Beleidsregels terugvordering en verhaal Wwb Gemeente Beesel 2007 e.v.

Geldend van 14-11-2007 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels terugvordering en verhaal Wwb Gemeente Beesel 2007 e.v.

A. Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand

Algemeen

1. Algemeen

Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit ingevolge artikel 69 lid 3 van de Algemene bijstandswet (Abw) of artikel 54 lid 3 van de Wet werk en bijstand (Wwb);

  • b.

    het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 78 tot en met 90 van de Abw en de artikelen 58 tot en met 60 van de Wwb.

Herziening en intrekking

2. Herziening of intrekking van het toekenningsbesluit

Een besluit tot toekenning van bijstand wordt herzien of ingetrokken indien:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17 lid 1 Wwb, of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet Suwi, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;

  • b.

    anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Van het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit kan op grond van dringende redenen worden afgezien.

Terugvordering

3. Terugvordering

Bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen zoals vermeld in deze beleidsregels.

4. Ten onrechte verleende bijstand

Burgemeester en wethouders vorderen bijstand terug van de belanghebbende voorzover:

  • a.

    de bijstand als gevolg van een besluit als bedoeld in beleidsregel nummer 2 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

  • b.

    de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;

  • c.

    de bijstand voortvloeit uit gestelde borgtocht;

  • d.

    de bijstand ingevolge artikel 52 Wwb bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;

  • e.

    anderszins onverschuldigd is betaald en de belanghebbende dit redelijkerwijs kon begrijpen, waaronder begrepen dat:

    • 1.

      de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31 Wwb beschikt of kan beschikken;

    • 2.

      de bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming;

  • f.

    terugvordering als bedoeld onder e. vindt niet plaats, indien de betreffende kosten meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering zijn gemaakt en deze een gevolg waren van een fout van de gemeente. De termijn van 2 jaar bedraagt 6 maanden, als de bijstand meer dan 6 maanden is betaald na ontvangst van een signaal waaruit kan worden afgeleid dat ten onrechte of teveel bijstand is betaald.

5. Terugvordering van gezinsleden

  • a.

    Onverminderd het bepaalde onder beleidsregel nummer 4 worden kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden teruggevorderd.

  • b.

    Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 17 Wwb, of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet Suwi, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de gezinsleden met wier middelen als bedoeld in artikel 31 Wwb bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.

  • c.

    de onder a. en b. genoemde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd.

6. Afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit

Burgemeester en wethouders zien af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien:

  • a.

    het terug te vorderen bedrag lager is dan € 125,00;

  • b.

    hiertoe een dringende reden aanwezig is.

In afwijking van het gestelde onder a. wordt niet van terugvordering afgezien, indien binnen een periode van twaalf maanden na een eerdere vordering sprake is van een of meerdere nieuwe vordering(en).

7. Terugvordering afgedragen loonbelasting en premies

  • a.

    Loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting inhoudingsplichtig is, alsmede de ziekenfondspremie worden teruggevorderd, voorzover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • b.

    b. Indien de terugvordering het gevolg is van nalatigheid van burgemeester en wethouders wordt afgezien van terugvordering van afgedragen loonbelasting en premies.

Kwijtschelding

8. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

In afwijking van beleidsregel nummer 4 en 5 besluiten burgemeester en wethouders tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in beleidsregel 9 onder b. bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en

  • c.

    de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

9. Geen kwijtschelding

Geen kwijtschelding als bedoeld in beleidsregel nummer 8 wordt verleend indien:

  • a.

    de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende;

  • b.

    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

Op grond van bijzondere omstandigheden kan van het gestelde onder a. worden afgeweken.

10. Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van terugvordering wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

11. Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen;

  • b.

    de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

12. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

In afwijking van beleidsregel nummer 4 besluiten burgemeester en wethouders van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de vordering niet is ontstaan door verwijtbaar gedrag en de belanghebbende:

  • a.

    gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

  • b.

    gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

  • c.

    gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

  • d.

    een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

13. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting

De in beleidsregel nummer 12 genoemde termijn is drie jaar indien:

  • a.

    de belanghebbende in die periode naar draagkracht heeft afgelost; en

  • b.

    de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid Wwb.

14. Kwijtschelding van vorderingen tengevolge van verwijtbaar gedrag

In afwijking van beleidsregel nummer 12 vindt kwijtschelding van vorderingen als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende slechts plaats, indien de belanghebbende:

  • a.

    gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, èn tenminste 75% van de oorspronkelijke vordering is voldaan; of

  • b.

    een bedrag overeenkomend met tenminste 75% van de restsom in één keer voldoet. Op grond van individuele omstandigheden kan van het gestelde onder a. en b. worden afgeweken.

15. Geen kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Kwijtschelding als bedoeld in beleidsregel nummer 12 vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voorzover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

16. Kwijtschelding om doelmatigheidsoverwegingen

Wanneer een (restant)vordering minder bedraagt dan €. 250,00 kan uit oogpunt van doelmatigheid van verdere invordering worden afgezien.

Invordering van teruggevorderde bijstand

17. Invorderingsbesluit

  • 1.

    In het terugvorderingsbesluit delen burgemeester en wethouders aan de belanghebbende mede:

    • a.

      tot welk bedrag en over welke periode de ten onrechte ontvangen bijstand wordt teruggevorderd;

    • b.

      de termijn of termijnen waarbinnen de belanghebbende de ten onrechte ontvangen bijstand dient terug te betalen;

    • c.

      op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd.

18. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

  • a.

    Het aflossingsbedrag, zoals medegedeeld in het terugvorderingsbesluit of dat met de belanghebbende op grond van een minnellijke regeling tot stand is gekomen, geldt als een opgelegde betalingsverplichting;

  • b.

    Burgemeester en wethouders verrichten periodiek onderzoek naar de betalingsmogelijkheden, tenzij de vordering bij nakoming van de opgelegde betalingsverplichting binnen 5 jaar geheel zal zijn afgelost. Indien het inkomen of de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld. De frequentie van de periodieke heronderzoeken wordt vastgesteld in het door burgemeester en wethouders vast te stellen “onderzoeksplan debiteuren”.

  • c.

    In het periodiek uit te voeren debiteurenonderzoek wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar het verblijfadres van de belanghebbende, de financiële omstandigheden en de mogelijkheden van incasso.

19. Vaststellen van de draagkracht

  • a.

    De aflossing wordt in principe vastgesteld op basis van de draagkracht van de belanghebbende.

  • b.

    Bij het vaststellen van de draagkracht worden de Tremanormen gehanteerd. Daarbij geldt als uitgangspunt de nettoberekening.

  • c.

    De aflossingsverplichting bedraagt minimaal 6% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • d.

    Indien het totaal van de vordering(en) binnen vijf jaar is afgelost, wordt zonder nader draagkrachtonderzoek ingestemd met een betalingsvoorstel van de belanghebbende.

  • e.

    Indien een belanghebbende een lopende betalingsverplichting nakomt, doch niet meewerkt aan een heronderzoek, dan kan de betalingsverplichting ambtshalve opnieuw worden vastgesteld, rekening houdend met de bekende gegevens, met dien verstande dat de betalingsverplichting niet lager is dan de lopende verplichting.

  • f.

    Op grond van sociale of dringende redenen kan worden afgeweken van het gestelde onder c.

20. Verrekening en beslaglegging

  • a.

    Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit tenuitvoergelegd door middel van:

    • verrekening met de maandelijks verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid

    • een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

    • Het aflossingsbedrag wordt dan vastgesteld op het voor beslag vatbare bedrag.

      Om doelmatigheidsredenen of op grond van bijzondere omstandigheden van de belanghebbende kan het aflossingsbedrag lager worden vastgesteld.

  • b.

    Ten behoeve van de efficiëntie wordt zo mogelijk gebruik gemaakt van het vereenvoudigde derdenbeslag;

  • c.

    Bij vorderingen van in totaal € 5.000,00 of hoger wordt het terugvorderingsbesluit direct voor betekening in handen gegeven aan de gerechtsdeurwaarder.

  • d.

    Vorderingen met een moeizame incasso worden overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder.

  • e.

    Bij vorderingen van meer dan € 5.000,00 waarbij de belanghebbende niet bereid is tot een minnelijke regeling wordt de incasso overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder.

21. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot verrekening of beslaglegging als bedoeld in beleidsregel 20 dan kan de vordering verhoogd worden met rente en kosten.

B. Beleidsregels verhaal Wet werk en bijstand

Algemeen

1. Verhaal van kosten van bijstand

Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand:

  • a.

    tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van de het Burgerlijk Wetboek:op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt;

  • b.

    tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van de het Burgerlijk Wetboek:op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

  • c.

    op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voorzover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien

  • d.

    op de nalatenschap van de persoon indien:

    • 1.

      aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend indien sprake is van een situatie als beschreven in de beleidsregels terugvordering 4 onder a en e en voorzover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;

    • 2.

      bijstand is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht.

Behoudens in de gevallen als bedoeld in onderdeel d, ten tweede, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt, niet verhaald.

Beperking

2. Beperking

Buiten de gevallen aangegeven in beleidsregel 1 vindt geen verhaal plaats.

Geheel of gedeeltelijk afzien van het nemen van een verhaalsbesluit

3. Afzien van verhaal

Burgemeester en wethouders zien af van het nemen van een verhaalsbesluit indien:

  • a.

    geen causaal verband bestaat tussen de bijstandsbehoeftigheid en het huwelijk;

  • b.

    het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50,- per maand;

  • c.

    daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

Verhaal en schuldsanering

4. Afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

In afwijking van beleidsregel 1 kunnen burgemeester en wethouders, op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten gedeeltelijk af te zien van verhaal van kosten van bijstand voorzover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

  • c.

    de vordering van de gemeente wegens verhaal van bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

5. Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal treedt niet in werking voordat een schuldregeling als bedoeld in beleidsregel 4 onder b. tot stand is gekomen.

6. Intrekking van het besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling is tot stand gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in de beleidsregel 4 genoemde voorwaarden a, b en c;

  • b.

    de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid

Beoordeling van mate van onderhoudsplicht

7. Maatstaven voor vaststellen verhaalsbedrag

Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in beleidsregel 1 onder A en B en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.

8. Geen splitsing verhaalsbedrag

Het verhaalsbedrag, dat wordt verlangd ten behoeve van de ex-echtgenote mede ten behoeve van minderjarige kinderen wordt gesteld op het gehele voor verhaal beschikbare bedrag zonder splitsing in partneralimentatie en kinderalimentatie.

9. Verhaal uitsluitend ten behoeve van minderjarige kinderen

Het verhaalsbedrag, uitsluitend ten behoeve van minderjarige kinderen, wordt vastgesteld op het bedrag dat genoemd is in artikel 2 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

10. Ingangsdatum verhaal

De ingangsdatum van het verhaalsbedrag wordt bepaald op de eerstvolgende maand na de datum van het verhaalsbesluit, tenzij individuele omstandigheden een andere ingangsdatum aanvaardbaar maken.

Duur van de onderhoudsplicht

11. Duur van de onderhoudsplicht

In “oude” echtscheidingsgevallen wordt de duur van de onderhoudsplicht gelimiteerd tot 12 jaar vanaf de datum van echtscheiding in de Registers van de Burgerlijke Stand. Voor het overige geldt de duur die is aangegeven in het Burgerlijk Wetboek.

Verhalen van rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud

12. Verhalen van rechterlijke uitspraak

Indien een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.

Het besluit tot verhaal wordt in dat geval bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald, met de aanmaning het verschuldigde binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen.

Indien aan de aanmaning geen gevolg wordt gegeven vordert de gemeente het verschuldigde met uitsluiting van degene die de bijstand ontvangt.

Het besluit tot verhaal levert een executoriale titel op, die op kosten van de schuldenaar wordt betekend en met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tenuitvoergelegd.

De onderhoudsgerechtigde wordt in kennis gesteld van het verhaalsbesluit.

Wijziging door rechter vastgestelde bedrag levensonderhoud

13. Wijziging door rechter vastgesteld bedrag levensonderhoud

Indien sprake is van gewijzigde omstandigheden kan de gemeente verzoeken het door de rechter vastgestelde bedrag voor levensonderhoud te wijzigen.

De gemeente verzoekt de rechter het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen, indien de rechter:

  • a.

    deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in de artikelen 157 en 401 van dat boek;

  • b.

    geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.

Een gerechtelijke alimentatiebeschikking die op basis van een draagkrachtberekening is vastgesteld en niet ouder is dan drie jaar, wordt gevolgd.

Inhoud van het verhaalsbesluit

14. Inhoud van het verhaalsbesluit

Een besluit tot verhaal op grond van beleidsregel 1 wordt door het college aan degene op wie verhaal wordt gezocht medegedeeld. Het besluit vermeldt het bedrag of de bedragen waarvan, evenals de termijn of termijnen waarbinnen, betaling wordt verlangd. Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken.

Verhaal in rechte

15. Verhaal in rechte

Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluiten burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk tot verhaal in rechte, doch in ieder geval binnen zes maanden nadat van de betalingsonwil is gebleken. Van verhaal in rechte wordt afgezien, indien het te verhalen bedrag een bedrag van €. 600,- niet te boven gaat.

Heronderzoek

16. Heronderzoek

Burgemeester en wethouders verrichten periodiek onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage. De frequentie van dit heronderzoek wordt bepaald in het door burgemeester en wethouders vast te stellen onderzoeksplan. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.

Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting indien de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met €. 50,- per maand of blijkt te zijn verminderd dan met een bedrag van €. 25,- per maand.

Verrekening en beslaglegging

17. Verrekening en beslag

Indien de belanghebbende niet bereid blijkt de door de rechter vastgestelde bijdrage voor levensonderhoud of de op verzoek van de gemeente vastgestelde bijdrage te voldoen dan wordt die uitspraak tenuitvoergelegd door middel van executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

C. Slotbepalingen

Nadere invulling van beleid

Burgemeester en wethouders kunnen deze beleidsregels nader uitwerken in een beleidsnotitie inzake terugvordering en verhaal van verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.

Inwerkingtreding

De beleidsregels terugvordering en verhaal Wwb treden in werking vanaf 14 november 2007.

Ondertekening

Aldus vastgesteld op 1 oktober 2007 door burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel

Toelichting beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand

1. Algemeen

In de Wet werk en bijstand, welke per 1 januari 2004 in werking treedt, is het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand een algehele bevoegdheid geworden van burgemeester en wethouders. Dit houdt in dat het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis meer vormt voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk. Met onderhavige Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand wordt een nieuwe “wettelijke” basis gecreëerd om het bestaande terugvorderingsbeleid van de gemeente met ingang van 1 januari 2004 te kunnen continueren. Burgemeester en wethouders maken gebruik van de hierboven bedoelde bevoegdheid in de gevallen en op grond van de bepalingen in deze beleidsregels.

Ter voorkoming van elke onduidelijkheid over de toepasselijkheid van oude of nieuwe terugvorderingsartikelen in voorkomende gevallen is in dit artikel bepaald dat de beleidsregels betrekking hebben op zowel terugvordering van bijstand ingevolge de Abw als de Wwb.

In een beleidsnotitie of een beleidshandboek kan het beleid nader en concreter worden uitgewerkt.

De Wwb is, evenals de Abw, een minimum bestaansvoorziening, welke aanvullend is op de eigen bestaansmiddelen. Gelet op de gewijzigde financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de bijstand achten burgemeester en wethouders het van groot belang dat de bijstand alleen terecht komt bij die burgers die hieraan de meeste behoefte hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget binnen het Inkomensdeel van de Wwb. Een eventueel overschot op dit budget kan vervolgens worden ingezet voor extra reïntegratie-trajecten ten behoeve van werkzoekenden. Daarnaast is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het plegen van bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarden mag worden beloond door de ten onrechte verleende bijstand niet terug te vorderen.

2. Herziening of intrekking van het toekenningsbesluit

Evenals terugvordering van bijstand is het met terugwerkende gewijzigd vaststellen van het recht op bijstand door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algehele bevoegdheid geworden van burgemeester en wethouders. Gelet op de hierboven geformuleerde uitgangspunten maken burgemeester en wethouders in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen gebruik van deze bevoegdheid.

De bepalingen onder a. en b. zijn identiek aan de bepalingen van artikel 69 lid 3 Abw en 54 lid 3 Wwb, doch zijn met een dwingend karakter geformuleerd.

  • a.

    indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van de belanghebbende ten onrechte bijstand is verleend dan wordt in alle gevallen het bijstandsrecht naar het verleden toe gecorrigeerd naar de juiste situatie. Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel de gemeente als naar het CWI.

  • b.

    In gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningsbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende, dan kan in voorkomende gevallen toch herziening of intrekking van het toekenningsbesluit aan de orde zijn.

    Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door burgemeester en wethouders onjuiste besluitvorming heeft plaatsgehad. Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende zal derhalve “op zijn klompen” hebben kunnen aanvoelen dat er iets mis was met de toekenning. Als dit niet het geval is dan gaan burgemeester en wethouders niet over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht. Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte wordt gebracht. Een andere overweging is of burgemeester en wethouders als gevolg van een grove fout een foutief besluit hebben genomen. Grove nalatigheid van het bestuursorgaan kan niet voor rekening komen van de belanghebbende, tenzij het bij de belanghebbende volkomen duidelijk kan zijn dat het hier een fout betreft.

3. Terugvordering

Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Benadrukt wordt dat de bijstand uitsluitend wordt teruggevorderd in de gevallen waarin dit in de beleidsregels is vastgelegd.

4. Ten onrechte verleende bijstand

De hier omschreven situaties waarin bijstand wordt teruggevorderd zijn identiek aan de bepalingen van artikel 58 Wwb. Om echter geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden teruggevorderd zijn deze beleidsregels, in tegenstelling tot de formulering van artikel 58 Wwb, dwingend geformuleerd.

  • a.

    bijstand is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend wanneer achteraf komt vast te staan dat over de betreffende periode geen, of tot een lager bedrag, recht op bijstand bestond. Voorafgaande aan deze terugvordering dient op grond van artikel 54 lid 3 Wwb (of artikel 69 lid 3 Abw) en beleidsregel nummer 2 van de Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit te worden genomen.

  • b.

    aan de bijstand die in de vorm van een geldlening is verleend dient in alle gevallen een terugbetalingsverplichting te worden verbonden. Deze verplichting wordt in het toekenningsbesluit vastgelegd. Eerst wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen wordt ten aanzien van het nog resterende bedrag van de lening een terugvorderingsbesluit genomen. Hiermee ontstaat er ten aanzien van het resterende deel van de lening een executoriale titel.

  • c.

    Borgstelling is een vorm van bijstandsverlening. Dit betekent dat in het toekenningsbesluit vastgelegd moet zijn dat de gemeente bijstand heeft verleend in de vorm van een borgstelling. Deze bijstand komt echter pas tot uitbetaling (aan de geldverstrekker) indien de belanghebbende in gebreke blijft met het terugbetalen van de door de geldverstrekker verleende geldlening. Op het moment van uitbetaling van de bijstand ontstaat tevens een vordering die op grond van artikel 58 lid 1 sub c Wwb en de gemeentelijke beleidsregels kan worden teruggevorderd. In dat geval is, evenals bij de terugvordering van een geldlening, een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk.

  • d.

    Een voorschot wordt op grond van artikel 52 Wwb van rechtswege (automatisch op grond van de wet) verstrekt als een renteloze geldlening. Dit impliceert dat belanghebbende deze lening moet terugbetalen. Artikel 52 lid 3 Wwb regelt dat het verstrekte voorschot ineens wordt verrekend met de toegekende uitkering over de periode waarop het voorschot betrekking had. Soms behoort verrekening van dit voorschot niet of niet volledig tot de mogelijkheden. Dat kan zijn omdat er geen toekenning van een uitkering tot stand komt, of dat de toegekende uitkering niet toereikend is om het totale bedrag van het voorschot ineens te verrekenen. Het openstaande bedrag van het voorschot wordt dan van belanghebbende teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 sub d Wwb. Wanneer deze omstandigheid zich voordoet dan is een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk ten aanzien van het bedrag dat niet (volledig) kan worden verrekend met de toegekende bijstand.

  • e.

    Er kunnen naast de hierboven genoemde omstandigheden andere redenen zijn waarom de bijstand bij nader inzien onverschuldigd is betaald. Het gaat hierbij met name om situaties waarin er geen reden is om te komen tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit, bijvoorbeeld wanneer bijstand is verleend in afwachting van het beschikbaar komen van middelen (inkomen of vermogen), of wanneer achteraf een vergoeding wordt ontvangen voor kosten waarvoor in een eerder stadium ook reeds (bijzondere) bijstand is ontvangen. Ook de onverschuldigd betaalde bijstand als gevolg van een administratieve vergissing dient op grond deze beleidsregel te worden teruggevorderd. Als restrictie geldt dat alleen kan worden teruggevorderd indien de belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte bijstand ontving. Voor de hier bedoelde vorm van terugvordering geldt een wettelijke vervaltermijn van 2 jaar.

5. Terugvordering van gezinsleden

Op grond van artikel 59 lid 2 Wwb kan bijstand die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet als gezinsbijstand is verleend, maar wel als gezinsbijstand verleend had moeten worden, tevens worden teruggevorderd van degene met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden. Eenvoudiger gesteld: bijstand die aan een alleenstaande is verleend, die achteraf een gezamenlijke huishouding blijkt te voeren, kan tevens van de verzwegen partner worden teruggevorderd.

Duidelijk moet zijn dat:

• de bijstandsontvanger het voeren van een gezamenlijke huishouding met deze partner heeft verzwegen.

• de verzwegen partner van de bijstandsverlening op de hoogte was.

• Alle gezinsleden waarvan in bovengenoemde situaties kan worden teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering. Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) gezinsleden niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen kunnen andere gezinsleden voor het gehele (restant)bedrag worden aangesproken. In principe dienen alle belanghebbendeen die hoofdelijk aansprakelijk zijn hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van de gemeente.

6. Afzien van het terugvorderingsbesluit

In het terugvorderingsproces kan op twee momenten worden afgezien van terugvordering. Ten eerste kan worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. De vordering komt in dat geval niet tot stand. Ten tweede kan worden afgezien van verdere terugvordering in een later stadium. Deze variant, ook wel kwijtschelding genoemd, wordt behandeld in beleidsregel 8 en verder.

In voorkomende gevallen kunnen er redenen zijn om in het geheel geen terugvorderingsbesluit te nemen. Dit kan enerzijds worden ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, in gevallen waarin de ten onrechte verleende bijstand dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de vordering (kruimelbedragen). Hiertoe is artikel 78 b Abw letterlijk overgenomen in deze beleidsregel. De Wwb kent met ingang van 1 januari 2004 een dergelijke bepaling niet meer. Burgemeester en wethouders zijn vrij tot het bepalen van de hoogte van het grensbedrag.

Verder kunnen er in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving. De financiële situatie van de belanghebbende wordt in ieder geval niet als dringende reden opgevat.

In gevallen waarin eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit aan de orde is kan van een dergelijk besluit reeds worden afgezien wegens en dringende reden (zie beleidsregel 2). In dat geval is ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.

7. Terugvordering van afgedragen loonbelasting en premies

Op grond van artikel 58 lid 4 Wwb kunnen door de gemeente afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen en ziekenfondspremies worden teruggevorderd. Om geen misverstand te laten bestaan over de gevallen waarin deze belasting en premies worden teruggevorderd, is dit hier dwingendrechtelijk geformuleerd. Indien bijstand wordt teruggevorderd wegens een fout van de gemeente of indien door een (te) late beslissing van de gemeente de bijstand niet meer netto kan worden teruggevorderd, wordt de bijstand netto teruggevorderd. In deze gevallen kan het de belanghebbende niet worden aangerekend dat hij de bijstand (bruto) moet terugbetalen.

8. tot en met 11. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Wanneer een bijstandsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

In deze beleidsregel is artikel 78a Abw nagenoeg letterlijk overgenomen. Dit is noodzakelijk om het gemeentelijke kwijtscheldingsbeleid met ingang van 1 januari 2004 te continueren. Een dergelijke bepaling komt in de nieuwe Wwb niet meer voor.

Aan alle drie de criteria van beleidsregel 8 moet zijn voldaan, alvorens tot kwijtschelding kan worden besloten. In de praktijk laten deze criteria zich uitleggen als:

  • a.

    De draagkracht van de debiteur laat niet toe, dat hij alle schuldeisers kan voldoen;

  • b.

    Als de gemeente (als enige) niet instemt met de regeling, dan zal de gehele regeling mislukken;

    en

  • c.

    De gemeente behoort niet te worden benadeeld ten opzichte van schuldeisers van gelijke rang.

Er moet dus sprake zijn van een schuldregeling. Ten aanzien van schuldregelingen worden richtlijnen gegeven door de Nederlandse Vereniging voor het Kredietwezen (NVvK). Voor Venlo wordt schuldhulpverlening uitgevoerd door de afdeling Zorg (PFZRG). De afdeling is overigens geen lid van de NVvK, maar volgt wel grotendeels de NVvK-richtlijnen.

Uit de enkele omstandigheid dát een verzoek om een schuldregeling in behandeling is genomen door een (erkende) instantie voor schuldhulpverlening, mag reeds worden geconcludeerd dat aan het eerste criterium is voldaan.

Wanneer er geen sprake is van fraudevorderingen, wordt altijd ingestemd met een schuldregeling. Voor fraudevorderingen in samenhang met een schuldregeling wordt het standpunt van de gemeente expliciet vermeld in de opgave van de vorderingen aan de de schuldhulpverlener. Wanneer een schuldregeling uitloopt in een WSNP-verzoek, dan wordt het standpunt van de gemeente door tussenkomst van de aanvrager meegedeeld aan de rechtbank.

Het is niet uitgesloten, dat de debiteur zelf of een kennis of familielid een schuldregeling tot stand kan brengen. Instemming met een regeling op dergelijke wijze zou echter in strijd zijn met de hier voorgestelde wijze van vaststellen van de aflossingsverplichting. Een verificatie-onderzoek zal dan noodzakelijk zijn. Een dergelijk onderzoek komt echter op een groot aantal aspecten overeen met het traject voor een schuldregeling. Hieraan moet wel een termijn worden gesteld van 3 maanden en de belanghebbende moet worden verwezen naar een erkende instantie.

Enkel wanneer de debiteur een betaling ineens aanbiedt van tenminste 50% van de (restant) vordering, kan met het verzoek worden ingestemd.

Met name bij vorderingen van Bbz-leningen en krediethypotheken is de lening (vrijwel) altijd gedekt door pand of hypotheek. Dit houdt in, dat de (restant)vordering kan en moet worden voldaan bij verkoop van het pand. Daarom blijven de vorderingen, voor zover gedekt door pand of hypotheek, buiten de kwijtscheldingsmogelijkheden.

Preferent versus concurrent

Het criterium onder (c) refereert aan de preferente positie van de gemeente bij bijstandsvorderingen. Normaliter komt deze preferentie tot uitdrukking in de toebedeling aan de gemeente, waarbij de vordering van de gemeente dubbel wordt geteld. De Abw stelt overigens niet expliciet of dwingend, dat deze dubbele telling moet worden gehanteerd. Het criterium stelt, dat de gemeente percentueel tenminste evenveel moet worden toebedeeld als gelijke schuldeisers. Dit moet blijken uit de regeling die de instantie aanbiedt. Andere preferente schulden zijn met name belastingvorderingen, zowel van de belastingdienst als gemeentelijke heffingen.

In de praktijk blijkt, dat de preferente positie van de gemeente een belemmering kan vormen voor een schuldregeling. Ook kan er sprake zijn van een acute noodsituatie van de debiteur, zoals bijvoorbeeld een op handen zijnde huisuitzetting en/of een afsluiting van gas, licht en water. Met een “zachtere” opstelling van de gemeente kan deze noodsituatie voor een korte termijn worden opgeheven. Om deze reden kiest de gemeente voor een nadere invulling. Deze invulling behelst, dat:

  • 1.

    De gemeente in beginsel vasthoudt aan haar preferente positie, ook bij schuldregelingen.

  • 2.

    Als de schuldregeling niet tot stand komt, omdat de gemeente vasthoudt aan de preferente positie, dan zal de gemeente deze preferente positie opgeven, zodat de schuldregeling alsnog tot stand kan komen. De gemeente komt dan in een gelijke positie te verkeren als de overige concurrente schuldeisers.

  • 3.

    Punt 2 geldt niet ten aanzien van fraudevorderingen. In dergelijke situaties wordt door het afdelingshoofd een beoordeling gemaakt, waarbij als uitgangspunt geldt het handhaven van de preferente positie. De individuele beoordeling van de situatie van de debiteur door het afdelingshoofd kan dan leiden tot een afwijking van het gestelde uitgangspunt.

Concreet leidt het bovenstaande tot de volgende werkwijze:

  • 1.

    In eerste instantie stelt de gemeente zich op als preferente schuldeiser. Met inachtneming van deze positie behoort de schuldhulpverlener een voorstel te doen aan de verschillende schuldeisers.

  • 2.

    Indien de overige schuldeisers niet akkoord gaan met het voorstel, dan kan de schuldhulpverlener de vordering(en) van de gemeente als concurrente vordering(en) opvatten, en op basis daarvan een nieuw voorstel aan de schuldeisers doen. De schuldhulpverlener kan dit gebruiken in hun onderhandelingen met de overige schuldeisers, doordat hen alsdan een hoger bedrag kan worden aangeboden.

  • 3.

    Als er desondanks nog steeds geen regeling tot stand kan komen, dan wordt de gemeente weer als preferente schuldeiser aangemerkt. Immers, het feit dat de regeling niet tot stand kan komen, ligt dan niet aan de gemeente, maar aan de overige schuldeisers.

De schuldhulpverlener dient aan te tonen, dat zij eerst een regeling hebben aangeboden met de gemeente als preferente schuldeiser.

WSNP

Wanneer een schuldregeling geen doorgang kan vinden vanwege het gebrek aan medewerking van één of meerdere schuldeisers, bestaat voor de debiteur de mogelijkheid om toelating te vragen tot de WSNP: de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Deze regeling valt onder de Faillissementswet (Fw), met als gevolg dat de in de Fw gestelde bepalingen dienen te worden gevolgd. Onder andere dient elke vorm van incasso te worden gestaakt.

In het geval van fraudeschulden kan een WSNP-uitspraak wringen met de Abw-bepalingen. De rechtbank kan ook bij de aanwezigheid van fraudevorderingen de WSNP toewijzen. Bij toelating tot de WSNP zijn gemeenten hoe dan ook gedwongen de uitspraak te respecteren. Dit betekent, dat ook fraudevorderingen dienen te worden kwijtgescholden na afloop van de WSNP.

Een WSNP-traject wordt meestal afgesloten met verlening van een “schone lei”. De vordering krijgt dan de status van een “natuurlijke verbintenis”. Dit houdt in, dat (restant)vorderingen wel kunnen blijven staan, doch dat incasso enkel kan worden bewerkstelligd door vrijwillige betalingen van de debiteur. Er zijn dan geen beslagmogelijkheden meer.

WSNP-uitspraken zijn openbaar: De uitspraken worden gepubliceerd in dagbladen, met naam en toenaam van de debiteur. Via internet zijn de WSNP-uitspraken te raadplegen, terwijl ook de stand van zaken kan worden gevolgd.

12. tot en met 15. Kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Op grond van artikel 78c Abw kon een restant van de nog openstaande vordering worden kwijtgescholden indien de belanghebbende gedurende een periode van 5 jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Het gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid dat na de invoering van de Wet herziening debiteurenbeleid (1 augustus 1998) is geformuleerd, kan op deze wijze per 1 januari 2004 worden gecontinueerd. De bepalingen van artikel 78c Abw zijn in deze beleidsregels ongewijzigd overgenomen aangezien in de Wwb een dergelijke bepaling niet meer voorkomt.

Kwijtschelding na 5 jaar correcte betaling

De bepaling, dat een debiteur een aantal jaren aan zijn betalingsverplichting moet hebben voldaan, wil niet zeggen dat de debiteur dan ook zijn maximale aflossingscapaciteit voor de terugbetaling heeft aangewend. In sommige gevallen wordt genoegen genomen met een lager bedrag, bijvoorbeeld vanwege overige (preferente) schulden of sociale omstandigheden.

Kwijtschelding na 3 jaar correcte aflossing

In artikel 78c tweede lid, onder a Abw was bepaald dat de debiteur tenminste 3 jaar moet hebben beschikt over een inkomen dat niet hoger is dan 90% van de voor deze debiteur van toepassing zijnde bijstandsnorm. Concreet kon dit betekenen, dat er minimaal 3 jaar een beslag op zijn inkomen moet hebben gelegen, alvorens kwijtschelding kan worden verleend.

In de praktijk bleek, bij vrijwel alle gemeentes, dat dit werd opgevat als dat een debiteur gedurende 3 jaar zijn gehele aflossingscapaciteit voor terugbetaling moet hebben aangewend. Deze aflossingscapaciteit is lager dan het voor beslag vatbare bedrag. In Venlo wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld conform de Trema-normen, waaruit volgt, dat 50% respectievelijk 70% van de draagkracht voor aflossing moeten worden aangewend, doch minimaal 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Ingevolge deze aflossingsberekening kan een debiteur nooit in aanmerking voor kwijtschelding komen. Derhalve wordt bepaald, dat niet-fraudevorderingen na 3 jaar worden kwijtgescholden, indien de debiteur tenminste 3 jaar naar draagkracht heeft afgelost.

Dit betekent tevens, dat een debiteur, die volgens een pragmatisch of afwijkend vastgestelde aflossingsverplichtingen betaalt, niet op deze grond voor kwijtschelding in aanmerking kan komen, immers er is geen sprake van aflossing naar draagkracht én aflossing gedurende tenminste drie jaren.

Fraudevorderingen

Verder wordt het standpunt ingenomen, dat fraudevorderingen in principe geheel dienen te worden terugbetaald. Het moge duidelijk zijn, dat grote vorderingen nooit binnen 5 jaar zullen zijn afgelost. Om toch een afweging te maken tussen enerzijds de doelmatigheid en anderzijds de wetmatigheid, wordt voorgesteld om als bijkomende voorwaarde te stellen, dat tenminste 75% van de oorspronkelijke vordering(en), inclusief invorderingkosten en overige verzwaringen, dient te zijn terugbetaald. Het percentage van 75% is een compromis tussen het minimale afkooppercentage van 50% en het standpunt, dat fraudevorderingen geheel (100%) moeten worden terugbetaald.

De bepaling in het eerste lid, onder c, kan evenmin als een automatisme worden gehanteerd.

Dit wil zeggen, dat indien ook na vijf jaar respectievelijk drie jaar geen betaling is ontvangen, dan moet worden onderzocht, dan wel te worden gemotiveerd waarom geen betaling meer is te verwachten. Alleen dan kan de vordering buiten invordering worden gesteld.

Afkoop van vorderingen

Ten aanzien van de mogelijkheid tot afkopen van een (restant)vordering zal de gemeente een reële verwachting moeten hebben, dat met een afkoop een hoger bedrag zal worden geïnd dan via de gebruikelijke wijze (via minnelijke regelingen of beslag). Een dergelijke overweging zal ertoe leiden, dat debiteuren met een “keurige” betalingsdiscipline geen gebruik van deze regeling zouden kunnen maken (omdat naar verwachting wel de gehele vordering zal worden voldaan), terwijl de “ontduikers” maximaal de helft van de vordering krijgen kwijtgescholden.

Dit brengt een onredelijkheid met zich mee. Om deze reden wordt voorgesteld, dat te allen tijden kan worden ingestemd met een afkoop, waarbij het afkooppercentage – arbitrair – wordt gesteld op 75% van de (restant)vordering, tenzij naar inzicht van de gemeente in individuele gevallen slechts een lager percentage haalbaar is.

16. Kwijtschelding om doelmatigheidsredenen

Zoals vermeld in beleidsregel 6 kan van terugvordering worden afgezien om doelmatigheidsoverwegingen. Deze overwegingen spelen ook een rol bij invordering van de ten onrechte verleende bijstand. Als het saldo van de vordering dermate laag is, dat de kosten van de vordering hoger zijn dan de te ontvangen bedragen, kan ook het resterende bedrag worden kwijtgescholden. Het artikel is puur bedoeld om de doelmatigheid te bevorderen. Hiermee kan de gemeente de – soms arbeidsintensieve of kostbare – invorderingsactiviteiten achterwege laten.

Indien echter de vordering op eenvoudige wijze kan worden geïnd, dat wil zeggen, dat een verrekening kan plaatsvinden met een lopende uitkering, dient wel te worden teruggevorderd. Uitdrukkelijk is het niet de bedoeling, dat als vanzelfsprekend kwijtschelding wordt verleend, indien wel regelmatige betalingen worden verricht, hetzij via een minnelijke regeling, hetzij via een dwanginvordering. Tenslotte kan dit artikel ook ten aanzien van fraudevorderingen worden toegepast.

17. Invorderingsbesluit

In deze regel is conform artikel 60 van de Wwb geregeld welke aspecten in ieder geval onderdeel uitmaken van het terugvorderingsbesluit. In principe wordt uitgegaan van aflossing ineens binnen twee weken na datum verzending besluit. Indien dit niet mogelijk is, kan de betalingsverplichting naar draagkracht worden vastgesteld. Dit kan in het terugvorderingsbesluit worden meegedeeld, maar ook in een naderhand te nemen invorderingsbesluit.

18. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

In de beleidsregels wordt meerdere keren gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken, wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag, of dit nu is overeengekomen ingevolge een minnelijke betalingsregeling, of op basis van het terugvorderingsbesluit éénzijdig is medegedeeld, kan worden beschouwd als een betalingsverplichting.

In het door burgemeester en wethouders vast te stellen “onderzoeksplan debiteuren” worden categorieën van vorderingen onderscheiden en wordt per categorie bepaald binnen welke termijnen heronderzoeken worden ingesteld. Als een vordering of het totaal van de vorderingen op grond van het vastgestelde aflossingsbedrag binnen vijf jaar geheel is afgelost, wordt om doelmatigheidsredenen geen heronderzoek ingesteld.

Het periodiek uit te voeren onderzoek moet in ieder geval gericht zijn op het verblijfadres van de belanghebbende, zijn financiële omstandigheden en de incassomogelijkheden. Voor de duidelijkheid is dit onder c. opgenomen.

Onderzoek naar verblijfadres

Voor het verblijfadres wordt in eerste instantie het GBA geraadpleegd. Met regelmaat blijkt, dat de debiteur is vertrokken zonder achterlating van een vervolgadres, of blijkt na aanschrijving toch niet op het vermelde adres te verblijven. In dergelijke gevallen kan niet worden volstaan met een mededeling in de rapportage, dat de debiteur is vertrokken (al dan niet V.O.W.), en dat “dus” geen invorderingsmogelijkheden aanwezig zijn. Evenmin kan worden volstaan met een mededeling, dat invordering wordt opgeschort in afwachting van het onderzoek van Burgerzaken, immers, een dergelijk onderzoek behelst reeds voornamelijk wachten. Naast de GBA kan ook het Suwinet actuele informatie leveren. Het Suwinet kan inzicht geven in de inkomstenbronnen. Vaak wordt ook het actuele adres vermeld. Dit is het adres dat aan de UWV is opgegeven, en hoeft niet overeen te komen met het GBA-adres. Het Suwinet-adres kan worden gebruikt als het feitelijke verblijfadres van de debiteur.

Andere instanties kunnen mogelijk wel beschikken over het actuele adres. Hierbij worden met name bedoeld de belastingdienst, de UWV’s en de ziekenfondsen. Deze instellingen zijn ingevolge artikel 64

Wwb verplicht de inlichtingen te verstrekken, en kunnen daarom worden aangeschreven. Hierbij moet wel worden bedacht, dat deze instanties vaak in een eigen regio actief zijn. Dit geldt met name voor ziekenfondsen. Het heeft daarom geen zin om bijvoorbeeld het CZ aan te schrijven (vooral actief in het zuiden des lands), als er een sterk vermoeden is dat de debiteur naar het noorden van het land is vertrokken. Het mag voor zich spreken, dat dan een noordelijk ziekenfonds wordt aangeschreven. Dit geldt ook voor de belastingdienst en UWV’s.

Indien de debiteur vermoedelijk naar het buitenland is vertrokken, kan het Internationaal Bureau Fraude Informatie te Arnhem worden ingeschakeld om het adres te achterhalen. Dit bureau verstrekt kostenloze informatie over adressen en inkomstenbronnen in het buitenland.

Het staat de medewerker vrij om creatief te zijn in zijn speurwerk, echter uiteraard met respect voor de privacyregels, zoals neergelegd in de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP). Door raadpleging van het dossier kunnen aanknopingspunten worden gevonden, waaruit meer gerichte aanschrijvingen kunnen plaatsvinden.

19. Vaststellen van de draagkracht

In deze beleidsregel is uitgewerkt op welke wijze de hoogte van de aflossingsmogelijkheden van de belanghebbende wordt vastgesteld.

Een belanghebbende met een bijstandsuitkering wordt geacht over een draagkracht te beschikken van 6% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarom wordt deze 6% gehanteerd als het minimale aflossingsbedrag voor een bijstandsgerechtigde.

Als uitgangspunt geldt dat de terugbetaling door niet-bijstandsgerechtigden in beginsel naar draagkracht moet gebeuren. Dit betekent dat inzicht moet worden verkregen in de financiële situatie van de debiteur. Bij de periodieke debiteurencontrole moet daarom in ieder geval een vragenformulier worden verzonden. De vaststelling van de draagkracht gebeurt op basis van de Trema-normen. Deze normen geven enerzijds aan, met welke inkomensbestanddelen rekening moet of kan worden gehouden, en anderzijds welke lasten en kosten in mindering kunnen komen op de draagkracht. De Trema-normen zijn echter niet onverkort op terugvordering toe te passen, doch geven wel een richting aan.

Voorop staat, dat voor aflossing een bedrag ter hoogte van 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als minimum wordt gehanteerd. Dit houdt in, dat in gevallen waarbij de debiteur, na een berekening, geen draagkracht blijkt te hebben, toch een aflossingsverplichting ter hoogte van 6% van de voor de debiteur van toepassing zijnde norm wordt opgelegd. De redenatie hierachter is, dat (bijna) een ieder zonder andere bron van inkomsten recht heeft op een bijstandsuitkering, en dus geacht wordt een draagkracht te hebben van 6%. Ook vanwege de preferentie als bedoeld in artikel 60 Wwb wordt de debiteur geacht eerst (of ook) onze vordering(en) te voldoen.

In ieder geval wordt uitgegaan van het volgende:

  • De vaststelling gebeurt altijd op basis van het netto-loon, inclusief vakantiegeld, en inclusief inkomsten uit overwerk en toeslagen, voor zover deze structureel van aard zijn.

  • De netto inkomsten van de partner worden meegenomen conform de Trema-normen, wanneer deze partner hoofdelijk aansprakelijk is. Bij partners zonder hoofdelijke aansprakelijkheid wordt gehandeld analoog aan de beslagregels zoals neergelegd in artikel 475 Rv. Dit houdt in, dat met deze inkomsten rekening wordt gehouden tot maximaal de helft van de beslagvrije voet voor een gehuwde.

  • Met overige schulden wordt alleen rekening gehouden, indien er sprake is van:

    • een schuld die betrekking heeft op een betalingsachterstand ten aanzien van huur, ziekenfondspremie en elektra, gas en water.

    • een schuld die reeds bestond op het moment van terugvorderen (dus de datum van de terugvorderingsbeschikking).

  • In beide gevallen moet de debiteur aantonen, dat de vordering bestaat en dat hij ook daadwerkelijk aflost op deze schuld.

  • Bij wijze van uitzondering kan ook rekening worden gehouden met latere schulden, indien de debiteur kan aantonen of aannemelijk kan maken dat deze schulden noodzakelijk of onvermijdelijk zijn. De achterliggende gedachte hierbij is, dat bijstandsvorderingen preferent zijn. Hieruit volgt, dat de gemeente niet (steeds) opzij moet gaan om andere, concurrente schuldeisers wel betalingen te laten ontvangen.

Indien een draagkracht blijkt van minder dan 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wordt desalniettemin de aflossingsverplichting vastgesteld op deze 6%.

De draagkracht wordt periodiek herbeoordeeld middels een debiteurenonderzoek.

Uit pragmatische overwegingen kan ook voor een meer eenvoudige vaststelling worden gekozen. In geval het totaal der vorderingen binnen 5 jaar is afgelost, wordt ingestemd met het betalingsvoorstel van de debiteur. De afspraken worden vastgelegd in een rapportage en worden aan de debiteur meegedeeld middels een besluit. Hier behoeft geen voorafgaand of nader draagkrachtonderzoek (met vragenformulier) te worden uitgevoerd.

In verband met het feit dat er geen (nieuwe) draagkrachtberekeningen hoeven te worden uitgevoerd, kunnen periodieke hercontroles achterwege blijven. Enkel bewaking van de ontvangsten (via de module incasso) kan volstaan. Indien de debiteur in gebreke blijft, zal via deze bewaking een invorderingsactie worden gegenereerd.

Een betalingsverplichting kan ook ambtshalve worden vastgesteld. Hiervan wordt gebruik gemaakt, wanneer een debiteur een betalingsregeling wel (min of meer) nakomt, maar geen gegevens verstrekt voor de hercontrole ten behoeve van de vaststelling van het nieuwe aflossingsbedrag. Hierdoor kan niet meer worden bepaald, of de lopende regeling (nog) in overeenstemming is met de draagkracht.

De hoogte van deze ambtshalve gestelde verplichting wordt per individueel geval beoordeeld, afhankelijk van de reeds bekende gegevens, eventuele nieuwe gegevens en de hoogte van de restant vordering(en).

Een ambtshalve gestelde betalingsverplichting kan dus inhouden, dat een hoger aflossingsbedrag wordt opgelegd, maar een voortzetting van het actuele bedrag behoort ook tot de mogelijkheden. Dit laatste kan het geval zijn, wanneer de restant vordering met het actuele bedrag binnen een redelijke termijn (gedacht wordt aan 12 maanden) kan worden voldaan. Een ambtshalve vaststelling zal in ieder geval nooit lager zijn dan de actuele verplichting.

Tenslotte kan in individuele gevallen ook worden gekozen voor een afwijkende regeling. Wanneer een dergelijke regeling een snelle(re) terugbetaling behelst, dan is er geen probleem om hierin mee te gaan.

Uitsluitend bij wijze van uitzondering kan ook genoegen worden genomen met een lagere verplichting dan 6% van de bijstandsnorm. Dit is echter puur afhankelijk van de individuele situatie van de debiteur. Er behoort een duidelijke sociale of dringende reden voor te worden gegeven.

De aanwezigheid van overige schulden is een economisch motief, en is daarom in principe geen reden voor een afwijkend lagere vaststelling. Immers, de gemeente behoort niet te wijken voor concurrente schuldeisers. Uitzonderingen zijn schulden in verband met huur, gas en elektra en ziekenfondspremies, en schulden die reeds bestonden op het moment van terugvorderen.

20. Verrekening en beslaglegging

De bepalingen omtrent verrekening en pseudo-verrekening komen in de Wwb niet meer terug. Wel heeft het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60 lid 3 Wwb direct een executoriale titel.

De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de belanghebbende tevens bijstand wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag.

Verrekening met de bijstand wordt gebaseerd op artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek. Voor deze vorm van verrekenen moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:

  • er moet een wederkerig schuldenaarschap bestaan. Het gaat hier om het over en weer voldoen van een schuld. De door de belanghebbende te ontvangen bijstand, en de ten onrechte verleende bijstand die moet worden terugbetaald, worden beschouwd als de hier bedoelde wederkerige schuld;

  • er moet gelijksoortigheid van schuld en prestatie zijn. Hieruit vloeit voort dat bijstand alleen met bijstand kan worden verrekend. Dit betekent dat een ten onrechte verleende bijstand niet met bijvoorbeeld een Wvg-vergoeding kan worden verrekend;

  • er moet een bevoegdheid zijn om betaling van de vordering af te dwingen. Verrekening is een vorm van tenuitvoerlegging. Dit kan niet zonder executoriale titel. Het tenuitvoerleggen van deze titel gebeurt pas als belanghebbende niet aan de (al dan niet minnelijk) vastgestelde betalingsverplichting voldoet;

  • bij verrekening is de gemeente gehouden aan de beslagvrije voet

  • verrekening kan alleen voor zover de uitkering voor beslag vatbaar is (dus bijvoorbeeld niet met bijzondere bijstand voor specifieke kosten)

Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeente heeft, evenals onder de Abw, de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.

De procedure is als volgt:

  • de gemeente stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit naar degene van wie belanghebbende een periodieke uitkering ontvangt

  • hierin wordt de beslagvrije voet aangegeven

  • de derde-beslagene moet de kennisgeving binnen 8 dagen voor gezien terugzenden aan de gemeente

  • door de terugzending is het beslag gelegd. De derde-beslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan de gemeente

  • de gemeente moet binnen 7 dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving aangetekend toezenden aan de belanghebbende. Als de gemeente dit nalaat kan belanghebbende de President van de rechtbank vragen het beslag op te heffen.

Als geen inkomstenbron van de belanghebbende bekend is, moet naar andere mogelijkheden van dwanginvordering worden gezocht. Een executoriale titel behoort te worden betekend, alvorens tot een beslaglegging kan worden overgegaan. Een betekening behelst in het algemeen niets meer of minder dan ervoor te zorgen, dat de geadresseerde in kennis komt van een mededeling of bericht van juridische aard, zoals een terugvorderingsbeschikking. Wettelijk volstaat het, om een titel eenvoudig per post toe te zenden. Een dergelijke vorm van betekening, ook al wordt de beschikking aangetekend verzonden, kan leiden tot discussie over het al dan niet hebben verzonden of ontvangen van het afschrift van de titel.

Om geheel zeker te zijn, kan ervoor worden gekozen om een beschikking te laten betekenen door een deurwaarder. Dit brengt echter wel kosten (voor de debiteur) met zich mee. Indien echter geen (volledige) betaling mogelijk blijkt, komen deze kosten wel voor rekening van de gemeente, immers, de kosten worden als invorderingskosten geboekt, maar zijn niet te verhalen op de debiteur.

Een verder punt van overweging is, dat een gerechtsdeurwaarder na de betekening eerst twee dagen moet wachten, alvorens daadwerkelijk het beslag uit te voeren. In gevallen van een beslag op een (on)roerend goed brengt dit met zich mee, dat het object ondertussen van eigenaar kan zijn veranderd, of gewoon verdwenen is. Vanwege de kosten van de betekening en de termijn van twee dagen wordt een grens gesteld:

Indien de hoofdsom € 5.000,00 of hoger is, dan wordt al direct bij het vaststellen van de vordering (dus wanneer de terugvorderingsbeschikking wordt verzonden) de beschikking door de gerechtsdeurwaarder betekend. De grens van € 5.000,00 is vastgesteld in overeenstemming met het drempelbedrag, waarboven het ministerie van Binnenlandse Zaken verzoeken om paspoortsignaleringen behandeling neemt.

Verder wordt de overweging gemaakt, dat de kosten van betekening geen onevenredige verzwaring van de vordering met zich mee moeten brengen. Het zijn namelijk vaste kosten, die niet zijn gerelateerd aan de hoogte van de vordering. Bij lagere vorderingen leiden de invorderingskosten tot een relatief hogere verzwaring.

Wanneer de beschikking eenmaal is betekend, dan behoeft dit in een later stadium niet nogmaals te gebeuren. Hierdoor kan, in de voorkomende gevallen, direct worden overgegaan tot in beslagname van bijvoorbeeld een auto, zonder de verplichte twee dagen af te wachten.

De deurwaarder kan worden gevraagd de incasso geheel te verzorgen, hetzij via een minnelijke regeling, hetzij via een dwangmaatregel.

Wanneer wordt gekozen voor een beslag op een (on)roerend goed, zal in ieder geval gebruik moeten worden gemaakt van de diensten van de gerechtsdeurwaarder.

Met regelmaat blijkt incasso moeilijk uitvoerbaar of vast te lopen, bijvoorbeeld omdat de verblijfplaats van de debiteur onbekend is, of wanneer de debiteur als zelfstandige werkt. In gevallen, waar invordering moeizaam verloopt, kan de incasso worden overgedragen aan de deurwaarder. Bij een onbekende verblijfplaats is overdracht echter niet altijd zinvol, daar de gemeente in het algemeen meer mogelijkheden heeft om een verblijfplaats te achterhalen.

Ook valt te overwegen, om vorderingen vanaf een bepaald bedrag direct aan de deurwaarder over te dragen, dit vanwege de te verwachten lange duur van het invorderingstraject. Gedacht wordt aan overdracht, wanneer het totaal van de vorderingen meer bedraagt dan €. 5.000,00. Dit bedrag sluit aan bij de hierboven gestelde grens voor betekening.

De incasso van vorderingen lager dan €. 5.000,00, waarbij de debiteur eenvoudig is te achterhalen, blijft in handen van de gemeente.

De gemeente Venlo heeft een samenwerkingsafspraak gemaakt met gerechtsdeurwaarders Janssen & Janssen c.s. te Eindhoven, op basis van no cure no pay, doch wel tegen een vaste premie van €.350,00 per jaar plus eventuele niet-verhaalbare kosten. Een en ander is neergelegd in de overeenkomst van 24 april 2002. De activiteiten van de deurwaarder betreffen, in hoofdzaak, het betekenen van beschikkingen en zorg dragen voor de incasso, uitsluitend in opdracht van de gemeente. Aan deze inzet zijn kosten gemoeid, die niet in alle gevallen op de debiteur kunnen worden verhaald en dus voor rekening van de gemeente komen. Daar staat tegenover, dat de werkdruk voor de afdeling hiermee aanzienlijk kan afnemen.

21. Rente en kosten

Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, dan dienen voor de onder 16. genoemde vormen van dwanginvordering kosten te worden gemaakt. Deze kosten hebben betrekking op zowel verschuldigde rente als overige kosten van betekening en dergelijke.

Toelichting beleidsregels verhaal Wet werk en bijstand

Algemeen

Het betreft hier beleidsregels om vast te stellen dat de gemeente gebruik maakt van de in de Wet werk en bijstand (in casu voornamelijk de Invoeringswet) genoemde mogelijkheid kosten van bijstand te verhalen. Een en ander past in de visie om in het kader van de volledige financiële verantwoordelijkheid van de gemeente zorg te dragen voor eenduidige vastlegging van de tot 1 januari 2004 vastgestelde werkwijze en de uit die werkwijze en activiteiten voortvloeiende middelen te waarborgen.

In de praktijk blijkt, dat in het overgrote deel van de gevallen bijstand wordt verleend aan de vrouw, waardoor de verhaalsactie plaatsvindt in de richting van de man. Daarom zal ten behoeve van de leesbaarheid worden uitgegaan van de vrouw als onderhoudsgerechtigde bijstandsontvangster, en de man als onderhoudsplichtige.

Sedert 1 januari 1998 is het geregistreerde partnerschap ingevoerd. Ook in deze gevallen bestaan wettelijke onderhoudsverplichtingen tussen de (ex-)partners onderling. Waar gesproken wordt over “huwelijk”, dient tevens te worden verstaan het geregistreerde partnerschap.

1. verhaal van kosten van bijstand

Verhaal op de onderhoudsplichtige

Onder A en B worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot (en daarmee gelijkgesteld de geregistreerd partner) bedoeld t.a.v. zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex) echtgenoot en/of minderjarige kinderen. Overeenkomstig het bepaalde hierover in artikel 13 van de Invoeringswet WWB kan de gemeente tot een nader te bepalen tijdstip overgaan tot verhaal van kosten van bijstand conform de regels van de Algemene bijstandswet. De mogelijkheid verhaal op grond van deze wettelijke onderhoudsplicht toe te passen wordt met de komst van een nieuw kinderalimentatiestelsel overbodig. Er resteert dan als verhaalsmogelijkheid de in beleidsregels Cen D genoemde mogelijkheden zoals deze in de Wwb zijn opgenomen.

Gelet op de in de praktijk nauwelijks of niet voorkomende situatie is ervoor gekozen verhaal van kosten bijstand op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt niet uit te voeren. Onder vigeur van de Abw was dit verhaal verplicht.

Ten aanzien van de (ex-)echtgenote(n)(s) is niet van belang of een echtscheiding al dan niet heeft plaatsgevonden. Ook wanneer het huwelijk nog in stand is, kan bijstand worden verhaald. Er is dan sprake van een ontbrekend gezinsverband (verlating). Overigens geldt daarbij nog de wettelijke verplichting, dat echtgenoten voor elkaar moeten zorgen (artikel 1:81 BW e.v.). Wanneer de echtscheiding heeft plaatsgevonden, d.w.z. is ingeschreven in de Registers van de Burgerlijke Stand, dan wordt verder verhaald op grond van sub B. Deze beide bepalingen zijn eveneens van toepassing op verhaal ten behoeve van minderjarige kinderen in het gezin van de bijstandsgerechtigde.

De te verhalen bijstand betreft hierbij uitsluitend de (bruto) algemene bijstand. Bijzondere bijstand en leenbijstand wordt dus niet op de onderhoudsplichtige verhaald.

Verhaal op ontvangers van een schenking

Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist, of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang, of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden.

Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de Wwb inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in de artikel 34 Wwb. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de aanvrager van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.

Verhaal op de nalatenschap

Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap. Een tweetal vorderingen wordt niet verhaald bij overlijden. Dit zijn vorderingen vanwege niet (geheel) verrekende voorschotten en vorderingen op mede-aansprakelijke partners.

Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen vorderingen op grond van beleidsregel 4 onder a en e en vorderingen van leenbijstand en borgstellingen. De reden hiervan is de wettelijke status van de soort vorderingen. De eerstgenoemde vorderingen zijn reeds vastgesteld middels een terugvorderingsbeschikking, waardoor een executoriale titel voorhanden is. De vorderingen in het tweede lid kunnen, maar hoeven niet per sé reeds gesteld te zijn. Immers, zolang de debiteur zijn betalingsverplichtingen naleeft, is er geen grond tot terugvordering.

In principe wordt bij een overlijden een executeur-testamentair aangewezen. Deze persoon (een notaris of een familielid van de overledene) is verantwoordelijk voor de afwikkeling van de nalatenschap. Bij deze persoon dient de vordering te worden ingediend, ofwel moet de verhaalsbeschikking worden gericht. Indien er geen executeur is aangesteld, dan moet de verhaalsbeschikking worden gericht aan de erfgenamen. (Als er geen notaris is aangesteld, kan ervan worden uitgegaan dat er ook geen testament aanwezig is, zodat de regels van erfopvolging van toepassing zijn). Volgens het erfrecht zijn dat achtereenvolgens de echtgeno(o)t(e), dan de kinderen, dan de kinderen van de kinderen, enzovoort. Deze lijn kan parallel overspringen naar overige familieleden, in geval van zogenaamde plaatsvervanging. Deze vorm van verhaal is tamelijk zeldzaam, althans, het is zeldzaam dat er ook daadwerkelijk verhaalsmogelijkheden aanwezig zijn. In het merendeel van de gevallen is er in het geheel geen nalatenschap. Bijstandsgerechtigden beschikken meestal niet over de middelen om een vermogen na te laten.

Het artikel is met name zinvol ingeval er nog een vordering van krediethypotheek of Bbz openstaat. Deze vorderingen zijn veelal door hypotheek of pand gedekt, zodat in die gevallen op het onroerende goed kan worden verhaald. Het heet dan, dat de zekerheden worden uitgewonnen.

De verhaalsvordering dient in zijn geheel te worden voldaan uit de nalatenschap, voor zover de nalatenschap hiervoor toereikend is. Eventuele restant vorderingen worden buiten invordering gesteld.

2. Beperking

Hierbij wordt benadrukt dat de bijstand uitsluitend wordt verhaald in de in beleidsregel 1 vastgelegde gevallen.

3. geheel of gedeeltelijk afzien van verhaal

a. causaal verband

Om tot verhaal van bijstand over te gaan, behoort een oorzakelijk (causaal) verband te bestaan tussen de bijstandsbehoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde en haar rol tijdens het huwelijk. Hiermee wordt bedoeld, dat de vrouw, als gevolg van haar rol in het huwelijk, over onvoldoende kwalificaties beschikt om (in redelijkheid) eigen inkomsten te verwerven, en daarom een beroep op bijstand moet doen. In een traditionele rolverdeling verschaft de man het inkomen, en draagt de vrouw de zorg voor het huishouden en de kinderen.

In sommige gevallen heeft de vrouw haar eigen werk (deels) opgegeven om voor het huishouden te gaan zorgen (vaak na de geboorte van het eerste kind). Door deze rolverdeling ontbreekt het de vrouw aan (recente) werkervaringen om eventueel in haar eigen onderhoud te voorzien. Na een echtscheiding is de vrouw dan aangewezen op een bijstandsuitkering. In dergelijke gevallen is er eenduidig sprake van een causaal verband: de gehele bijstandsbehoeftigheid is terug te voeren op de huwelijkse omstandigheden. Deze traditionele rolverdeling komt ook nu nog regelmatig voor. Echter, in veel gevallen werkt de vrouw nu ook, zij het vaak parttime. Wanneer de inkomsten daaruit lager zijn dan de bijstandsnorm, zal zij ook in dat geval een beroep op bijstand moeten doen. In dergelijke gevallen is er slechts gedeeltelijk sprake van een causaal verband, namelijk alleen voor zover zij nog een aanvulling vanuit de bijstand ontvangt. Dit leidt ertoe dat slechts tot het bedrag van de aanvulling wordt verhaald. Wanneer de vrouw later haar eigen inkomsten verliest, om welke reden dan ook, dan nog wordt zij in staat geacht om redelijkerwijs voor een deel in haar eigen inkomsten te voorzien. De verhaalsbijdrage blijft dan beperkt tot het oorspronkelijke bedrag van de aanvulling.

Ook komt het voor, dat een vrouw gedurende het huwelijk heeft gewerkt, maar dit werk heeft opgezegd, omdat zij vanwege de echtscheiding (emotioneel) niet in staat is om te werken. Zij beschikt dan echter wel over recente werkervaringen, en behoort in principe in staat te zijn om toch voor een deel in haar eigen onderhoud te voorzien. Ook in dit geval blijft de verhaalsbijdrage beperkt tot de bijstand minus de inkomsten die zij voorheen heeft gehad, en redelijkerwijs had kunnen hebben.

Verder kan het voorkomen, dat een vrouw geen of nauwelijks werkervaringen heeft, maar toch goed bemiddelbaar voor arbeid wordt geacht vanwege de leeftijd, persoonlijke omstandigheden (leeftijd, (geen) zorg voor kinderen) en opleiding. Een jongere vrouw, met een recent afgeronde (beroeps)opleiding en geen kinderen, kan zonder belemmeringen aan het werk. Daarom kan worden gesteld, dat zij redelijkerwijs in staat wordt geacht om geheel in haar eigen inkomsten te voorzien.

Bij de beoordeling van het causale verband moet daarom worden gekeken naar:

a) de werkervaringen van de vrouw;

b) de hoogst genoten en/of meest recente opleiding van de vrouw;

c) persoonlijke omstandigheden van de vrouw.

Wanneer een vrouw, op basis van de bovengenoemde punten, in staat moet worden geacht om (redelijkerwijs) in haar eigen onderhoud te voorzien, dan kan worden gesteld dat een causaal verband ontbreekt. Hieruit volgt, dat een verhaalsonderzoek achterwege kan blijven.

Een ontbrekend causaal verband vanwege de huwelijkse omstandigheden is definitief. Als bij aanvang van de uitkering een ontbrekend causaal verband wordt vastgesteld, dan is het logischerwijs onmogelijk, dat in de toekomst wel een causaal verband gaat ontstaan. Dit leidt ertoe, dat ook in de toekomst geen verhaalsonderzoeken hoeven te worden uitgevoerd.

Een causaal verband kan ook ontbreken, wanneer de vrouw een vermogen (b.v. uit boedelscheiding) heeft verkregen, maar dit vermogen op onverantwoorde wijze heeft besteed. Als de vrouw, als gevolg van het onverantwoorde bestedingsgedrag, een beroep op bijstand doet, zal gedurende de periode dat zij redelijkerwijs met het vermogen in haar eigen bestaanskosten had kunnen voorzien, geen causaal verband aanwezig zijn. Dit causale verband is niet definitief. Pas na deze periode zal een verhaalsonderzoek worden ingesteld.

Als de vrouw gedurende de uitkering (al dan niet voltijds) aan het werk is gegaan, dan vermindert hiermee haar behoefte, en dus de maximale hoogte van de verhaalsbijdrage, ook wanneer de vrouw naderhand deze werkzaamheden weer verliest.

b. kruimelbedrag

Op grond van een circulaire van de Minister van SZW (Uitvoeringsaspecten van de nieuwe verhaalswetgeving, SZW 30 september 1992) kon een kruimelbedrag worden gehanteerd. Dit beleid wordt hier voortgezet.

c. dringende reden

Op grond van een dringende reden kan worden afgezien van verhaal. Een dringende reden kan zowel van de zijde van de onderhoudsgerechtigde als van de onderhoudsplichtige worden gesteld. In het algemeen heeft het begrip betrekking op het gedrag van één van de partners richting de ander. In veel gevallen betreft het geweld binnen de relatie, maar het kan ook betrekking hebben op bijvoorbeeld een lastercampagne na de verlating, of wanneer het gedrag van de onderhoudsgerechtigde in de richting van de onderhoudsplichtige zodanig is, dat het niet te rechtvaardigen is om een onderhoudsbijdrage van een onderhoudsplichtige te verlangen.

Een dringende reden kan niet lichtzinnig worden gesteld. Hiervoor dient een degelijk onderzoek aan ten grondslag te liggen, onderbouwd met bewijzen, zoals bijvoorbeeld aangiften bij de politie. Enkel wanneer de vrouw haar toevlucht heeft gezocht tot een blijf-van-mijn-lijfhuis, kan zonder verder onderzoek een dringende reden worden gesteld.

De aanwezigheid van een dringende reden is geen vast of blijvend gegeven. Na verloop van tijd kan blijken, dat de verhouding tussen de twee ex-partners zich heeft genormaliseerd. Er is dan geen dringende reden meer aanwezig, zodat alsnog tot verhaal kan worden overgegaan. Een vaststelling van een dringende reden betekent derhalve geen definitief afzien van verhaal, maar slechts tijdelijk. Dit betekent, dat wel periodieke verhaalsonderzoeken moeten worden gepland.

4. afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

Deze beleidsregel is vrijwel identiek aan beleidsregel nummer 8 van de beleidsregels terugvordering. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting bij deze beleidsregel.

Voor deze beleidsregel geldt in het bijzonder, dat het hierbij gaat om verhaalsbijdragen, die op het moment van het besluit tot kwijtschelding opeisbaar zijn. Daarbij behoort er sprake te zijn van een schuldregeling. Tevens wordt expliciet gesproken van verhaalsbijdragen, en niet van onderhoudsbijdragen. Dit betekent, dat alleen die verhaalsbijdragen bij de regeling kunnen worden betrokken, waarvoor een executoriale titel voorhanden is, met andere woorden, bijdragen die reeds in rechte zijn vastgesteld, dan wel waarvoor een zogenaamd artikel 96-besluit is genomen.

Nadrukkelijk moet worden bedacht, dat de onderhoudsverplichting, dus de betalingsverplichting van in rechte gestelde onderhoudsbijdragen, ook ná het besluit tot kwijtschelding blijven voortduren. Daarom is het van groot belang, dat daarmee rekening wordt gehouden bij een voortduring van de onderhoudsverplichting. Dit leidt ertoe, dat de schuldhulpverlener bij de draagkracht van de onderhoudsplichtige ten behoeve van zijn schuldregeling, rekening moet houden met de lopende verplichting. Dit moet nadrukkelijk in de brief (met de instemming) aan de onderhoudsplichtige of de schuldhulpverlener worden vermeld.

De voorwaarde dat alleen de opeisbare bijdragen in de schuldregeling kunnen worden betrokken, impliceert dat bijdragen, die (nog) niet in rechte zijn vastgesteld, niet kunnen worden kwijtgescholden. Tegelijkertijd zijn deze niet (via een dwangmaatregel) invorderbaar.

In aansluiting op de reeds gepraktizeerde werkwijze zal te allen tijde worden ingestemd met de aangeboden regeling. Het oorspronkelijke verhaalsbesluit blijft gehandhaafd, echter de opboeking (en invordering) zal achterwege blijven zolang de onderhoudsplichtige naar behoren meewerkt aan de schuldregeling.

Gedurende de schuldregeling zal jaarlijks via een incidentele controle worden nagegaan, of de onderhoudsplichtige nog naar behoren meewerkt. Mocht blijken, dat dit niet (meer) het geval is, dan zal het verhaalsbesluit alsnog geëffectueerd worden, hetgeen inhoudt dat de nog niet geboekte verhaalsbijdragen alsnog worden geboekt en bij de onderhoudsplichtige worden geïncasseerd. In individuele gevallen kan verhaal in rechte worden ingesteld.

Na afloop van de schuldregeling zal een nieuw verhaalsonderzoek worden uitgevoerd, omdat immers dan de onderhoudsplichtige geacht wordt schuldenvrij te zijn.

7 tot en met 10. beoordeling mate van de onderhoudsplicht

Het betreft hier de uitvoering van de zogeheten Trema-normen. Deze normen worden door de rechtbank gehanteerd bij de vaststelling van de alimentatie en voorzien in zowel een zgn. netto- als een brutoberekening. Ten behoeve van de efficiëntie wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de netto berekeningsmethode, ongeacht de hoogte van het bruto inkomen, en ongeacht de aanwezigheid van fiscaal relevante zaken, zoals een eigen huis.

Daarbij wordt het niet redelijk geacht, om overige inkomsten uit overwerk, ploegendiensten en andere toeslagen bij het inkomen te betrekken. De redenatie hierachter is, dat de onderhoudsplichtige zich een extra moeite of inspanning getroost om zijn levensstandaard te verbeteren. Het wordt dan onredelijk gevonden om deze extra inspanning aan te wenden om een hogere verhaalsbijdrage te verlangen. Verder wordt overwogen, dat bij de vaststelling van de verhaalsbijdrage niet altijd inzichtelijk kan worden gemaakt, of deze bijkomende inkomsten al dan niet structureel zijn.

Ten aanzien van zelfstandigen wordt uitgegaan van het netto inkomen, zoals dat kan worden afgeleid van de meest recente belastingaanslag.

Ten aanzien van de lasten wordt in ieder geval rekening gehouden met:

  • -

    de voor de onderhoudsplichtige van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • -

    de woonlasten minus de normhuur;

  • -

    de (aanvullende) premie voor de ziektekostenverzekering;

  • -

    premies voor een uitvaartverzekering;

  • -

    premies voor een redelijke oudedagvoorziening (b.v. levensverzekering);

  • -

    schulden, voor zover deze zijn ontstaan ten tijde van het huwelijk/samenwoning;

  • -

    schulden die zijn ontstaan ná het huwelijk, voor zover deze schulden redelijk, noodzakelijk en/of onvermijdelijk zijn.

  • -

    verwervingskosten (meestal reiskosten woon-werk);

  • -

    kosten vanwege de omgangsregeling met de kinderen;

  • -

    bijzondere kosten, mits duidelijk gemotiveerd en aangetoond.

Ten aanzien van de hypotheeklasten bij een eigen huis behoort echter wel het fiscale voordeel te worden betrokken, daar dit een niet te verwaarlozen invloed heeft op de draagkracht. Het rekenprogramma dat in deze gemeente wordt gebruikt, biedt niet de mogelijkheid om een netto berekening uit te voeren, doch tegelijkertijd de fiscale voordelen van een eigen woning uit te rekenen. Daarom wordt ten aanzien van dit fiscale voordeel uitgegaan van een vast percentage van 30% van de hypotheekrente, zodat de resterende 70% als woonlast wordt meegeteld.

Ten aanzien van overige kosten kan daar slechts rekening mee worden gehouden, wanneer dit op basis van redelijkheid kan worden geaccepteerd. De onderhoudsplichtige moet het bestaan van deze verplichtingen wel aantonen, en tevens aantonen dat hij ook daadwerkelijk hierop betaalt. Er moet in ieder geval sprake zijn van een betalingsverplichting. Met vrijwillige betalingen wordt – in het algemeen – geen rekening gehouden. Na aftrek van de lasten op de inkomsten resteert een draagkracht, waarvan een percentage beschikbaar wordt geacht voor onderhoudsbijdragen. Dit percentage is, uitgaande van de netto berekeningsmethode, afhankelijk van de wijze van berekenen en de actuele gezinssituatie van de onderhoudsplichtige:

 

Alleenstaande

Alleenstaande

gehuwd/

ouder

samenwonend

Netto-

70%

50%

50%

berekening

Van het voor onderhoudsbijdragen beschikbare bedrag worden tenslotte reeds opgelegde onderhoudsverplichtingen afgetrokken, wanneer de onderhoudsplichtige deze betalingsverplichting ook daadwerkelijk nakomt.

Wanneer zowel voor de ex-partner als voor de kinderen een verhaalsbijdrage moet worden verlangd, dan dient de verhaalsbijdrage te worden vastgesteld op het gehele voor verhaal beschikbare bedrag. Er wordt geen splitsing gemaakt in een deel dat als partneralimentatie wordt aangemerkt, en een deel dat als kinderalimentatie dient. De bijstand, die aan een alleenstaande ouder wordt verstrekt, kan niet worden gesplitst in een deel dat ten behoeve van de verzorgende ouder komt, en een deel dat specifiek bedoeld is voor de kinderen. De bijstand is onsplitsbaar. Dit wordt in de rechtspraak algemeen onderkend.

In gevallen, waarbij de onderhoudsplicht zich enkel strekt tot de minderjarige kinderen blijken de rechtbanken onderling afwijkende opvattingen te hebben. In sommige rayons wordt een maximaal bedrag gehanteerd, in andere rayons maken de rechtbanken gebruik van de tabel “Eigen aandeel kosten van kinderen”. Het maximale bedrag wordt in het algemeen gesteld op € 113,45 per kind per maand. De tabel “Eigen aandeel kosten van kinderen” geeft een handvat voor de vaststelling van de onderhoudsbijdrage, waarbij de behoefte van het kind wordt gerelateerd aan het (netto) inkomen van de onderhoudsplichtige, de leeftijd van het kind en het aantal kinderen binnen het gezin. Vanwege het ontbreken van een eenduidige rechtspraak, en tevens om doelmatigheids-redenen, worden verhaalsbijdragen uitsluitend ten behoeve van kinderen gesteld op maximaal € 115,00 per kind per maand, dan wel het bedrag dat de draagkracht van de onderhoudplichtige toelaat. Deze € 115,00 is het afgeronde bedrag, uitgaande van € 113,45.

11. Duur van de onderhoudsplicht

De duur van de onderhoudsplicht is wettelijk gelimiteerd tot 12 jaar vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de Registers van de Burgerlijke Stand. In bijzondere, en vrij zeldzame gevallen kan de rechtbank, op verzoek, deze duur verlengen. De limitering geldt voor echtscheidingen, die ná 1 juli 1994 zijn ingeschreven. Oudere echtscheidingen zijn nog onderworpen aan het oude Burgerlijk Wetboek, waarbij de onderhoudsplicht niet is gelimiteerd. In dergelijke gevallen behoort de onderhoudsplichtige, in het algemeen 15 jaar na de echtscheiding, de rechtbank om beëindiging van zijn onderhoudsverplichtingen verzoeken. Er is nog slechts een zeer beperkt aantal gevallen in onze bestanden aanwezig, waar het oude BW nog van toepassing is. Nu dit nog een beperkt aantal gevallen betreft, wordt bepaald om ook in deze gevallen de duur van de onderhoudsplicht te beperken tot 12 jaar, dat wil zeggen, dat tot 12 jaar na de inschrijving van de echtscheiding verhaal van bijstand zal plaatsvinden.

Overigens geeft het Burgerlijk Wetboek nog een limitering aan, in gevallen waarbij het huwelijk korter dan 5 jaar heeft geduurd én er geen kinderen uit dit huwelijk zijn voortgekomen. In deze gevallen is de duur van de onderhoudsverplichtingen van rechtswege beperkt tot de duur van het huwelijk.

12. verhalen van rechterlijke uitspraak

In principe wordt de alimentatie direct betaald aan de onderhoudsgerechtigde. De alimentatie wordt maandelijks gekort op de uitkering, en de onderhoudsgerechtigde is zelf verantwoordelijk voor een correcte betaling. In een redelijk aantal gevallen wordt de alimentatie direct aan de gemeente betaald. De gemeente draagt dan ook de zorg voor een correcte betaling.

Een alimentatievonnis is gesteld op naam van de vrouw (en/of het kind). De gemeente kan daarom niet namens de vrouw als rechthebbende optreden. In artikel 96 Abw werd geregeld, dat de gemeente toch als rechthebbende kan optreden. Hiervoor dient een afzonderlijk besluit te worden genomen, op grond van artikel 96 Abw. Een dergelijk besluit, bij gebrek aan beter een “artikel 96”-besluit genoemd, levert een executoriale titel op. Met een artikel 96-beschikking, tezamen met de gerechtelijke beschikking, kan de gemeente zelf, via bijvoorbeeld een vereenvoudigd derdenbeslag, de onderhoudsbijdragen invorderen. Vanwege deze bevoegdheden is een meer efficiënte incasso mogelijk. Daarom wordt waar mogelijk toepassing gegeven aan deze mogelijkheid.

Als de gemeente een dergelijk besluit neemt, dan is de onderhoudsgerechtigde zelf uitgesloten om de alimentatie te innen. Alleen de gemeente is daartoe gerechtigd, overigens voor zolang als de bijstandsverlening duurt. Vanwege de uitsluiting van de vrouw tot inning van de alimentatie, is het aan te bevelen om de vrouw in kennis te stellen van het te nemen artikel 96-besluit. Dit om misverstanden, bijvoorbeeld vanwege een dubbele incasso, te vermijden.

Anders dan bij andere verhaalsbesluiten heeft de onderhoudsplichtige wel een rechtsmiddel om tegen het besluit in te gaan. Hem staat namelijk de mogelijkheid van verzet open.

13. wijziging door rechter vastgesteld bedrag levensonderhoud

Wanneer de rechtbank de alimentatie op basis van de draagkracht heeft vastgesteld, dan kan ervan worden uitgegaan dat daarbij de Trema-adviezen in acht zijn genomen. Wanneer de beschikking niet ouder is dan 3 jaar, dan wordt geconformeerd aan de beschikking. Er dient echter wel een periodiek verhaalsonderzoek te worden uitgevoerd, waarbij wordt onderzocht, of de alimentatie nog in overeenstemming is met de actuele situatie van de onderhoudsplichtige.

In veel gevallen wordt de alimentatie geregeld via een echtscheidingsconvenant. Een dergelijk convenant is een overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 1:159 BW. Hierin komen de (ex-)echtelieden een bedrag overeen, dat beide partijen redelijk vinden. De rechtbank neemt in het algemeen het convenant onverkort over, maar voert wel een marginale toetsing uit. Hierbij wordt onder andere gekeken, of de overeengekomen alimentatie toch wel enigszins in verhouding staat tot het inkomen van de onderhoudsplichtige. De gemeente kan geheel voorbijgaan aan het convenant, of van elke afspraak inzake alimentatie. Dit is bepaald in artikel 1:159a BW. Omdat de alimentatie niet op basis van een draagkrachtberekening is vastgesteld, moet worden onderzocht of deze alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven (de Trema-normen). Er moet dus een compleet verhaalsonderzoek worden uitgevoerd. Dit onderzoek kan tot gevolg hebben, dat een extra verhaalsbijdrage boven de alimentatie wordt verlangd.

15. verhaal in rechte

Verhaalsbesluiten leveren geen executoriale titel op, zodat verhaalsbijdragen niet opeisbaar zijn. Om toch verhaalsbijdragen te kunnen eisen, dient de gemeente de rechtbank te verzoeken om de bijdrage vast te stellen. Hiertoe gaat de gemeente over, wanneer de onderhoudsplichtige de opgelegde bijdragen niet (naar behoren) voldoet. Het besluit tot verhaal in rechte wordt genomen onder toepassing van artikel 102 lid 2 Abw. De gemeente behoeft zich hierbij niet te laten vertegenwoordigen door een advocaat, maar kan deze taak aan een ambtenaar of andere gemachtigde overlaten. Voor de onderhoudsplichtige geldt wel een verplichte vertegenwoordiging.

Ingevolge artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt gesteld, dat een ieder, tegen wie vervolging wordt ingesteld, recht heeft op een vervolging binnen een redelijke termijn. Een termijn van 6 maanden wordt hierbij redelijk geacht. Hieruit volgt, dat verzoekschriften behoren te zijn ingediend bij de rechtbank, binnen 6 maanden nadat van de betalingsonwil is gebleken.Dit leidt ertoe, dat een alerte bewaking van de betaling van verhaalsbijdragen ingevolge de Wwb noodzakelijk zal zijn, zodat verzoekschriften tijdig kunnen worden ingediend.

Van een betalingsonwil kan blijken, wanneer de onderhoudsplichtige al direct aangeeft niet te zullen betalen, doch vaak blijkt dat na minimaal twee maanden, wanneer de onderhoudsplichtige ook na te zijn gemaand nog niet betaalt. Een tijdige indiening van een verzoekschrift heeft als bijkomend – gunstig – gevolg, dat de betalingsachterstanden niet al te hoog oplopen.

Om verval van de verhaalsvordering te voorkomen, zal de bewaking via de module incasso worden gevolgd. Via de module wordt in de voorkomende gevallen een aanmaning verzonden, en wordt tevens een werkproces gestart ten behoeve van het verzoekschrift.

Overigens heeft de onderhoudsplichtige niet de mogelijkheid om zelf een verzoekschrift in te dienen, wanneer hij het niet eens is met de opgelegde bijdrage. In dergelijke gevallen heeft de onderhoudsplichtige geen andere keus dan niet te betalen en de verdere acties van de gemeente af te wachten.

16. Heronderzoek

In het onderzoeksplan debiteuren moeten termijnen worden gesteld waarbinnen heronderzoeken moeten plaatsvinden. Om redenen van efficiency worden de heronderzoekstermijnen niet in deze beleidsregels opgenomen.

Het hier genoemde bedrag om het verhaalsbedrag te handhaven kan worden herleid uit het onder de toelichting bij beleidsregel 3 genoemde bedrag van € 50,- per maand. Op grond van praktische redenen wordt voorgesteld een beperkter bedrag op te nemen bij verlaging van de draagkracht.

17. Verrekening en beslag

In rechte vastgestelde verhaalsbijdragen zijn bevoorrecht op grond van artikel 105 Abw en artikel 62 Wwb. Tevens kan met een executoriale verhaalsbeschikking een vereenvoudigd executoriaal beslag worden gelegd. Dit geldt dus enkel voor verhaalsvorderingen die door de rechter zijn vastgesteld en voor verhaalsvorderingen ingevolge artikel 96 Abw. In gevallen waarbij de rechtbank reeds een alimentatieverplichting heeft vastgesteld ten behoeve van kinderen, dan kan de invordering van de achterstallige alimentatie worden overgedragen aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda. Het LBIO is voortgekomen uit de Raad voor de Kinderbescherming, dat voorheen de inning van (achterstallige) kinderalimentatie verzorgde. Het LBIO kan niet de incasso verzorgen van (uitsluitend) partneralimentatie.

Toelichting bij slotbepalingen

Nadere invulling van beleid

In sommige beleidsregels is gekozen voor het (opnieuw) creëren van beleidsruimte. In principe zijn de beleidsregels dwingendrechtelijk geformuleerd. Zij dienen immers ter invulling van wettelijk gecreëerde beleidsruimte. Dar waar gekozen is voor beleidsruimte zullen in een aparte beleidsnotitiedan ook nadere uitvoeringsregels kunnen worden opgenomen. Dit is in ieder geval van toepassing op het vaststellen van de heronderzoekstermijnen.

Inwerkingtreding

Inwerkingtreding van de beleidsregels terugvordering en verhaal per 14 november 2007.

Aanpassing van de beleidsregels verhaal is noodzakelijk op het moment dat het voorgenomen nieuwe stelsel van kinderalimentatie ingaat.