Afstemmingsverordening Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ en Wet Inburgering 2021 De Fryske Marren

Geldend van 16-06-2022 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2022

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ en Wet Inburgering 2021 De Fryske Marren

De raad van De Fryske Marren;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren;

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein d.d. 16-2-2022

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Afstemmingsverordening Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ en Wet Inburgering 2021 De Fryske Marren.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Wet Inburgering 2021, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet (GW).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      college: het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • e.

      Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • f.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;

    • g.

      uitkeringsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c van de Participatiewet, of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • h.

      benadelingsbedrag: voorzover het de Participatiewet betreft, de netto uitkering en voorzover het betreft de IOAW of IOAZ, de bruto uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • i.

      plan van aanpak: ook wel genoemd een (sociaal) activeringsplan, trajectplan of ondersteuningsplan, is een document dat beschrijft wat de verschillende partijen gaan doen en welke afspraken er zijn gemaakt.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Als de belanghebbende, voorafgaand aan of tijdens de uitkering, naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan of de uit de Participatiewet, het Bbz 2004, de IOAW en de IOAZ voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college, diens ambtenaren of instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de uitkering verlaagd.

  • 2.

    De hoogte van de verlaging wordt gebaseerd op:

    • de ernst van de gedraging;

    • de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten; én

    • de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3.

    Verlaging van de uitkering op grond van deze verordening laat onverlet de bevoegdheid van het college dat ter zake van dezelfde gedraging over kan worden gegaan tot opschorting of intrekking van het recht op uitkering.

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 4. Afzien van uitvoering van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college voert een verlaging niet uit als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 3.

    Als op grond van dringende redenen een verlaging niet wordt uitgevoerd, wordt de belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Ondanks dat geen verlaging wordt uitgevoerd telt de verwijtbare gedraging wel mee voor recidive.

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

  • 1.

    Het college volstaat met een schriftelijke waarschuwing indien daarvoor individuele bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen één jaar nadat eerder een verlaging van de uitkering heeft plaatsgevonden of een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 2.

    Als het college afziet van het verlagen van de uitkering op grond van bijzondere redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 3.

    Een schriftelijke waarschuwing telt mee voor recidive.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald wordt in afwijking van het eerste lid een verlaging van de bijstand met terugwerkende kracht toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit omtrent de verwijtbare gedraging, opnieuw binnen het dienstgebied een uitkering ontvangt.

  • 4.

    Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze verordening ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als ‘uitkeringsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze verordening ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie of het niet nakomen van de verplichtingen in het kader van de Verordening tegenprestatie Participatiewet;

  • 2.

    tweede categorie:

  • a.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • b.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

  • c.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

  • 3.

    derde categorie:

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 8a. Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    20 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • b.

    40 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege het niet meewerken aan het afleggen van de taaltoets opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • c.

    telkens 100 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 8a, onderdeel b, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

  • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie of het niet nakomen van de verplichtingen in het kader van de Verordening tegenprestatie Participatiewet;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, anders dan het niet verschijnen zonder bericht van verhindering;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 38, zevende lid van de IOAW en artikel 38, zevende lid van de IOAZ;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

    • e.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • d.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • e.

      het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of uitvoering van een plan van aanpak door het niet verschijnen op een oproep zonder bericht van verhindering.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging gedragingen Participatiewet

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 8, wordt vastgesteld op:

  • a.

    twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    veertig procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    zeventig procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Artikel 10a. Hoogte en duur van de verlaging gedragingen IOAW en IOAZ

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 9, wordt vastgesteld op:

  • a.

    twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    veertig procent van de uitkering gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    zeventig procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie onder sub a, d en e.

  • d.

    honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie onder sub b en c;

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Participatiewet

Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Participatiewet

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 12. Verrekenen verlaging

  • 1.

    Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 11, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij wordt over de maand van oplegging ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging verrekend.

  • 2.

    Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt in ieder geval begrepen:

    • het op een onverantwoorde wijze besteden van vermogen of vermogensbestanddelen,

    • het doen van een schenking voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, dit voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien;

    • het verwijtbaar geen beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening, door deze niet te gelde te maken dan wel weigeren er een beroep op te doen.

  • 3.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • 10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1000,00;

    • 20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000,00 tot € 2000,00;

    • 40 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,00 tot € 4000,00;

    • 100 procent van de bijstandsnorm gedurende tenminste één maand en maximaal drie maand bij een benadelingsbedrag van € 4000,00 of hoger.

  • 4.

    Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld bedraagt de verlaging 100 procent van de uitkeringsnorm voor de duur van de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering. Dit tot een maximum van drie maand.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van verbaal of fysiek geweld tegen:

    • de in het eerste lid genoemde personen;

    • materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van verbaal en fysiek geweld tegen:

    • de in het tweede lid genoemde personen;

    • materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het tweede lid genoemde personen.

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. Voor zover de verwijtbare gedraging niet valt in de categorieën zoals genoemd in artikel 8 t/m 14 wordt de verlaging vastgesteld op honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ genoemde arbeidsverplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ genoemde arbeidsverplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in de Participatiewet, IOAW of IOAZ genoemde arbeidsverplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ genoemde inlichtingenverplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ genoemde arbeidsverplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ genoemde inlichtingenverplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Daarnaast wordt tevens een boete opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 5.

    Bij een samenloop van gedragingen waardoor de totale verlaging meer dan honderd procent bedraagt, wordt de verlaging in gelijke porties verdeeld onder gelijktijdige verlenging van de periode. Uitgangspunt hierbij is dat de verlaging over een zo kort mogelijke periode plaatsvindt.

  • 6.

    Als het college voor dezelfde gedraging de bijstand op grond van artikel 18 of 18b Participatiewet kan verlagen en een boete op grond van de Wet inburgering 2021 op kan leggen, dan kiest hij ervoor de bijstand te verlagen en geen boete op te leggen.

Artikel 17. Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast, is afgezien van uitvoering van een verlaging of een schriftelijke waarschuwing is gegeven vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8, 9, 13, 14, of 15 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Bij een verlaging van honderd procent wordt niet de hoogte maar de duur verdubbeld.

  • 3.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 18. Verlaging uitkering Participatiewet bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, kan op grond van deze verordening een verlaging op de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet plaatsvinden.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 19. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2022 onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ of Bbz vastgesteld op 27 oktober 2021.

Artikel 21. Overgangsbepaling

Het bepaalde in deze verordening is van toepassing op verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden na 1 januari 2022.

Artikel 22. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet Bbz 2004, IOAW en IOAZ en Wet Inburgering 2021 De Fryske Marren.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van De Fryske Marren van 1 juni 2022.

De voorzitter, De griffier,