Beleidsregel terug- en invordering Bbz 2004

Geldend van 30-09-2022 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel terug- en invordering Bbz 2004

het college van de gemeente Lelystad,

gelet op artikelen 17, 54, 58, 59 en 60 van de Participatiewet en artikelen 12, 41 en 43 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

gezien het advies Platform cliëntenparticipatie en de Cliëntenraad sociaal domein;

overwegende, dat het noodzakelijk is beleid vast te stellen met betrekking tot verrekening, herziening, intrekking, terug- en invordering van teveel of ten onrechte betaalde uitkering in het kader van de Participatiewet;

B E S L U I T:

vast te stellen het navolgende

Beleidsregel terug- en invordering Bbz 2004.

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

    • a.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • b.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      bijstand: de door het college in bijstand om niet omgezette leenbijstand;

    • d.

      bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de PW;

    • e.

      bedrijfskapitaal: bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening.

    • f.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad;

    • g.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende (leen)bijstand of bedrijfskapitaal als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • h.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de PW en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • i.

      leenbijstand: de als renteloze lening verstrekte algemene bijstand op grond van de PW en het Bbz 2004 die al dan niet geheel of gedeeltelijk kan worden omgezet in een bedrag om niet;

    • j.

      PW: de Participatiewet;

    • k.

      Rv: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • l.

      Tozo: Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers.

  • 2. Alle begrippen die in deze beleidsregel worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet en het Bbz 2004

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en verrekening

  • 1. Leen(bijstand) of bedrijfskapitaal verstrekt krachtens het Bbz 2004 of de Tozo wordt teruggevorderd in de gevallen zoals vermeld in deze beleidsregels.

  • 2. Het college:

    • a.

      herziet dan wel trekt het recht op (leen)bijstand in, indien de (leen)bijstand tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

    • b.

      maakt gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de PW en artikel 12, tweede lid onder c en artikel 41, vierde en vijfde lid van het Bbz 2004 toekomt;

    • c.

      maakt gebruik van de bevoegdheid tot verrekening zoals deze haar op grond van artikel 60, derde lid PW toekomt;

    • d.

      maakt gebruik van de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel als bedoeld in artikel 60, tweede lid van de PW;

    • e.

      maakt gebruik van de bevoegdheid om de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling zoals deze haar op grond van artikel 18a lid 13 PW en artikel 20a lid 12 van de IOAW en IOAZ toekomt;

    • f.

      maakt gebruik van de bevoegdheid tot het renteloos maken van het resterende deel van de lening na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep, zoals deze haar op grond van artikel 43, tweede lid van het Bbz 2004 haar toekomt.

Artikel 3 Rente- en aflossingsverplichtingen bedrijfskapitaal

  • 1. De aflossing van verstrekte bedrijfskapitaal wordt op basis van de aflossingscapaciteit van de zelfstandige en de looptijd van de geldlening vastgesteld.

  • 2. Indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, wordt het geleende bedrag teruggevorderd.

  • 3. Wanneer na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep een deel van de lening resteert en deze niet onder hypothecair verband is verleend, wordt in het geval van niet verwijtbaarheid, het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos gemaakt.

HOOFDSTUK 2 Invordering

Artikel 4. Aflossingscapaciteit bij zelfstandige

  • 1. Wanneer er sprake is van terugvordering van leenbijstand of bedrijfskapitaal wordt een aflossingstermijn geboden van 6 weken waarbinnen het volledige openstaande bedrag dient te worden betaald. Tevens wordt aan de belanghebbende de mogelijkheid geboden om een betalingsregeling te treffen.

  • 2. In beginsel wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vorderingen binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 50,00 per maand bedraagt.

  • 3. Wanneer een betalingsregeling zoals genoemd in het tweede lid niet tot stand kan komen dan wordt in beginsel de aflossing vastgesteld op 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, plus 50% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kan met een betalingsvoorstel van de belanghebbende worden ingestemd voor zover daarmee wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende de vordering via minnelijke weg blijft betalen.

Artikel 5 Volgorde aflossing

Wanneer er meerdere vorderingen zijn en de belanghebbende bij betaling van de vordering niet heeft aangewezen waaraan de betaling moet worden toegerekend, is de volgorde van aflossing in beginsel als volgt:

  • 1.

    Rentedragende bedrijfskapitaal verstrekt ingevolge het Bbz 2004;

  • 2.

    Overige vorderingen, met uitzondering van vorderingen die voortkomen uit verstrekte bijstand ingevolge Tozo;

  • 3.

    Vorderingen die voortkomen uit verstrekte bijstand ingevolge de Tozo.

Artikel 6. Mogelijkheden tot wijziging van een betalingsverplichting

  • 1. Het college kan op verzoek van de belanghebbende overgaan tot wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is in verband met wijzigingen in zijn (financiële) situatie.

  • 2. Het college kan de betalingsverplichting wijzigen wanneer uit een draagkrachtonderzoek blijkt dat de belanghebbende over onvoldoende draagkracht beschikt, of voor zover daarmee wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende de vordering vervolgens via minnelijke weg blijft betalen.

Artikel 7. Uitstel van betaling

  • 1. Het college kan op schriftelijk verzoek van de belanghebbende overgaan tot uitstel van de opgelegde betalingsverplichting telkens voor de duur van maximaal 1 jaar, indien de (financiële) omstandigheden daartoe aanleiding geven en de belanghebbende dit onderbouwt met bewijsstukken.

  • 2. Met een verzoek tot uitstel van betaling wordt zonder onderzoek ingestemd indien:

    • a.

      aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend; en

    • b.

      het uitstel van betaling niet langer duurt dan zes maanden.

  • 3. Het besluit tot uitstel van invordering wordt ingetrokken indien:

    • a.

      op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid; en/of

    • b.

      de gronden voor verlening van het uitstel als bedoeld in het eerste lid zijn komen te vervallen.

Artikel 8. Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Als de belanghebbende na het terugvorderen van een bedrijfskapitaal of leenbijstand niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:

  • a.

    een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g van het Rv, met uitzondering van artikel 479e, tweede lid van het Rv; of

  • b.

    beslag in de zin van het Tweede Boek van het Rv, op basis van de executoriale titel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb,

nadat de per omgaande gestarte aanmaningsprocedure als bedoeld in artikel 4:117 Awb is doorlopen.

HOOFDSTUK 3 Afzien van invordering

Artikel 9. Afzien van (verdere) terug- en/of invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. Het college kan van (verdere) terugvordering afzien voor zover de vordering niet ter incasso is overgedragen en de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, mits de betalingsverplichtingen minimaal 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedragen; of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft voldaan, mits de betalingsverplichtingen minimaal 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedragen; of

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze binnen afzienbare tijd zal gaan verrichten.

  • 2. De in het eerste lid genoemde termijn van vijf jaar is tien jaar indien de vordering een gevolg is van schending van de inlichtingenplicht en minimaal 50% van de totale vordering is afgelost.

  • 3. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a of b slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

  • 4. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing voor zover toepassing is gegeven aan artikel 43, tweede lid van het Bbz 2004.

Artikel 10. Afzien van invordering in verband met schuldregeling

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 42 van het Bbz 2004 verleent het college na de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

    • c.

      het gedeelte van de lening dat door gestelde zekerheden wordt gedekt, buiten het akkoord blijft; en

    • d.

      de vordering van de gemeente ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Indien er sprake is van een fraudevordering waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd of waarvoor aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, verleent het college medewerking aan de schuldregeling, maar ziet niet af van invordering van het restant van de betreffende vordering. Met het verlenen van medewerking wordt de invordering gestaakt totdat de betreffende schuldregeling is afgerond.

  • 3. Indien er sprake is van een bestuurlijke boete, waarbij geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, verleent het college slechts medewerking aan een schuldregeling nadat is vastgesteld dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 18a lid 13 van de PW.

  • 4. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 11. Afzien van terug- en/of invordering na overlijden

Na het overlijden van belanghebbende ziet het college af van terug-en/of invordering van het restant van de vorderingen, tenzij de belanghebbende ten tijde van het overlijden over voldoende middelen beschikte om de vordering te voldoen en dit bij het college bekend was.

Artikel 12 . Afzien van verdere terug- en/of invordering moeilijk inbare vorderingen

  • 1. In afwijking van artikel 9 eerste lid onder c ziet het college in individuele situaties af van verdere terug- en of invordering wanneer de restant vordering een bedrag van € 250,00 niet te boven gaat en de verdere invordering slechts kan plaatsvinden na overdracht aan een gerechtsdeurwaarder.

  • 2. In afwijking van artikel 9 eerste lid onder c en tweede lid kan het college bij een (restant) vordering van € 250,00 en meer, omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van verdere terug- en of invordering van ten onrechte of teveel verstrekte (leen)bijstand of bedrijfskapitaal af te zien.

Artikel 13. Uitzondering bij pand of hypotheek

De artikelen 9, 11 en 12 zijn niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, voor zover zij op die goederen verhaald kunnen worden.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 14. Citeertitel

Deze beleidsregel worden aangehaald als “Beleidsregel terug- en invordering Bbz 2004”

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking op 1 januari 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad van

Burgemeester,

Secretaris,

Toelichting Beleidsregel terug- en invordering Bbz 2004

Inleiding

De Participatiewet vormt het sluitstuk van het stelsel van sociale zekerheid. Het Bbz 2004 heeft als onderdeel van de Participatiewet hetzelfde vangnetkarakter, met dien verstande dat het gericht is op de specifieke groep van zelfstandigen. Met ingang van 1 januari 2020 is het Bbz 2004 op onderdelen meer in lijn gebracht met de uitgangspunten van de Participatiewet. Er is ook sprake van een vereenvoudiging van regelgeving.

De financieringssystematiek van het Bbz wordt vereenvoudigd en transparanter gemaakt, met als doel het scheppen van de financiële voorwaarden voor een efficiënte en effectieve uitvoering van het Bbz 2004 door gemeenten. Met de ingevoerde financieringssystematiek ontstaat voor gemeenten, meer dan voorheen, een direct financieel belang om het Bbz 2004 zo goed en doeltreffend mogelijk uit te voeren. Als gevolg hiervan is tot verdere deregulering overgegaan, wat optimale ruimte creëert voor lokaal beleid.

Nu gemeenten volledig financieel verantwoordelijk zijn voor de terugvordering van de verstrekte Bbz-leningen, is de terugvorderingsverplichting voor het college omgezet in een terugvorderingsbevoegdheid (m.u.v. de verplichting tot het terugvorderen van fraudevorderingen). De bevoegdheid tot terugvordering blijkt nu uit paragraaf 6.4 van de Participatiewet. De nieuwe terugvorderingsbevoegdheid ten aanzien van Bbz-leningen impliceert dat de gemeenten inzichtelijk moeten maken in welke gevallen en op welke wijze aan de bevoegdheid invulling wordt gegeven. Met deze beleidsregel wordt invulling gegeven aan de terug- en invorderingsbevoegdheid van het college.

Onderstaand een artikelsgewijze toelichting op de artikelen die een toelichting behoeven.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, verrekening

In dit artikel is geregeld dat het college gebruik maakt van de diverse bevoegdheden (herziening, intrekking, terugvordering, verrekening en invordering bij dwangbevel) die op grond van de wet en het Bbz 2004 haar toekomt. Voor zover de (leen)bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen, waarbij geen sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, is herziening, intrekking, terugvordering, verrekening en invordering bij dwangbevel een bevoegdheid van het college.

Artikel 3 Rente- en aflossingsverplichtingen bedrijfskapitaal

Bijstand voor bedrijfskapitaal wordt in de regel aan Bbz-gerechtigden verstrekt in de vorm van een rentedragende lening. Bij het verstrekken van een bedrijfskapitaal wordt rente- en aflossingsverplichtingen vastgesteld. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de aflossingscapaciteit van de belanghebbende en de looptijd van de lening.

De verplichting van het college om het geleende bedrag na de tweede aanmaning terug te vorderen is per 1 januari 2020 vervallen. Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, is het bedrag van de lening terstond opeisbaar, indien niet aan de verplichting tot betaling van rente en aflossing is voldaan. Het college kan zelf bepalen vanaf welk moment zij tot terugvordering overgaan. Gekozen is om het bestaand uitvoeringspraktijd te handhaven door te bepalen dat bij niet voldoen aan de aflossingsverplichting na de tweede aanmaning wordt overgegaan tot terugvordering.

Op grond van artikel 43, tweede lid van het Bbz 2004 is het college bevoegd om bij beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep de Bbz-renteverplichting te beëindigen, mits de bedrijfsbeëindiging niet verwijtbaar is en de zelfstandige heeft voldaan aan de verplichting om de lening zo volledig mogelijk terug te betalen. Van verwijtbaarheid is bijvoorbeeld sprake als het bedrijf moet worden beëindigd door ernstige fouten of ernstige nalatigheid van de zelfstandige. Ook als er geen noodzaak voor beëindiging is, kan sprake zijn van verwijtbaarheid. Met het wijzigen van de tweede zin van het tweede lid wordt geregeld dat deze bepaling over aflossing alleen ziet op de situatie waarin sprake is van niet verwijtbaarheid en de lening renteloos is gemaakt. Indien de lening niet renteloos is gemaakt, omdat sprake is van verwijtbaarheid, kan het college van deze aflossingsnorm afwijken.

Artikel 4. Aflossingscapaciteit bij zelfstandige

Het terug en- en invorderen kan dan wel mogelijk zijn op grond van de regelgeving, maar moet ook praktisch kunnen plaatsvinden. De debiteur moet altijd voldoende middelen overhouden om een maatschappelijk bestaan te leiden.

Om de incasso van de vorderingen maatschappelijk verantwoord uit te voeren is het zaak om met zoveel mogelijk debiteuren een minnelijke betalingsregeling te treffen, middels een wederzijdse betalingsafspraak. Immers de debiteur zal zich meer conformeren aan een afspraak die hij zelf gemaakt heeft, dan aan een eenzijdig opgelegde verplichting vanuit de gemeente.

Hiermee wordt per debiteur misschien niet het hoogste termijnbedrag bereikt, maar omdat de afspraak door de debiteur zelf gemaakt is wordt wel een grotere bereidwilligheid tot betalen bereikt.

Door aan te sturen op een tijdige actie van betrokkene zal deze geprikkeld worden om ook daadwerkelijk contact op te nemen, omdat hij zelf in staat is om de hoogte van zijn aflossingsverplichtingen te beïnvloeden.

In beginsel wordt een betalingsvoorstel van betrokken positief benaderd, voor zover daarmee de vorderingen binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 50,00 per maand bedraagt. Als dat niet mogelijk is wordt in beginsel de draagkracht van betrokkene beoordeeld.

Voor het beoordelen van de draagkracht is het uitgangspunt dat naast het bedrag wat met een lopende uitkering verrekend zou worden, er ook een deel van het meerinkomen (50%) beschikbaar is als aflossing. Het toepassen van deze draagkrachtberekening vraagt echter wel gegevens van betrokkene. Tevens moet ook hier rekening worden gehouden met de gegevens die de beslagvrije voet kunnen beïnvloeden.

Wanneer er op een eenvoudige wijze een betalingsregeling kan worden getroffen zonder deze gegevens, maar waarbij wel redelijkerwijs te verwachten is dat betrokkene zijn betaalafspraak zal nakomen, is dat een goede mogelijkheid.

Indien een betalingsregeling tot stand komt en belanghebbende vervolgens op enig moment zijn betalingen staakt, is het van belang dat de gemeente het heft in handen neemt. In artikel 8 is geregeld wat de vervolgstappen zijn.

Artikel 5 Volgorde aflossing

Zijn er verschillende geldschulden, dan bepaalt artikel 4:92 Awb dat betaling ter voldoening van een bepaalde geldschuld in de eerste plaats strekt tot mindering van de kosten, vervolgens tot mindering van de verschenen rente en ten slotte tot mindering van de hoofdsom en de lopende rente. Het tweede lid van 4:92 Awb bepaalt dat de schuldenaar de schuld kan aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. Het betreft hier dus een keuzevrijheid van de debiteur die theoretisch bij iedere maandelijkse betaling tot een andere keuze kan leiden.

Wanneer geen sprake is van in rekening gebrachte rente en kosten en de debiteur heeft niet aangewezen welke vordering eerst moet worden afgelost, dan wordt de volgorde gehanteerd, zoals in dit artikel is aangeven.

Hierbij is het uitgangspunt dat de rentedragende Bbz-bedrijfskredieten als eerste worden afgelost, vervolgens alle overige Bbz-vorderingen en/of leenbijstand en als laatste de Tozo-vorderingen (bedrijfskapitaal en leenbijstand). Zijn er meerdere vorderingen binnen dezelfde categorie, dan wordt per geval beoordeeld welke vordering als eerste wordt afgelost.

De vorderingen in het kader van de Participatiewet zijn preferent en volgen onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 boek 3 BW.

Artikel 6. Mogelijkheden tot wijziging van een betalingsverplichting

Het is mogelijk op verzoek van een belanghebbende tot wijziging van de eerder vastgestelde aflossingsverplichting over te gaan. Om praktische redenen kan een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende achterwege blijven. In dit artikel gaat het om vorderingen waarbij artikel 41 van het Bbz 2004 niet van toepassing is. Denk hierbij aan teruggevorderde leenbijstand of bedrijfskapitaal.

Artikel 7. Uitstel van betaling

Wanneer blijkt dat de financiële omstandigheden van de belanghebbende zodanig zijn dat deze niet geacht kan worden aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, kan uitstel van betaling van de vordering worden verleend voor de duur van maximaal een jaar. Belanghebbende moet met bewijsstukken aantonen dat hij tijdelijk niet in staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting.

Wanneer de duur van het uitstel korter dan zes maanden is en belanghebbende heeft de afgelopen 24 maanden niet eerder uitstel van betaling gekregen, kan zonder vooraf onderzoek uitstel van betaling worden gegeven.

Let wel: als iemand geen aflossingscapaciteit heeft, is er geen sprake van uitstel van betaling. Het gaat dus om de belanghebbende die wel aflossingscapaciteit heeft, maar desondanks niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen. Denk bijvoorbeeld aan iemand met dreigende niet-preferente schulden. Met niet preferente schulden houden wij immers geen rekening bij het bepalen van de aflossingscapaciteit. Uitstel van betaling is overigens ook niet van toepassing in verband met schuldhulpverlening.

Ook hier gaat het om vorderingen waarbij artikel 41 van het Bbz 2004 niet van toepassing is. Denk hierbij aan teruggevorderde leenbijstand of bedrijfskapitaal.

Artikel 8. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Wanneer betalingen uitblijven, is het zaak om daar tijdig en adequaat op te reageren. Na een korte aanmaancyclus zal een dwangbevel worden afgegeven voor de vordering. Het dwangbevel geeft de executoriale titel waarmee dwanginvordering kan worden verkregen.

Wanneer een dwangbevel is afgegeven heeft betrokkene nog steeds de gelegenheid om zelf de vordering te voldoen, de wettelijk termijn is twee dagen. Betaalt betrokkene dan nog niet dan zal zoveel mogelijk via een vereenvoudigd derdenbeslag worden gedaan. Dit is een beslaglegging op andere inkomstenbronnen, en kan door de afdeling zelf worden uitgevoerd.

Voordat het beslag wordt uitgevoerd worden inlichtingen bij betrokkene ingewonnen voor het bepalen van de beslagvrije voet. Ook nu kan betrokkene alsnog minnelijk de terugbetaling regelen. Doet betrokkene dit niet, dan zal beslag doorgang vinden.

Wanneer invordering via een vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is, is overdracht aan een deurwaarder of incassobureau aan de orde, als er een kans van slagen voor de invordering aanwezig is.

Wanneer betrokkene niet traceerbaar is, of zich in het buitenland heeft gevestigd en er geen invorderingsmogelijkheden zijn, dan rest alleen de periodiek te bewaken of betrokkene weer te achterhalen is.

Artikel 9. Afzien van (verdere) terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

Dit artikel komt tegemoet aan de opvatting dat een debiteur niet gedurende een (zeer) lange periode in een schuldensituatie moet blijven. Daarom kan betrokkene na 5 jaar aflossing van minimaal 5% van de geldende bijstandsnorm, in aanmerking komen voor kwijtschelding. Hiermee wordt beoogd om betrokkene, die regelmatig heeft afgelost na verloop van tijd de mogelijkheid te geven om weer voldoende ruimte te geven een schuldenvrije toekomst op te bouwen.

Bij fraudevorderingen is deze termijn 10 jaar en moet er minimaal 50% van de totale vordering zijn afgelost. Dit om de gedachte dat fraude niet mag lonen gestalte te geven, zonder dat de debiteur die daarna goedwillend aflost alle perspectief op een normaal maatschappelijk bestaan te onthouden. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 58 lid 7 van de wet.

Artikel 43 van het Bbz 2004 regelt hoe de aflossingsverplichting wordt vastgesteld voor de zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep heeft beëindigd, wanneer de beëindiging niet verwijtbaar is. Daarom is in het vierde lid geregeld dat dat dit artikel niet van toepassing is voor vorderingen waarbij toepassing is gegeven aan artikel 43, tweede lid van het Bbz 2004.

Artikel 10. Afzien van invordering in verband met schuldregeling

In artikel 42 van het Bbz 2004 is bepaald dat het college meewerkt aan een schuldregeling of aan een akkoord voor zover dit noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep, of dit bij de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep tot stand kan komen. Omdat dit artikel niet ziet op een schuldregeling nadat het bedrijf of zelfstandig beroep is beëindigd, is die mogelijkheid in dit artikel opgenomen.

Wanneer een bedrijf of zelfstandig beroep is beëindigd en betrokkene een beroep doet op schuldsanering wordt in beginsel meegewerkt als gewaarborgd is dat de vorderingen aan de gemeente naar rato worden afgelost, en dat betrokkene al zijn middelen aanwendt voor de aflossingen van de schulden.

Het niet meewerken zou kunnen leiden tot een dwangakkoord, uitgesproken door de Rechtbank.

Hieraan is de gemeente verplicht gehoor te geven. Bij een schuldsanering waar sprake is van een bestuurlijke boete of een fraudevordering waarbij waarvoor bestuurlijke boete is opgelegd of waar aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, wordt met de schuldsanering meegewerkt, maar wordt de fraudevordering niet kwijtgescholden, maar na de periode van de schuldsanering verder ingevorderd.

De bevoegdheid van het college om een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling is geregeld in artikel 18a lid 13 Participatiewet. In deze artikelleden is geregeld dat kwijtschelding van een bestuurlijke boete mogelijk is wanneer:

  • belanghebbende een verzoek tot kwijtschelding van de boete heeft ingediend;

  • er geen sprake is van opzet of grove schuld bij de opgelegde boete;

  • belanghebbende binnen 1 jaar na het opleggen van de boete niet opnieuw de inlichtingenplicht heeft geschonden; en

  • er sprake is van medewerking aan een schuldregeling.

Voordat kwijtschelding wordt verleend, moet vaststaan dat belanghebbende voldoet aan de genoemde voorwaarden. In artikel 18a lid 14 van de Participatiewet is geregeld dat het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken of herzien wanneer de belanghebbende binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging heeft begaan. Dit laatste is geen bevoegdheid. Het is daarom van belang om bij kwijtschelding van een bestuurlijke boete de situatie te bewaken.

Artikel 11. Afzien van terug- en/of invordering na overlijden

Een vordering die al bij leven is gesteld valt in de nalatenschap en dient door de erfgenamen te worden voldaan, wanneer vooraf bekend is dat de overledene ten tijde van overlijden over voldoende middelen beschikte om de vordering te voldoen. Als de nalatenschap niet toereikend is, kan niet van de erfgenamen worden verlangd dat zij de vordering terugbetalen.

Artikel 12 . Afzien van verdere terug- en/of invordering moeilijk inbare vorderingen

In een aantal gevallen kan het goedkoper zijn om een vordering af te boeken dan alsnog proberen te innen als een belanghebbende reeds geruime tijd aan zijn betalingsverplichtingen weet te ontkomen, bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland. Als de kosten van het innen van de vordering niet opwegen tegen de te verwachten baten, kan worden afgezien van verdere terug en/of invordering. Daarvan is in ieder geval sprake wanneer de vordering minder bedraagt dan € 250,00 en de verdere invordering slechts kan plaatsvinden na overdracht aan een gerechtsdeurwaarder.

Maar ook bij vorderingsbedragen van meer dan € 250,00 kan het in sommige gevallen gunstiger zijn om af te zien van verdere invordering. Het innen van een vordering is ondoelmatig als de kosten die aan de inning verbonden zijn, zo hoog zijn dat invordering nauwelijks of geen rendement heeft. In dat geval is het verstandig om af te zien van verdere invordering.

Artikel 13. Uitzondering bij pand of hypotheek

Vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, nemen een bijzondere positie in. De gemeente zal als pand of hypotheekhouder niet tot kwijtschelding kunnen overgaan of meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Het betreft hier immers situaties waarin zonder pand of hypotheek geen uitkering zou zijn verleend.

Als de schuld niet geheel kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek is gevestigd, kan voor dat deel wél worden afgezien van verdere invordering of kan worden meegewerkt aan de minnelijke schuldregeling.