Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022

Geldend van 16-04-2022 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2022

Intitulé

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boekel,

gelet op de artikelen 58, 59 en 60 Participatiewet, de artikelen 25 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de artikelen 4:81 tot en met 4:84 Algemene wet bestuursrecht;

besluit

vast te stellen de volgende: Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 – Begrippen

  • 1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    Bruteren:

    het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    College:

    het college van burgemeester en wethouders gemeente Boekel;

    Fraudevordering:

    vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    Inlichtingenplicht:

    Verplichting genoemd in artikel 17 eerste lid van de Participatiewet, artikel 13 eerste lid van de IOAW, artikel 13 eerste lid van de IOAZ en artikel 30c tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    IOAW:

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    IOAW:

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    Participatiewet:

    de Participatiewet met inbegrip van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz);

    Uitkering:

    de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ.

  • 2. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW en IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 – Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking,terugvordering en brutering

Het college maakt gebruik van de bevoegdheden, zoals deze in de Participatiewet, IOAW en IOAZ aan het college zijn gegeven. In dit kader:

  • a.

    herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, als de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

  • b.

    maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt; en

  • c.

    bruteert het college de vordering, welke zijn ontstaan door gebruik te maken van de onder b genoemde bevoegdheden, bij gebreke van niet tijdige betaling.

Artikel 3 – Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2. Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, had belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht voldaan, als sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk 2 – Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

Artikel 4 – Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn, met uitzondering van het bepaalde in artikel 6, lid 1 onder d, niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan, tenzij dringende redenen daartoe aanleiding geven.

Artikel 5 – Aflossing en kwijtschelding leenbijstand

  • 1. Het maandelijkse aflossingsbedrag van een leenbijstand wordt bepaald op:

    • a.

      5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en toeslag bij bijstandsgerechtigden;

    • b.

      5% van het inkomen tot aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en toeslag, vermeerderd met 25% van het inkomen, ten aanzien van niet bijstandsgerechtigden, als dit meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. Het college kan tot kwijtschelding van de lening besluiten aan de in lid 1 onder a of b genoemde belanghebbende als deze gedurende drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Artikel 6 – Afzien van terugvordering of verdere invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting of bij geen betaling

In afwijking van artikel 2, sub b kan het college besluiten af te zien van terugvordering of van verdere invordering van de uitkering als de belanghebbende:

  • a.

    gedurende drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

  • b.

    gedurende drie jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom heeft voldaan; of

  • c.

    gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

  • d.

    gedurende tien jaar is aangesproken op de terugbetaling van een fraudevordering én gedurende de laatste vijf jaren geen betaling meer heeft plaatsgevonden én niet aannemelijk is dat op enig moment nog betalingen verricht gaan worden.

Artikel 7 – Uitzondering afzien van terugvordering of verdere invordering

  • 1. Artikel 6 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • b.

      door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2. Het op basis van artikel 6 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, als op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8 – Afkoop van de resterende vordering

Op verzoek van de belanghebbende kan het college instemmen me het verzoek tot afkoop van de vordering als de belanghebbende gedurende het jaar voorafgaande aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en (tezamen met de al eerder betaalde aflossingen) tenminste 75% van de oorspronkelijke vordering heeft voldaan.

Artikel 9 – Afzien van invordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, sub b ziet het college af van een invordering als het terug te vorderen bedrag, na de verrekening met het vakantiegeld en nog betaalbaar te stellen uitkering, lager is dan € 100,00. Deze uitzondering geldt niet voor verstrekte voorschotten, die niet verrekend zijn of konden worden.

Artikel 10 – Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering wegens teruggevorderde uitkering, als een schuldregeling tot stand komt, ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende, waarbij sprake is van opzet of grove schuld, dan wel de vordering ziet op uitkering die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken als:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk 3 – Invordering

Artikel 11 – Algemeen

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

  • 3. De inning van een bestuurlijke boete gaat vooraf aan de inning van een terugvordering.

Artikel 12 – Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 11 genoemde betalingstermijn gaat het college als het mogelijk is meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op een uitkering.

Artikel 13 – Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij belanghebbenden met een uitkering

Als belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

Artikel 14 – Vaststelling duur en hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij belanghebbende die geen recht hebben op een uitkering krachtens de Participatiewet, IOAW of IOAZ

  • 1. Van niet bijstandsgerechtigden wordt maandelijks een terugbetaling van 5% vereist van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en toeslag, vermeerderd met 25% van het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. Ten aanzien van niet bijstandsgerechtigden met een fraudevordering wordt maandelijks een terugbetaling van 5% vereist van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en toeslag, vermeerderd met 50% van het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 3. Het aflossingsbedrag, zoals vermeld in het terug- en invorderingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 4. Als de belanghebbende niet voldoet aan de opgelegde terugbetalingsverplichting is de vordering dan wel het restant van de vordering alsnog direct ineens opeisbaar.

Artikel 15 – Uitstel van betaling

  • 1. In het geval de belanghebbende om uitstel van betaling verzoekt dan wordt deze zonder onderzoek toegekend als:

    • a.

      belanghebbende in de periode van 2 jaar voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is verleend; en

    • b.

      het uitstel van betaling niet langer duurt dan 3 maanden.

  • 2. In overige gevallen zal op basis van berekende draagkracht een individuele afweging worden gemaakt.

Artikel 16 – Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende kan het college het aflossingsbedrag herzien.

  • 2. Bij een herziening van het aflossingsbedrag kan het college rekening houden met kosten van zorgverzekering, woonlasten of andere noodzakelijke kosten.

  • 3. Als het inkomen daartoe aanleiding geeft, wordt het aflossingsbedrag herzien met ingang van de eerste van de maand volgend op de maand waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

  • 4. Binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit en deelt dit aan de belanghebbende mee.

  • 5. Het verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting schort de lopende betalingsverplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Artikel 17 – Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting

  • 1. Als het aflossingsbedrag binnen drie jaar wordt afgelost en als aan de lopende betalingsverplichting conform artikel 14 van deze beleidsregels correct wordt voldaan, vindt tussentijds geen beoordeling plaats van deze verplichting.

  • 2. Als het aflossingsbedrag niet binnen drie jaar wordt afgelost of als aan de lopende betalingsverplichting conform artikel 14 van deze beleidsregels niet correct wordt voldaan, kan het college besluiten jaarlijks een heronderzoek in te voeren.

Artikel 18 – Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Als de belanghebbende niet bereid is tot terugbetaling in één keer, het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt er zes weken na verzending van het terugvorderingsbesluit een aanmaning verzonden. Als er binnen 2 weken na aanmaning geen terugbetaling heeft plaatsgevonden of een regeling is getroffen wordt er een dwangbevel uitgevaardigd (aangetekend). Belanghebbende moet binnen 2 dagen na verzending van het dwangbevel tot terugbetaling overgaan. Bij weigering volgt beslaglegging of inschakeling van een gerechtsdeurwaarder.

Artikel 19 – Kosten van invordering

De volgende invorderingskosten worden in rekening gebracht en ingevorderd:

  • 1.

    Voor de aanmaning € 6,00 als de schuld minder bedraagt dan € 454,00 en € 14,00 als de schuld € 454,00 of meer bedraagt.

  • 2.

    Bij inschakeling van een deurwaarder komen de daarmee gepaard gaande kosten voor rekening van de belanghebbende.

  • 3.

    Met uitzondering van krediethypotheek en kredieten die zijn verstrekt op grond van het Bijstandsbesluit Zelfstandigen wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Hoofdstuk 4 – Slotbepalingen

Artikel 20 – Hardheidsclausule

Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 21 – Inwerkingtreding, overgangsrecht en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2022.

  • 2. Deze beleidsregels vervangen de beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2017.

  • 3. Op reeds bestaande vorderingen, waarbij voldaan is aan de betalingsverplichtingen zoals benoemd in artikel 6, zijn deze beleidsregels van toepassing.

  • 4. Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van 5 april 2022

Burgemeester en wethouders van de gemeente Boekel,

de secretaris,

J.G. Marcic

de burgemeester

C.J.M. van den Elsen

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 – Algemeen

Artikel 1 – Begrippen

In dit artikel zijn een aantal begrippen nader omschreven. De meeste behoeven geen nadere toelichting. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze beleidsregels. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze beleidsregels.

Door het opnemen van het begrip fraudevordering proberen we een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. De beleidsregels zien voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringsbevoegdheid enkel op deze laatste groep.

Artikel 2 – Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking,terugvordering en brutering

Artikel 2 sub a geeft de algemene regel dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om de uitkering te herzien of in te trekken. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 54, lid 3 van de Participatiewet en artikel 17, lid 3, IOAW en IOAZ.

Uit artikel 54 Participatiewet volgt dat het college bevoegd is het recht op uitkering op te schorten en de toegekende uitkering te herzien of in te trekken. Het college maakt in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen gebruik van deze bevoegdheid.

Als er als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van de belanghebbende ten onrechte bijstand is verleend, wordt in alle gevallen het bijstandsrecht naar het verleden toe gecorrigeerd naar de juiste situatie. Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel het college als naar het UWV.

In de gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningsbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door belanghebbende, kan in voorkomende gevallen, toch herziening of intrekking van het toekenningsbesluit aan de orde zijn. Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. Als dit niet het geval is dan gaat het college niet over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht. Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte wordt gebracht.

Artikel 2 sub b geeft de algemene regel dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan van ten onrechte verleende bijstand. De grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering is gelegen in de artikelen 58 tot en met 60 Participatiewet alsmede artikel 25, lid 2 en artikel 26 van de IOAW en IOAZ.

Artikel 2 sub c geeft de algemene regel dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om de vordering te bruteren. Artikel 3, lid 4 maakt hier een uitzondering op voor het geval de vordering niet is ontstaan door toedoen van belanghebbende.

Artikel 3 – Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

In artikel 3 staan vervolgens de algemene, binnen de jurisprudentie geformuleerde, uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college, ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering, dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

a. De zesmaanden jurisprudentie

De zesmaanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over moet gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan moet het college van terugvordering afzien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden jurisprudentie speelt niet als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

b. Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

De situatie kan bestaan dat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt als betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

c. Afzien van brutering

Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak moet worden afgezien van brutering, als er sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk 2 – Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

In dit hoofdstuk wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terug- en invordering.

Artikel 4 – Reikwijdte

Het uitgangspunt van dit artikel is dat het bepaalde in hoofdstuk 2 niet van toepassing is op fraudevorderingen. In verband met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid szw-wetgeving, komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, lid 7 van de Participatiewet en artikel 25, lid 6 van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. In de Participatiewet is de termijn nader bepaald op tien jaar. Fraudevorderingen zijn uitgesloten van de mogelijkheid van kwijtschelding met uitzondering van het bepaalde in artikel 6, lid 1 onder d.

Artikel 5 – Aflossing en kwijtschelding leenbijstand

In dit artikel wordt het aflossingsbedrag ten aanzien van een verstrekte leenbijstand bepaald voor bijstandsgerechtigden en belanghebbende die geen recht op een uitkering (meer) hebben. Verder is in deze bepaling geregeld in welke gevallen een restant van de lening kan worden kwijtgescholden. De term kwijtschelding refereert aan een ander rechtskarakter dan het in artikel 6 geregelde afzien van verdere invordering. Een verstrekte lening moet in beginsel worden terugbetaald, maar er zijn situatie denkbaar waarbij dit niet meer maatschappelijk verantwoord wordt geacht. Een beschrijving van deze omstandigheid is genoemd in het tweede lid van dit artikel.

Als een belanghebbende de aflossingsverplichting van een leenbijstand niet nakomt, kan invordering volgen op grond van artikel 58 Participatiewet alsmede artikel 25 IOAW en IOAZ en de bepalingen van hoofdstuk 3 van deze beleidsregels.

Artikel 6 – Afzien van terugvordering of verdere invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

Bij de bepaling betreffende kwijtschelding nadat een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting maakt het college eventueel kenbaar:

  • a.

    binnen welke periode een schuldenaar zijn betalingsverplichting moet zijn nagekomen;

  • b.

    of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de hoogte van de vordering geldt òf dat de duur mede bepaald wordt door de hoogte van de vordering.

Artikel 7 – Uitzondering afzien van terugvordering of verdere invordering

In afwijking van het bepaalde in artikel 6 wordt geen kwijtschelding verleend voor:

  • a.

    andersoortige schulden die zijn ontstaan als gevolg van enig verwijtbaar gedrag van een schuldenaar, niet zijnde fraudevorderingen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvorderingsplicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete;

  • b.

    schulden die gedekt zijn door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek.

Daarnaast benoemt het college ook de gronden op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding intrekt. Dit is het geval als later blijkt dat de kwijtschelding is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.

Artikel 8 – Afkoop van de resterende vordering

Deze bepaling regelt de mogelijkheid tot het afkopen van een resterende vordering door middel van een eenmalige betaling en aan welke voorwaarden moet worden voldaan. In het besluit moet duidelijk worden gemaakt dat na voldoening van de resterende vordering er geen wederzijdse verplichtingen meer gelden.

Artikel 9 – Afzien van invordering bij kruimelbedragen

In dit artikel heeft het college de hoogte en de voorwaarden bepaald waarbij wordt afgezien van de (verdere) invordering vanwege een zogenoemd kruimelbedrag. Als ten onrechte een uitkering is betaald moet deze eerst worden teruggevorderd. Als van verdere invordering wordt afgezien, mede op grond van verrekening van vakantiegeld of nog betaalbaar te stellen uitkering, moet de belanghebbende hierover middels een besluit worden geïnformeerd. De bepaling aangaande kruimelbedragen geldt niet voor fraudevorderingen.

Artikel 10 – Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De voorwaarden zijn:

  • a.

    de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel

  • b.

    de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en

  • c.

    de bijkomende voorwaarde dat de vordering van het college wel naar evenredigheid zal worden voldaan.

Wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend als het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering betreft waarbij sprake is van opzet of grove schuld of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Facultatief kan ook rekening gehouden worden met de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Gedacht kan daarbij worden aan:

  • a.

    een periode benoemt waarbinnen – gerekend vanaf het moment dat het college heeft aangegeven haar medewerking aan een schuldregeling te zullen verlenen - een schuldregeling definitief moet zijn vastgesteld;

  • b.

    bepaalt dat de schuldregeling tot stand moet zijn gekomen door een persoon of organisatie die ook daadwerkelijk volgens geldende kwaliteitseisen in staat geacht mag worden een goede en evenwichtige schuldregeling te kunnen treffen;

  • c.

    gronden op basis waarvan zij haar medewerking aan een schuldregeling intrekt. Intrekkingsgronden kunnen zijn:

    • het feit dat de schuldenaar (eventueel na eerdere waarschuwing) zijn verplichtingen in het kader van de schuldregeling verwijtbaar niet nakomt; en

    • de vaststelling dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.

Hoofdstuk 3 – Invordering

In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen zien op de betalingsverplichting, de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en de gevolgen bij niet of niet meer (volledig) voldoen aan de betalingsverplichting.

Artikel 11 – Algemeen

Dit artikel bepaalt:

  • a.

    de hoofdregel over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; en

  • b.

    dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de Participatiewet en de beleidsregels.

  • c.

    De volgorde van invordering. Beleid is dat de inning van een bestuurlijke boete voorrang heeft op de inning van een terugvordering. De reden hiervan zijn de volgende:

    • De terugvordering is een preferente vordering, de boete een concurrente vordering. Daarom wordt, voor zolang de uitkering nog loopt, de boete eerst zo veel als mogelijk verrekend, zodat daarna een preferente vordering overblijft.

    • Een bestuurlijke boete kan maximaal vijf jaar worden ingevorderd, de terugvordering maximaal tien jaar. Dit is reden te meer om eerst de boete te verrekenen, omdat dit na vijf jaar niet meer kan en voor de terugvordering een invorderingstermijn van tien jaar geldt.

Artikel 12 – Verrekening

Voor zover belanghebbende na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ maakt het college gebruik van haar bevoegdheid om tot verrekening van de vordering over te gaan. Zoals eerder aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Artikel 13 – Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bijbelanghebbenden met een uitkering

Dit artikel regelt de hoogte van de maandelijkse verrekening van de aflossingsverplichting bij belanghebbenden met een uitkering.

Artikel 14 – Vaststelling duur en hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij

belanghebbende die geen recht hebben op een uitkering krachtens de Participatiewet, IOAW of IOAZ

Dit artikel regelt de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting voor belanghebbenden die geen recht op een uitkering meer hebben.

Artikel 15 – Uitstel van betaling

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot herziening van het aflossingsbedrag en wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een belanghebbende kan daartoe een verzoek indienen bij het college. In dit artikel is bepaald welke criteria worden toegepast voor het op verzoek van een belanghebbende verlenen van uitstel van betaling zonder verdergaand onderzoek. Doen deze voorwaarden zich niet voor dan wordt het aflossingsbedrag nader bepaald op de aanwezige draagkracht van belanghebbende.

In ogenschouw moet worden genomen dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat, als de betalingstermijn verstrijkt of is verstreken, belanghebbende in verzuim verkeert, wat betekent dat belanghebbende kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.

Artikel 16 – Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

In beginsel rust op een schuldenaar de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om op verzoek van belanghebbende het aflossingsbedrag te herzien. Belanghebbende moet met bewijsmiddelen onderbouwd aantonen dat het aflossingsbedrag aanpassing behoeft.

Artikel 17 – Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting

Als aan een lopende betalingsverplichting conform artikel 14 van deze beleidsregels correct wordt voldaan vindt tussentijds geen herbeoordeling meer plaats van deze verplichting. Hierbij is overwogen dat het inkomen na uitstroom uit de uitkering doorgaans niet zodanig stijgt dat een herziening van de aflossingsverplichting meer opbrengst geeft dan het handhaven van de lopende verplichting.

Artikel 18 – Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel. De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt aan deze beleidsvrijheid invulling gegeven.

Alvorens de hierboven genoemde stappen te zetten, kan het college de schuldenaar kosteloos een betalingsherinnering laten toekomen als de aard of omvang van de schuld, de persoon van de schuldenaar dan wel het betalingsgedrag van de schuldenaar daartoe aanleiding geven.

Artikel 19 – Kosten van invordering

Dit artikel benoemt de kosten die bij een schuldenaar in rekening worden gebracht als deze zich niet aan de betalingsafspraken houdt.

Hoofdstuk 4 – Slotbepalingen

Artikel 20 – Hardheidsclausule

Hierin is bepaald dat het college besluit in gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien.

Artikel 21 – Inwerkingtreding, overgangsrecht en citeertitel

In het derde lid wordt het overgangsrecht vastgesteld. Omdat deze beleidsregels gunstiger zijn voor belanghebbenden, is besloten om deze ook toe te passen op reeds bestaande vorderingen. Op deze manier gelden voor alle overige vorderingen met de uitzonderingen benoemd in artikel 7, dezelfde regels.