of kan krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz) maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen, behoudens de uitzonderingsbepalingen (art. 2.3.5, lid 6 Wmo 2015).

Er geldt één uitzondering op het mogen weigeren van een aanvraag: voor de cliënt die thuis woont mag een aanvraag om een hulpmiddel of woningaanpassing niet worden geweigerd (art. 8.6a Wmo 2015). Voor huishoudelijke ondersteuning, begeleiding, groepsondersteuning of kortdurend verblijf geldt geen uitzondering. Dat wil zeggen dat het college bij de melding van de ondersteuningsvraag altijd onderzoekt of de cliënt in aanmerking kan komen voor een Wlz-indicatie of zo’n indicatie heeft, tenzij er geen enkele aanleiding is om dat aan te nemen. Bij dit vermoeden neemt het college contact op met het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) en legt hen de situatie van de cliënt anoniem voor. Het CIZ maakt dan een inschatting of deze situatie mogelijk reden is voor een Wlz-indicatie. Wanneer het CIZ denkt dat er inderdaad reden is voor een Wlz-indicatie heeft het college voldoende reden om aan te nemen dat de cliënt aanspraak kan maken op deze Wlz-indicatie. Het college kan wel een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo verstrekken als overbrugging tot de Wlz-indicatie ingaat. Het aanvragen van een Wlz-indicatie kan namelijk enige tijd duren. Daarom kan het college voor een tijdelijke oplossing zorgen door een korte indicatie af te geven.

Inwoners met een psychische stoornis kunnen ook toegang krijgen tot de Wlz. Het gaat om mensen die permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig hebben. Zij moeten daarbij voldoen aan de bestaande Wlz-toegangscriteria.

Terugwerkende kracht

Heeft het college een indicatie voor een maatwerkvoorziening vastgesteld, al dan niet in de vorm van een pgb, dan kan het voorkomen dat de cliënt het college verzoekt deze met terugwerkende kracht te verstrekken. De Verordening bepaalt dat het college zo’n verzoek in principe weigert als de maatwerkvoorziening al voor de melding van de hulpvraag is gerealiseerd. Dit geldt ook als de maatwerkvoorziening is gerealiseerd ná de melding van de hulpvraag, maar voordat het college heeft beslist op de aanvraag, tenzij zij de cliënt schriftelijk toestemming heeft verleend.

2.11 Beschikking

In principe neemt het college uiterlijk 2 weken na de aanvraag een beslissing op de aanvraag. Als bewijs van het al dan niet toekennen van een maatwerkvoorziening door het college zal het college een beschikking afgeven. Het ondersteuningsplan is onderdeel van de beschikking. In hoofdstuk 8 van de Verordening staat vermeld wat in de beschikking wordt vastgelegd.

2.12 Bezwaar en beroep

De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb (zie art. 6.4) en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.

Als een cliënt het niet eens is met een beslissing van het college op een aanvraag kan de cliënt binnen zes weken schriftelijk bezwaar indienen bij het college. Het is alleen mogelijk bezwaar te maken tegen de beslissing van de het college op een aanvraag. Het is niet mogelijk in bezwaar te gaan tegen de uitkomsten van een onderzoek na de melding.

Hiervoor moet eerst een aanvraag worden ingediend en de beschikking worden afgewacht. De onafhankelijke bezwarencommissie van de gemeente geeft een advies aan het college over hoe om te gaan met het bezwaar en de aanvraag van de cliënt. Voordat de commissie een advies geeft, wordt meestal een hoorzitting georganiseerd. De cliënt wordt uitgenodigd voor deze hoorzitting om zijn bezwaar toe te lichten. De cliënt ontvangt na enkele weken een beslissing op bezwaar. Is de cliënt het niet eens met deze beslissing op bezwaar dan kan de cliënt binnen zes weken in beroep gaan bij de rechtbank.

2.13 Evaluatiemomenten

Bij alle indicaties vindt een tussenevaluatie plaats; bij het afgeven van een indicatie wordt een evaluatiemoment gepland. Het afnemen van een tussenevaluatie is vormvrij, dat betekent dat dit onder andere per telefoon, mail of fysieke afspraak kan.

Frequentie van de evaluatie en tijdig informeren voor het einde van de indicatie

  • Bij een indicatie korter dan één jaar vindt de vormvrije tussenevaluatie in principe op de helft van de indicatietermijn plaats. Consulent kan van deze richtlijn afwijken. Acht weken voor het einde van de indicatie wordt de cliënt hierover geïnformeerd en wordt een evaluatiegesprek ingepland.

  • Bij een indicatie langer dan één jaar vindt de vormvrije tussenevaluatie in principe op de helft van de indicatietermijn plaats. Wanneer de integraal consulent, zorgaanbieder of cliënt dit nodig vindt, vindt er nogmaals voor het einde van de indicatie een evaluatiemoment plaats. Minimaal acht weken voor afloop van de indicatie wordt de cliënt hierover geïnformeerd en wordt er een eindevaluatie ingepland met zorgaanbieder en cliënt.

  • Bij een indicatie voor onbepaalde tijd wordt de voortgang in ieder geval om de drie jaar getoetst door middel van een vormvrije tussenevaluatie. Wanneer integraal consulent, zorgaanbieder of cliënt dit nodig vindt, vindt er vaker een evaluatie plaats.

2.14 Klachten

Voor (gecontracteerde) zorgaanbieders en leveranciers geldt dat zij moeten beschikken over een klachtenregeling en een onafhankelijke klachtencommissie.

Wanneer een cliënt een klacht heeft over het handelen van een ambtenaar of een bestuurder van de gemeentelijke organisatie geldt de gemeentelijke klachtenregeling. Deze regeling is bedoeld voor klachten over gedragingen. https://www.losser.nl/Inwoners/Meldingen_klachten_en_bezwaren/Klachten_over_de_gemeente/Klacht_over_bestuurlijk_of_ambtelijk_optreden

3. Beoordelen van de aanspraak

Artikel 1.1.1 Wmo 2015

Artikel 2.3.5 van de wet

Hoofdstuk 3 van de verordening

3.1 Inleiding

Op het moment dat de cliënt een aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning indient, zal het college beoordelen of de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. Met andere woorden, de gemeente bekijkt of de cliënt gecompenseerd moet worden voor zijn beperkingen zoals bedoeld in de Wmo 2015.

3.2 Criteria maatwerkvoorzieningen

Het is aan het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken ter bevordering van de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt, voor zover er geen andere oplossingen voor de hulpvraag mogelijk zijn. Uitgangspunt voor een Wmo-verstrekking is niet louter de diagnose of de beperking van de cliënt. De Wmo 2015 betrekt uitdrukkelijk ook de eigen mogelijkheden van de cliënt of zijn sociale netwerk bij de oplossing van zijn probleem.

Een maatwerkvoorziening is het op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen ten behoeve van:

  • 1.

    zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

  • 2.

    participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;

  • 3.

    beschermd wonen en opvang.

3.3 Wettelijk kader voor een maatwerkvoorziening

In de Wmo staat dat een inwoner van de gemeente in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening als hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen zijn beperkingen op het gebied van zijn zelfredzaamheid of participatie naar de mening van het college niet kan verminderen of wegnemen:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg;

  • d.

    met ondersteuning van andere personen uit zijn sociale netwerk;

  • e.

    met gebruikmaking van een algemene gebruikelijke voorziening;

  • f.

    met gebruikmaking van een algemene voorziening;

  • g.

    met gebruikmaking van een andere voorziening.

Beschermd wonen

Als een inwoner van Nederland gebruik wil maken van de voorziening beschermd wonen, moet hij aan de voorwaarden voor beschermd wonen voldoen. In de Wmo staat dat een persoon in aanmerking komt voor beschermd wonen als hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is zich te handhaven in de samenleving:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg;

  • d.

    met ondersteuning van andere personen uit zijn sociale netwerk;

  • e.

    met gebruikmaking van een algemene gebruikelijke voorziening;

  • f.

    met gebruikmaking van een algemene voorziening;

  • g.

    met gebruikmaking van een andere voorziening.

Opvang

Als een inwoner van Nederland gebruik wil maken van de voorziening maatschappelijke opvang, moet hij aan de voorwaarden voor maatschappelijke opvang voldoen. In de Wmo 2015 staat dat een persoon in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang als hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld niet in staat is zich te handhaven in de samenleving:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg;

  • d.

    met ondersteuning van andere personen uit zijn sociale netwerk;

  • e.

    met gebruikmaking van een algemene gebruikelijke voorziening;

  • f.

    met gebruikmaking van een algemene voorziening;

  • g.

    met gebruikmaking van een andere voorziening.

Voor meer informatie over beschermd wonen en opvang zie hoofdstuk 12.

3.3.1 Eigen kracht

Het college vindt dat de eigen kracht een belangrijk onderdeel vormt van de beoordeling of iemand is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Daaronder wordt verstaan wat naar het oordeel van het college binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid en/of participatie te komen. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is echter niet verplicht. Onder eigen kracht kan ook letterlijk de eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken (deels) uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarbinnen dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week kunnen worden uitgevoerd. Het college zal altijd kijken naar de individuele situatie van een cliënt.

3.3.2 Gebruikelijke hulp

Gebruikelijke hulp is in de wet gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 van de Wmo 2015). Gebruikelijke hulp strekt zich daarom alleen uit tot personen die met de cliënt woonachtig zijn in een woning. De zogeheten leefeenheid bestaat uit de bewoners die gemeenschappelijk een woning bewonen met het oog op het voeren van een huishouden. Onder een huisgenoot wordt iedere andere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt kan worden gerekend. Dat wil zeggen dat volwassen huisgenoten alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie geen deel uitmaken van de leefeenheid. Het gaat dan om personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. In zo’n overeenkomst kan overigens wel staan dat

ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. In dat geval stemt het college de omvang van de ondersteuning daarop af.

Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:

  • het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

  • het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de thuisadministratie;

  • het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die naar oordeel van het college volgens algemene aanvaardbare opvattingen tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

Hiermee is geen limitatieve opsomming beoogd. Andere ondersteuning kan naar oordeel van het college ook volgens algemene aanvaardbare opvattingen als gebruikelijke hulp worden aangemerkt. Dat is ook afhankelijk van de individuele situatie.

Er wordt ook geen rekening gehouden met traditionele rolpatronen op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijk opvattingen over het verrichten van gebruikelijke hulp. Bijvoorbeeld wanneer de man niets in het huishouden doet en alles voor rekening van de partner komt of redenen als 'niet gewend zijn om' of 'geen huishoudelijk werk willen en/of kunnen verrichten' . Dit zijn geen redenen om af te zien van gebruikelijke hulp.

Het college vraagt, indien, noodzakelijk, medisch advies bij een onafhankelijk (medisch) deskundige om te bepalen wat de belastbaarheid van de huisgenoot is, of hij kan bijdragen en zo ja, hoeveel.

Bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp baseert het college zich op de volgende feiten en omstandigheden:

  • 1.

    De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt;

  • 2.

    De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt, tenzij het huishoudelijke ondersteuning betreft;

  • 3.

    De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

  • 4.

    De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Ad 1. De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

Het college inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.

De aard

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op hulp bij:

  • huishoudelijke taken;

  • zelfzorg;

  • de thuisadministratie;

  • het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie; of

  • problematisch gedrag.

De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. De mate waarin de cliënt ondersteuning nodig heeft zal eerst geïnventariseerd moeten worden (CRVB:2018:373). Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen. Het college houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen onderling aan elkaar kunnen worden geboden.

De omvang

Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Die zal eerst geïnventariseerd moeten worden, voordat kan worden beoordeeld of er sprake kan zijn van gebruikelijke hulp (CRVB:2018:373). De vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning is daarbij ook van belang. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot in verband met bijvoorbeeld werk. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op ondersteuning bij het vervoer of de administratie of aansporing nodig hebben bij zelfzorg. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, samen er op uit, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.

De duur

Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurende ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij kortdurende situaties wordt van huisgenoten verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn.

Het kan bij een langdurige ondersteuningsbehoefte nog steeds gaan om hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen tot de (persoonlijke) levenssfeer behoren en om die reden geacht worden onderling aan elkaar te worden geboden.

Ad 2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp bieden. Immers, huisgenoten binnen de leefeenheid voeren een huishouden met elkaar. Dat maakt hen ook verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het college moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, van kinderen ten opzichte van hun ouders en van huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.

Algemene aanvaardbare opvattingen in de persoonlijke levenssfeer

Het college houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn hulp:

  • bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera. Denk ook aan het vervoer;

  • bij of het overnemen van taken die tot een huishouden behoren zoals de administratie;

  • aan derden, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, etc.;

  • van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Zie bijlage 1 Richtlijn gebruikelijke zorg van ouder(s) voor minderjarige kinderen bij deze beleidsregels.

Echtgenoten/partners

Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar in ieder geval meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene aanvaardbare opvattingen; de onderhoudsplicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg.

Gebruikelijke hulp van kinderen aan ouders

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van inwonende kinderen aan hun ouders. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat voor begeleiding anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) begeleiding bieden.

Huisgenoten ten opzichte van elkaar

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene aanvaardbare opvattingen niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg.

Gebruikelijke hulp van ouders aan kinderen

Het college verstaat onder gebruikelijke hulp aan kinderen dat ouders een zorgplicht hebben voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun mentale en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid.

Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de hulp bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Zie bijlage 1 Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen.

Huishoudelijke taken

Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in de lijn met de vaste jurisprudentie (CRVB:2018:2721, RBGEL:2018:2007, CRVB:2016:4351, CRVB:2015:3198). Het college zal- als het onderzoek daartoe aanleiding geeft- vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de huishoudelijke taken over te nemen. Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies. Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665). Er kunnen zich ook situaties voordoen dat de huisgenoot de taken niet kan overnemen omdat het gaat om niet-uitstelbare taken.

(financiële) administratie

Voor begeleiding bij of het overnemen van de thuisadministratie geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat partners de thuisadministratie van elkaar overnemen als een van hen dat niet (meer) kan (bijv. RBDHA:2018:10620 en RBZWB:2017:6072). Onder het doen van de thuisadministratie valt in ieder geval de postverzorging, de betaling van rekeningen en dergelijke. Het kan ook zijn dat de huisgenoot en de cliënt dat gezamenlijk doen. In die situatie biedt de huisgenoot ondersteuning bij de thuisadministratie. Ook van ouder(s) wordt verwacht dat zij de thuisadministratie van een inwonend meerderjarig kind overnemen. Bij inwonende kinderen tot 23 jaar kan een uitzondering gelden voor het overnemen van de thuisadministratie van hun (alleenstaande) ouder. Het bieden van gebruikelijke hulp bij de thuisadministratie moet overigens niet verward worden met personen die niet (meer) in staat zijn om financiële beslissingen te nemen en daardoor in de

problemen komen. Op die grond kan de Kantonrechter bewindvoering uitspreken omdat ‘derden’ misbruik zouden kunnen maken van de situatie van de cliënt.

Begeleiding gericht op zelfzorg

Onder zelfzorg worden algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl) verstaan zoals: lichaamsreiniging, zich kleden, eten en drinken, medicijnen innemen, etc. Van echtgenoten/partners mag bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte in ieder geval worden verwacht dat de een de ander aanspoort tot het uitvoeren van deze adl-activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp. Onder aansporen wordt het aanmoedigen verstaan om een activiteit uit te voeren. Dat wil zeggen het helpen herinneren opdat de cliënt zich bijvoorbeeld gaat douchen of aankleden. Onder aansporen in het kader van gebruikelijke hulp valt niet het structureel moeten activeren van de cliënt. Bij een langdurige ondersteuningsbehoefte van de cliënt wordt gebruikelijke hulp van de echtgenoot/partner verwacht voor zover het activiteiten betreft die hen gezamenlijk aangaan, zoals het eten en drinken. Bij andere adl-activiteiten overlegt het college met de cliënt en zijn partner/echtgenoot wat redelijk is.

Van inwonende meerderjarige kinderen wordt in principe niet verwacht dat zij hun ouder(s) aansporen tot zelfzorg.

Begeleiding bij het doen van aankopen

Van de echtgenoot/partner ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij het doen van aankopen. Onder gebruikelijke hulp valt dan ook het overnemen van deze activiteiten voor zover een van hen daartoe niet meer in staat is. Denk bijvoorbeeld aan: kleding kopen, vakantie boeken, boodschappen doen of andere normale aankopen. Daarmee is overigens nadrukkelijk niet uitgesloten dat van meerderjarige inwonende kinderen niet ook mag worden verwacht dat zij hun ouder(s) incidenteel begeleiding bieden bij bijvoorbeeld het boodschappen doen.

Begeleiding bij structureren van de dag/week

Van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij activiteiten die hen ook gezamenlijk kunnen aangaan. Dat kan door het maken en bespreken van een dag- of weekplanning. Daarin staat de volgorde waarin activiteiten plaatsvinden en de dag of het dagdeel waarin de activiteit zal worden gedaan. Denk bijvoorbeeld aan:

  • bezoek aan de huisarts, tandarts, specialist;

  • regelen van dagelijkse zaken zoals: de hond uitlaten, postverwerking, e.d.;

  • bezoek aan familie;

  • deelname aan geïndiceerde groepsondersteuning (brengen en/of opgehaald worden);

Dergelijke activiteiten kunnen onder meer betrekking hebben op het sociaal functioneren van de cliënt en het aanbrengen van structuur in de thuissituatie.

Begeleiding bij participatie

Onder participatie wordt onder meer verstaan: bezoek aan de familie, vrienden, kerk of moskee, huisarts/ziekenhuis, winkelen, deelname aan maatschappelijke activiteiten, etc. Daaronder wordt ook het vervoer verstaan, het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland kunnen worden. Daar kunnen huisgenoten onderling afspraken over maken. Onder vervoer kan ook begeleiding bij gebruikmaking van het Openbaar Vervoer worden verstaan. Zoals gezegd geldt in het algemeen dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht dan van inwonende kinderen voor hun ouders. Dat wil zeggen dat van een inwonend meerderjarig kind wel mag worden verwacht dat het incidentele vervoer of begeleiding bij het vervoer aan de cliënt wordt geboden. Denk bijvoorbeeld aan een bezoek aan de huisarts of vrienden/familie.

Het is dan ook niet ongebruikelijk als daarvoor een vrije dag van het werk moet worden genomen.

Individuele vervoersbehoefte, geen gebruikelijke hulp

De cliënt kan ook een individuele lokale vervoersbehoefte hebben en om die reden dus niet voor alle ondersteuning afhankelijk gemaakt worden van zijn huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp. In die gevallen kan het verstrekken van een vervoersvoorziening noodzakelijk zijn.

Ad 3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het college er in beginsel van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van (huishoudelijke) werkzaamheden. Dat sluit aan bij het algemene uitgangspunt van gebruikelijke hulp.

Kinderen binnen de leefeenheid

In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het college er van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. De huishoudelijke taken voor een eenpersoonshuishouden zijn: schoonhouden van sanitaire ruimte, keuken en een kamer, de was doen, boodschappen doen, maaltijd verzorgen, afwassen en opruimen. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen. Verder gelden de volgende uitgangspunten:

  • kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding;

  • bij kinderen tussen 5-12 jaar worden hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien;

  • kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, zoals rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

Ad 4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier de gebruikelijke hulp geboden moet worden. Maar hij kan dat wel aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken.

Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp

In de volgende situaties gaat het college er in principe vanuit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:

  • de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting;

  • de huisgenoot is overbelast of dreigt dat te geraken;

  • de huisgenoot heeft geobjectiveerde beperkingen en/of mist de kennis dan wel vaardigheden om gebruikelijke hulp uit te voeren en kan deze vaardigheden niet aanleren;

  • de huisgenoot is voor aaneengesloten periode(n) van ten minste zeven etmalen niet aanwezig vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter; of

  • er is naar het oordeel van het college sprake van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan bijvoorbeeld een stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan.

In dergelijke situaties kan het college al dan niet tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten zodat de cliënt en zijn huisgenoot in de gelegenheid worden gesteld een oplossing te vinden.

Boven-gebruikelijke hulp

Verder kan het zijn dat de naar algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijke hulp substantieel wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke begeleiding.

De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of er in individuele situaties nog een uitzondering kan zijn, op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degene van wie wordt verwacht gebruikelijke hulp te bieden, overbelast is (geraakt) en daarom niet meer in staat is dat te doen.

Soms is het direct duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om niet planbare hulp te bieden, is van invloed op de belastbaarheid van de degene die geacht wordt (ook nog) gebruikelijke hulp te verlenen. Het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid gevraagd wordt. Het college zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met zorg die wordt geboden in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan zijn dat niet planbare zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet.

(dreigende) overbelasting

Bij (dreigende) overbelasting van een huisgenoot moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. Met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. Een onafhankelijk medisch advies kan noodzakelijk zijn om de (dreigende) overbelasting te beoordelen. Weigert de betreffende huisgenoot zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening mogelijk niet worden vastgesteld (CRVB:2019:2616).

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen, zullen deze aangewend moeten worden. Er kan sprake zijn van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf onbetaald leveren van te indiceren zorg (verpleging en/of verzorging). In die gevallen kan het college met de cliënt en zijn huisgenoot overleggen of voor deze zorg aanspraak wordt gemaakt op de Zvw zodat de (dreigende) overbelasting kan worden opgeheven. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten (buiten de gebruikelijke hulp) al dan niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten.

Wanneer een huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, geen eigen mogelijkheden heeft om de (dreigende) overbelasting op te heffen, kan een tijdelijke maatwerkvoorziening voor een periode van drie maanden worden verstrekt. Van cliënt en huisgenoot wordt verwacht dat zij op zoek gaan naar eigen oplossingen om de overbelasting te verminderen, eventueel met ondersteuning van een mantelzorgconsulent. Alleen wanneer blijkt dat -na een tijdelijke indicatie- ondanks aantoonbare pogingen van betrokkenen om tot andere oplossingen te komen het niet mogelijk is om de overbelasting te reduceren, kan voor een langere periode ondersteuning worden ingezet.

3.3.3 Mantelzorg en hulp van personen uit het sociale netwerk

Sociaal netwerk

Bij het sociaal netwerk gaat het om personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Tot personen uit de huiselijke kring worden gerekend familieleden, huisgenoten, (voormalig) echtgenoot (of partner) of mantelzorgers.

Andere personen met wie de inwoner een sociale relatie onderhoudt, zijn mensen met wie de inwoner regelmatig contact heeft zoals bijvoorbeeld buren en medeleden van een vereniging.

Het bieden van ondersteuning door personen uit het sociaal netwerk is niet afdwingbaar, maar kan in bepaalde gevallen een verplichtend karakter hebben (voorbeeld aanvraag huishoudelijke ondersteuning, waarbij huisgenoten dit uit kunnen voeren). Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie worden verminderd of weggenenomen.

Mantelzorg

Mantelzorg is niet afdwingbaar. Het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. In het onderzoek bekijkt het college of de cliënt mantelzorg ontvangt. In het gesprek kan het college de cliënt vragen om in zijn netwerk te vragen of iemand mantelzorg wil bieden. Het college mag bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt (CRVB:2017:17, CRvB 2017:3209). Het is van groot belang dat het college tijdens het onderzoek ook nagaat of, en zo ja welke ondersteuningsbehoefte de mantelzorger heeft om de mantelzorgtaken te kunnen volhouden. Zie hoofdstuk 11.

3.3.4 Algemene gebruikelijke voorziening

Artikel 2.3.5 lid 3 van de Wmo 2015 bepaalt dat als de cliënt de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie - naar oordeel van het college – met een algemeen gebruikelijke voorziening kan verminderen of wegnemen, er geen maatwerkvoorziening verstrekt hoeft te worden. De achtergrond is dat algemeen gebruikelijke voorzieningen niet onder de ondersteuningsplicht van het college vallen. Dat komt omdat iedereen ongeacht het hebben van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie daarover beschikt of zou kunnen beschikken.

Beoordelingskader

De Centrale Raad van Beroep heeft in 2019 een belangrijke uitspraak gedaan over hoe het college moet beoordelen of een voorziening als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt en er om die reden geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt (CRVB:2019:3535). Dat moet gebeuren aan de hand van vier punten. Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel kan als algemeen gebruikelijke voorziening worden aangemerkt als deze:

  • 1.

    niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

  • 2.

    daadwerkelijk beschikbaar is;

  • 3.

    een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid of participatie, en;

  • 4.

    financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

Ad. 1 Niet specifiek bedoeld voor personen met een beperking

Het gaat bij het eerste criterium om de vraag of op basis van maatschappelijke opvattingen (normen) kan worden gezegd dat een ‘voorziening’ niet specifiek bedoeld is voor mensen met beperkingen. Dat wil zeggen: iedereen zou daarover kunnen beschikken ongeacht het hebben van beperkingen. Eenvoudige hulpmiddelen die in de reguliere handel of online verkrijgbaar zijn worden niet verstrekt door het college. Er wordt alleen beoordeeld of de voorziening algemeen gebruikelijk is en niet of dat in het geval van de cliënt zo is.

Ad. 2 Daadwerkelijk beschikbaar

Het tweede criterium moet concreet worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat het college feitelijk moet vaststellen dat bijvoorbeeld de boodschappendienst of maaltijdservice beschikbaar is.

Ad. 3 Een passende bijdrage

De beoordeling van het derde criterium is feitelijk onderdeel van het onderzoek na de melding van de hulpvraag; het gaat om een concrete beoordeling. Het college moet tijdens dat onderzoek zorgvuldig in kaart brengen welke beperkingen (problemen) de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid of participatie en vervolgens welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is. Het ligt daarom voor de hand dat het college tijdens het onderzoek ingaat op gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen. De beoogde algemeen gebruikelijke voorziening moet, net als een maatwerkvoorziening, een passende bijdrage leveren, zodat een situatie ontstaat waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid of participatie.

Ad. 4 Financieel te dragen met een inkomen op minimumniveau

Het college beoordeelt niet of de kosten specifiek door de aanvráger financieel gedragen kunnen worden, maar voor iedereen ongeacht de specifieke hoogte van het inkomen. Dit betekent dat de hoogte van de kosten van de beoogde algemeen gebruikelijke voorziening uiteindelijk bepalend is voor de beoordeling van het vierde en laatste criterium (CRvB 2019:3690). Waar de grens ligt voor de hoogte van de kosten moet zich in de jurisprudentie nog uitkristalliseren.

Hoogte van de kosten duurzaam gebruiksgoed

Voor de “eenmalige” aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening hanteert het college het volgende beleidsuitgangspunt.

Het bedrag dat kan worden gedragen met een minimum inkomen is gebaseerd op:

  • de aflossingsduur van 36 maanden die geldt voor leenbijstand in de vorm van bijzondere bijstand (gebruiksgoederen);

  • een aflossing van 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (op grond van de Participatiewet). Het percentage sluit aan op dat wat buiten de beslagvrije voet valt.

Aansluiting op deze systematiek is in de rechtspraak redelijk bevonden (RBDHA:2021:2084).

Berekening

de van toepassing zijnde bijstandsnorm x 5 % x 36 maanden

Voor de hoogte van de bijstandsnorm geldt het bedrag dat van toepassing is op datum aanvraag.

Het is niet mogelijk om een limitatief overzicht te geven van algemeen gebruikelijke voorzieningen. De financiële draagbaarheid voor een inkomen op minimumniveau moet getoetst worden. Hiervoor onderzoekt het college ook de kosten en beschikbaarheid van een tweedehandsvoorziening.

Hieronder volgen enkele voorbeelden van voorzieningen die als algemeen gebruikelijk beschouwd worden (dit is geen uitputtende opsomming):

Woonvoorzieningen:

  • aanrechtblad;

  • hendel mengkranen en thermostatische kranen;

  • keukenapparatuur;

  • keramische- of inductiekookplaat;

  • vervanging van stoffen meubilair door glad meubilair;

  • airco;

  • antislipvloer/coating;

  • inrichtingskosten;

  • ophogen tuin/bestrating bij verzakking;

  • drempelhulpen tot 10 cm;

  • douche/toiletstoel op poten;

  • tweede toilet/sanibroyeur;

  • verhoogd toilet of toiletverhoger;

  • wandbeugels;

  • zonwering (inclusief elektrische bediening);

  • babyfoon/intercom;

  • stalling (driewiel)fiets/scootmobiel.

Vervoersvoorzieningen:

  • fiets;

  • aanhangfiets;

  • bakfiets;

  • (elektrische) fiets (al dan niet met lage instap);

  • (elektrische) tandem (al dan niet met lage instap);

  • fiets met lage instap;

  • fiets met trapondersteuning (in de vorm van een hulpmotor);

  • snorfiets, bromfiets of spartamet;

  • fietskar;

  • ligfiets;

  • aanhangfiets;

  • een eigen auto en de gebruikskosten die daaraan verbonden zijn;

  • autoaccessoires zoals: airconditioning, stuurbekrachtiging, elektrisch bedienbare ruiten, trekhaak, cruise control;

  • openbaar vervoer.

Diversen:

  • alarmering;

  • boodschappendienst;

  • glazenwasser;

  • kinderopvang;

  • kreuk-/strijkvrije kleding;

  • maaltijdvoorziening;

  • schoonmaakmiddelen;

  • stofzuiger;

  • wasmachine;

  • wasdroger;

  • wandelstok;

  • rollator.

3.3.5 Algemene voorziening

Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten die, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning (artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).

Een algemene voorziening kan een voorliggend en volwaardig alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt de gemeente indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft. Een cliënt die naar het oordeel van het college voor een specifieke vorm van ondersteuning gebruik kan maken van een algemene voorziening, komt dus niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor die ondersteuning (artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015). Voor gebruikmaking van algemene voorzieningen hoeft cliënt geen aanvraag in te dienen, dit kan zonder indicatie. Voorbeelden van algemene voorzieningen in Losser zijn:

  • Was- en strijkservice

  • Maatschappelijk werk

  • Thuisbegeleiding

  • Koffie inloop (Kiekerskaamp)

  • De Actieve Ontmoeting

  • Mantelzorgondersteuning

  • Formulieren informatie team

  • ANWB Automaatje

  • Luisterlijn

Dit is geen limitatieve opsomming.

3.3.6 Andere wettelijke regeling of voorziening

De eigen verantwoordelijkheid van de cliënt speelt in de Wmo 2015 een hele belangrijke rol. Om te beoordelen of een cliënt in aanmerking komt voor maatschappelijke ondersteuning, zal het college bekijken of de cliënt een beroep kan doen op een andere (wettelijke) regeling of bij een andere organisatie terecht kan om zijn beperkingen zoals bedoeld in de Wmo te verminderen of weg te nemen.

In het geval een cliënt mogelijk aanspraak kan doen op een voorziening op grond van een andere wet dan de Wmo 2015 kan het college de cliënt verwijzen naar die ‘andere’ wet. Onder omstandigheden van het individuele geval kan daar ook een privaatrechtelijke regeling onder worden verstaan (denk bijvoorbeeld aan een geval van letselschade).

Het college is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken als een andere (wettelijke) regeling kan voorzien in de behoefte. In dat kader speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een belangrijke rol.

Regresrecht

Vanaf 1 januari 2015 is het voor gemeenten mogelijk om de kosten van een door hen verstrekte maatwerkvoorziening of pgb te verhalen op degene die, door zijn onrechtmatig handelen, er de oorzaak van is dat de cliënt een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening of pgb (artikel 2.4.3 Wmo 2015). Dit heet regresrecht. Aansprakelijkheidsverzekeraars en het VNG hadden hierover tot 2019 een overeenkomst afgesloten waarbij de schade was afgekocht.

Vanaf 1 januari 2019 bestaat er geen schade-regresovereenkomst meer. Daarom moet het college voor nieuwe regresslachtoffers, die vanaf 2019 te maken hebben met een ongeval waarvoor een derde aansprakelijk is, zelf verhaal halen bij de aansprakelijkheidsverzekeraars wanneer slachtoffers kosten hebben voor Wmo- voorzieningen.

Zorgverzekeringswet ( Zvw )

De afbakening met de Zvw is niet geregeld bij wet. Wanneer de cliënt via de Zvw zorg die voldoet aan de ondersteuningsbehoefte kan ontvangen ziet het college dit als een passende oplossing vanuit de eigen kracht. Voorbeelden van mogelijk passende oplossingen vanuit de Zvw zijn: behandeling, persoonlijke verzorging (wanneer er sprake is van een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop).

3.4 Algemene uitgangspunten

3.4.1 Goedkoopst adequate maatwerkvoorziening

Het college verstrekt altijd de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening. Er zijn vaak meerdere geschikte oplossingen, maar er wordt gekozen voor de oplossing die naar objectieve maatstaven de goedkoopste is. Indien de cliënt een duurdere voorziening wil (die eveneens adequaat is) komen de meerkosten voor rekening van de cliënt. In dergelijke situaties zal de verstrekking plaatsvinden in de vorm van een pgb gebaseerd op de kosten van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening.

3.4.2 Langdurig noodzakelijk

Het college verstrekt in principe geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie als deze niet langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om hulp bij het huishouden of ondersteuning.

Langdurig noodzakelijk betekent dat de voorziening een periode van zes maanden of langer nodig is. Deze termijn is afgestemd op de termijn waarop een inwoner voor een korte tijd een hulpmiddel of voorziening kan lenen op basis van de Zvw.

Uitzonderingen

Bij een cliënt die terminaal ziek is en een levensverwachting heeft van minder dan zes maanden kan langdurig noodzakelijk bijvoorbeeld ook een periode korter dan zes maanden zijn. Bij een wisselend ziektebeeld, waarbij verbetering in de toestand opgevolgd wordt door periodes van terugval, kan uitgegaan worden van een langdurende medische noodzaak.

De gemeente beoordeelt voor het verstrekken van kortdurende huishoudelijke ondersteuning of deze onder de aanvullende verzekering van de Zorgverzekeringswet valt (bijvoorbeeld na een ziekenhuisopname). Van cliënt wordt verwacht dat hij navraag doet bij de zorgverzekeraar.

3.4.3 Passende bijdrage

Bij de beslissing op de aanvraag gaat het om maatwerk. Uit de Wmo 2015 volgt dat de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk door het college om een resultaatsverplichting gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt. Daarom is het bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de cliënt, zijn eventuele mantelzorger of andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de ondersteuning zal waar mogelijk en nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt zelf en zijn sociale netwerk, waarbij wij onze visie zo licht en dichtbij als mogelijk en zo zwaar als nodig hanteren.

3.4.4 Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voordat hij ondersteuning nodig had. Het behoeft geen toelichting dat dit in bepaalde gevallen ook helemaal niet mogelijk is. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Het gaat er om dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving (vergelijk CRVB: 2012:BV5448).

4. Regels voor eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen.

Artikel 2.1.4 a en b Wmo 2015

Hoofdstuk 10 van de verordening

4.1 Inleiding

De Wmo maakt een onderscheid tussen (eigen) bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen mag het college bepalen en dit mag kostendekkend zijn. De eigen bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen mag nooit hoger zijn dan de kostprijs van de voorziening.

4.2 Eigen bijdrage maatwerkvoorziening

Iedere cliënt dient voor een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo een vaste eigen bijdrage per maand te betalen (het abonnementstarief); ongeacht het inkomen, vermogen en de hoeveelheid hulp en/of ondersteuning. De eigen bijdrage wordt geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Zie artikel 2.1 Financieel Besluit.

In de volgende situaties hoeft een cliënt geen eigen bijdrage te betalen (art. 2.1.4 a en art. 2.1.4 b Wmo):

  • -

    cliënt is getrouwd/heeft een geregistreerd partnerschap/ leeft samen en vormt een gezamenlijk huishouden met iemand en één van beide heeft de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt.

  • -

    cliënt betaalt al een eigen bijdrage voor beschermd wonen of voor ondersteuning vanuit de Wlz.

Voor de volgende maatwerkvoorzieningen betaalt cliënt geen abonnementstarief:

  • rolstoelvoorzieningen;

  • maatwerkvoorzieningen verstrekt aan kinderen tot 18 jaar;

  • regiotaxi;

  • financiële tegemoetkomingen.

De gemeente Losser hanteert bij voorzieningen de datum van beschikking en bij ondersteuning de startdatum van de ondersteuning als ingangsdatum voor het abonnementstarief. Het CAK start met innen in de maand volgend op de maand van de startdatum. Alleen bij een startdatum gelegen op de eerste van de maand, wordt wel al de volledige maand geïnd.

Duur eigen bijdrage

De cliënt betaalt het abonnementstarief zolang hij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of voor de periode waarvoor een pgb is verstrekt. Uitzonderingen hierop zijn hulpmiddelen en woningaanpassingen, daarvoor geldt de kostprijs als maximum eigen bijdrage.

Voor onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen betaalt de cliënt geen eigen bijdrage.

Beschermd wonen en maatschappelijke opvang

Voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang gelden andere regels. De hoogte van de eigen bijdrage wordt vastgesteld door het CAK op basis van de persoonlijke gegevens van de cliënt en het geïndiceerde leveringsbudget dat door de gemeente aan het CAK is doorgegeven.

4.2.2 Ritbijdrage regiotaxi

Voor het reizen met het collectief vervoer (Regiotaxi) wordt een opstaptarief en een ritbijdrage per kilometer gevraagd. De ritbijdrage wordt betaald aan de vervoerder. Zie voor tarieven artikel 2.2 van het Financieel besluit.

4.3 Eigen bijdrage algemene voorziening

De cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van een algemene voorziening, zoals de was- en strijkservice. De cliënt is de bijdrage verschuldigd aan de aanbieder. Zie voor tarieven artikel 2.3. van het Financieel besluit.

4.3.1 Financiële tegemoetkoming in de bijdrage van de Wasservice Losser

Het college verstrekt een financiële tegemoetkoming in de bijdrage voor de Wasservice Losser indien:

  • a.

    het netto-inkomen per maand lager is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm; en

  • b.

    inwoner niet in staat is om het wassen- en strijken zelf te doen of te regelen met mensen vanuit zijn of haar (sociaal) netwerk.

Zie voor de hoogte van de tegemoetkoming artikel 2.3.1. van het Financieel besluit.

5. Huishoudelijke ondersteuning

Hoofdstuk 4 van de verordening

5.1 Inleiding

Als een cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening kan het college ondersteuning in de vorm van huishoudelijke ondersteuning verstrekken. De inzet van huishoudelijke ondersteuning heeft als doel een bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Uit de jurisprudentie van de CRvB is duidelijk geworden dat huishoudelijke ondersteuning binnen het bereik valt van de wet. In het kader van de huishoudelijke ondersteuning is het uitgangspunt dat de leefeenheid primair verantwoordelijk is voor het uitvoeren van alle huishoudelijke taken.

5.2 Beleidsuitgangspunten

Een cliënt met een beperking, chronisch psychisch of psychosociaal probleem die geen gestructureerd huishouden kan voeren kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van huishoudelijke ondersteuning, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen door eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk of door gebruikmaking van algemene of algemeen gebruikelijke voorzieningen of door een beroep te doen op een andere (wettelijke) regeling (zie hoofdstuk 3.4)

Onder een gestructureerd huishouden wordt verstaan:

  • het kunnen beschikken over een leefbaar huis(houden);

  • het kunnen beschikken over schone en draagbare kleding en beddengoed;

  • het hebben van regie over het huishouden;

  • het kunnen beschikken over de benodigde dagelijkse maaltijden; en

  • het thuis kunnen zorgen voor de kinderen die tot het gezin behoren.

5.2.1 Eigen kracht

Eigen kracht algemeen

Onder eigen kracht wordt verstaan de activiteiten die door de inwoner zelf kunnen worden uitgevoerd ten aanzien van een gestructureerd huishouden. Deze activiteiten worden niet overgenomen door middel van een maatwerkvoorziening. In de praktijk kan dit betekenen dat een deel van het huishouden door de inwoner zelf wordt uitgevoerd en voor een ander deel een maatwerkvoorziening wordt ingezet. Onder eigen kracht wordt ook de eigen verantwoordelijkheid verstaan. Daaronder vallen: de aanwezigheid (lees ook: aanschaf) van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zo efficiënt mogelijk medewerking, inrichting van de woning et cetera (zie verder hierna).

Eigen kracht: met inachtneming van leefregels

Onder eigen kracht kan ook letterlijk de eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken (deels) uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarbinnen dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week kunnen worden uitgevoerd. Het kan zijn dat de cliënt met inachtneming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen of huishoudelijke ondersteuning (CRvB:2011: BP1804 en CRvB:2018:2721)

Eigen kracht: zo efficiënt mogelijk

Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden (lees ook: eigen verantwoordelijkheid) is het verlenen van medewerking, zodat de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning (aanschaf van) gordijnen of (te) volle vensterbanken die- voordat de ramen aan de binnenkant gewassen kunnen worden- eerst verwijderd moeten worden, (te) volle kasten met allerlei kleinheden, et cetera.

Eigen verantwoordelijkheid houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren, dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet leidt tot meer inzet van huishoudelijke ondersteuning voor het ‘meerwerk’ die dat met zich meebrengt. Als de cliënt is aangewezen op een zogeheten hulphond, die verstrekt is op van grond van de Zvw, zal daar wel rekening mee moeten worden gehouden (RBGEL:2018:1741).

Eigen verantwoordelijkheid gesaneerde woning

Verder is het zo dat bij huishoudelijke ondersteuning wordt uitgegaan van een gesaneerde woning, ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt bijvoorbeeld allergisch voor vogels of katten, en worden deze dieren nog wel steeds door cliënt gehouden dan geldt in principe geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’ die dat met zich meebrengt. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

5.2.2. Gebruikelijke hulp

Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in de lijn met de vaste jurisprudentie (CRVB:2021:1114, CRVB:2021:823, CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721, CRVB:2016:4351). Het college zal- als het onderzoek daartoe aanleiding geeft- vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de huishoudelijke taken over te nemen. Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies (zie hoofdstuk 3.3.2).

5.2.3 Met hulp van mantelzorg en personen uit het sociaal netwerk.

De Wmo 2015 bepaalt dat als de cliënt hulp krijgt of kan krijgen van personen uit zijn sociale netwerk waaronder mantelzorg, er geen of slechts een aanvullende ondersteuningsplicht voor het college bestaat. Hulp van deze personen is echter niet afdwingbaar (CRVB:2017:17). Dat geldt ook voor het bieden van mantelzorg (zie hoofdstuk 3.2.3).

5.2.4 Algemeen gebruikelijk

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, waarmee de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, et cetera

(CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde zaken, die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke activiteiten zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die (wel) bereikbaar is voor de cliënt, zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).

Op basis van de vaste rechtspraak over de relatief lage periodieke kosten van de boodschappendienst en de maaltijdservice kan worden afgeleid dat in het algemeen verondersteld mag worden dat deze kosten financieel gedragen kunnen worden uit een inkomen op of rond het sociaal minimum (CRVB:2019:397).

De kosten van het inzetten van een glazenwasser opgeteld bij de kosten voor de boodschappendienst acht de CRVB niet zodanig dat cliënt, met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum, deze financieel niet zou kunnen dragen (CRVB: 2019:397) (zie hoofdstuk 3.3.4).

5.2.5 Algemene voorzieningen

Uit het onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening een passende oplossing is voor de beperkingen, die door de cliënt worden ondervonden. Dat brengt met zich mee dat de cliënt niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op een maatwerkvoorziening.

Wasservice Losser

De Wasservice Losser is een algemene voorziening die, mits deze toereikend is, voorrang heeft op de module Wasverzorging. Het college beoordeelt of het voor de cliënt passend/toereikend is om gebruik te maken van de Wasservice.

De voorwaarden van gebruik en de eigen bijdrage van de Wasservice Losser heeft het college uitgewerkt in de nadere regels. De regels zijn terug te vinden in de Financiële compensatieregeling Wasservice Losser en op de site van de gemeente Losser.

5.3 Inhoud maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning

Huishoudelijke ondersteuning bestaat uit zes modules met elk een eigen resultaat en objectief vastgestelde activiteiten, frequenties en normtijden. De zes modules zijn:

  • 1.

    Basismodule, bedoeld voor het realiseren van een schoon en leefbaar huis;

  • 2.

    Aanvullende module Extra hygiëne, voor het inzetten van ondersteuning met een hogere frequentie dan wat vanuit de basismodule geboden kan worden vanwege objectiveerbare medische/fysieke belemmeringen;

  • 3.

    Aanvullende module Wasverzorging, bedoeld voor het op orde en schoon houden van de kleding en het linnen- en/of beddengoed;

  • 4.

    Aanvullende module Maaltijdverzorging, bedoeld voor het beschikken over benodigde dagelijkse maaltijden;

  • 5.

    Aanvullende module Regie, bedoeld voor het voeren van de regie en het op orde houden van het huishouden;

  • 6.

    Aanvullende module Zorg voor minderjarige kinderen, bedoeld voor het bieden van ondersteuning voor een maximale duur van drie maanden wanneer ouders door acuut ontstane problemen een oplossing nodig hebben voor de zorg aan minderjarige, gezonde kinderen.

De basismodule heeft betrekking op de woonruimten die nodig zijn voor het normale gebruik van de woning en die daadwerkelijk in gebruik zijn. In principe zijn dit de volgende woonruimten:

  • Woonkamer;

  • Slaapkamer(s) in gebruik bij de cliënt en zijn huisgenoten;

  • Badkamer;

  • Toilet;

  • Keuken;

  • Verkeersruimten (hal, overloop, bijkeuken);

  • Trap, mits één van de hierboven genoemde ruimten zich op een andere etage bevinden.

Schoon en leefbaar huishouden

Het te bereiken resultaat bestaat uit het kunnen wonen in een woning die schoon en leefbaar is. Dat wil zeggen op orde zijn volgens algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Ook staat leefbaar voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Per casus beoordelen we welke ruimten daadwerkelijk door cliënt worden gebruikt, waarbij voor ruimten die niet dagelijks worden gebruikt een lagere frequentie voor schoonmaak kan worden gehanteerd. Hiermee sluiten we op voorhand categoriaal geen ruimtes uit (ECLI:NL:RBLIM:2019:8813). De grootte van een huis (houden) is in het algemeen geen aanleiding om een aanvullende module toe te kennen.

Geen huishoudelijke ondersteuning

Uitgezonderd zijn activiteiten zoals de zorg voor dieren en planten en werkzaamheden die buiten de woning plaatsvinden zoals tuinonderhoud of ramen lappen aan de buitenkant of de grote schoonmaak.

Objectief en onafhankelijk normenkader

Het normenkader voor de basismodule is gebaseerd op het “Onderzoek: Norm huishoudelijke ondersteuning in Twente: van het bureau HHM (2017). De uitkomsten van dit onderzoek zijn ook bevestigd door verschillende andere onderzoeken naar een normenkader huishoudelijke ondersteuning in Nederland. In aanvulling op het hierboven genoemde onderzoek, heeft HHM op verzoek van de Twentse gemeenten een nader en verdiepend onderzoek gedaan naar het normenkader van de aanvullende module Was verzorging. Daarbij zijn de activiteiten van de wasverzorging, zoals genoemd in het CIZ-protocol als uitgangspunt genomen.

Bij de totstandkoming van de normenkaders voor de overige aanvullende modules is gebruik gemaakt van de meest recente versie van de CIZ richtlijn uit 2011 (MO-zaak). Het CIZ-protocol uit 2006 is door de Centrale Raad van Beroep voldoende onderbouwd en objectief bevonden. Door voortschrijdend inzicht, jurisprudentie en ervaringen uit de praktijk is in 2011 een herziende en geactualiseerde richtlijn opgesteld, waarbij het protocol uit 2006 als basis diende.

5.4 Activiteiten, frequentienorm en tijdsbesteding

De activiteiten, frequentienorm en tijdsbesteding die nodig zijn om een bepaald resultaat te bereiken binnen de basismodule en/of aanvullende modules, is maatwerk. De tijdsbesteding in tijd is om consulenten inzicht te geven in de opbouw van de basismodule en aanvullende modules.

5.4.1 De Basismodule

Bij de basismodule wordt per woonruimte aangegeven welke activiteiten met welke frequentie moeten worden verricht om het resultaat schoon en leefbaar huishouden te behalen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen reguliere basisactiviteiten (tabel 1) en incidentele activiteiten (tabel 2) die beiden onder de basismodule vallen. De tijdsbesteding die hieronder in de kolom ‘Tijdsbesteding’ wordt weergegeven, betreft het aantal minuten dat gemiddeld voor deze activiteit aan de orde is in een gemiddelde situatie. Op basis hiervan is het budget van de basismodule bepaald. Naar rato zal de aanbieder hiermee uitkomen, waarbij de inzet per cliënt maatwerk is.

Tabel 1. basismodule ondersteuning bij het huishouden reguliere activiteiten

Woonruimte

Basisactiviteit

Frequentie/norm

Tijdsbesteding minuten

Woonkamer

Stof afnemen hoog

1x per 2 weken

3,7

Stof afnemen midden

1x per week

8,2

Stof afnemen laag

1x per week

4,3

Opruimen

1x per week

4,1

Stofzuigen

1x per week

8,5

Dweilen

1x per 2 weken

6,3

Slaapkamer

Stof afnemen hoog

1x per 6 weken

2,2

Stof afnemen midden

1x per week

3,9

Stof afnemen laag

1x per week

2,4

Opruimen

1x per week

2,1

Stofzuigen

1x per week

4,6

Dweilen

1x per 4 weken

3,6

Bed verschonen

1x per 2 weken

8,3

Keuken

Stofzuigen

1x per week

3,1

Dweilen

1x per week

3,1

Keukenblok (buitenzijde) inclusief tegelwand, kookplaat, spoelbak, koelkast, eventueel tafel

1x per week

9,7

Keukenapparatuur (buitenzijde)

1x per week

3,0

Afval opruimen

1x per week

4,7

Sanitair

Badkamer schoonmaken

1x per week

11,7

Toilet schoonmaken

1x per week

6,2

Hal

Stof afnemen hoog

1x per week

2,0

Stof afnemen midden

1x per week

2,3

Stof afnemen laag

1x per week

1,3

Stofzuigen

1x per week

3,0

Dweilen

1x per 2 weken

2,4

Afstemming/sociaal contact

Aankomst, vertrek, evt. afstemming derden, contact cliënt

1x per bezoek

21,9

Tabel 2. Basismodule huishoudelijke ondersteuning incidentiele activiteiten

Woonruimte

Incidentele activiteit

Frequentie/norm

 

Woonkamer

Gordijnen wassen

1x per jaar

20,0

Reinigen lamellen/luxaflex

2x per jaar

1,1

Ramen binnenzijde

4x per jaar

12,0

Deuren/deurposten nat afdoen

1x per 8 weken

1,4

Meubels afnemen (droog/nat)

1x per 8 weken

5,8

Radiatoren afnemen

2x per jaar

2,4

Slaapkamer

Gordijnen wassen

1x per jaar

16,8

Reinigen lamellen/luxaflex

2x per jaar

44,6

Ramen binnenzijde

4x per jaar

8,9

Deuren/deurposten nat afdoen

2x per jaar

1,6

Radiatoren afnemen

2x per jaar

0,6

Keuken

Gordijnen wassen

1x per jaar

10,0

Reinigen lamellen/luxaflex

3x per jaar

15,0

Ramen binnenzijde

4x per jaar

5,4

Deuren/deurposten nat afdoen

1x per 8 weken

1,9

Radiatoren afnemen

3x per jaar

1,1

Keukenkastjes (binnenzijde)

2x per jaar

5,7

Koelkast (binnenzijde)

3x per jaar

5,4

Oven/magnetron (binnenzijde)

4x per jaar

3,4

Vriezer los reinigen binnenzijde (ontdooid)

1x per jaar

5,7

Afzuigkap reinigen (binnenzijde) - vaatwasser bestendig

2x per jaar

2,0

Afzuigkap reinigen (binnenzijde) - niet vaatwasser bestendig

2x per jaar

0,6

Bovenkant keukenkastjes

1x per 6 weken

3,3

Tegelwand (los van keukenblok)

2x per jaar

2,2

Sanitair

Radiatoren afnemen

2x per jaar

1,3

Tegelwand badkamer afnemen

4x per jaar

4,1

Gordijnen wassen

1x per jaar

5,0

Ramen binnenzijde

4x per jaar

0,8

Reinigen lamellen/luxaflex

3x per jaar

15,0

Hal

Radiator afnemen

2x per jaar

1,9

Deuren/deurposten nat afdoen

2x per jaar

3,0

5.4.2 Module Extra hygiëne

De module Extra hygiëne kan worden verstrekt wanneer sprake is van:

  • Medische beperkingen waardoor een meer dan gebruikelijke hygiëne noodzakelijk is;

  • Medische en/of fysieke beperkingen die leiden tot een snellere vervuiling van het huis.

De extra noodzakelijke ondersteuning bij het huishouden dient een medische en/of fysieke oorzaak te hebben bij de cliënt, welke objectief medisch aantoonbaar is. Voorbeelden hiervan zijn (niet limitatief) ernstige klachten ten gevolge van COPD of een hogere vervuilingsgraad door gebruik van noodzakelijke hulpmiddelen.

Extra huishoudelijke ondersteuning

De module Extra hygiëne kan ook worden verstrekt wanneer extra huishoudelijke ondersteuning noodzakelijk is in verband met thuiswonende kind(eren) jonger dan 12 jaar. De module Extra hygiëne is qua activiteiten gelijk aan de basismodule. Alleen de frequentie van (enkele van) de activiteiten verschilt met de basismodule. De module Extra hygiëne kan worden verstrekt wanneer uit onderzoek door het college blijkt dat vanwege en objectiveerbare beperking zoals hiervoor genoemd, de hulpvraag van de cliënt de basismodule overstijgt. Bij de module Extra hygiëne is geen vaste frequentie toe noemen bij huishoudelijke activiteiten. Dit omdat dit per cliënt verschillend kan zijn. In het ondersteuningsplan worden specifieke activiteiten beschreven en met welke frequentie deze moeten worden verricht bij de cliënt.

Licht en zwaar huishoudelijk werk

Bij de module Extra hygiëne wordt onderscheid gemaakt tussen licht en zwaar huishoudelijke werk aan de hand van de desbetreffende activiteiten. Het is mogelijk dat de cliënt extra ondersteuning nodig heeft bij zowel het licht als zwaar huishoudelijk werk, maar het is ook mogelijk dat dit bij een van beide noodzakelijk is. De maximale omvang van de module Extra hygiëne is in principe maximaal 78 uren per jaar (maximaal 90 minuten per week). In uitzonderlijke situaties kan hier beargumenteerd van afgeweken worden.

Tabel 3. Activiteiten module Extra hygiëne

Activiteiten

Frequentie

Maximale tijdsbesteding in minuten per week

Licht huishoudelijk werk (Bijvoorbeeld afstoffen)

Wekelijks

30 minuten

Zwaar huishoudelijk werk (Bijvoorbeeld stofzuigen en dweilen)

Wekelijks

60 minuten

5.4.3 Module Wasverzorging

De Wasservice Losser is een algemene voorziening die, mits deze toereikend is, voorrang heeft op de module Wasverzorging. Zie hoofdstuk 5.2.5

De module Wasverzorging kan worden verstrekt als een cliënt het niet lukt om zijn kleding, linnen- of beddengoed zelfstandig op orde en schoon te houden. Het resultaat van deze aanvullende module is dat de cliënt de beschikking heeft over schone en draagbare kleding en linnen- en/of beddengoed. Van de cliënt wordt verwacht dat hij beschikt over een wasmachine en droger. Als er geen wasmachine en droger is, behoort het realiseren van een wasmachine of droger tot de verantwoordelijkheid van de cliënt. Daarnaast wordt van de cliënt verwacht al het mogelijke te doen om het ontstaan van extra was te beperken. Door bijvoorbeeld incontinentiemateriaal of anti-allergieproducten te gebruiken.

Op basis van de onderzoeken van HHM is gebleken dat er gemiddeld vijf wassen per twee weken moeten worden gedaan. Dit betekent een frequentie van twee en halve (2,5) was per week, voor een meerpersoonshuishouden. Voor een eenpersoonshuishouden betreft dit gemiddeld twee wassen per week. Bij de module Wasverzorging wordt er onderscheid gemaakt in vijf activiteiten op basis van het CIZ-protocol.

Tabel 4. Overzicht activiteiten module was verzorging op grond van de normen uit het CIZ- protocol

Activiteiten

Deelactiviteiten

Frequentie

Tijd per keer (min)

Tijd per was (min)

Wasgoed sorteren* en wassen in wasmachine

Wasgoed sorteren

1 keer per week

1,8/2,5= 0,7

Totaal 3,7

Wassen in wasmachine

Elke was

3,0

Wasgoed ophangen en afhalen

 

Elke was

6,9

6,9

Wasgoed drogen in de droger

 

Elke was

4,9

4,9

Wasgoed vouwen en opbergen

 

Elke was

7,4

7,4

 
 
 

Totale tijd per was

22,9

Wasgoed strijken (bovenkleding)

 

1x per week

19,8

n.v.t

* Sorteren van wasgoed

Het sorteren van het wasgoed hoeft niet bij elke was gedaan te worden, maar kan één keer per week plaatsvinden. Om deze activiteit te kunnen toedelen naar de tijd per was, (bij de activiteit wasgoed sorteren en wassen in de wasmachine) is het sorteren verdeeld over het aantal wassen dat wordt uitgevoerd. Hierbij is op basis van het gemiddeld aantal wassen per week als deelfactor 2,5 gebruikt (bij delen door “2” blijft de uitkomst per saldo gelijk door afronding).

* Wasgoed strijken

Kreuk-/strijkvrije kleding kan als algemeen gebruikelijk gezien worden. Daarmee kan het toekennen van de activiteit wasgoed strijken beperkt blijven tot uitzonderingsgevallen, zoals bijvoorbeeld in het geval van medische noodzaak.

Uit onderzoek is gebleken dat wanneer cliënten ondersteuning nodig hebben bij de was en het strijken, zij vaak niet bij alle activiteiten met betrekking tot de was en het strijken ondersteuning nodig hebben. Wanneer ondersteuning noodzakelijk is vanuit de aanvullende module Wasverzorging brengt het college in beeld welke activiteiten, eventueel met ondersteuning vanuit het sociale netwerk van de cliënt of door gebruik te maken van een algemene voorziening, de cliënt nog zelf kan uitvoeren. Het college brengt daarna in kaart bij welke activiteiten de cliënt ondersteuning nodig heeft vanuit de aanvullende module Wasverzorging. De cliënt krijgt dus ook alleen een indicatie voor ondersteuning bij die specifieke activiteiten.

Gemiddeld meerpersoonshuishouden

De totale tijd per week voor het wassen en strijken bij een gemiddeld meerpersoonshuishouden van cliënten met huishoudelijke ondersteuning, gaat uit van 2,5 wassen per week. Dat betekent dat maximaal 77,05 minuten per week ((2,5 x 22,9) +19,8)) ondersteuning bij de was en het strijken kan worden verstrekt vanuit de aanvullende module wasverzorging bij een meerpersoonshuishouden.

Gemiddeld eenpersoonshuishouden

De totale tijd per week voor het wassen en strijken bij een gemiddeld eenpersoonshuishouden van cliënten met huishoudelijke ondersteuning gaat uit van twee wassen per week. Dat betekent dat maximaal 65,6 minuten per week ((2 x 22,9) + 19,8)) ondersteuning bij de was en het strijken kan worden verstrekt vanuit de aanvullende module wasverzorging bij een eenpersoonshuishouden.

Naast deze activiteiten zijn er ook factoren waardoor meer hulp bij de wasverzorging noodzakelijk kan zijn. Hierbij kan gedacht worden aan (meerdere opties mogelijk):

  • Thuiswonende kind(eren) jonger dan 16 jaar;

  • Bedlegerige cliënten;

  • Extra bewassing in verband met overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies, etc.

Als er sprake is van bovenstaande factoren dan kan aanvullend op de module Wasverzorging extra ondersteuning van maximaal 30 minuten per bovenstaande factor per week worden verstrekt.

5.4.4 Module Maaltijdverzorging

Ondersteuning van de maaltijden valt gedeeltelijk onder de Wmo 2015. Het (voor) bereiden van maaltijden en het eventueel begeleiden (stimuleren of herinneren) bij de maaltijden valt onder de Wmo 2015. De module Maaltijden kan worden verstrekt als het een cliënt niet lukt om zelfstandig de benodigde dagelijkse maaltijden te bereiden. Deze module bestaat uit activiteiten die moeten worden verricht om het resultaat “beschikken benodigde over dagelijkse maaltijden” te bereiken. Ondersteuning bij maaltijden kan onder de Zorgverzekeringswet vallen als:

  • Een cliënt niet in staat is zelfstandig te eten en te drinken (in zijn mond doen);

  • Maaltijdondersteuning medisch noodzakelijk is (bijv. bijvoeding);

  • Toezicht tijdens het eten noodzakelijk is.

Tijdens het onderzoek worden alle mogelijkheden beoordeeld. Denk bijvoorbeeld aan:

  • Is er een huisgenoot aanwezig die in staat is de maaltijd klaar te zetten en/of op te warmen? Zo ja, dan hoeft het college op grond van gebruikelijke hulp geen ondersteuning te bieden.

  • Kan cliënt op eigen kracht of met ondersteuning van de mensen om hem heen een maaltijd verzorgen? Is een kind of één van de buren in staat een maaltijd klaar te zetten of op te warmen?

Ook wordt bij het onderzoek beoordeeld of algemeen gebruikelijke diensten of algemene voorzieningen een oplossing kunnen bieden, zoals kant-en-klaar maaltijden, mee-eten bij een welzijnsvoorziening (een open eettafel of inloophuis), maaltijdbezorging aan huis, et cetera.

Als een cliënt niet (meer) in staat is zelf of met hulp van de omgeving maaltijden te verzorgen en voorliggende oplossingen niet of onvoldoende toereikend zijn, kan ondersteuning vanuit de aanvullende module Maaltijden worden verstrekt. De kosten voor aanschaf van de maaltijden komen ten laste van de cliënt. In de onderstaande tabel zijn de activiteiten voor de module maaltijden opgenomen.

Tabel 7: Overzicht activiteiten aanvullende module Maaltijden op grond van de normen uit het CIZ- protocol

Activiteiten

Frequentie

Maximale tijdsbesteding

Broodmaaltijd bereiden/smeren

1x per dag

15 minuten voor 2 maaltijden

Warme maaltijd opwarmen

1x per dag

15 minuten

Afwasmachine in en uitruimen

1x per dag

15 minuten

Broodmaaltijd

Een broodmaaltijd kan één keer per dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet. Dat is in lijn met de jurisprudentie qua frequentie (CRVB:2016:2960, CRVB: 2011:BU5492).

Daarnaast is het mogelijk dat cliënten bij bijvoorbeeld psychische problematiek, ondersteuning nodig hebben bij de boodschappen. Hiervoor geldt dat bijvoorbeeld een boodschappenservice via een supermarkt in principe als algemeen gebruikelijke dienst wordt aangemerkt. Eigen keuzes, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt wordt aangeboden, waardoor extra reizen nodig is of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, resulteert niet in extra tijd voor boodschappen doen. Voor de boodschappen gelden de volgende activiteiten:

Tabel 8. Overzicht activiteiten sub-module Boodschappen

Activiteiten

Frequentie

Maximale tijdsbesteding in minuten per week

Boodschappen samenstellen, inkopen en opslaan

Wekelijks

60 minuten

5.4.5 Module Regie

Deze module kan worden verstrekt wanneer de cliënt met eigen kracht of met zijn sociaal netwerk niet in staat is tot het voeren van regie, organiseren en plannen van de werkzaamheden met betrekking tot de huishoudelijke taken. Behalve dat er huishoudelijke taken moeten worden overgenomen, heeft de hulp ook aansturende- en regietaken. Daarbij geldt voor de ondersteuner een extra verantwoordelijkheid bij het signaleren van ongewenste situaties of toenemende kwetsbaarheid bij de cliënt.

Ook kan ondersteuning bestaan uit het helpen handhaven, verkrijgen of herkrijgen van structuur in het huishouden. Het overnemen van de regie over het huishouden kan noodzakelijk zijn als in redelijkheid niet meer van de cliënt verwacht kan worden dat hij/zij zelfstandig beslissingen neemt ten aanzien van zijn huishouden. Of als disfunctioneren dreigt door bijvoorbeeld dementie. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of kleding), verwaarlozing (eten en drinken) of ontreddering van zichzelf of afhankelijkheid van huisgenoten. Hierdoor wordt de cliënt zowel binnen- als buitenshuis belemmerd in zijn functioneren.

Bij de aanvullende module Regie kan overwogen worden of deze vanuit de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning moet worden verstrekt of dat een andere maatwerkvoorziening meer passend is bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. Een afweging die hierbij gemaakt kan worden is of de ondersteuning gericht is op het huishouden of dat er ook ondersteuning op andere gebieden noodzakelijk is.

Bij de ondersteuning bij het voeren van regie wordt de cliënt betrokken bij te maken keuzes en wordt zoveel mogelijk verantwoordelijkheid bij de cliënt neergelegd. Daarbij wordt aangesloten bij de capaciteiten, intellectuele vaardigheden en het leervermogen van de cliënt.

Bij een deel van deze groep cliënten is waarschijnlijk geen sprake van ontwikkelingsmogelijkheden, eerder van afnemende zelfredzaamheid. Het bewaken of het nog verantwoord is dat de cliënt zelfstandig woont, is daarom onderdeel van deze module. In onderstaande tabel zijn de activiteiten voor de module Regie opgenomen.

Tabel 5. Overzicht activiteiten module Regie

Activiteiten

Maximale tijdbesteding in minuten per week

Organisatie, plannen en beheren van middelen en huishoudelijke taken

30 minuten

Factoren voor meer hulp

 

Thuiswonende kinderen jonger dan 16 jaar

30 minuten

Psychogeriatrische problematiek en/of gedragsproblematiek

30 minuten

Communicatieproblemen als gevolg van beperkingen, niet door het niet machtig zijn van de Nederlandse taal

30 minuten

Daarnaast is het mogelijk dat de cliënt extra ondersteuning nodig heeft bij advies, instructie en voorlichting gericht op een of meer activiteiten in het huishouden voor de maximale duur van zes weken. In de onderstaande tabel zijn de hiervoor geldende activiteiten opgenomen.

Tabel 6. Overzicht activiteiten sub- module Instructie

Activiteiten

Frequentie

Instructie omgaan met (technische)hulpmiddelen; instructie bij huishoudelijke taken; boodschappen doen; maaltijd bereiden; het licht en zwaar huishoudelijk werk, de wasverzorging en de dagelijkse organisatie van het huishouden.

30 minuten per activiteit (maximaal 90 minuten per week en dit komt bovenop de normtijd die geldt voor overnemen van de activiteit).

Tabel 8. Overzicht activiteiten sub-module Boodschappen

Activiteiten

Frequentie

Maximale tijdsbesteding in minuten per week

Boodschappen samenstellen, inkopen en opslaan

Wekelijks

60 minuten

5.4.6 Module Zorg voor minderjarige kinderen

Het zorgen voor kinderen is en taak van ouders/verzorgers. Dat geldt ook voor ouders die door een beperking niet in staat zijn hun kinderen te verzorgen. Uitgangspunt is hierbij dat bij uitval van één van de ouders, de andere ouder deze zorg of zijn aandeel in de zorg daar waar mogelijk overneemt. Een eventuele maatwerkvoorziening is er voor ouders die door acuut ontstane problemen een oplossing nodig hebben voor de zorg voor minderjarige, gezonde kinderen. De ondersteuning is dus per definitie tijdelijk, in afwachting van een structurele oplossing. Ondersteuning vanuit deze module wordt afgegeven met een maximale duur van drie maanden om ouders/verzorgers de mogelijkheid te bieden een (structurele) oplossing te creëren. Van hen mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste zullen inspannen om die oplossing zo snel mogelijk te vinden. Daarbij moet ook bekeken worden of de persoon aanspraak kan maken op ondersteuning via de Zorgverzekering.

Individuele ondersteuning voor structurele opvang van kinderen is niet mogelijk binnen de Wmo 2015. Tevens zijn mogelijkheden zoals zorgverlof, crèche, kinderopvang, buitenschools/tussenschoolsopvang en gastouders voorliggende oplossingen voor de opvang van kinderen. Het passen op kinderen valt niet onder dit resultaat. In onderstaande tabel zijn de activiteiten van de module Zorg voor minderjarige kinderen opgenomen.

Tabel 9. Overzicht activiteiten module zorg voor kinderen op grond van de normen uit het CIZ protocol

Activiteiten

Frequentie

Maximale tijdsbesteding in minuten per activiteit per kind

Naar bed brengen / uit bed halen

Dagelijks

10 minuten per keer per kind

Wassen en kleden

Dagelijks

30 minuten per dag per kind

Eten en/of drinken geven

Dagelijks

20 minuten (broodmaaltijd) of 25 minuten (warme maaltijd)

Babyvoeding (flesje/ borstvoeding)

Dagelijks

20 minuten per keer per kind

Luier verschonen

Dagelijks

10 minuten per keer per kind

Naar school/crèche brengen/halen

Dagelijks

15 minuten per gezin

Factoren voor meer hulp

Als opvang noodzakelijk is

Dagelijks

Tot 40 uur per week

5.5 Verstrekkingsvormen

Huishoudelijke ondersteuning kan zowel in zorg in natura als in de vorm van een pgb worden verstrekt. De gemeente heeft voor huishoudelijke ondersteuning contracten gesloten met verschillende aanbieders. De cliënt kan kiezen bij welke van de gecontracteerde aanbieders hij de huishoudelijke ondersteuning wil afnemen.

Indien de cliënt dit wenst, kan een pgb worden verstrekt. Er moet echter wel worden voldaan aan de eisen uit artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 (zie hoofdstuk 14).

In hoofdstuk 9 van de Verordening is bepaald hoe de hoogte van het pgb voor huishoudelijke ondersteuning wordt vastgesteld.

Bij de vaststelling van de hoogte van het pgb wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Tarief voor formele ondersteuning

  • Tarief voor informele ondersteuning

De tarieven zijn vastgesteld in het Financieel Besluit (zie hoofdstuk 4 Financieel besluit).

Omzetten van het pgb naar zorg in natura (en andersom)

Als in de praktijk blijkt dat een pgb geen gepaste leveringsvorm is voor de cliënt kan de gemeente zorg in natura als alternatief aanbieden. De cliënt kan één keer per jaar wisselen tussen het pgb en een verstrekking in natura (of andersom).

Herindicatie en verzoek om pgb

Acht weken voor het einde van de indicatie wordt de cliënt hierover geïnformeerd en wordt een evaluatiegesprek ingepland met het oog op verlenging van de indicatie voor ondersteuning (zie hoofdstuk 2.13).

Hebben zich in de voorafgaande periode geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de cliënt de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een pgb-plan moet worden opgesteld. Bij een verlenging of wijziging in de indicatie en de ondersteuning wordt door dezelfde ondersteuner uitgevoerd hoeft er niet opnieuw een verklaring omtrent gedrag (VOG) ingediend te worden.

6. Ondersteuning bij zelfredzaamheid en participatie

Hoofdstuk 5 van de verordening

6.1 Inleiding

De gemeente kan een inwoner met beperkingen zoals bedoeld in de Wmo een maatwerkvoorziening verstrekken in de vorm van begeleiding. Daaronder worden activiteiten verstaan gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (art. 1.1.1 Wmo2015). Binnen het Twents Model wordt niet gesproken over begeleiding, maar over ondersteuning.

Zelfredzaamheid bevat twee elementen:

  • 1.

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL),

  • 2.

    het voeren van een gestructureerd huishouden.

Participatie heeft betrekking op deelname aan het maatschappelijk verkeer. Dit wil zeggen zoveel mogelijk op gelijke voet met anderen mee kunnen doen aan de samenleving.

Om de dagelijkse handelingen en praktische zaken uit te kunnen voeren, moet de cliënt daar lichamelijk toe in staat zijn en ook over vaardigheden beschikken om daar regie over te kunnen voeren. De vaardigheid is het vermogen om een handeling bekwaam uit te voeren of een probleem op te lossen. Een vaardigheid op een of ander gebied wordt veelal vergaard door praktische ervaring, door korte of langere tijd regelmatig te oefenen.

Cliënten die zijn aangewezen op individuele of groepsgerichte ondersteuning ondervinden problemen in hun functioneren op het gebied van:

  • sociale redzaamheid (dagelijkse bezigheden, problemen oplossen en besluiten nemen, dagelijkse routine regelen, et cetera);

  • probleemgedrag (gedragsproblemen);

  • psychisch functioneren (concentratie, geheugen en denken en perceptie van omgeving);

  • geheugen en oriëntatie.

Voordat het college een maatwerkvoorziening ondersteuning toekent, onderzoekt het college of de cliënt zijn problemen kan verminderen of wegnemen door eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp uit het sociale netwerk van de inwoner, of door algemene of algemeen gebruikelijke voorzieningen of door een beroep te doen op een andere (wettelijke) regeling of organisaties (zie hoofdstuk 3.3)

Daarnaast kan een cliënt ook worden doorverwezen naar het Cimot (Enschede) voor ondersteuning in de vorm van beschermd wonen of maatschappelijke opvang (zie hoofdstuk 13 van deze beleidsregels).

6.2 Ondersteuning cliënten met een zintuigelijke beperking

Het college is in het kader van de Wmo 2015 ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van cliënten met een zintuiglijke beperking (ZG). De aantallen cliënten met een zintuigelijke beperking zijn per gemeente dermate klein en het aantal aanbieders landelijk beperkt dat het ministerie VWS en de VNG landelijke inkoopafspraken hebben gemaakt voor deze vorm van ondersteuning.

Van deze groep heeft een aantal cliënten vanwege de aard van de aandoening een structurele behoefte aan specialistische ondersteuning. Deze behoefte is er omdat deze mensen vaak, naast de zintuigelijke beperking, te maken hebben met andere (vaak verstandelijke en/of psychiatrische) beperkingen. Vaak volstaat reguliere ondersteuning niet. In veel gevallen is het noodzakelijk specialistische ondersteuning in te zetten door een aanbieder die gespecialiseerd is in het werken met deze doelgroep.

6.3 Tolkvoorziening

Er is een landelijke regeling tolkvoorziening voor mensen met een zintuigelijke beperking welke namens alle gemeenten ondergebracht is bij de Vereniging voor Nederlandse gemeenten (VNG). 1

De dienstverlening bestaat uit:

  • de uitvoering van de Landelijke regeling Tolkvoorziening in het kader van de Wmo (de regeling);

  • de bemiddeling tussen tolk en gebruiker. Onder een gebruiker wordt verstaan een Nederlander die volgens de landelijke regeling tolkvoorziening voldoet aan de criteria en een beroep mag doen op doventolkvoorziening.

6.4 Twents Model

Het Twents Model is een toeleidingsmodel dat dient te voorzien in een gewenst zorgaanbod gebaseerd op de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het model stelt de inwoner centraal en er kan integraal maatwerk geboden worden. Het Twents Model is zo ontworpen dat het aansluit op lokale verschillen en mee kan bewegen met lokale, regionale en landelijke ontwikkelingen. In het Twents Model is het niet de gemeente die bepaalt hoe er aan een oplossing moet worden gewerkt maar de aanbieder in dialoog met de inwoner. De gemeente bepaalt in gesprek met de inwoner wat (welk resultaat) er behaald moet worden. De aanbieder krijgt een budget om de inwoner zodanig te ondersteunen dat dit resultaat daadwerkelijk kan worden behaald. In het Twents Model is keuzevrijheid voor inwoners en daarmee ook diversiteit van aanbieders gegarandeerd.

6.5 Aard en niveau van de ondersteuningsbehoefte

Samen met de cliënt wordt gekeken welk resultaat de cliënt (of het gezinssysteem) wil bereiken. Vervolgens wordt gekeken welk type ondersteuningsbehoefte de cliënt (of het gezinsysteem) nodig heeft. Binnen het Twents Model zijn voor de Wmo Ondersteuningsbehoefte 1 en 2 gedefinieerd. Het is mogelijk voor een cliënt of gezinssysteem een combinatie van ondersteuningsbehoeften in te zetten. De beide ondersteuningsbehoeften worden zowel individueel als in groepsverband geboden.

Ondersteuningsbehoefte 1

De cliënt heeft ondersteuning nodig bij de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden waarbij hij in staat is om de eigen regie over zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen te voeren. Het doel van de ondersteuning is om in de zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden.

Ondersteuningsbehoefte 2

De cliënt heeft ondersteuning nodig bij het voeren van de regie over, en uitvoering van zijn dagelijkse handelingen en vaardigheden. Het doel van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het helpen overzien van dagelijkse handelingen en vaardigheden (regie) en het leeftijdsadequaat uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden.

Per ondersteuningsbehoefte worden verschillende niveaus onderscheiden op basis van kenmerken van de cliënt (of gezinssysteem).

Het combineren van verschillende niveaus is mogelijk. Let wel, de niveaus beschrijven persoons/gezinskenmerken. Wanneer de inzet van meerdere ondersteuningsbehoeften betrekking hebben op één persoon, is de inzet van verschillende niveaus niet logisch. In het geval van een gezinssysteem met meerdere personen zou deze inzet wel verklaarbaar zijn.

Niveau A

Voorbeelden van kenmerken van inwoners die hieronder vallen:

  • er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek.

  • de inwoner en/of het cliëntsysteem kan afspraken maken over het moment van de ondersteuning.

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is gering.

  • de zorgvrager heeft voldoende inzicht: kan veranderingen in eigen ondersteuningsbehoefte signaleren en hierop reageren.

  • de inwoner of het gezinssysteem is gemotiveerd om ondersteuning te ontvangen.

Niveau B

Voorbeelden van kenmerken van inwoners die hieronder vallen:

  • er kan sprake zijn van gedragsproblematiek die belemmerd werkt bij de uitvoering van ondersteuning.

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is aanwezig maar niet groot.

  • de inwoner of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf signaleren, maar is/zijn onvoldoende in staat om hierop te reageren.

  • de motivatie van de inwoner/gezinssysteem voor het volgen van de ondersteuning is wisselend.

Niveau C

Voorbeelden van kenmerken van inwoners die hieronder vallen:

  • er is meestal sprake van matige of ernstige gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning.

  • de ondersteuning is niet routinematig.

  • er is geen stabiele (ontwikkel- en/of opvoed-) context.

  • er is hoog risico op escalatie/gevaar.

  • met de inwoner/gezinssysteem is het niet mogelijk om afspraken te maken over de planning doordat de situatie sterk wisselend is en onvoorspelbaar: voortdurend is herziening van de planning van de ondersteuning nodig.

  • de inwoner of het gezinssysteem kunnen veranderingen zelf in het geheel niet signaleren.

  • er kan verscherpt toezicht nodig zijn.

  • de inwoner of het gezinssysteem is structureel niet of nauwelijks te motiveren tot het volgen van de ondersteuning of behandeling.

6.6 Vormen van ondersteuning

Afhankelijk van het te bereiken resultaat kan de ondersteuning individueel, groepsgericht of in een combinatie van beide worden geboden. Als dezelfde resultaten kunnen worden behaald en als de geboden ondersteuning een adequate oplossing is voor de inwoner, is ondersteuning in groepsverband voorliggend op individuele ondersteuning. De ondersteuning in groepsverband is dan de goedkoopst passende oplossing in de zin van de Wmo 2015. Uitgangspunt is dat passende ondersteuning zo licht mogelijk, zo kort mogelijk en zo dichtbij mogelijk wordt ingezet.

6.6.1 Individuele ondersteuning

Bij individuele ondersteuning gaat het om het ondersteunen bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL-verrichtingen) gericht op behoud of verbetering van zelfredzaamheid en/of participatie door de cliënt zelf, zoals overzicht houden, planning of contacten met organisaties.

Andere voorbeelden waarbij individuele ondersteuning aangeboden kan worden zijn:

  • post doornemen en archiveren;

  • (sociale) vaardigheden oefenen;

  • ondersteuning in het nemen van beslissingen / maken van keuzes;

  • communicatie met instanties;

  • een weekritme opzetten;

  • het aanleren van routes om van A naar B te komen;

  • ondersteuning in het opbouwen van een sociaal netwerk.

6.6.2 Groepsgerichte ondersteuning

Voor de ondersteuning in groepen betreft het de groepsgewijze uitvoering van de ondersteuning waarvoor iedere deelnemer in de groep eigen resultaten geformuleerd zijn en de omvang en duur van de ondersteuning bepaald is. De groepsgerichte ondersteuning moet programmatisch/methodisch zijn, gericht op het structureren van de dag en uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Ook kan de groepsgerichte ondersteuning gericht zijn op het aanleren van nieuwe vaardigheden met betrekking tot (psychosociaal) functioneren en bijdragen aan gedragsverandering. Groepsgerichte ondersteuning houdt in een structurele tijdsbesteding met een welomschreven resultaat waarbij de cliënt actief wordt betrokken en die hem zingeving verleent anders dan arbeid of onderwijs. Voor de groepsgewijze uitvoering van de ondersteuning wordt uitgegaan dat de cliënt per dagdeel minimaal 3 uren deelneemt aan de groepsgerichte ondersteuning.

Voorbeelden waarbij groepsgerichte ondersteuning aangeboden kan worden zijn:

  • activering van de inwoner;

  • leren omgaan met dementie;

  • ontlasten van mantelzorger;

  • sociaal netwerk onderhouden / vergroten via dagbesteding;

  • een zinvolle invulling van de dag;

  • het voorkomen van vereenzaming;

  • het overnemen van toezicht en het bieden van ritme en regelmaat;

  • het in stand houden van bestaande vaardigheden.

6.7 Omvang en duur van de ondersteuning

Het college bepaalt, op basis van onderzoek en in afstemming met de cliënt, welke resultaten behaald moeten worden. Het college bepaalt in welke ondersteuningsbehoefte (of combinatie van meerdere ondersteuningsbehoeften) het te bereiken resultaat past en bepaalt het niveau.

Directe tijd

Het college bepaalt de totale hoeveelheid directe tijd (omvang) die nodig is om het resultaat te behalen. De directe tijd is de tijd waarin er één op één, oftewel direct contact plaatsvindt tussen de cliënt en de zorgaanbieder.

Indirecte tijd en reistijd

Indirecte tijd is de tijd waarin er zorg gerelateerde handelingen plaatvinden, die in het belang van de cliënt plaats dienen te vinden. Reistijd is de tijd die nodig is om vanuit het hoofdkantoor van de zorgaanbieder naar het adres van de cliënt te reizen. Let wel: reistijd en indirecte tijd geldt alleen in geval van individuele ondersteuning, dus niet bij groepsgerichte ondersteuning en/of wonen en verblijf. Het is aan de zorgaanbieder om de benodigde indirecte tijd en eventuele reistijd te bepalen.

Duur

Het college bepaalt de duur van de ondersteuning. Individuele of groepsgerichte ondersteuning kan maximaal voor een periode van 5 jaar worden ingezet.

6.8 Module wonen en verblijf

Naast de ondersteuningsbehoeften kan de module wonen en verblijf worden ingezet. Onder wonen en verblijf wordt verstaan: een 24 uurs voorziening voor volwassenen (Wmo 2015) en/of kinderen (Jeugdwet) ter vervanging van de eigen thuissituatie. Beschermd wonen voor volwassenen maakt geen onderdeel uit van de module wonen en verblijf.

In het Twents model wordt een onderscheid gemaakt tussen de ondersteuning en het verblijf waarbij het verblijf aanvullend kan worden ingezet op de ondersteuning.

De dakjes kunnen aanvullend ingezet worden wanneer er naast een ondersteuningsbehoefte ook behoefte is aan wonen en verblijf. De aanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat. De van toepassing zijnde ondersteuningsbehoefte moet geleverd worden door een gecontracteerde aanbieder voor de ondersteuningsbehoeften indien er sprake is van zorg in natura. De inzet vindt plaats in onderlinge afstemming.

De module wonen en verblijf voor de Wmo is inzetbaar:

  • -

    voor cliënten met een licht verstandelijk beperking (lvb) die (tijdelijk) een beschermde woonomgeving nodig hebben (dakje 2) en niet in aanmerking komen voor een indicatie voor beschermd wonen of een Wlz-indicatie

  • -

    ter ontlasting van mantelzorgers in de vorm van kortdurend verblijf (dakje 1), zie hoofdstuk 12.3).

De module wonen en verblijf bestaat uit twee vormen: Dakje 1 en Dakje 2.

Een dakje bestaat uit de volgende elementen:

  • -

    Accommodatie;

  • -

    Eten en drinken;

  • -

    Hotelmatige aspecten (zoals schoonmaak, keuken, portier, gastvrouw, slaapdienst, bewaking en nachtwacht);

  • -

    Leefklimaat (dagelijks/nachtelijke zorg ter vervanging van de zorg in de eigen natuurlijke omgeving zoals bijvoorbeeld het gezin).

Passend leefklimaat

Welk leefklimaat passend is, is onder meer afhankelijk van de thuissituatie en de ondersteuningsbehoefte. Het kan zijn dat er geen bijzonderheden zijn en dat enkel de ‘normale’ thuissituatie worden vervangen. Maar het kan ook zijn dat de cliënt in de eigen thuissituatie al een ondersteuningsbehoefte heeft bij:

  • de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden; of

  • de regie bij de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden.

Dakje 1: tijdelijke vervanging van de thuissituatie zonder bijzonderheden in een professionele 24-uurssetting.

Er is sprake van betaalde professionele hulp. Er is iemand aanwezig op de momenten dat de persoon dit nodig heeft en op de momenten dat er wordt gealarmeerd. De mate waarin dit noodzakelijk is, is leeftijd- en persoonsafhankelijk.

Kenmerken van de cliënt

De cliënt functioneert sociaal redelijk zelfstandig. Voor zijn sociale redzaamheid is beperkte begeleiding nodig. Dit betreft met namen toezicht en stimulatie bij het aangaan van sociale relaties en contacten en deelname aan het maatschappelijk leven. De cliënt heeft ten aanzien van psychosociale/ cognitieve functies af en toe hulp, toezicht en sturing nodig. Bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) functioneert de cliënt leeftijdsadequaat. Er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek of psychiatrische problematiek, of deze problematiek is beheersbaar.

In het kader van de verblijfsfunctie wordt uitgegaan dat er gemiddeld één begeleider aanwezig is op zes cliënten.

Dakje 2: tijdelijke vervanging van de thuissituatie in een professionele setting waarbij er sprake is van actief toezicht.

Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de cliënt niet thuis kan wonen, heeft de cliënt specifieke zorg nodig. Wanneer nodig, is er 24 uur per dag op afroep een behandelaar beschikbaar. De huisvesting is passend bij het gedrag van de cliënt. Dit betekent dat het een veilige omgeving is voor de cliënt en bestand is tegen mogelijk geweld/molest.

Er is sprake van betaalde professionele hulp. Er is sprake van 24 uurs actief toezicht.

Kenmerken van de cliënt

De cliënt vertoont onvoorspelbaar gedrag. Er is een (pedagogisch) gekwalificeerde slaapdienst aanwezig. Er is sprake van gedragsproblematiek. De cliënt heeft hierbij veel sturing, regulering en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag en reactief gedrag met betrekking tot interactie. Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de cliënten vaak hulp en soms overname nodig, zij kunnen taken vaak niet zelf uitvoeren. Het gaat dan met name om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die besluitnemings- en oplossingsvaardigheden vereisen. Ten aanzien het psychosociaal/cognitief functioneren hebben cliënten af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig.

Op het gebied van de ADL functioneert de cliënt leeftijdsadequaat. Maar er is wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagel, huid en bij het wassen, eten en drinken. Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.

In het kader van de verblijfsfunctie wordt uitgegaan dat er gemiddeld één begeleider aanwezig is op zes cliënten. Binnen dit kader wordt gestreefd naar een zo kleinschalig mogelijke setting.

6.9 Module Consultatie

Via de module consultatie uit het Twents Model kan externe consultatie worden ingezet. In complexe situaties kan dit nodig zijn. Normaliter is de afstemming tussen de gemeente, de zorgaanbieder en cliënt toereikend en zal het inzetten van deze module niet nodig zijn. Inzet van consultatie dient als hulpmiddel en is bedoeld om incidenteel in te zetten. De module kan voor maximaal 6 weken worden ingezet. Bij het indiceren van de module consultatie wordt geen gebruik gemaakt van het resultatenoverzicht. Over de specifieke bedoeling van het verzoek tot consultatie en de omvang kan voor aanvang afstemming plaatsvinden tussen de gemeente en de zorgaanbieder. Inzet van de module leidt niet automatisch tot inzet van (vervolg)ondersteuning.

Consultatie wordt onderverdeeld in vier typen professionals die ingezet kunnen worden: MBO, HBO, WO en WO++. Het betreft veelal een kort contact, waarbij de cliënt niet (per definitie) wordt gezien en waarbij geen schriftelijke rapportage opgeleverd hoeft te worden. Het contact zal veelal mondeling/telefonisch of per mail plaatsvinden.

6.10 Vervoer

Het college is verantwoordelijk voor het vervoer van en naar de groepsgerichte ondersteuning en bij de module wonen en verblijf, als de cliënt en zijn omgeving zelf niet in een oplossing kunnen voorzien. Uitgangspunt is dat de ondersteuning zo dicht mogelijk bij de cliënt wordt georganiseerd. Vervoer van en naar de groepsgerichte ondersteuning en de module wonen en verblijf kan als onderdeel van de maatwerkvoorziening worden toegekend.

Het vervoer is aanbesteed en de cliënt moet gebruik maken van de gecontracteerde vervoerder wanneer er zorg in natura is ingezet. De maatwerkvoorziening Regiotaxi mag niet worden ingezet voor vervoer van en naar de groepsgerichte ondersteuning.

6.11 Verstrekkingsvormen

Ondersteuning kan zowel in zorg in natura als in de vorm van een pgb worden verstrekt. De gemeente heeft voor ondersteuning contracten gesloten met verschillende aanbieders. De cliënt kan kiezen bij welke van de gecontracteerde aanbieders hij de ondersteuning wil afnemen. Indien de cliënt dit wenst, kan een pgb worden verstrekt. Er moet echter wel worden voldaan aan de eisen uit artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 (zie hoofdstuk 14).

In hoofdstuk 9 van de Verordening is bepaald hoe de hoogte van het pgb voor ondersteuning wordt vastgesteld.

Bij de vaststelling van de hoogte van het pgb wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • tarief voor formele ondersteuning

  • tarief voor informele ondersteuning

De tarieven zijn vastgesteld in het Financieel Besluit (zie hoofdstuk 4 Financieel besluit).

Omzetten van het pgb naar zorg in natura (en andersom)

Als in de praktijk blijkt dat een pgb geen gepaste leveringsvorm is voor de cliënt kan de gemeente zorg in natura als alternatief aanbieden. De cliënt kan één keer per jaar wisselen tussen het pgb en een verstrekking in natura (of andersom).

Herindicatie en verzoek om pgb

Acht weken voor het einde van de indicatie wordt de cliënt hierover geïnformeerd en wordt een evaluatiegesprek ingepland met het oog op verlenging van de indicatie voor ondersteuning (zie hoofdstuk 2.13).

Hebben zich in de voorafgaande periode geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de cliënt de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een pgb-plan moet worden opgesteld. Bij een verlenging of wijziging in de indicatie en de ondersteuning wordt door dezelfde ondersteuner uitgevoerd hoeft er niet opnieuw een VOG ingediend te worden.

De module wonen en verblijf kan niet worden verstrekt in de vorm van een pgb voor informele ondersteuning. De module consultatie kan niet verstrekt worden in een pgb.

7. Rolstoelvoorziening

Hoofdstuk 6 van de verordening

7.1 Inleiding

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Bij het verstrekken van een rolstoel gaat het om cliënten met geen of onvoldoende loopcapaciteit. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het

kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken voor lokale verplaatsingen in de directe woon-en leefomgeving.

7.2 Voorwaarden

Om in aanmerking te komen voor een rolstoelvoorziening gelden de volgende voorwaarden:

  • de persoon ervaart belemmeringen in het zich verplaatsen in en om woning, die niet afdoende opgelost kunnen worden op eigen kracht, met behulp van een algemene gebruikelijke of algemene voorziening of door aanspraak op een andere (wettelijke) regeling (3.4.6);

  • de voorziening is langdurig noodzakelijk. Dit betekent langer dan zes maanden. De tijdelijk uitleenmogelijkheden moeten zijn benut;

  • bij incidenteel gebruik wordt onderzocht wat de daadwerkelijk behoefte is. Afhankelijk van de behoefte wordt een rolstoelvoorziening verstrekt.

Incidenteel rolstoelgebruik

Een rolstoel voor incidenteel gebruik is niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Doorgaans worden deze rolstoelen gebruikt als men zich naar elders moet verplaatsen (wat zonder rolstoel niet kan), zoals tijdens een uitstapje of ziekenhuisbezoek. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots op grond van de Zvw of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar

zijn, zoals in pretparken, dierentuinen, in het winkelcentrum, bij ziekenhuizen en dergelijke.

7.3 Rolstoelen

Er worden de volgende rolstoelvoorzieningen onderscheiden:

  • Handmatig voortbewogen rolstoel;

  • Elektrisch voortbewogen rolstoel;

  • Aanpassingen aan de rolstoel.

Programma van eisen

Als er een noodzaak bestaat voor een rolstoelvoorziening, dan stelt het college, zo nodig op basis van medisch of ander deskundig advies, een functioneel programma van eisen op.

Aan de hand van het functioneel programma van eisen stelt het college vast welke categorie rolstoel passend is. De leverancier onderzoekt vervolgens welke type rolstoel uit deze categorie het meest passend is en levert deze rolstoel.

Aanpassingen

Aanpassingen zijn noodzakelijke maatwerkvoorzieningen om de rolstoel een adequate voorziening te laten zijn. Rolstoelen zijn in diverse maatvoeringen leverbaar. Toch zijn dan nog vaak individuele aanpassingen nodig. Een deel hiervan kan gerealiseerd worden door standaardcomponenten aan de rolstoel toe te voegen. Een ander deel moet individueel en op maat gemaakt worden.

Accesoires

Accessoires zijn extra’s die, in tegenstelling tot aanpassingen, in principe niet noodzakelijk zijn om de rolstoel op zich een adequate voorziening te laten zijn. Accessoires worden daarom in principe niet vergoed. Rolstoelaccessoires vallen alleen onder de ondersteuningsplicht van het college voor zover deze noodzakelijk zijn voor dagelijks gebruik van de rolstoel. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld: spaakbeschermers of een zonnescherm wanneer er sprake is van allergie.

Rijvaardigheidslessen

Voor een elektrische rolstoel is een rijles door de hulpmiddelenleverancier inbegrepen. Indien er meer dan één rijles noodzakelijk blijkt te zijn, wordt contact opgenomen met de consulent om af te stemmen wat de mogelijkheden zijn van het volgen van (extra) rijlessen bij een eerstelijns ergotherapeut. Een ergotherapeut kan ook beoordelen of de cliënt kan leren om gebruik te maken van de (elektrische) rolstoel.

7.4 Verstrekkingsvormen

Zorg in natura

Rolstoelvoorzieningen worden via gecontracteerde leveranciers in bruikleen verstrekt. De kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering zijn inbegrepen bij de verstrekking in natura. Er dient een bruikleenovereenkomst te worden ondertekend door zowel de cliënt als het college.

Wanneer de passende oplossing niet binnen de door de gemeente gesloten contracten valt, kan de maatwerkvoorziening bij de gecontracteerde leverancier (of als dit niet mogelijk is in een uitzonderlijke situatie bij een andere niet-gecontracteerde leverancier) worden ingekocht en in natura worden geleverd. Bij voorzieningen waarvoor geen overeenkomst is afgesloten blijkt de goedkoopst adequate oplossing uit een door het college goedgekeurde offerte voor aanschaf en instandhoudingskosten De voorziening wordt in bruikleen verstrekt bij levering door een gecontracteerde leverancier en de voorziening wordt in uitzonderlijke situaties in eigendom verstrekt bij levering door een niet-gecontracteerde leverancier.

Pgb

De hoogte van het pgb voor de aanschaf en instandhoudingskosten van een rolstoelvoorziening is vastgesteld op basis van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura. De tarieven voor de aanschaf en de instandhoudingskosten zijn vastgesteld in het Financieel besluit (zie hoofdstuk 5.2 Financieel besluit). Wanneer het factuurbedrag lager ligt dan het maximale pgb bedrag, wordt een pgb ter hoogte van de werkelijke kosten van de voorziening uitbetaald.

Looptijd pgb

De voorziening in de vorm van pgb wordt toegekend voor een periode welke gelijk is aan de technische levensduur conform contractafspraken gecontracteerde leveranciers. De technische levensduur voor rolstoelvoorzieningen is vastgesteld op zeven jaar; met uitzondering van de kinderrolstoelvoorzieningen. Voor deze voorzieningen is de technische levensduur vastgesteld op vijf jaar. Als de voorziening tussentijds niet blijkt te voldoen en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, kan er geen beroep worden gedaan op een vervangende voorziening.

Vervanging pgb voorziening

De melding van een hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschafte rolstoel. Het gaat om situaties waarbij de budgetperiode (technische levensduur) is verstreken. In die gevallen geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.

Omzetting pgb in voorziening in natura

Een omzetting van het pgb in een voorziening in natura is niet mogelijk nadat het pgb reeds is besteed aan een voorziening. De cliënt moet wachten met het doen van een nieuwe aanvraag, totdat de budgetperiode is verstreken.

8. Sportvoorziening

8.1 Inleiding

Sportbeoefening is participatie in de zin van de wet als de cliënt daar in redelijke mate aan deelneemt (CRVB:2018:3348).

Onder in redelijke mate deelnemen worden in ieder geval situaties verstaan waarin de cliënt al geruime tijd een sport beoefent en dat niet meer zonder maatwerkvoorziening kan doen vanwege het optreden van beperkingen. Gaat het om een cliënt die overweegt om te gaan sporten dan wordt gekeken naar de bijdrage van sporten aan de ‘aanvaardbare mate’ van participatie en of andere oplossingen met hetzelfde doel niet mogelijk zijn.

De sportvoorziening kan een sportrolstoel zijn maar ook een andere maatwerkvoorziening.

De ervaring leert dat sportclubs, sponsors of fondsen vaak bereid zijn een deel van de kosten te vergoeden.

8.2 Verstrekkingsvorm

Zorg in natura

Sportvoorzieningen (bijvoorbeeld een rolstoelvoorziening of handbike) kunnen via een gecontracteerde leverancier in bruikleen worden verstrekt. De kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering zijn inbegrepen bij de verstrekking in natura.

Er dient een bruikleenovereenkomst te worden ondertekend door zowel de cliënt als het college.

Het zal niet in alle gevallen zo zijn dat sportvoorzieningen beschikbaar zijn bij een door het college gecontracteerde leverancier. Is dat niet het geval, dan kan de sportvoorziening worden verstrekt door een andere niet-gecontracteerde leverancier en in natura worden geleverd. De voorziening wordt dan in eigendom verstrekt.

Pgb

De hoogte van het pgb voor de aanschaf en instandhoudingskosten van een sportvoorziening wordt vastgesteld op basis van de goedkoopst compenserende voorziening in natura (contractafspraken) of vastgesteld op het bedrag zoals vermeld in de door het college goedgekeurde offerte. Wanneer het factuurbedrag lager ligt dan het maximale pgb bedrag, wordt een pgb ter hoogte van de werkelijke kosten van de voorziening uitbetaald.

Looptijd pgb

De voorziening in de vorm van pgb wordt toegekend voor een periode welke gelijk is aan de technische levensduur conform de contractafspraken. Wanneer er geen contractafspraken zijn, wordt de voorziening toegekend voor een periode van vijf jaar.

Als de voorziening tussentijds niet blijkt te voldoen en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, kan er geen beroep worden gedaan op een vervangende voorziening.

Vervanging pgb voorziening

De melding van een hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschafte voorziening. Het gaat om situaties waarbij de budgetperiode is verstreken. In die gevallen geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.

Omzetting pgb in voorziening in natura

Een omzetting van het pgb in een voorziening in natura is niet mogelijk nadat het pgb reeds is besteed aan een voorziening. De cliënt moet wachten met het doen van een nieuwe aanvraag, totdat de budgetperiode is verstreken.

9. Ondersteuning gericht op het wonen

Hoofdstuk 6 van de verordening

9.1 Inleiding

Een inwoner met een beperking en/of psychische en/of psychosociale problemen heeft soms hulp nodig om zo lang en zo zelfstandig mogelijk in de eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen. Uitgangspunt is dat iedereen eerst zelf zorg dient te dragen voor een woning. Daarbij mag ervan uit worden gegaan dat rekening wordt gehouden met bekende beperkingen, ook wat betreft de toekomst. Een woning kan zowel een eigen woning zijn als een huurwoning.

Om zo lang en zo zelfstandig mogelijk in de eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen kan een woonvoorziening worden ingezet.

Met zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen wordt bedoeld dat inwoners zo lang mogelijk zelfstandig moeten kunnen blijven wonen. Nadrukkelijk wordt hiermee niet bedoeld dat dit in de huidige woning moet plaatsvinden.

9.2 Hoofdverblijf

Een woningaanpassing wordt slechts verstrekt voor de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het hoofdverblijf is de woning, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de cliënt een briefadres heeft.

Uitzonderingen hoofdverblijf

Er zijn twee uitzonderingen. De eerste geldt in het geval van co-ouderschap waar het kind geen normaal gebruik kan maken van de woningen van de (co)ouders. Bij co-ouderschap delen de ouders de zorg voor het kind. In die situaties kan voor twee woningen een woningaanpassing en/of een traplift worden verstrekt. In het geval van losse hulpmiddelen wordt beoordeeld of één hulpmiddel voldoende is omdat het hulpmiddelen meegenomen kan worden naar de woning van de betreffende co-ouder. Alleen in geval van co-ouderschap kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden en niet in situaties waarin sprake is van een bezoekregeling tussen ouders.

Een tweede uitzondering gaat over het bezoekbaar maken van de woning. Wanneer de cliënt in een Wlz-instelling woont die gevestigd is de in gemeente Losser, kan het college eenmalig één woning, waar hij regelmatig op bezoek komt (bijvoorbeeld van de ouders) bezoekbaar maken als dit noodzakelijk is in het kader van de participatie van de Wlz-cliënt. Bezoekbaar houdt in dat de cliënt toegang heeft tot de woning, en één verblijfsruimte (bijvoorbeeld de woonkamer) en het toilet kan bereiken en gebruiken. Er worden geen aanpassingen vergoed om logeren mogelijk te maken. Het college stelt de maximale tegemoetkoming voor het bezoekbaar maken van de woning vast in het Financieel Besluit (art. 6.5 van de verordening).

9.3 Normaal gebruik van de woning

Een woonvoorziening is erop gericht om cliënt in staat te stellen tot het normale gebruik van de woning. Onder het normale gebruik van de woning wordt verstaan dat de inwoner gebruik kan maken van elementaire woonfuncties van zijn woning.

De elementaire woonfuncties zijn:

  • wonen;

  • lichaamsreiniging, douchen en toiletgang;

  • de veiligheid in en rond de woning en de toegankelijkheid van de woning;

  • het bereiden en consumeren van eten (gebruik maken van de keuken);

  • het aan- en uitkleden, wassen en verschonen van een baby die helemaal van de verzorging van de inwoner afhankelijk is;

  • het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals wassen, strijken en het opbergen van kleding;

  • slapen;

  • het zich verplaatsen in de woning;

  • kinderen moeten zonder gevaar in de woonruimte kunnen spelen.

Hobby- of studeerruimte

Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Zo zal een voorziening voor het gebruik van de kelder of de zolder in principe geweigerd worden. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel zoals, dialyseruimte en therapeutisch baden.

Sociale woningbouw

Een voorziening wordt geweigerd als een voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau van de sociale woningbouw.

Uitraasruimte

De uitraasruimte is bedoeld voor kinderen of volwassenen met gedragsproblemen die zich in de ruimte veilig kunnen terugtrekken om tot zichzelf te komen. De uitraasruimte wordt niet apart genoemd in de Wmo. Wel vallen personen met een chronisch psychisch probleem en personen met een psychosociaal probleem onder de doelgroep van de Wmo. Wanneer een cliënt binnen deze doelgroep valt en de uitraasruimte nodig heeft om de woning normaal te kunnen gebruiken (bijvoorbeeld veilig verblijven of -spelen), dan kan de uitraasruimte een mogelijke voorziening zijn.

Gemeenteschappelijke ruimte

Omdat de cliënt zijn woning moet kunnen bereiken, kan het college een limitatief aantal maatwerkvoorzieningen verstrekken in de gemeenschappelijke ruimte (art. 6.4 lid 4c van de Verordening).

9.4 Primaat van verhuizen

Omdat het college het uitgangspunt van de goedkoopst passende bijdrage mag hanteren bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening kan het primaat van verhuizen worden toegepast.

Het primaat van verhuizen betekent dat het verstrekken van een voorziening voor verhuizing en inrichting voorrang heeft op andere woonvoorzieningen. Om te voorkomen dat bij relatief lage kosten het verhuisprimaat al zou worden toegepast, maakt het college een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woning en het verhuizen. Bij deze afweging wordt het verhuisprimaatbedrag (zie Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning) gehanteerd. Als de kosten boven dit bedrag komen en er geen sprake is van zwaarwegende redenen, worden geen woningaanpassingen toegekend. De cliënt wordt geadviseerd te verhuizen naar een geschikte woonruimte en wordt eventueel – indien nodig- een medische urgentie afgegeven. Ook zal er beoordeeld worden of de cliënt in aanmerking komt voor een onkostenvergoeding om te verhuizen.

Het college neemt de volgende kosten in elk geval mee in de overwegingen:

  • a)

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woning;

  • b)

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe beschikbare woning. Op basis van de kostenafweging kan het college besluiten om het primaat niet toe te passen maar de huidige woning aan te passen.

Ad a.

Het kan voorkomen dat de cliënt weliswaar op een relatief eenvoudige woningaanpassing is aangewezen. Maar dat het, gelet op de aard en prognose van de beperkingen, voor de hand ligt dat er op korte of middellange termijn nog een woningaanpassing nodig zal zijn. Onder een middellange termijn wordt een periode van 12 maanden verstaan. Hier kunnen hoge kosten aan verbonden zijn of de woning zal misschien zelfs niet meer geschikt zijn omdat deze niet kan worden aangepast. Het college zal moeten beoordelen of de aangevraagde woningaanpassing wel langdurig als passende bijdrage kan worden aangemerkt.

Ad b.

Het kan voorkomen dat in de nieuwe beschikbare, op dat moment meest geschikte, woning ook weer een woningaanpassing moet worden gerealiseerd. Deze eventuele aanpassingskosten weegt het college mee.

Afwegingsfactoren primaat van verhuizen

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat van verhuizen, omdat elke situatie anders kan zijn. De beleidsregels geven een overzicht van relevante factoren die daar, afhankelijk van de situatie, een rol bij kunnen spelen.

Belangenafweging

  • Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimten;

  • Volkshuisvestelijke afwegingen; als een aangepaste woning beschikbaar is, kan het ondoelmatig zijn om ook een andere woning aan te passen.

  • Woonlastenconsequenties van de verschillende opties.

  • Woning moet binnen medisch aanvaardbare termijn beschikbaar zijn. Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • Sociale omstandigheden

    • o

      De binding die een cliënt heeft met de buurt;

    • o

      De aanwezigheid van familie en/of vrienden;

    • o

      De gezondheidssituatie van de partner;

    • o

      Aanwezige huisgenoten. Het college weegt hun belangen mee bij de beoordeling of het primaat van verhuizen onverkort kan worden toegepast.

    • o

      De bereikbaarheid van voorzieningen zoals winkels, huisarts apotheek enz en de afstand tot openbaar vervoerhaltes.;

    • o

      De mantelzorg die door de verhuizing zou wegvallen. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dat is ook het geval als de mantelzorger zorg op grond van de Zvw of ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend.

  • Integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen (met name vervoersvoorzieningen);

  • Werksituatie, vooral de bereikbaarheid van het werk;

  • De gehandicapte of de aanvrager eigenaar van de woonruimte is.

Woonlastenconsequenties

De huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot redelijkerwijs aanvaardbaar is. Daarbij is het niet zo dat het hebben van erg lage woonlasten zonder meer betekent dat het primaat van verhuizen niet kan worden toegepast. Immers, iedereen wordt geacht de toepasselijke basishuur te kunnen betalen van zijn eigen inkomen. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Het kan ook gaan om een huurwoning in de vrije sector of een koopwoning. Daarvoor gelden dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn, hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop van de woning. Dat beoordeelt het college op basis van de individuele situatie.

9.5 Specifieke criteria woonvoorziening

Als een cliënt niet met behulp van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp uit zijn sociale netwerk, algemene voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen of andere regelingen zijn beperkingen in het normale gebruik van de woning voldoende kan verminderen of oplossen, kan het college een maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening verstrekken. Het college kijkt hierbij niet alleen naar de korte termijn, maar ook naar de in redelijkheid te verwachten ontwikkelingen. Het maakt geen verschil of het gaat om een huurwoning of een koopwoning.

Woonvoorzieningen zijn alleen bedoeld voor ondervonden problemen die in direct verband staan met de bouwkundige of woontechnische aspecten van de woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast of het te groot zijn van de woning zijn dus niet van belang en kunnen niet leiden tot een woonvoorziening.

Het college onderscheidt de volgende woonvoorzieningen:

  • Losse woonvoorzieningen

  • Woningaanpassingen (waaronder traplift)

  • Medische urgentie om te verhuizen.

  • Onkostenvergoeding voor het verhuizen;

  • Voorziening voor tijdelijke huisvesting;

  • Voorziening voor huurderving;

  • Voorziening voor een sanering van de woning in verband met een longaandoening en/of een allergie.

In artikel 6.4 van de verordening bepaalt een aantal aanvullende criteria voor het verstrekken van een woonvoorziening. Er zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak bestaat of kan bestaan. Het gaat om situaties waarin:

  • er geen dringende reden is om te verhuizen;

  • de cliënt zonder toestemming verhuist is naar de niet meest geschikte en beschikbare woning;

  • de cliënt een woning bewoont (is gaan bewonen) die niet geschikt of bestemd is om het gehele jaar te bewonen;

  • de aanvraag betrekking heeft op de aard van de materialen in de woning;

  • de aanvraag gericht is op renovatie of het in overeenstemming brengen met de eisen die aan de woning gesteld mogen worden.

9.6 Losse woonvoorzieningen

Dit zijn woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard. Dit worden ook wel roerende woonvoorzieningen genoemd. Losse voorzieningen zijn daarom veelal voorliggend op bouwkundige woonvoorzieningen. Een losse tillift is bijvoorbeeld te verkiezen boven een plafondlift.

Algemeen gebruikelijk

Veel losse woonvoorzieningen zijn in de reguliere handel te koop en worden daarom als algemeen gebruikelijk beschouwd en niet vergoed (zie ook 3.2.4).

Uitleendepot

Voor kortdurend gebruik zijn losse woonvoorzieningen te leen via het uitleendepot van thuiszorgaanbieders of hulpmiddelenleveranciers. Uitleen wordt maximaal een half jaar vergoed vanuit de basisverzekering als er sprake is van een medische indicatie.

9.6.1 Verstrekkingsvormen

Zorg in natura

Losse woonvoorzieningen worden via gecontracteerde leveranciers in bruikleen verstrekt. De kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering zijn inbegrepen bij de verstrekking in natura. Er dient een bruikleenovereenkomst te worden ondertekend door zowel de cliënt als het college.

Geen contractafspraken

Wanneer de passende oplossing niet binnen de door de gemeente gesloten contracten valt, kan de maatwerkvoorziening bij de gecontracteerde leverancier (of als dit niet mogelijk is in een uitzonderlijke situatie bij een andere niet-gecontracteerde leverancier) worden ingekocht en in natura worden geleverd. Bij voorzieningen waarvoor geen overeenkomst is afgesloten blijkt de goedkoopst adequate oplossing uit een door het college goedgekeurde offerte voor aanschaf en instandhoudingskosten De voorziening wordt in bruikleen verstrekt bij levering door een gecontracteerde leverancier en de voorziening wordt in uitzonderlijke situaties in eigendom verstrekt bij levering door een niet-gecontracteerde leverancier.

Pgb

De hoogte van het pgb voor de aanschaf en instandhoudingskosten van een losse woonvoorziening is vastgesteld op basis van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura. De tarieven voor de aanschaf en de instandhoudingskosten zijn vastgesteld in het Financieel besluit (zie hoofdstuk 5.2 Financieel besluit). Wanneer het factuurbedrag lager ligt dan het maximale pgb bedrag, wordt een pgb ter hoogte van de werkelijke kosten van de voorziening uitbetaald.

Looptijd pgb

De voorziening in de vorm van pgb wordt toegekend voor een periode welke gelijk is aan de technische levensduur conform contractafspraken gecontracteerde leveranciers. De technische levensduur voor losse woonvoorzieningen is vastgesteld op zeven jaar; voor sanitaire woonvoorzieningen en kindervoorzieningen is de technische levensduur vastgesteld op vijf jaar. Als de voorziening tussentijds niet blijkt te voldoen en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, kan er geen beroep worden gedaan op een vervangende voorziening.

Vervanging pgb voorziening

De melding van een hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschafte woonvoorziening. Het gaat om situaties waarbij de budgetperiode (technische levensduur) is verstreken. In die gevallen geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.

Omzetting pgb in voorziening in natura

Een omzetting van het pgb in een voorziening in natura is niet mogelijk nadat het pgb reeds is besteed aan een voorziening. De cliënt moet wachten met het doen van een nieuwe aanvraag, totdat de budgetperiode is verstreken.

9.7 Woningaanpassingen

Woningaanpassingen zijn bouwkundige of woontechnische ingrepen in of aan een woning. Het gaat om onroerende, dus aard- en/of nagelvaste voorzieningen. Een bouwkundige ingreep is een verbouwing aan de woning. Een woontechnische ingreep is het aanbrengen van speciale voorzieningen zonder aantasting van het gebouw (voorbeeld een traplift).

Als richtlijn voor het bepalen van de maatvoering van een woningaanpassing worden de modules 1 tot en met 6 uit het Handboek Woonkeur gehanteerd.

Het college of de cliënt mag zonder toestemming van de eigenaar van de woning (als bedoeld in artikel 7:215 BW) de woningaanpassing (laten) aanbrengen (artikel 2.3.7 lid 1 Wmo 2015). De eigenaar moet wel in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven (artikel 2.3.7 lid 2 Wmo 2015). Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn (TK 2013-2014, 33841, nr. 3, p. 154).

De woningaanpassing hoeft bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd (artikel 2.3.7 lid 3 Wmo 2015). Deze regel is een uitzondering op artikel 7:216 lid 1 BW (TK 2013-2014, 33841, nr. 3, p.154).

Kosten die vergoed worden

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het realiseren van de woningaanpassing;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten;

  • 3.

    Het architectenhonorarium, inclusief btw, tot ten hoogste 10% van de aanneemsom. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect wordt ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht;

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien noodzakelijk, tot een maximum van 2% van de aanneemsom (inclusief btw);

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden het treffen voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel van de voorziening;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk, als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden;

  • 9.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en door het college noodzakelijk geachte adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 10.

    De kosten van heraansluiting op openbare nutsvoorziening.

Aantal offertes

Indien het een woningaanpassing betreft boven de in het Financieel Besluit genoemde bedrag of een woningaanpassing waarvan de kosten niet precies vooraf te bepalen zijn, kan de eigenaar gevraagd worden meerdere offertes in te dienen. Het aantal offertes is afhankelijk van de kostprijs van de voorziening (zie Financieel Besluit).

Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

9.7.1 Verstrekkingsvormen

Woningaanpassing in natura

De kosten voor een (bouwkundige) nagelvaste woningaanpassing worden vergoed op basis van de door het college goedgekeurde offerte. Voor de offertes wordt uitgegaan van het programma van eisen dat door of namens het college is opgesteld. De woningaanpassing wordt in eigendom verstrekt.

Woningaanpassing in de vorm van een pgb

De hoogte van het pgb voor een woningaanpassing wordt vastgesteld op het bedrag zoals vermeld in de door het college goedgekeurde offerte.

Het pgb wordt achteraf betaald nadat een factuur en betalingsbewijs zijn overlegd en gebleken is dat de woningaanpassing overeenkomstig de toekenning is gerealiseerd. Wanneer het factuurbedrag lager ligt dan het maximale pgb bedrag, wordt een pgb ter hoogte van de werkelijke kosten van de voorziening uitbetaald (zie hoofdstuk 7.2 Financieel besluit).

Traplift in natura

Er is een leverancier gecontracteerd voor het leveren en onderhouden van trapliften. Een traplift in natura via de gecontracteerde leverancier wordt in bruikleen verstrekt. Er dient een bruikleenovereenkomst te worden ondertekend door zowel de cliënt als het college.

Geen contractafspraken

Wanneer de passende oplossing niet door de gecontracteerde leverancier kan worden geleverd, kan de traplift via een andere leverancier worden verstrekt en in natura worden geleverd. De voorziening wordt in eigendom verstrekt bij levering door een niet-gecontracteerde leverancier.

Traplift in de vorm van een pgb

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor de aanschaf en het onderhoud voor een

periode van tien jaar is maximaal de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst

compenserende voorziening in natura (zie hoofdstuk 7.2 Financieel besluit). Wanneer het

factuurbedrag lager ligt dan het maximale pgb bedrag, wordt een pgb ter hoogte van de

werkelijke kosten van de voorziening uitbetaald.

Looptijd pgb

De traplift in de vorm van een pgb wordt toegekend voor een periode van tien jaar.

welke gelijk is aan de technische levensduur conform contractafspraken met de gecontracteerde leverancier. Als de traplift tussentijds niet blijkt te voldoen en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, kan er geen beroep worden gedaan op een vervangende voorziening.

Vervanging pgb voorziening

De melding van een hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschafte traplift. Het gaat om situaties waarbij de budgetperiode (technische levensduur) is verstreken. In die gevallen geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.

Omzetting pgb in voorziening in natura

Een omzetting van het pgb in een voorziening in natura is niet mogelijk nadat het pgb reeds is besteed aan een voorziening. De cliënt moet wachten met het doen van een nieuwe aanvraag, totdat de budgetperiode is verstreken.

9.8 Medische verhuisurgentie

Vaak hebben mensen een medische urgentie nodig om sneller te kunnen verhuizen naar een andere woning. Het zijn over het algemeen gelijkvloerse woningen waar veel vraag naar is en waarvan het aanbod in de gemeente Losser laag is.

Door het verkrijgen van de medische urgentie kunnen mensen sneller een woning toegewezen krijgen. De cliënt dient de beschikking van het college in te leveren bij Woningcorporatie Domijn in Losser.

Deze medische urgentie geldt ook voor mensen die naar een andere gemeente verhuizen, Het is aan de woningcorporatie of zij deze medische urgentie ook accepteren.

9.9 Voorziening voor verhuiskosten

Op het moment dat een cliënt gaan verhuizen naar een andere woning als gevolg van het afgeven van een medische urgentie kan men in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen. Dit is alleen als mensen dit niet op eigen kracht kunnen betalen. Een verhuizing die samen hangt met een levensfase (bijvoorbeeld ouder worden en kleiner en gelijkvloers willen gaan wonen) is voorzienbaar. Cliënten die voor het eerst zelfstandig gaan wonen kunnen geen indicatie krijgen voor een verhuiskostenvergoeding. Alle mensen die voor het eerst zelfstandig gaan wonen hebben deze kosten.

Deze verhuizingen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Hiervoor heeft men geld kunnen reserveren en wordt geen financiële tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen verstrekt. Als men ten gevolge van plotseling opgetreden beperkingen onvoorzien met een verhuizing wordt geconfronteerd dan kan mogelijk wel een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen worden verstrekt.

Verlaten van een aangepaste woning

Er kan een indicatie afgegeven worden voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen wanneer een cliënt of zijn huisgenoten een aangepaste woning op verzoek van het college verlaat. Het betreft een situatie waarbij de persoon voor wie de woning was aangepast bijvoorbeeld de cliënt is verhuisd naar een instelling voor langdurige zorg of wanneer een partner is overleden waarvoor de aangepaste woning noodzakelijk was. Hierdoor zijn er meer aangepaste woningen beschikbaar in de gemeente Losser.

Aandachtspunten

  • 1.

    De verhuizing mag pas plaatsvinden nadat hiertoe door het college toestemming is verleend;

  • 2.

    De aanvrager verhuist vanuit en naar een woonruimte die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

  • 3.

    De aanvrager gaat niet voor het eerst zelfstandig wonen;

  • 4.

    De aanvrager verhuist niet naar een Wlz-instelling;

  • 5.

    In de te verlaten woonruimte worden ergonomische beperkingen ondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft;

  • 6.

    De uitbetaling vindt pas plaats als de nieuwe woning voldoet aan het programma van eisen en is goedgekeurd door de consulent en de aanvrager een schriftelijk bewijs kan overleggen dat hij/zij het nieuwe huurcontract heeft getekend en/of is ingeschreven in het bevolkingsregister op zijn/haar nieuwe adres.

Hoogte financiële tegemoetkoming

De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizen wordt vastgesteld in het Financieel besluit. De cliënt hoeft geen rekeningen te overhandigen van de kosten die zijn gemaakt (zie hoofdstuk 8 Financieel besluit).

9.10 Voorziening voor tijdelijke huisvesting

In uitzonderlijke situaties kan een financiële tegemoetkoming voor tijdelijke huisvesting afgegeven worden voor tijdelijke dubbele woonlasten (maximaal 3 maanden). Dit is wanneer de cliënt gedurende de uitvoering van de woningaanpassing niet in de (toekomstige) eigen woning kan wonen. De hoogte bedraagt niet meer dan de werkelijke kosten. Deze voorziening kan het bedrag per maand genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de huurtoeslag niet te boven gaan.

9.11 Voorziening voor huurderving

Aan de eigenaar van een woning kan een financiële tegemoetkoming voor huurderving worden toegekend met het doel deze woning ter beschikking of opnieuw ter beschikking van een persoon met een beperking te laten komen. De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woning.

Voorwaarden:

  • de hoogte van de financiële tegemoetkoming is gelijk aan de kale huur van de woonruimte met een maximum van het bedrag per maand genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de huurtoeslag;

  • de financiële tegemoetkoming wordt voor maximaal 6 maanden verstrekt;

  • de eerste maand huur wordt niet vergoed.

Indien de verhuurder een financiële tegemoetkoming wenst voor huurderving, dient hij hiervoor schriftelijk een verzoek in te dienen.

9.12 Woningsanering

De cliënt kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die nodig is in verband met aantoonbare beperkingen ten gevolge van allergie, astma, chronische bronchitis of longemfyseem (COPD). Sanering is slechts mogelijk als daarvoor een medische noodzaak is vastgesteld, waar ook de noodzakelijke vervanging van bijvoorbeeld vloerbedekking of gordijnen blijkt.

Het college kan advies vragen bij een onafhankelijk medisch deskundige. Als cliënt bekend was met zijn aandoening, maar toch is overgegaan tot de aanschaf van bijvoorbeeld vloerbedekking, is er sprake van voorzienbaarheid en zal er geen voorziening worden toegekend.

Voorwaarden

In de regel kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt indien:

  • de allergie niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen in de woning of de bouwtechnische staat van de woning;

  • de aanvrager niet tevoren had kunnen weten dat allergie, astma of COPD zou ontstaan of verergeren;

  • vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen financiële tegemoetkoming wordt verstrekt indien:

  • het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de patiënt leidt;

  • de aanvrager bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert;

In aanmerking voor vergoeding komen:

  • vloerbedekking;

  • overgordijnen en vitrage.

Hierbij worden alleen de gangbare verblijfsruimten (woonkamer en eigen slaapkamer) gesaneerd.

De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van Nibud prijzen (vloerbedekking vinyl en jaloezieën).

Een financiële tegemoetkoming voor woningsanering wordt niet verstrekt naast een verhuiskostenvergoeding. Bij een verhuizing wordt de woning opnieuw ingericht en dient men rekening te houden met de ondervonden klachten.

10. Ondersteuning gericht op het verplaatsen binnen de leefomgeving

Hoofdstuk 7 van de verordening

10.1 Inleiding

Het college zorgt ervoor dat cliënten met een beperking kunnen participeren in de samenleving en daardoor kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Dit betekent dat een cliënt, ondanks zijn beperkingen zoals bedoeld in de Wmo, net zoals anderen in aanvaardbare/redelijke mate:

  • sociale contacten moet kunnen onderhouden;

  • winkels kan bereiken; en

  • aan maatschappelijke activiteiten moet kunnen deelnemen.

Om te kunnen participeren in de samenleving is het noodzakelijk dat een inwoner zich kan verplaatsen.

10.2 Algemene en algemeen gebruikelijke voorzieningen

Openbaar vervoer

Een maatwerkvoorziening in de vorm van een vervoersvoorziening wordt enkel verstrekt, indien een cliënt niet in staat is het openbaar vervoer te bereiken en hiervan gebruik te maken. Bij de beoordeling van de aanspraak onderzoekt het college of de cliënt het reguliere openbaar vervoer kan bereiken al dan niet met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Dat wil zeggen te voet, met een (elektrische) fiets of brommer of met de bus. Voor wat betreft het bereiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen met of zonder loophulpmiddel of (algemeen gebruikelijk vervoermiddel) (CRVB:2012:BX7649). Het spreekt voor zich dat het kunnen bereiken van het openbaar vervoer ook afhankelijk is van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte voor de bus bevindt. Wanneer de dichtstbijzijnde opstaphalte binnen een afstand van 800 meter ligt, moet het college beoordelen of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor de cliënt algemeen gebruikelijk vervoermiddel.

Bushaltes zijn over het algemeen opgehoogd en mogelijk zijn ook lage instapbussen beschikbaar eventueel met een uitklapbare oprijplaat. Het ontbreken van openbaar vervoer is geen criterium of argument voor het verkrijgen van een vervoersvoorziening.

ANWB Automaatje

ANWB Automaatje is er voor inwoners die minder mobiel zijn en voor vervoer afhankelijk zijn van anderen. Het vervoer wordt geregeld door vrijwilligers met hun eigen auto.

ANWB Automaatje kan gebruikt worden voor een bezoek aan het ziekenhuis, de dokter of een fysiotherapeut. Maar ook voor een bezoekje aan familie of vrienden.

Inwoner betaalt een onkostenvergoeding per kilometer en eventuele parkeerkosten aan de vrijwilliger.

Aanmelden voor het ANWB automaatje gaat via Stichting Fundament.

Hulpmiddelenpool

Niet iedereen heeft dagelijks een scootmobiel of driewielfiets nodig. Daarom heeft de gemeente Losser een hulpmiddelenpool gerealiseerd. Cliënten kunnen een scootmobiel of (elektrische) driewielfiets lenen, zonder dat hier kosten voor in rekening worden gebracht. Het college onderzoekt of een cliënt in aanmerking komt voor gebruik van de pool of voor een individuele (elektrische) driewielfiets of scootmobiel. In de meeste gevallen zal de hulpmiddelenpool de goedkoopst compenserende oplossing zijn. Als gebruik van de hulpmiddelenpool passend is voor de cliënt, wordt voorrang gegeven aan het gebruik van deze voorziening boven een individuele scootmobiel of driewielfiets.

Voordat een cliënt gebruik kan maken van de hulpmiddelenpool moet een rijvaardigheidstest afgelegd worden. Indien rijvaardigheidslessen noodzakelijk zijn, dient de cliënt zich te vervoegen tot de eerstelijns ergotherapie.

Algemeen gebruikelijke voorziening

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met lage instap, elektrische fiets, een tandem of een brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt (zie 3.4.4 van de beleidsregels).

10.3 Aanspraak op andere wetgeving/regelingen

Medisch vervoer ( Zvw )

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op vergoeding reiskosten voor een behandeling (zittend ziekenvervoer) in het ziekenhuis vanuit de basisverzekering. De verzekeraar vergoedt alleen ziekenvervoer per auto, taxi of openbaar vervoer als cliënt:

  • voor nierdialyses (of voor onderzoeken of controles hiervoor) naar een instelling moet;

  • geriatrische revalidatiezorg krijgt;

  • oncologische behandelingen (of onderzoeken of controles voor deze behandelingen) met chemotherapie, radiotherapie of immuuntherapie moet ondergaan

  • zich alleen per rolstoel kan verplaatsen;

  • zo slecht ziet dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen;

  • jonger dan 18 jaar is en aangewezen is op verzorging vanwege complexe somatische problemen of een lichamelijke handicap. Dit heet ook wel intensieve kindzorg (IKZ).

  • valt onder de geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen (GZSP) en vervoer nodig heeft van en naar een dagbehandeling die in een groep wordt verleend en die onderdeel is van een zorgprogramma;

  • voldoet aan de voorwaarden van de hardheidsclausule van de zorgverzekeraar. De hardheidsclausule is van toepassing wanneer er sprake is van langdurig vervoer in verband met behandeling van langdurige ziekte of aandoening of het niet vergoeden van het vervoer onredelijk is (dit wordt beoordeeld door de zorgverzekeraar).

Indien de cliënt gebruik kan maken van medisch vervoer op grond van de Zvw, dan hoeft er geen voorziening op grond van de Wmo te worden verstrekt. In dat geval geldt dat de cliënt in het kader van eigen kracht het probleem kan oplossen door de aanspraak op een andere wet tot gelding te brengen. Voor zover geen aanspraak bestaat op medisch vervoer op grond van de Zvw, valt het 'medisch' vervoer onder de Wmo 2015 (CRVB:2010:BL4037).

Van cliënt wordt verwacht dat hij een aanvraagformulier indient bij zijn zorgverzekeraar.

Vervoersvoorziening (WIA)

De WIA wordt uitgevoerd door het UWV. Het UWV kan op grond van de WIA verstrekken:

  • een hulpmiddel die vrijwel uitsluitend is geïndiceerd voor de werksituatie of vrijwel uitsluitend kan worden gebruikt voor of in de werksituatie (artikel 2 lid 2 Reïntegratiebesluit)

  • een vervoersvoorziening voor vervoer van en naar het werk (artikel 35 lid 2 WIA). Onder vervoersvoorzieningen worden in ieder geval verstaan: een bruikleenauto, een taxikostenvergoeding, een kilometervergoeding voor het gebruik van eigen auto of van een bruikleenauto (artikel 5 lid 3 Reïntegratiebesluit).

Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt deze vervoersvoorziening aan te vragen (zie hoofdstuk 3.4.6).

Vervoer onderwijs

Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.

Vervoer van een naar (groepsgerichte) ondersteuning ( Wlz )

Het vervoer van en naar (groepsgerichte) ondersteuning en behandeling valt onder de Wlz.

Vervoersvoorzieningen Wlz -cliënten woonachting in een Wlz -instelling

Vervoersvoorzieningen zoals scootmobielen, aangepaste fietsen, aangepaste wandelwagens en aangepaste autostoeltjes voor kinderen vallen voor deze cliënten onder de Wlz.

Overgangsregeling

Voor een cliënt die op 1 januari 2020 al in een Wlz--instelling woonachtig was met een vervoersvoorziening vanuit de Wmo, geldt dat de gemeente verantwoordelijk blijft voor onderhoud en aanpassingen totdat de voorziening moet worden vervangen. Vanaf dat moment valt deze onder de verantwoordelijkheid van de Wlz.

Als een cliënt verhuist naar een zorginstelling, wordt de voorziening overgenomen of vervangen door het Zorgkantoor (Wlz).

Regiotaxi voor Wlz -cliënten

Voor cliënten die wonen in een Wlz instelling valt het vervoer onder de Wlz. Echter, bij collectief vervoer ging de wetgever er vanuit dat het collectief vervoer werd ingericht als algemene voorziening. In de Memorie van Toelichting staat dat 'algemene voorzieningen toegankelijk zijn voor alle ingezetenen van een gemeente; ook mensen die zorg ontvangen als bedoeld in de Wlz kunnen dus bijvoorbeeld gebruik maken van een algemene voorziening voor sociaal vervoer. Collectief vervoer (regiotaxi) kan voor deze doelgroep vanuit de Wmo worden ingezet.

Valys

Voor personen met mobiliteitsbeperkingen heeft het Rijk voor het bovenregionale sociaal-recreatief vervoer het vervoerssysteem Valys is het leven geroepen.

Valys valt dus niet onder de Wmo, maar is een afzonderlijk door het Rijk georganiseerde voorziening die aanvullend is op de gemeentelijke compensatieplicht voor het lokale vervoer van personen met beperkingen. Een inwoner komt in aanmerking voor de Valyspas indien hij beschikt over:

  • een bewijs van de gemeente dat hij recht heeft op een vervoersvoorziening;

  • een bewijs van de gemeente dat hij recht heeft op een rolstoelvoorziening of scootmobiel;

  • een gehandicaptenparkeerkaart van de gemeente;

  • een OV-begeleiderskaart;

  • een verklaring van, of namens, de gemeente dat, ondanks dat cliënt niet beschikt over de bovenstaande documenten, er wel een noodzaak voor bovenregionaal vervoer bestaat.

10.4 Vervoersbehoefte

Om te bepalen welke hulp nodig is, stelt het college de vervoersbehoefte van de cliënt vast. Hierbij bekijkt het college de individuele situatie van de cliënt en zijn eigen mogelijkheden, behoeften, voorkeuren en persoonskenmerken. Het college kijkt hierbij naar de beperkingen van de cliënt, maar bijvoorbeeld ook naar waar de cliënt naar toe wil gaan en waarom hij hier naar toe wil gaan. Het gaat hierbij om lokale verplaatsingen per vervoermiddel in de eigen woon- en leefomgeving voor het hebben van contacten en het deelnemen aan activiteiten en niet om incidentele, bijvoorbeeld slechts jaarlijks, voorkomende verplaatsingen.

Om de vervoersbehoefte van een cliënt te bepalen gaat het er niet om hoe vaak iemand een bestemming wil bereiken, maar om hoe vaak hij dat zou moeten kunnen om in aanvaardbare mate te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.

Reikwijdte

Binnen de reikwijdte van de Wmo 2015 vallen alleen de lokale en regionale vervoersbehoeften van de persoon. Uit jurisprudentie blijkt dat een persoon, om te kunnen participeren, de mogelijkheden moet hebben om jaarlijks lokaal en regionaal (tot zo’n 15 tot 20 kilometer afstand vanaf de woning van de persoon) 1500 tot 2000 kilometer moet kunnen reizen (CRVB:2018:1961, CRVB:2012:BV7463). Alle bovenregionale vervoersbehoeften vallen buiten de reikwijdte van de Wmo 2015. Hiervoor wordt door het rijk bovenregionaal vervoer georganiseerd. Gemeente Losser hanteert hierbij de ondergrens van 1500 kilometer per kalenderjaar.

Het college kan afwijken van deze norm. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. De noodzaak van kilometers boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Is dat het geval, dan zal het college daar onderzoek naar moeten doen.

10.5 Vervoersvoorzieningen

Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die het college kan verstrekken voor deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Het college onderscheidt de volgende vervoersvoorzieningen:

  • Regiotaxi

  • Individueel taxivervoer

  • Hulpmiddelenpool

  • Scootmobiel

  • Fietsvoorziening

  • Autoaanpassing

  • Overige vervoersvoorzieningen

  • Financiële tegemoetkoming voor autokosten

10.5.1 Regiotaxi

Regiotaxi is een maatwerkvoorziening, collectief van aard, waarbij meerdere cliënten met beperkingen tegelijkertijd worden vervoerd van deur tot deur.

Of gebruik van deze maatwerkvoorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer in het individuele geval kan worden aangemerkt als passende bijdrage, is eerst afhankelijk van de vraag of de cliënt daar - medisch gezien - gebruik van kan maken.

Het collectief vervoer wordt vaak ingezet voor verplaatsingen naar lokale/ regionale bestemmingen waar afspraken over gemaakt kunnen worden met anderen. In de meeste gevallen zal het collectief vervoer de goedkoopst compenserende voorziening zijn. Hierdoor wordt vaak, als het collectief vervoer passend is voor de inwoner, voorrang gegeven aan het gebruik van deze voorziening boven andere maatwerkvoorzieningen. Een eventuele wachttijd voor het brengen en ophalen met het collectief vervoer is niet een reden om het collectief vervoer als niet passend te zien voor een inwoner CRVB:2019:1330. Ook het niet samen kunnen reizen met het gezin hoeft niet te betekenen dat het collectief vervoer niet passend is als een gezamenlijke bestemming nog wel bereikt kan worden CRVB:2014:2101.

De reis moet in principe altijd beginnen en/of eindigen binnen de gemeentegrenzen van Losser. Een uitzondering hierop is een cliënt die tijdelijk niet in de gemeente Losser verblijft (bijvoorbeeld om te revalideren in een revalidatiecentrum). In die situatie kan cliënt gebruik maken van de regiotaxi. Cliënt kan 25 kilometer reizen tegen een ritbijdrage ter hoogte van de kosten van het openbaar vervoer. De maximale toegestane rit (enkele reis) is 30 kilometer. Voor de extra kilometers betaalt cliënt een hoger tarief.

Hulpmiddelen meenemen

De cliënt kan een hulpmiddel (loophulpmiddel, inklapbare rolstoel, hulphond) meenemen in de regiotaxi. Wanneer cliënt zich alleen zittend in een rolstoel kan verplaatsen en niet de overstap kan maken naar een autostoel kan een indicatie met bepaling ‘rolstoelvervoer’ worden toegekend. Dan moet cliënt ook altijd in een rolstoel reizen.

In uitzonderlijke situaties kan een indicatie met de bepaling ‘meenemen van de scootmobiel’ worden verstrekt. Bijvoorbeeld als de cliënt zich niet zonder scootmobiel kan verplaatsen op de plaats van bestemming.

Een pashouder in een scootmobiel mag niet op de scootmobiel blijven zitten als deze in het voertuig geplaatst wordt en moet altijd plaats nemen op een reguliere zitplaats in het voertuig.

Medisch begeleider

Voor medische begeleiding moet een indicatie worden gesteld door de integraal consulent. Een indicatie voor medische begeleiding houdt in dat een cliënt tijdens de rit, wanneer nodig, (medische) begeleiding nodig heeft, die niet door de chauffeur geboden kan worden. Onder medische begeleiding valt het verrichten van medische handelingen (bijvoorbeeld toedienen van medicijnen) of begeleiding in geval er sprake is van ernstige gedragsstoornissen. Een cliënt met een indicatie voor een medische begeleider moet zelf zorgen voor een ‘medische begeleider’. Een cliënt met een indicatie ‘medische begeleiding’ mag niet meer zonder begeleiding reizen. Een medische begeleider hoeft niet medisch geschoold te zijn, maar moet iemand zijn die bekend is met de medische beperkingen/gedragsstoornissen van cliënt en hierop adequaat kan reageren. Een medisch begeleider moet in staan zijn om zelfstandig (zonder hulpmiddelen) te kunnen reizen en moet minimaal 12 jaar oud te zijn. De medische begeleider is vrijgesteld van de ritbijdrage.

Sociaal begeleider

Cliënt mag één persoon meenemen als ‘sociaal’ begeleider, De meereizende betaalt dezelfde ritbijdrage als de reiziger. De reiziger mag twee kinderen tot 4 jaar en een geïndiceerde hulphond gratis mee laten reizen.

Verstrekkingsvormen

Cliënten hebben de vrijheid om de kiezen tussen zorg in natura en pgb. En kunnen bij voor

de maatwerkvoorziening regiotaxi kiezen voor een gelijkwaardig pgb (CRVB:2019:3396).

Voor de maatwerkvoorziening in de vorm van regiotaxi in natura zijn afspraken

gemaakt met een gecontracteerde aanbieder.

De cliënt moet een vervoersplan indienen. Aan de hand van het vervoersplan wordt de hoogte van het kilometerbudget bepaald (maximaal 1500 km per jaar). De hoogte van het pgb per kilometer is gebaseerd op de regeling maximumtarief en bekendmaking taxivervoer minus kosten eigen ritbijdrage (zie hoofdstuk 13 Financieel besluit).

Het is niet mogelijk om een maatwerkvoorziening voor regiotaxi deels in natura en deels in de vorm van een pgb te ontvangen.

10.5.2 Individueel (rolstoel)taxivervoer

Wanneer is vastgesteld dat er een contra-indicatie is voor het gebruik van de regiotaxi of er een medische noodzaak is voor het gebruik van individueel (rolstoel)taxivervoer kan de cliënt in aanmerking komen voor individueel (rolstoel)taxivervoer. Aan de hand van het vervoersplan zal het kilometerbudget bepaald worden (maximaal 1500 km per jaar).

Verstrekkingsvormen

De voorziening kan in natura of in de vorm van een pgb worden verstrekt. Voor individueel (rolstoel)taxivervoer is geen raamovereenkomst afgesloten. De goedkoopst adequate oplossing wordt bepaald aan de hand van een door het college goedgekeurde offerte voor individueel (rolstoel)taxivervoer en is niet meer dan het geldende maximumtarief volgens de Regeling maximumtarief en bekendmaking tarieven taxivervoer.

De cliënt moet een vervoersplan indienen. Aan de hand van het vervoersplan zal het kilometerbudget bepaald worden (maximaal 1500 kilometer per jaar) (zie hoofdstuk 13 Financieel besluit).

Het is niet mogelijk om een maatwerkvoorziening voor individueel taxivervoer deels in natura en deels in de vorm van een pgb te ontvangen.

10.5.3 Scootmobiel

De gemeente kan in uitzonderlijke situaties een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel of (eletrische) driewielfiets verstrekken als het gebruik van de hulpmiddelenpool aantoonbaar geen passende oplossing is en cliënt met gebruik van de hulpmiddelenpool niet in aanvaardbare mate kan participeren.

10.5.4 Fietsvoorzieningen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Denk bijvoorbeeld aan een driewielfiets en een ouder-kind tandem. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied of een gestoorde motoriek. Dergelijke beperkingen maken het gebruik van een normale fiets (al dan niet met hulpmotor) onmogelijk of ten minste onveilig. Een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar wordt in ieder geval als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt daarom niet voor verstrekking in aanmerking.

Heeft het verstrekken van een fietsvoorziening een therapeutisch doel (in

beweging blijven of afvallen), dan heeft het verstrekken daarvan een therapeutisch karakter en valt in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2013:BZ1741).

Stalling

Het stallen van vervoersvoorzieningen, zoals een scootmobiel of fietsvoorziening, moet op een adequate wijze gebeuren. Het college onderzoekt of de cliënt zelf mogelijkheden heeft om hier zorg voor te dragen, door bijvoorbeeld herinrichten of opruimen van de beoogde (stallings)ruimte (CRVB:2016:429). Dat behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel en de stalling is niet algemeen gebruikelijk (zie hoofdstuk 3.3.4) dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college.

Een adequate stallingruimte wil zeggen dat de scootmobiel of fietsvoorziening droog staat in een afgesloten ruimte. Dit om beschutting te bieden tegen weersinvloeden, diefstal en vernieling. In de stallingsruimte kan ook een oplaadpunt nodig zijn (valt ook onder de ondersteuningsplicht van het college).

Verstrekkingsvormen vervoersvoorzieningen

Zorg in natura

Vervoersvoorzieningen worden via gecontracteerde leveranciers in bruikleen verstrekt. De kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering zijn inbegrepen bij de verstrekking in natura. Er dient een bruikleenovereenkomst te worden ondertekend door zowel de cliënt als het college.

Wanneer de passende oplossing niet binnen de door de gemeente gesloten contracten valt, kan de maatwerkvoorziening bij de gecontracteerde leverancier (of als dit niet mogelijk is in een uitzonderlijke situatie bij een andere niet-gecontracteerde leverancier) worden ingekocht en in natura worden geleverd. Bij voorzieningen waarvoor geen overeenkomst is afgesloten blijkt de goedkoopst adequate oplossing uit een door het college goedgekeurde offerte voor aanschaf en instandhoudingskosten De voorziening wordt in bruikleen verstrekt bij levering door een gecontracteerde leverancier en de voorziening wordt in uitzonderlijke situaties in eigendom verstrekt bij levering door een niet-gecontracteerde leverancier.

Hoogte pgb

De hoogte van het pgb voor de aanschaf en instandhoudingskosten van een voorziening is vastgesteld op basis van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura.

De tarieven voor de aanschaf en de instandhoudingskosten zijn vastgesteld in het Financieel besluit zie hoofdstuk 5.2 Financieel besluit). Wanneer het factuurbedrag lager ligt dan het maximale pgb bedrag, wordt een pgb ter hoogte van de werkelijke kosten van de voorziening uitbetaald.

Duur van de toekenning

De voorziening in de vorm van pgb wordt toegekend voor een periode welke gelijk is aan de technische levensduur conform contractafspraken gecontracteerde leveranciers. De technische levensduur voor vervoersvoorzieningen is vastgesteld op zeven jaar; voor kindervoorzieningen is de technische levensduur vastgesteld op vijf jaar.

Als de voorziening tussentijds niet blijkt te voldoen en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, kan er geen beroep worden gedaan op een vervangende voorziening.

Vervanging pgb voorziening

De melding van een hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschaft hulpmiddel. Het gaat om situaties waarbij de budgetperiode (technische levensduur) is verstreken. In die gevallen geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.

Omzetting pgb in voorziening in natura

Een omzetting van het pgb in een voorziening in natura is niet mogelijk nadat het pgb reeds is besteed aan een voorziening. De cliënt moet wachten met het doen van een nieuwe aanvraag, totdat de budgetperiode is verstreken.

10.5.5 Autoaanpassingen

Als een cliënt zonder autoaanpassingen geen gebruik kan maken van zijn eigen auto en het openbaar vervoer, de regiotaxi of het individuele taxivervoer niet voldoen, kunnen autoaanpassingen worden vergoed. Een auto-aanpassing wordt aangebracht op een door de cliënt zelf aangeschafte auto.

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Er wordt uitgegaan van een levensduur van minimaal vijf jaar van de aanpassingen (uiteraard rekening houdend met de persoonskenmerken van de aanvrager op het moment van aanvraag). Bij verstrekking van een autoaanpassing is het daarom noodzakelijk om van de aanvrager te verlangen dat hij aantoont dat de aan te passen auto de investering nog waard is en de cliënt daar zelf nog minimaal vijf jaar gebruik van kan maken. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) kan nodig zijn. Dit om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de

technische staat en de verwachte levensduur van de auto. De geldigheidsduur van het rijbewijs wordt ook in ogenschouw genomen. Dit in verband met een eventuele

keuring ter beoordeling van de rijgeschiktheid.

Fondsenwerving

Het werven van fondsen is vanzelfsprekend geen voorliggende oplossing op het verstrekken van een maatwerkvoorziening als de cliënt daar op is aangewezen. Het kan echter wel voorkomen dat een cliënt met behulp van fondsen een auto of bus kan aanschaffen. Immers ligt het niet voor de hand dat het college daarvoor een auto of een bus als maatwerkvoorziening moet verstrekken.

Vaak moeten aan zo’n auto of bus nog aanpassingen verricht worden. Het ligt op de weg van de cliënt daarover vooraf met het college contact te hebben. Dit om teleurstellingen te voorkomen als een aanvraag om aanpassingen zal worden afgewezen.

Verstrekkingsvormen

Zorg in natura

Een autoaanpassing valt niet binnen de door de gemeente gesloten contracten. De goedkoopst adequate oplossing wordt bepaald aan de hand van een door het college goedgekeurde offerte voor een autoaanpassing.

Pgb

De hoogte van het pgb voor een autoaanpassing wordt vastgesteld op het bedrag zoals vermeld in de door het college goedgekeurde offerte. Wanneer het factuurbedrag lager ligt dan het maximale pgb bedrag, wordt een pgb ter hoogte van de werkelijke kosten van de voorziening uitbetaald.

Duur van de toekenning

De voorziening in de vorm van pgb wordt toegekend voor een periode van vijf jaar.

Als de voorziening tussentijds niet blijkt te voldoen en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, kan er geen beroep worden gedaan op een vervangende voorziening.

Vervanging voorziening

De melding van een hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschaft voorziening. Het gaat om situaties waarbij de budgetperiode (technische levensduur) is verstreken. In die gevallen geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.

Omzetting pgb in voorziening in natura

Een omzetting van het pgb in een voorziening in natura is niet mogelijk nadat het pgb reeds is besteed aan een voorziening. De cliënt moet wachten met het doen van een nieuwe aanvraag, totdat de budgetperiode is verstreken.

10.5.6 Overige vervoersvoorzieningen

Gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen, ook wel gehandicaptenvoertuig genoemd, is een overdekt voertuig dat niet harder dan 45 km per uur rijdt en waarvoor aparte (verkeers)regels gelden. Canta is een bekend merk dat daarom ook wel als soortnaam wordt gebruikt. De gesloten buitenwagen dient onderscheiden te worden van de brommobiel, die eveneens niet harder dan 45 km rijdt per uur maar waarvoor geen aparte verkeersregels gelden. De brommobiel is niet specifiek voor gehandicapten bedoeld en wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd. Een gesloten buitenwagen wordt door de cliënt vaak als gewenste oplossing voor het vervoersprobleem beschouwd maar is vaak niet de goedkoopst adequate oplossing. Alleen als op basis van medisch advies is vastgesteld dat geen van de voorliggende voorzieningen voldoet, wordt een gesloten buitenwagen overwogen.

Een al dan niet aangepaste (bruikleen)auto

Voor een aangepaste (bruikleen) auto komt iemand in aanmerking die, na een medische

beoordeling, voor zijn verplaatsing beslist op een eigen auto is aangewezen en waarvoor geen andere goedkoopst adequate oplossing getroffen kan worden.

Als de gevraagde (bruikleen) auto reeds eerder krachtens deze verordening is vergoed en de normale afschrijvingsduur (in principe 7 jaar) nog niet is verstreken, dan wordt de bruikleenauto alleen opnieuw vergoed als het geheel of gedeeltelijk verloren gaan van de bruikleenauto het gevolg is van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;.

Aanvullende voorwaarden voor deze voorziening zijn:

  • De aanvrager(of evt. huisgenoot) moet in bezit zijn van een rijbewijs dan wel in staat zijn dit te kunnen behalen;

  • Alle vervoersbehoeften (zowel op korte en lange afstand) voor de aanvrager worden met deze voorziening ingevuld met een maximum van 1500 km per jaar.

Overige vervoersvoorzieningen

Naast de beschreven vervoersvoorzieningen zijn er andere vervoersvoorzieningen die op grond van de Wmo 2015 in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.

Te denken valt hierbij aan rolstoelfietsen, handbikes (fietsdeel gekoppeld aan een rolstoel), (auto) zitjes voor kinderen in speciale uitvoering.

10.5.7 Financiële tegemoetkoming autokosten

Gebruik (eigen) auto

Wanneer een client geen gebruik kan maken van de maatwerkvoorziening regiotaxi en cliënt is afhankelijk van derden voor vervoer dan kan een financiële tegemoetkoming voor autokosten worden toegekend.

De hoogte van de financiële tegemoetkoming is gebaseerd op de autokosten volgens het Nibud. De cliënt moet een vervoersplan indienen. Aan de hand van het vervoersplan zal het kilometerbudget bepaald worden (maximaal 1500 kilometer per jaar) Aan de hand van het vervoersplan wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming bepaald (zie hoofdstuk 13 Financieel besluit).

11. Mantelzorg, respijtzorg en kortdurend verblijf

Artikel 1.1 van de Wmo 2015

Hoofdstuk 13 van de verordening

11.1 Inleiding

In de Wmo 2015 wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1 van de Wmo 2015).

Niet verzilveren van een aanspraak

Uit de wettelijke definitie van mantelzorg volgt dat de hulp of zorg die door de mantelzorger wordt geboden een wettelijke aanspraak vertegenwoordigd. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet.

Afstemmen

Het college mag bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt (CRvB:2017:17). Dit neemt overigens niet weg dat het bieden van mantelzorg (onbetaald) vrijwillig is. Ook zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg (af en toe) te kunnen ontlasten.

Ondersteuning mantelzorg door mantelzorgconsulent

De ondersteuning aan de mantelzorger geeft geen aanspraak op een maatwerkvoorziening (RBNHO:2017:1022). Het college moet onderzoek doen naar de vraag of er behoefte is aan ondersteuning zodat de mantelzorger de taken uit kan blijven voeren. De gemeente Losser kent een mantelzorgconsulent die werkzaam is bij stichting Fundament. De mantelzorgconsulent richt zich op alle terreinen waarop mantelzorgers problemen kunnen ondervinden: de sociaal emotionele kant van het zorgen, respijt van de zorg, afstemming met professionele zorg, de combinatie zorg en werk. Naast het organiseren en begeleiden van groepsactiviteiten ondersteunt de mantelzorgconsulent ook de individuele mantelzorger. De mantelzorgconsulent kan, op aanvraag, een gesprek hebben met mantelzorgers die willen praten over hun situatie. De problemen worden op een rij gezet en de weg naar mogelijke oplossingen verkend.

Wet langdurige zorg

Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling (art. 3.1.1, lid 1 onder g, Wlz). Wel kunnen deze verzekerden mogelijk gebruik maken van algemene voorzieningen.

Hulpmiddelen

Bij het bepalen van hulpmiddelen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden.

Overbelasting van de mantelzorger

Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan ook worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Van cliënt en mantelzorger mag in principe worden verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning) onderzoek doen naar mogelijkheden om de overbelasting te voorkomen of te verminderen.

De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers kunnen hierin ook een rol spelen. De belangen en de draagkracht/ draaglast van de mantelzorger worden hierbij meegewogen. Inzet van (tijdelijke) respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken.

11.2 Respijtzorg

De maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf passend te ondersteunen. Maatwerkvoorzieningen zijn immers in overwegende mate individueel gericht. Het college houdt over het algemeen rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen.

Op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is de cliënt ondersteuning te

bieden, kan hij (tijdelijk) zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening. Een mogelijkheid is dan respijtzorg; dit is de tijdelijke en volledige overname van zorg met als doel de mantelzorger een adempauze te geven. Denk bijvoorbeeld aan groepsondersteuning. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:

  • ondersteunende maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te laten doen, en

  • maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de hulpvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek plaatsvindt. Het ligt niet voor de hand dat deze situaties snel zullen leiden tot het verlenen van een ondersteuning.

De maatwerkvoorziening als respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend die daar mogelijk een bijdrage in de kosten voor verschuldigd is.

11.3 Kortdurend verblijf

Onder de Wmo is het mogelijk om kortdurend verblijf in te zetten om een (dreigend) overbelaste mantelzorger te ontlasten (respijtzorg). Het doel van deze maatwerkvoorziening is het bieden van ondersteuning aan mantelzorger(s) door tijdelijk verblijf buitenshuis van degene die van zorg afhankelijk is, mogelijk te maken. De taken van de mantelzorger worden overgenomen. Het resultaat moet dan ook zijn dat de mantelzorger wordt ontlast waardoor de persoon langer thuis of zelfstandig kan blijven wonen. Dit is alleen mogelijk als er geen sprake is van een noodzaak voor 24-uurs zorg. Bij een noodzaak voor 24-uurs zorg wordt een inwoner verwezen naar de Wlz. Voor de inwoner die de Wlz in de thuissituatie verzilvert, is het vanuit de Wlz mogelijk om kortdurend verblijf in te zetten. Daarnaast is het zo dat er geen sprake is van het bieden van noodzakelijke geneeskundige zorg; in dat geval zal de cliënt een beroep moeten doen op Eerstelijns verblijf op grond van de Zvw. Het is ook mogelijk dat de cliënt op grond van zijn aanvullende zorgverzekering in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf. Van cliënt wordt verwacht deze optie te onderzoeken. De inzet van kortdurend verblijf is sterk afhankelijk van de persoonlijke situatie van de cliënt en daarom altijd maatwerk.

Wanneer een cliënt in aanmerking komt voor kortdurend verblijf ter ontlasting van de mantelzorger kan de module wonen en verblijf (dakje 1) in gezet worden (zie hoofdstuk 6.6).

11.4 Mantelzorgwoning

Woningen dus ook mantelzorgwoningen worden niet als maatwerkvoorzieningen verstrekt. Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en dat, waar mogelijk, belemmeringen tot plaatsing moeten worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333).

12. Beschermd wonen en maatschappelijke opvang)

Artikel 1.1 van de Wmo 2015

Hoofdstuk 3 van de verordening

12.1 Inleiding

Beschermd wonen is een maatwerkvoorziening voor mensen die niet in staat zijn zich op eigen kracht staande te houden in de samenleving. Het gaat om mensen die langdurig aangewezen zijn op wonen in een beschermende omgeving en bij wie het risico op terugval bestaat. Er is een grote diversiteit in problematiek in de doelgroep die gebruik maakt van beschermd wonen en daarmee samenhangend loopt ook het perspectief op de mogelijkheid om zelfstandig te wonen sterk uiteen.

Opvang (waaronder ook vrouwenopvang) is een maatwerkvoorziening die bestaat uit het aanbieden van onderdak en begeleiding voor mensen die de thuissituatie hebben verlaten en niet staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om mensen die de thuissituatie vanwege huiselijk geweld hebben moeten verlaten en nergens anders terecht kunnen. Opvang heeft het doel mensen zo snel mogelijk weer in staat te stellen zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

12.2 Centrumgemeente

Op grond van de wet ligt de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen bij alle gemeenten. De centrumgemeente is gemandateerd en bevoegd tot uitvoering van beschermd wonen en opvang.

De centrumgemeente Enschede voert deze vormen van verblijfszorg taken uit voor de gemeente Losser. De centrumgemeente Enschede hanteert het door hen vastgestelde beleid en krijgt het budget voor de uitvoering van deze taken.

12.3 Criteria voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang

Bij beschermd wonen gaat het om het bieden van onderdak en begeleiding aan cliënten met een psychische aandoening. Het gaat om cliënten bij wie op participatie gerichte ondersteuning vanuit een beschermde woonomgeving centraal staat.

Onder beschermd wonen wordt verstaan:

  • Het wonen in een accommodatie van een instelling;

  • Met daarbij behorend toezicht en begeleiding;

  • Gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie;

  • Gericht op het bevorderen van het psychisch en psychosociaal functioneren;

  • Gericht op stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld;

  • Gericht op het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast;

  • Gericht op het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen;

  • Bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Doelgroep beschermd wonen

Voor beschermd wonen gelden de volgende criteria:

Situatie:

  • Cliënt is niet dakloos (anders doorverwijzen naar de maatschappelijke opvang);

  • Cliënt is geen gevaar voor zichzelf of omgeving en bevindt zich niet in een acute psychische crisis (anders doorverwijzen naar GGZ crisisdienst);

  • Cliënt verblijft legaal in Nederland;

  • Cliënt is 18 jaar en ouder;

  • Er is sprake van psychiatrische problematiek (waaronder ook verslaving valt);

  • Er is geen reclasseringstoezicht;

  • De cliënt is niet al aangemeld bij een aanbieder.

Hulpvraag:

  • Cliënt is niet in staat om een hulpvraag te stellen als hij/zij ondersteuning nodig heeft en heeft ook niemand die dat voor hem/haar kan doenCliënt kan de hulpvraag niet > 30 minuten uitstellen;

  • Cliënt heeft begrenzing in gedrag nodig, door agressie of veroorzaken overlast;

  • Er is een hoog risico op decompensatie en complicaties die kunnen leiden tot risicovolle situaties;

  • Heeft zeer beperkte ADL vaardigheden (algemene dagelijkse levensverrichtingen);

  • Heeft moeite met indelen van de dag (beperkte regie en oriëntatie);

  • Tijdsduur hulpvraag is langer dan 3 maanden;

  • Aandoening is chronisch, uitzicht op herstel/verbetering is afhankelijk van –gecreëerde- omstandigheden.

Toegang

De toegang tot beschermd wordt geregeld via Centrale Intake Maatschappelijke Opvang Twente (CIMOT). De gemeente verwijst door naar het Cimot.

Het Cimot wordt gefinancierd en gemandateerd vanuit de centrumgemeente Enschede. Voorafgaand aan een opname toets het CIMOT of de cliënt is aangewezen op beschermd wonen (in een accommodatie van een instelling) en waar een plaats beschikbaar is c.q. kan komen, waarbij rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de cliënt (meer informatie over de toekenning Beleidskader Beschermd wonen regio Twente).

12.4 Maatschappelijke opvang

Onder Maatschappelijke opvang wordt onder de Wmo 2015 verstaan: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Het betreft, net als bij beschermd wonen, de meest kwetsbare mensen in de samenleving ofwel ‘zij die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving’. In de praktijk bestaan er bij een deel van deze doelgroepen sterke overeenkomsten. De toegang tot de maatschappelijke opvang wordt net zoals bij beschermd wonen geregeld vanuit het Cimot. Als uit het onderzoek zoals beschreven in paragraaf 2.36blijkt dat de ingezetene opvang nodig heeft, wordt deze situatie gemeld bij het Cimot. Deze beoordeelt, samen met de gemeente van herkomst en de melder, de noodzaak en zorgt voor plaatsing.

Net als bij het beschermd wonen is de gemeente Losser inhoudelijk verantwoordelijk, maar de uitvoering ligt bij de centrumgemeente Enschede, die ook het budget ontvangt.

13. Verstrekkingsvormen

Hoofdstuk 9 van de verordening

13.1 Inleiding

Het college kan een maatwerkvoorziening in drie vormen verstrekken:

  • als zorg in natura (ZIN); of

  • als een persoonsgebonden budget (pgb); of

  • als een financiële tegemoetkoming.

13.2 Maatwerkvoorziening in zorg in natura

De gemeente verstrekt een maatwerkvoorziening in principe in zorg in natura (ZIN). Dat wil zeggen dat cliënt de ondersteuning of voorziening ontvangt via een zorgaanbieder of leverancier waar de gemeente een contract mee heeft.

13.3 Maatwerkvoorziening in de vorm van pgb

Een pgb is een bedrag waarmee een cliënt zelf ondersteuning, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere voorzieningen kan inkopen. Een pgb vertegenwoordigt de geldwaarde van een maatwerkvoorziening die het college in natura zou verstrekken aan de cliënt. Dat betekent dat met het toegekende pgb tenminste de maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt ingekocht moet kunnen worden. Indien de cliënt dit wenst, kan een pgb worden verstrekt. Er moet echter wel voldaan worden aan de eisen uit artikel 2.3.6 van de Wmo 2015.

13.4 Wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb

In de Wmo 2015 (art. 2.3.6) worden drie voorwaarden beschreven waar cliënten aan moeten voldoen, willen zij aanspraak kunnen maken op een pgb. Een pgb wordt verstrekt, indien:

  • 1.

    de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn pgb-vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • 2.

    de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;

  • 3.

    naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verstrekt.

De wettelijke voorwaarden zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan.

Voorlichting

Het is belangrijk dat cliënten vooraf goed weten wat het pgb inhoudt en welke verantwoordelijkheden ze daarbij hebben. De cliënt krijgt informatie tijdens het gesprek. Daarnaast verzorgt het servicecentrum pgb van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlichting en ondersteuning van budgethouders.

13.5 Pgb-vaardigheid

Voorzieningen

De cliënt (budgethouder) moet (eventueel met hulp uit zijn sociale netwerk) in het geval van een voorziening (rolstoel, vervoersvoorziening, woonvoorziening, sportvoorziening) in staat zijn om de volgende taken uit te voeren:

  • offertes aanvragen;

  • voorziening kopen waarmee het resultaat bereikt kan worden en die voldoet aan het programma van eisen en de kwaliteitseisen.

De cliënt (budgethouder) moet (eventueel met hulp uit zijn sociale netwerk) in het geval van een woningaanpassing) in staat zijn om de volgende taken uit te voeren:

  • offertes aanvragen;

  • opdracht aan een aannemer verlenen conform het programma van eisen;

  • de uitvoering aansturen en de oplevering controleren conform het programma van eisen.

De cliënt (budgethouder) moet (eventueel met hulp uit zijn sociale netwerk) in het geval van een pgb voor (individueel) (rolstoel)taxivervoer in staat zijn om de volgende taken uit te voeren:

  • vervoersplan indienen;

  • afspraken maken met vervoerder over de betaling;

  • facturen indienen.

(Huishoudelijke) ondersteuning

De cliënt (budgethouder) moet in het geval van (huishoudelijke) ondersteuning pgb-vaardig zijn. Een client die door iemand uit zijn sociale netwerk wordt geholpen moet zelf pgb-vaardig zijn. Wanneer de cliënt niet in staat is om alleen een pgb te beheren, kan hij een pgb-vertegenwoordiger aanwijzen (zie 14.15.1).

De cliënt of zijn pgb-vertegenwoordiger moet voldoen aan de tien pgb-vaardigheidseisen:

  • 1.

    De cliënt overziet de situatie en heeft een duidelijk beeld van zijn ondersteuningsvraag;

  • 2.

    De cliënt is op de hoogte van de regels en verplichtingen die horen bij het pgb, of hij weet die zelf bij de desbetreffende instanties (online) te vinden;

  • 3.

    De cliënt is in staat om een overzichtelijke pgb-administratie bij te houden, heeft inzicht in de bestedingen van het pgb en kan die verspreiden over de periode waarvoor het pgb is afgegeven;

  • 4.

    De cliënt is voldoende vaardig om te communiceren met instanties zoals de gemeente, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en zorgverleners;

  • 5.

    De cliënt is in staat om zelfstandig te handelen en onafhankelijk voor een hulpverlener te kiezen;

  • 6.

    De cliënt is in staat om afspraken te maken en vast te leggen en om dit te verantwoorden aan de verstrekker van het pgb

  • 7.

    De cliënt kan beoordelen en beargumenteren of de geleverde ondersteuning passend en kwalitatief goed is;

  • 8.

    De cliënt kan de inzet van zorgverleners coördineren, waardoor de zorg door kan gaan, ook bij verlof of ziekte;

  • 9.

    De cliënt is in staat om als werk- of opdrachtgever de zorgverleners aan te sturen en aan te spreken op hun functioneren;

  • 10.

    De cliënt heeft voldoende juridische kennis over het werk- of opdrachtgeverschap of weet deze kennis te vinden.

Deze 10 punten zijn gebaseerd op de handreiking en infographic pgb-vaardigheid van de Rijksoverheid (Infographic met toelichting - Checken 10 punten pgb-vaardigheid | Publicatie | Rijksoverheid.nl).

Alleen wanneer de cliënt of de beoogde pgb-vertegenwoordiger voldoet aan alle pgb vaardigheidseisen, kan een pgb voor (huishoudelijke) ondersteuning worden verstrekt.

13.5.1 Pgb-vertegenwoordiger

Bij een pgb-vertegenwoordiger kan het gaan om een persoon die door de cliënt gemachtigd is of een wettelijke vertegenwoordiger die is aangesteld door de rechtbank (bewindvoerder, curator of mentor). Indien er een pgb-vertegenwoordiger is, wordt de pgb-vaardigheid van de pgb-vertegenwoordiger getoetst. Hierbij is het essentieel dat de pgb-vertegenwoordiger zelf geen voordeel haalt uit de ondersteuning bij pgb-beheer.

Om ongewenste belangenverstrengeling te voorkomen, geldt dat:

  • de (in) formele hulpverlener of zorgaanbieder niet tevens pgb vertegenwoordiger van cliënt mag zijn; Dit geldt ook voor iedere hiërarchisch meerdere van de hulpverlener in de organisatie van de zorgaanbieder.

  • de gemeente per situatie onderzoekt of een nauwe relatie tussen de pgb-vertegenwoordiger en (in) formele hulpverlener of zorgaanbieder toelaatbaar is.

13.6 Motivatie

De cliënt moet om een pgb verzoeken en motiveren waarom hij een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst. De cliënt moet aangeven waarom in zijn situatie het pgb een geschikte oplossing is. Het college neemt zowel een besluit over het verzoek om ondersteuning als over de leveringsvorm pgb.

Pgb-plan

Om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb dient de cliënt hiervoor een ingevuld en ondertekend pgb-plan (conform het door het college opgestelde format) in te leveren, tenzij het een aanvraag voor een rolstoel-, vervoers-, of woonvoorziening betreft. In die gevallen is geen pgb-plan nodig. Het pgb-plan kan ingediend worden tijdens het onderzoek en uiterlijk bij het indienen van een aanvraag.

Het pgb-plan wordt, indien er een pgb-vertegenwoordiger is, mede ingevuld en ondertekend door de pgb-vertegenwoordiger. De gemeente registreert in de gemeentelijke systemen wie de pgb-vertegenwoordiger is. Wanneer de cliënt een andere pgb-vertegenwoordiger wil aanwijzen, moet dit verzoek bij de gemeente worden ingediend middels het vastgestelde format. De nieuwe beoogde pgb-vertegenwoordiger moet aan de tien pgb-vaardigheidseisen en de voorwaarden voldoen en zal hierop beoordeeld worden door het college.

Enkele concrete voorbeelden (niet uitputtend) van argumenten die cliënten redelijkerwijs in het kader van hun motivering kunnen aanvoeren om een pgb te willen ontvangen, zijn:

  • de benodigde ondersteuning is niet goed vooraf in te plannen;

  • de benodigde ondersteuning moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;

  • de benodigde ondersteuning moet op veel korte momenten per dag worden geboden;

  • de benodigde ondersteuning moet op verschillende locaties worden geleverd;

  • de benodigde ondersteuning moet vanwege de aard van de beperking door een vaste hulpverlener worden geboden;

  • de gewenste zorgaanbieder is niet gecontracteerd.

13.7 Kwaliteit

De cliënt heeft bij een pgb zelf de regie over de ondersteuning die hij inkoopt. Daarmee krijgt hij ook de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning.

13.7.1 Kwaliteitseisen (huishoudelijke) ondersteuning

De kwaliteitseisen die gelden voor de door het college gecontracteerde aanbieders zijn ook van toepassing op de maatwerkvoorzieningen in pgb.

In artikel 9.2 lid 2 van de verordening is het onderscheid tussen formele en informele ondersteuning opgenomen.

Kwaliteitseisen formele ondersteuning

In het geval van een formele ondersteuner voor (huishoudelijke) ondersteuning beoordeelt het college in ieder geval of wordt voldaan aan de volgende zaken:

  • 1.

    de ondersteuning sluit aan bij de beperkingen die de cliënt ondervindt;

  • 2.

    de ondersteuning sluit aan op het ondersteuningsplan en pgb-plan;

  • 3.

    de ondersteuner dient te beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) specifiek voor de betreffende functie. Deze verklaring mag niet eerder zijn afgegeven dan 3 maanden voor de in diensttreding bij de zorgaanbieder of in de situatie van een Zelfstandige zonder personeel niet eerder dan 12 maanden voorafgaand aan de aanvraag van de ondersteuning;

  • 4.

    de ondersteuner werkt conform de Wet Verplichte Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling;

  • 5.

    de ondersteuner moet kunnen aantonen conform de wet om te gaan met privacy en de uitwisseling van (gevoelige) persoonsgegevens.

  • 6.

    de ondersteuner stelt samen met cliënt een zorgplan op waarin wordt vastgelegd op welke wijze er gewerkt wordt aan het behalen van de resultaten uit het ondersteuningsplan en pgb-plan.

Aanvullende kwaliteitseis voor individuele en groepsgerichte ondersteuning.

  • 7.

    de ondersteuner beschikt over een relevante opleiding voor de betreffende functie.

In onderstaande tabel is aangegeven welk diploma minimaal per ondersteuningsbehoefte en bijbehorend ondersteuningsniveau is vereist.

 

A

B

C

Ondersteuningsbehoefte 1

MBO 3

MBO 3

MBO 4

Ondersteuningsbehoefte 2

MBO 4

MBO 4

MBO 4

Kwaliteitseisen informele ondersteuning

Als een inwoner het pgb wil inzetten voor informele ondersteuning dan moet de inwoner dit in zijn budgetplan gemotiveerd aangeven. Het is belangrijk dat de informele ondersteuner geen druk op de inwoner heeft uitgeoefend bij de besluitvorming.

In het geval van een informele ondersteuner voor (huishoudelijke) ondersteuning beoordeelt het college in ieder geval of wordt voldaan aan de volgende zaken:

  • 1.

    de ondersteuner moet in het bezit te zijn van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) die bij aanvang van de ondersteuning niet ouder is dan 12 maanden. Uitgezonderd hiervan zijn bloed- en aanverwanten van de budgethouder tot in de tweede graad. Het moet gaan om een VOG Natuurlijke Personen met algemeen screeningsprofiel;

  • 2.

    de ondersteuner dient de privacy van de cliënt te respecteren en vertrouwelijk om te gaan met informatie van cliënt en diens persoonlijke situatie;

  • 3.

    de ondersteuner dient de grenzen van het eigen kunnen en bevoegdheden in te kunnen schatten en aan te geven wanneer formele ondersteuning nodig is;

  • 4.

    de ondersteuner dient aan te gegeven dat de ondersteuning aan de cliënt voor hem niet tot overbelasting leidt.

  • 5.

    de ondersteuner stelt samen met cliënt een zorgplan op waarin wordt vastgelegd op welke wijze er gewerkt wordt aan het behalen van de resultaten uit het ondersteuningsplan en pgb-plan.

Professionele distantie

Het college beoordeelt of er sprake is van voldoende professionele distantie tussen de informele hulpverlener en de cliënt. Dat wil onder meer zeggen dat het niet de bedoeling is dat de ‘betrokken partijen’ aan elkaar hechten. Afhankelijk van de mate van de beperkingen van de cliënt kan deze professionele distantie een belangrijke rol spelen bij het behalen van het resultaat dat met de ondersteuning moet worden bereikt. Zo kan te veel emotionele betrokkenheid van de ondersteuner een negatief effect hebben op de relatie tussen cliënt en ondersteuner. De cliënt kan ook (te) afhankelijk worden van de ondersteuner. Ook kan het voorkomen dat de beoogde ondersteuner al (te) lang betrokken is bij de cliënt, zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dat kan de professionele kijk op de cliënt vertroebelen. Ook in die gevallen zal het college moeten beoordelen of nog gesproken kan worden van voldoende professionele distantie met het oog op de kwaliteit van de ondersteuning.

Doeltreffend pgb

Bij het beoordelen van de kwaliteit van de via een pgb in te kopen ondersteuning speelt ook een rol of de in te kopen maatwerkvoorziening doeltreffend wordt verstrekt. Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel wordt bereikt’. Hieruit volgt ook dat de met het pgb in te kopen ondersteuning effectief moet zijn om dat doel te bereiken. Het uitgangspunt van de Wmo 2015 is om inwoners te ondersteunen in het versterken van hun zelfredzaamheid, voor zover dat mogelijk is. Eenvoudig gezegd: iemand leren zichzelf te helpen. De vraag is of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is, gelet op de directe relatie, om de zelfredzaamheid van de cliënt te versterken door hem iets aan te leren. Het kan aannemelijk zijn dat het aanleren van activiteiten meer kans van slagen heeft als de ondersteuning wordt geboden door een formele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat.

Onafhankelijk deskundige

De gemeente schakelt eventueel een onafhankelijk deskundige in die een oordeel geeft over de kwaliteit van de informele ondersteuning die verstrekt wordt uit het pgb. Hierbij wordt de vraag gesteld of de ondersteuning die wordt ingezet ook datgene biedt wat de cliënt nodig heeft om aan de gestelde doelen te werken.

Het pgb-proces

Als aan de voorwaarden voor een pgb is voldaan en de cliënt de beschikking heeft ontvangen, moet de cliënt samen met de ondersteuner in een zorgovereenkomst de gemaakte afspraken over de ondersteuning vastleggen. De cliënt moet gebruik maken van de modelovereenkomst van de SVB. Deze overeenkomst wordt arbeidsrechtelijk getoetst door de SVB. Het college controleert de zorgovereenkomst inhoudelijk.

In de Wmo 2015 is de verplichting opgenomen dat gemeenten het pgb uitbetalen in de vorm van trekkingsrecht. Dit houdt in dat de gemeente het pgb stort op de rekening van De Sociale verzekeringsbank (SVB).

De cliënt laat via declaraties of facturen aan de SVB weten hoeveel uren ondersteuning zijn geleverd. De SVB zorgt voor uitbetaling aan de ondersteuner.

Om zorg te dragen dat pgb-uitgaven gecontroleerd kunnen worden is het niet mogelijk om met een vast maandloon te werken. Van de ondersteuner wordt verwacht dat hij zijn gewerkte uren declareert bij de SVB. De niet bestede pgb-bedragen worden door de SVB na afloop van de verantwoordingsperiode terugbetaald aan de gemeente. Het te veel uitbetaalde budget wordt teruggevorderd na bijvoorbeeld overlijden, verhuizing buiten de gemeente of overgang naar de Wlz.

13.7.2 Kwaliteitseisen voorzieningen

Kwaliteitseisen die gelden voor zorg in natura zijn ook van toepassing op de maatwerkvoorzieningen die worden ingekocht met een pgb.

De kwaliteitseisen voor een woningaanpassing worden vastgesteld op basis van het programma van eisen. Woningaanpassingen zullen doorgaans ook moeten voldoen aan de eisen van het vingerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen.

13.8 Maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming

De gemeente kan een maatwerkvoorziening ook in de vorm van een financiële tegemoetkoming aanbieden. In dat geval ontvangt de inwoner ondersteuning in de vorm van een geldbedrag. Dit geldbedrag is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die gemaakt worden door de cliënt om de geïndiceerde voorziening aan te schaffen of hulp te organiseren. Een financiële tegemoetkoming is een vooraf bepaald geldbedrag dat de noodzakelijke kosten ongeveer dekt. Een financiële tegemoetkoming hoeft dus niet volledig kostendekkend te zijn.

De gemeente verstrekt een financiële tegemoetkoming aan de inwoner of een gemachtigde van de inwoner. De tegemoetkoming wordt niet uitgekeerd via de sociale verzekeringsbank (SVB). De cliënt hoeft geen bijdrage in de kosten te betalen voor de maatwerkvoorziening die als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.

Kenmerken financiële tegemoetkoming

  • een financiële tegemoetkoming is een vast geldbedrag; en

  • een financiële tegemoetkoming hoeft niet volledig kostendekkend te zijn; en

  • een financiële tegemoetkoming wordt niet verstrekt via de SVB; en

  • bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming hoeft de cliënt in de gemeente Losser geen eigen bijdrage te betalen; en

  • de inwoner kiest zelf een aanbieder of leverancier en maakt zelf afspraken over de invulling van de te leveren ondersteuning dan wel voorziening.

14. Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terug- en invordering

Artikel 2.3.9 van de Wmo 2015

Hoofdstuk 14 van de verordening

14.1 Inleiding

Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen van een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als er sprake is van de situaties zoals genoemd in de Wmo 2015 of de verordening. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan de verplichting van de cliënt om op verzoek van het college maar ook uit eigen beweging relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden. Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan- bepaling) gaat zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid. Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen recht, een gedeeltelijk recht of een gewijzigde recht bestaat op ondersteuning gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldwaarde van de maatwerkvoorziening, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.

14.2 Heroverweging besluit

Het college is verplicht om besluiten (natura en pgb) te heroverwegen (art. 2.3.9 van de Wmo 2015). De Wmo 2015 schrijft voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional om daar een inschatting van te maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstreken, het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij ondersteuning is toegekend. Bij die heroverweging zijn art. 2.3.2 tweede tot en met zesde lid (onderzoek) en art. 2.3.5, zesde lid van de Wmo 2015 (aanspraak Wlz) onverkort van toepassing. Dat wil ook zeggen dat de beoordeling of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb onderdeel kan zijn van de heroverweging. Het college stelt bij elke heroverweging, waaruit een wijziging in indicatie voortkomt, een ondersteuningsplan als onderdeel van de beschikking op, waarin de heroverweging verantwoordt wordt. Het ligt minder voor de hand dat er aanleiding is om een besluit waarmee een woningaanpassing is verstrekt te heroverwegen. Bij diensten zoals begeleiding of huishoudelijke ondersteuning ligt dat in het algemeen anders.

Periodiek onderzoek maatwerkvoorziening in natura

Het college bepaalt in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Het gaat immers om maatwerk. Een heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning. Denk aan het wel of niet behalen van het resultaat dat met ondersteuning is beoogd. Mogelijk dat het bestaande besluit moet worden bijgesteld. Bijvoorbeeld omdat ondersteuningsbehoefte of het niveau daarvan bijgesteld kan (of moet) worden. Wordt de indicatie voor een korte periode versterkt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de cliënt.

Periodiek onderzoek pgb

Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Een heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning tussen de cliënt en degene aan wie het pgb wordt besteed. Dat zal ook moeten blijken uit het door de cliënt opgestelde pgb-plan. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie).

Nieuwe melding hulpvraag

Het kan voorkomen dat de cliënt een nieuwe melding doet van een hulpvraag. Heeft die melding betrekking op de toegekende ondersteuning, dat beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De cliënt kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de ondersteuningsbehoefte.

Wel of geen nieuw besluit

Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt vanzelfsprekend aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus in tact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt of de partner aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz of in de situatie dat de ondersteuningsbehoefte van de cliënt is gewijzigd.

14.3 Beëindiging

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. De beëindiging van de maatwerkvoorziening of het pgb kan het gevolg zijn van de heroverweging van het besluit. Voorbeelden zijn:

  • de cliënt verhuist naar een andere gemeente;

  • inwoning van een persoon die de gebruikelijk hulp op zich kan nemen;

  • de cliënt overlijdt;

  • de cliënt aangeeft dat zijn situatie is veranderd en (het college) vaststelt dat de cliënt niet langer is aangewezen op de maatwerkvoorziening of het pgb;

  • de cliënt heeft een Wlz-indicatie (of kan hier aanspraak op maken);

  • de cliënt is langer dan zes weken aaneengesloten opgenomen in een instelling;

  • de cliënt heeft recht op een dienst of voorziening volgens een andere regeling;

  • de cliënt aangeeft geen dienst of voorziening meer nodig te hebben.

Datum beëindiging

De datum waarop het besluit wordt beëindigd is afhankelijk van de situatie. Bij de verhuizing naar een andere gemeente zal dat de datum zijn waarop de cliënt feitelijk niet meer woonachtig is in de gemeente Losser.

Overlijden

In het geval de cliënt aan wie een pgb is verstrekt is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de SVB worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen voor de ondersteuning die tot en met de dag van overlijden is geboden maar nog niet is gedeclareerd.

14.4 Herziening of intrekking

Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 2.3.10 eerste lid aanhef en onder a, d of e van de Wmo 2015).

Het college kan een beslissing herzien of intrekken als:

  • de client onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing hebben geleid;

  • de client niet langer is aangewezen op de maatwerkvoorziening of het pgb;

  • de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

  • de cliënt niet (meer) voldoet aan de maatwerkvoorziening of de aan het pgb verbonden voorwaarden,

  • de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel wordt gebruikt.

14.5 Terugvordering: opzettelijk schending inlichtingenplicht

Artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 bepaalt de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijk) vorderen van de geldswaarde van een maatwerkvoorziening of een pgb (terugvordering) als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 onder a van de Wmo 2015 (schending inlichtingenplicht). Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening in natura terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.

Schending aannemelijk maken

De terugvordering op grond van de Wmo 2015 heeft een reparatoir karakter. Dat wil zeggen het terugbrengen in de rechtmatige toestand (vergelijk CRVB:2017:1688 en CRVB:2017:2213). Gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering wordt aangenomen dat het opzettelijk (willens en wetens) schenden van de inlichtingenplicht op grond van art. 2.3.8 van de Wmo 2015 aannemelijk moet maken en niet hoeft aan te tonen. Voor het aannemelijk maken (van de opzettelijke schending) gelden geen vaste regels. Dat wil zeggen dat ook uit een gedraging van betrokkene- en niet alleen op basis van diens belastende verklaring- aannemelijk kan zijn dat sprake is van het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht. Daarbij wordt opgemerkt naar mate het financieel belang toeneemt (hoogte van de terugvordering), de eisen die gesteld worden aan de bewijskracht zwaarder zullen zijn. Zie bijvoorbeeld RBOVE:2018:2310 waarin de hoogte van de terugvordering €115.843, 58 bedroeg. Het ligt in ieder geval op de weg van het college om voldoende feiten aan te dragen op grond waarvan de opzettelijke schending aannemelijk is.

Terugvordering cliënt

Heeft het college de opzettelijke schending van de inlichtingenplicht aannemelijk gemaakt, dan wordt in principe overgegaan tot herziening/intrekking van het besluit en de terugvordering van de geldswaarde bij gevolg daarvan (CRVB:2020:943).

Terugvordering derde

Bij de bevoegdheid om van een derde terug te kunnen vorderen geldt een dubbele opzetvereiste. Dat wil zeggen eerst moet de opzettelijke schending door de cliënt aannemelijk zijn. Is dat het geval, dan moet het college aannemelijk maken dat derde hieraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.

Hoogte terugvordering maatwerkvoorziening in natura

Ingeval van diensten , zoals huishoudelijke ondersteuning of begeleiding, zal de geldswaarde bestaan uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor aan de aanbieder heeft betaald.

Hulpmiddel

In geval van een hulpmiddel, zoals een scootmobiel, kan dat anders liggen. Het college zal ook in dat geval het besluit intrekken waarmee de publiekrechtelijke grondslag voor het leveren van het hulpmiddel ontvalt. De aanbieder zal om die reden het hulpmiddel terughalen bij de cliënt. In het algemeen zal er door het gebruik van het hulpmiddel sprake zijn van een waardevermindering van de maatwerkvoorziening. Zolang de facturen voor het gebruik door het college zijn betaald is er geen reden voor de aanbieder om het college hierop aan te spreken. Dat neemt echter niet weg dat de waardevermindering gevolgen heeft voor de gebruikersduur van het hulpmiddel dat aan een andere cliënt kan worden verstrekt. Het college kan daarom vanaf de datum waarop de aanbieder het hulpmiddel terughaalt van de cliënt terugvorderen.

Woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom

Ingeval van een woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom bedraagt de terugvordering het volledige bedrag van de maatwerkvoorziening. Bij een hulpmiddel wordt de geldswaarde berekend over de periode dat ten onrechte van de maatwerkvoorziening gebruik is gemaakt (daar zal de economische afschrijvingstermijn een rol spelen). Voor een woningaanpassing geldt dat een dergelijke maatwerkvoorziening niet door het college kan worden teruggehaald. De gevolgen van de opzettelijke schending komen in zo een geval volledig voor rekening en risico van de cliënt.

Hoogte terugvordering pgb

In geval van een pgb bedraagt de hoogte van de terugvordering het bedrag dat ten onrechte is verstrekt. Het kan wel zo zijn dat de SVB nog niet het (gehele) pgb heeft uitbetaald. In dat geval zal de SVB overgaan tot het terugstorten van het (resterende) pgb en is er voor dat deel geen aanleiding om tot terugvordering over te gaan.

14.6 Invordering

De cliënt of de derde is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87, eerste lid van de Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de cliënt of de derde zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 Awb). Als de cliënt of de derde zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de cliënt of de derde nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 2.4.1, tweede lid, van de Wmo 2015).

Dringende redenen

Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering (invordering) is mogelijk in het geval van dringende redenen. Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering (invordering) en dus niet op de omstandigheden die daartoe hebben geleid. Het gaat daarbij dan om een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering (invordering) leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de cliënt of de derde (vergelijk CRVB:2015:4067). Daarbij wordt opgemerkt dat de bescherming van de beslagvrije voet maakt dat er praktisch gezien nooit sprake kan zijn van onaanvaardbare financiële consequenties (vergelijk CRVB:2016:3749).

15. Slotbepalingen

15.1 Inwerkingtreding en citeertitel

De beleidsregels treden in werking op de dag na bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser 2021.

De beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning, gemeente Losser 2022.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Losser 11 oktober 2022.

De secretaris,

De burgemeester,

Bijlage

Richtlijn2 gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen

Jeugdigen van 0 tot en met 2 jaar

  • Hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

  • Ouderlijk toezicht is 24 uur per dag zeer nabij nodig;

  • Zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

  • Hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • Hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Jeugdigen van 3 en 4 jaar

  • Kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijvoorbeeld de ouder kan de was ophangen in een andere kamer);

  • Hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • Kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • Ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/ verzorgers;

  • Hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • Hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

  • Zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

  • Hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Jeugdigen van 5 tot en met 11 jaar

  • Hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur per week;

  • Kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijvoorbeeld het kind kan buitenspelen in de directe omgeving van de woning als de ouder thuis is);

  • Hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

  • Hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische, geestelijke en emotionele ontwikkeling;

  • Zijn overdag zindelijk, en ‘s nachts merendeels ook; ontvangen zo nodig zindelijkheidstraining van de ouders/ verzorgers;

  • Hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrijetijdsbesteding gaan;

  • Hebben hulp nodig bij plannen en structureren van (huis)werk en vrijetijdsbesteding;

  • Hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en opvoeding en begeleiding wordt geboden.

Jeugdigen van 12 tot en met 17 jaar

  • Hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • Kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • Kunnen vanaf 16 jaar maximaal één dag en nacht alleen gelaten worden;

  • Hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • Hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/ opleiding;

  • Hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bijvoorbeeld huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

  • Hebben hulp nodig bij plannen en structureren van (huis)werk en vrijetijdsbesteding;

  • Hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd.


Noot
1

Landelijke regeling tolkvoorziening voor mensen met een zintuigelijke beperking VNG.

Noot
2

CIZ Indicatiewijzer, Richtlijnen ten aanzien van gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel in verschillende levensfasen van het kind in relatie tot AWBZ-zorg.