Gemeenschappelijke regeling siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies

Geldend van 19-03-2022 t/m heden

Intitulé

Gemeenschappelijke regeling siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies

De colleges van gedeputeerde staten van de provincies Gelderland, Noord-Brabant, Noord-Holland en Utrecht, ieder voor zover voor de eigen provincie bevoegd,

Overwegende dat

zij gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen voor de verplichtingen die voortvloeien uit de UNESCO-status van de werelderfgoedsite die bestaat uit de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, samen aangeduid als Hollandse Waterlinies;

de uitzonderingen voor horizontale samenwerking en de aankoopcentrale, als opgenomen in artikel 2.24c resp. artikel 2.11 van de Aanbestedingswet 2012, een aanbestedingsvrije samenwerking van de provincies mogelijk maken,

Gelet op

hoofdstuk II van de Wet gemeenschappelijke regelingen,

de toestemming van de provinciale staten van de provincies Gelderland, Noord-Brabant, Noord-Holland en Utrecht, op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen,

Besluiten

de navolgende gemeenschappelijke regeling te treffen:

Gemeenschappelijke regeling siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a.

aankoopcentrale:

de aankoopcentrale als bedoeld in artikel 2.11 van de Aanbestedingswet 2012;

b.

colleges:

de colleges van gedeputeerde staten van de provincies;

c.

horizontale samenwerking:

de samenwerking als bedoeld in artikel 2.24c, lid 1 van de Aanbestedingswet 2012;

d.

managementplan:

het door UNESCO verplichte plan waarin beschreven wordt hoe het werelderfgoed beschermd wordt;

e.

minister:

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

f.

orgaan:

het gemeenschappelijk orgaan werelderfgoed Hollandse Waterlinies, bedoeld in artikel 3, eerste lid;

g.

Outstanding Universal Value:

beschrijving van de uitzonderlijke universele waarde waarop werelderfgoedstatus is verleend;

h.

provinciale staten:

de provinciale staten van de provincies;

i.

provincies:

de provincies Gelderland, Noord-Brabant, Noord-Holland en Utrecht;

j.

regeling:

de Gemeenschappelijke regeling siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies;

k.

UNESCO:

de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization;

l.

voorzitter:

de voorzitter van het gemeenschappelijk orgaan, bedoeld in artikel 6;

m.

werelderfgoedsite:

de werelderfgoedsite bestaande uit de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, als omschreven in het nominatiedossier ‘Dutch Water Defence Lines, Significant Boundary Modification Defence Line of Amsterdam’; en

n.

wet:

de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 2: Belang

Deze regeling wordt getroffen ten behoeve van het beschermen, beheren en uitdragen van de werelderfgoedwaarde van de werelderfgoedsite. Dit vindt plaats door gecoördineerd en gezamenlijk de verplichtingen te vervullen die UNESCO aan werelderfgoed verbindt. Daarbij is harmonisatie van beleid en uitvoering door het bevoegde gezag noodzakelijk, evenals het bijeenbrengen van budget en het stroomlijnen van contacten met stakeholders zoals rijk, gemeenten, waterschappen, private eigenaren en terrein beherende organisaties.

Hoofdstuk 2: Gemeenschappelijk Orgaan

Artikel 3: Gemeenschappelijk orgaan

  • 1. Er is een gemeenschappelijk orgaan als bedoeld 41, eerste lid, juncto artikel 8, tweede lid, van de wet, genaamd Gemeenschappelijk orgaan siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies.

  • 2. De provincie Utrecht vertegenwoordigt het orgaan voor deelname aan het maatschappelijke verkeer en het (privaatrechtelijke) rechtsverkeer.

  • 3. Het orgaan is gevestigd te Utrecht.

Artikel 4: Samenstelling orgaan

  • 1. Het orgaan bestaat uit vier leden. De colleges wijzen uit hun midden elk één gedeputeerde aan als lid van het orgaan.

  • 2. Het lidmaatschap van het orgaan eindigt van rechtswege, zodra de gedeputeerde ophoudt lid te zijn van het college uit wiens midden hij is aangewezen.

  • 3. De colleges wijzen voor ieder door hen aangewezen lid tevens een plaatsvervangend lid uit hun midden aan, dat het lid bij afwezigheid in het orgaan kan vervangen.

  • 4. De leden van het orgaan hebben ieder één stem.

  • 5. Het orgaan beslist bij meerderheid van stemmen.

  • 6. Indien de stemmen ten aanzien van een specifiek onderwerp duurzaam staken, wordt de geschillenregeling, bedoeld in artikel 23, van kracht.

  • 7. Het orgaan vergadert minimaal twee keer per jaar en voorts als ten minste twee van de leden erom verzoeken.

  • 8. Het orgaan kan incidenteel of structureel deskundigen en adviseurs uitnodigen om deel te nemen aan zijn beraadslaging. Externe deelnemers aan de vergadering hebben geen stemrecht.

Artikel 5: Reglement van orde

Het orgaan stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en werkzaamheden vast. In dit reglement van orde wordt in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    de wijze waarop de oproeping voor de vergaderingen moet geschieden;

  • b.

    het quorum dat vereist is om geldige besluiten te nemen, en

  • c.

    de vergaderorde die op de vergaderingen van toepassing is.

Artikel 6: Voorzitter

  • 1. Het orgaan wijst uit zijn midden een voorzitter aan.

  • 2. De voorzitter ondertekent de stukken die van het orgaan uitgaan.

  • 3. De voorzitter is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de vergaderingen van het orgaan en de vergaderorde binnen het orgaan, onverminderd het bepaalde bij of krachtens artikel 5.

  • 4. Het orgaan kan de voorzitter machtigen om namens het orgaan te handelen.

  • 5. Het orgaan wijst uit zijn midden een of meer plaatsvervangend voorzitters aan, die de voorzitter bij verhindering of ontstentenis vervangen. Hetgeen in deze regeling is bepaald ten aanzien van de voorzitter is van overeenkomstige toepassing op de plaatsvervangend voorzitters, tenzij de regeling anders bepaalt.

Artikel 7: Secretaris

  • 1. Het orgaan heeft een secretaris.

  • 2. Het orgaan benoemt, schorst en ontslaat de secretaris. De secretaris is niet lid van het orgaan.

  • 3. De secretaris is bij de vergaderingen van het orgaan aanwezig en staat het orgaan bij in de uitvoering van zijn taken.

  • 4. De secretaris medeondertekent de stukken die van het orgaan uitgaan.

  • 5. Het orgaan wijst een vervanger van de secretaris aan, die deze bij afwezigheid van de secretaris kan vervangen.

  • 6. De secretaris en zijn plaatsvervanger zijn functionarissen van de ambtelijke organisatie van een van de provincies, bedoeld in artikel 8, eerste lid.

  • 7. De secretaris coördineert en geeft leiding aan de ambtelijke ondersteuning van het orgaan, bedoeld in artikel 8.

Artikel 8: Organisatie

  • 1. Het orgaan wordt ondersteund door een ambtelijke organisatie die wordt ondergebracht bij de provincie Utrecht. Het college van de provincie Utrecht stelt hiervoor een besluit ‘ambtelijke ondersteuning Interprovinciaal orgaan siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies’ vast, op voorstel van het gemeenschappelijk orgaan.

  • 2. Waar nodig treedt de provincie Utrecht op als aankoopcentrale voor de provincies ten behoeve van de taken van het orgaan.

  • 3. De kosten die de provincie Utrecht maakt voor de ambtelijke ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, komen ten laste van de begroting, bedoeld in artikel 15. De financiële administratie overeenkomstig de begroting van het orgaan worden onder verantwoordelijkheid van de secretaris, bedoeld in artikel 7, uitgevoerd door de ambtelijke ondersteuning, bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 3: Taken en verantwoording

Artikel 9: Taken

  • 1. Het orgaan coördineert of draagt zorg, voor de uitvoering van de volgende taken:

    • a.

      de benodigde afstemming en communicatie tussen publieke en private partijen betrokken bij de werelderfgoedsite;

    • b.

      het stimuleren en coördineren van de bescherming en het behoud van de werelderfgoedsite Hollandse Waterlinies als geheel met het oog op het behoud en de langdurige adequate bescherming van de Outstanding Universal Value;

    • c.

      het opstellen, actualiseren en uitvoeren van het managementplan van het werelderfgoed;

    • d.

      de verantwoording naar het Rijk over zaken die rondom het werelderfgoed spelen;

    • e.

      het nakomen van de rapportageverplichtingen naar UNESCO, bijvoorbeeld de zogenoemde ‘state of conservation-reports’ en de periodieke rapportage;

    • f.

      het ondersteunen en faciliteren voor het samen met betrokken partijen beschikbaar krijgen van voldoende middelen voor de uitvoering van de managementmaatregelen;

    • g.

      het bevorderen van visievorming ten behoeve van strategieën voor behoud en bescherming van de werelderfgoedsite en het hierin gezamenlijk opereren;

    • h.

      het stimuleren van de onderlinge kennisuitwisseling en aanwezigheid van expertise op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, zodat ontwikkelingen plaatsvinden met als uitgangspunt de Outstanding Universal Value en met inzet van kennis van het erfgoed en met ontwerpexpertise;

    • i.

      het tijdig identificeren van en reageren op bedreigingen en ontwikkelingen met een langdurige of blijvende impact op de Outstanding Universal Value en erfgoed van het werelderfgoed;

    • j.

      het versterken van het draagvlak, het verspreiden van kennis en het promoten van het werelderfgoed bij de betrokken overheden, stakeholders en in de samenleving, en

    • k.

      het optreden als eerste aanspreekpunt voor en het betrekken van nationale overheden voor kennis en advies bij de uitvoering van het managementplan.

  • 2. Het orgaan kan bij de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, beslissingen nemen die de colleges dan wel de provincies bestuurlijk binden. De colleges worden in de gelegenheid gesteld al dan niet tezamen binnen 20 werkdagen een zienswijze te geven op een ontwerp-beslissing. Het gemeenschappelijk orgaan stelt de colleges schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt voorafgaande aan het nemen van de beslissing waarover de zienswijze gegeven is.

  • 3. In het geval er beslissingen moeten worden genomen met dringende spoed worden colleges, in afwijking van de termijn bedoeld in het tweede lid, in de gelegenheid gesteld om binnen 15 werkdagen een zienswijze te geven op de ontwerp-beslissing.

  • 4. Uitvoering van de taken als bedoeld in het eerste lid, komt ten laste van de begroting van het orgaan, tenzij het orgaan bepaalt dat de betreffende activiteiten niet als gezamenlijk moeten worden beschouwd en derhalve voor rekening van de afzonderlijke provincies komen.

  • 5. Onverminderd het elders in deze regeling bepaalde hebben de provincies jegens elkaar de verplichting om te bewerkstelligen dat de verplichtingen, die zij als gezamenlijke siteholder moeten uitvoeren, worden uitgevoerd met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen. Een en ander conform de voorwaarden voor horizontale samenwerking.

Artikel 10: Bevoegdheden

  • 1. De colleges kunnen, direct of indirect, bevoegdheden voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 9, eerste lid, in mandaat, volmacht en machtiging aan het orgaan verlenen. Mandaten als bedoeld in de vorige zin, worden opgenomen in mandaatbesluiten en opgenomen in een mandaatregister.

  • 2. Aan het orgaan kunnen bevoegdheden worden overgedragen door de colleges, zonder dat daarvoor de regeling hoeft te worden gewijzigd, een en ander met inachtneming van artikel 41, eerste lid juncto artikel 10, tweede lid, van de wet.

Artikel 11: Verantwoording

  • 1. Het orgaan verstrekt aan provinciale staten de door een of meer leden van die provinciale staten gevraagde inlichtingen. De inlichtingen kunnen zowel mondeling als schriftelijk worden verstrekt.

  • 2. Een lid van het orgaan legt aan het college dat hem als vertegenwoordiger heeft aangewezen verantwoording af over het door hem in het orgaan gevoerde beleid. Het lid kan zowel mondeling als schriftelijk verantwoording afleggen.

  • 3. Een lid van het orgaan verstrekt het college dat hem heeft aangewezen als vertegenwoordiger alle door een of meer leden van dat college gevraagde inlichtingen. De inlichtingen worden mondeling of schriftelijk verstrekt.

  • 4. Een lid van het orgaan legt aan provinciale staten van het college dat hem heeft aangewezen verantwoording af over het door hem in het orgaan gevoerde beleid. Het lid kan zowel mondeling als schriftelijk verantwoording af leggen.

  • 5. Een lid van het orgaan verstrekt aan provinciale staten van het college dat hem heeft aangewezen alle door een of meer leden van die provinciale staten gevraagde inlichtingen. De inlichtingen worden mondeling of schriftelijk verstrekt.

  • 6. Een lid van het orgaan kan door het college dat hem heeft aangewezen worden ontslagen indien dit lid niet langer het vertrouwen van dat college bezit.

Hoofdstuk 4: Financiën

Artikel 12: Provinciewet

De artikelen 190 tot en met 219 van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover daarvan bij of krachtens de wet niet is afgeweken.

Artikel 13: Financiële verantwoordelijkheid

  • 1. De provincies stellen het orgaan de middelen beschikbaar die nodig zijn voor het naar behoren uitoefenen van haar taken.

  • 2. Indien een provincie weigert deze uitgaven op de provinciale begroting te zetten, dan doet het orgaan onverwijld aan de minister het verzoek over te gaan tot toepassing van artikel 198 van de Provinciewet.

  • 3. Het orgaan stelt een bijdrageverordening vast, waarin in elk geval wordt geregeld op welke wijze en in welke mate de provincies financieel bijdragen aan de middelen voor instandhouding van het orgaan en de uitvoering van haar taken.

Artikel 14: Kadernota

Het orgaan zendt vanaf 1 februari, maar uiterlijk in ieder geval voor 15 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders aan provinciale staten.

Artikel 15: Zienswijzenprocedure en vaststelling begroting

  • 1. Het orgaan zendt de ontwerpbegroting ten minste acht weken voordat deze wordt vastgesteld toe aan provinciale staten.

  • 2. De ontwerpbegroting wordt door de zorg van de colleges voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

  • 3. Provinciale staten kunnen bij het orgaan hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen.

  • 4. Het orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient.

  • 5. Na vaststelling van de begroting zendt het orgaan de begroting aan provinciale staten, die ter zake bij de minister hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 6. Het orgaan zendt de begroting binnen twee weken na vaststelling, doch in ieder geval voor 1 augustus van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan de minister.

  • 7. Het eerste, derde en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting, met uitzondering van die wijzigingen van de begroting waarbij geen wijziging wordt gebracht in de bijdragen van de provincies. Het vierde en zesde lid zijn ook van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting, met dien verstande dat wijzigingen in de begroting ook kunnen worden vastgesteld gedurende het jaar waarvoor de begroting geldt, en in dat geval inzending aan de minister binnen vier weken na vaststelling plaatsvindt.

Artikel 16: Jaarrekening

  • 1. Het orgaan stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 2. Het orgaan zendt voor 15 april van het jaar na het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, een voorlopige jaarrekening aan provinciale staten.

  • 3. Het orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval voor 15 juli van het jaar volgende waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan de minister.

  • 4. De jaarrekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vergezeld van een jaarverslag.

Hoofdstuk 5: Bepalingen over de regeling

Artikel 17: Duur

De regeling wordt getroffen voor onbepaalde tijd.

Artikel 18: Evaluatie

  • 1. Het orgaan draagt zorg voor een periodieke evaluatie van de regeling. De eerste evaluatie vindt plaats uiterlijk zes jaar na inwerkingtreding van de regeling.

  • 2. Ten dienste van de evaluaties, bedoeld in het eerste lid, draagt het orgaan zorg voor een nulmeting, waarbij uiterlijk vijftien maanden na inwerkingtreding als peildatum wordt aangehouden. Voorafgaand aan de nulmeting stelt het orgaan de indicatoren op die bij de nulmeting en alle daaropvolgende evaluaties worden toegepast.

Artikel 19: Toetreding

  • 1. Andere colleges dan die bedoeld in artikel 1, onder a, kunnen een verzoek tot toetreding indienen bij het orgaan. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op colleges van gemeenten, dagelijkse besturen van waterschappen en bestuursorganen anders dan van decentrale overheden.

  • 2. Nadat het orgaan positief over het verzoek tot toetreding heeft besloten, zendt het orgaan het verzoek tot toetreding onverwijld door aan de colleges.

  • 3. De toetreding is tot stand gekomen indien de beoogd toetreder en meer dan de helft van de overige colleges, met toestemming van hun provinciale staten, bedoeld in artikel 40, tweede lid van de wet, daartoe besluiten. Voorgaande onverminderd artikel 1, tweede en derde lid, en artikel 50, tweede en derde lid, van de wet.

  • 4. Het orgaan kan voorwaarden verbinden aan de toetreding, voordat over de toetreding wordt besloten. Aan deze voorwaarden dient de toetreder te hebben voldaan alvorens de toetreding tot stand kan komen.

Artikel 20: Uittreding en opheffing

  • 1. Een college richt een verzoek tot uittreding aan het orgaan. Het orgaan neemt het verzoek tot uittreding in behandeling en spant zich in binnen zes maanden een voorstel gereed te hebben over de condities en voorwaarden voor uittreding. Indien na uittreding slechts een college deelnemer blijft aan deze regeling, is een verzoek tot uittreding een verzoek tot opheffing.

  • 2. Een college dient een verzoek tot uittreding een volledig kalenderjaar voorafgaand aan de beoogde ingangsdatum van de uittreding aanhangig te maken bij het orgaan. Het orgaan kan een college ontheffing verlenen van de termijn van een volledig kalenderjaar, bedoeld in de vorige volzin.

  • 3. Een besluit tot uittreding kan niet eerder worden genomen dan na verloop van twaalf jaren na inwerkingtreding van deze regeling.

  • 4. Bij het vaststellen van de condities en voorwaarden voor uittreding baseert het orgaan zich op de kosten van desintegratie en, voor zover van toepassing, beëindiging van de activiteiten van het orgaan, de kosten die het orgaan maakt voor de dienstverlening aan de betreffende provincie, de door die provincie verschuldigde betalingen aan het orgaan en de inbreng van de betreffende provincie.

  • 5. Een college dat om uittreding heeft verzocht kan kenbaar maken dat het bereid is om personeel of verplichtingen van het orgaan althans de provincie Utrecht over te nemen. Indien het orgaan hiermee akkoord gaat kunnen in ruil daarvoor kosten als bedoeld in het vierde lid worden kwijtgescholden.

Artikel 21: Wijziging

  • 1. Het orgaan kan een voorstel voor wijziging van de regeling aan de colleges zenden.

  • 2. De regeling is gewijzigd indien minimaal de helft van de colleges met de wijziging instemmen, onverminderd het bepaalde in artikel 40, tweede en derde lid, van de wet.

Hoofdstuk 6: Slotbepalingen

Artikel 22: Inzenden regeling en bekendmaking

  • 1. Het college van Utrecht zendt deze regeling aan de colleges.

  • 2. Het college van Utrecht draagt zorg voor de bekendmaking van de regeling in de provincies, onverminderd het bepaalde in artikel 42, tweede lid, van de wet.

Artikel 23: Geschillen

  • 1. Voordat een geschil, bedoeld in artikel 136 van de Grondwet, ter beslechting aan de Kroon wordt voorgelegd, spant het orgaan zich in om een en ander minnelijk met elkaar op te lossen.

  • 2. Indien een minnelijke oplossing niet wordt bereikt, wordt het geschil voorgelegd aan een onafhankelijke mediator die een niet bindend advies uitbrengt.

  • 3. De mediator, bedoeld in het tweede lid, wordt door de colleges gezamenlijk benoemd.

  • 4. Op basis van het advies van de mediator hervat het orgaan het overleg in een streven alsnog tot een oplossing in der minne te komen

  • 5. Elke provincie draagt de eigen kosten, voortvloeiend uit de procedures betreffende dit artikel. Eventuele gezamenlijke kosten zullen gelijkelijk worden verdeeld.

Artikel 24: Archief

  • 1. Het orgaan is verplicht de onder hem berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, alsmede zorg te dragen voor de vernietiging van daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden.

  • 2. Overeenkomstig een door het orgaan vast te stellen regeling, draagt het orgaan zorg voor de archiefbescheiden. Het orgaan deelt voornoemde regeling mee aan de colleges.

  • 3. De kosten, verbonden aan de uitoefening van de zorg voor de archiefbescheiden, bedoeld in het tweede lid, komen ten laste van het orgaan.

  • 4. Voor de bewaring van de op grond van artikel 12, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, van de Archiefwet 1995, over te brengen archiefbescheiden wijst het orgaan een archiefbewaarplaats van een van de provincies aan.

  • 5. Ten aanzien van het beheer van de archiefbescheiden van het orgaan, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, is, onder de bevelen van het orgaan, met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Archiefwet 1995 belast de archivaris. Met betrekking tot dit toezicht stelt het orgaan een regeling vast. Het orgaan deelt voornoemde regeling mee aan de colleges.

  • 6. De archivaris wordt door het orgaan benoemd, geschorst en ontslagen.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan het orgaan de archivaris van de provincie, bedoeld in het vierde lid, aanwijzen als archivaris van het orgaan.

Artikel 25: Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op de dag nadat deze is bekendgemaakt overeenkomstig artikel 22.

Artikel 26: Citeerwijze

De regeling wordt aangehaald als Gemeenschappelijke regeling siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies.

Ondertekening

Vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de deelnemende provincie Gelderland op 16 juni 2020

De secretaris,

De commissaris van de Koning,

 

Vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de deelnemende provincie Noord-Brabant op 14 april 2020

De secretaris,

De commissaris van de Koning,

 

Vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de deelnemende provincie Noord-Holland op 29 juni 2020

De secretaris,

De commissaris van de Koning,

 

Vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de deelnemende provincie Utrecht op 9 juni 2020

De secretaris,

De commissaris van de Koning,

Toelichting

Artikel 1: Begripsbepalingen

Geen toelichting.

Artikel 2: Belang

De werelderfgoedsite bestaat uit de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, omschreven in het nominatiedossier ‘Dutch Water Defence Lines (Hollandse Waterlinies), Significant Boundary Modification Defence Line of Amsterdam’. De Stelling van Amsterdam is sinds 1996 werelderfgoed. De officiële erkenning van de werelderfgoedsite door UNESCO betekent voor de Nederlandse staat een internationale verplichting om onder meer deze te beschermen en daarover te rapporteren aan de UNESCO. In artikel 4 van het UNESCO Werelderfgoedverdrag staat in de oorspronkelijke tekst

Each State Party to this Convention recognizes that the duty of ensuring the identification, protection, conservation, presentation and transmission to future generations of the cultural and natural heritage referred to in Articles 1 and 2 and situated on its territory, belongs primarily to that State. It will do all it can to this end, to the utmost of its own resources (....) which it may be able to obtain.

De lidstaat Nederland heeft dus na erkenning de verplichtingen als hier genoemd. Hoe de lidstaat dit bestuursrechtelijk wil organiseren is nationaal- en niet internationaal recht. Binnen de nationale context van Nederland ligt de werelderfgoedsite binnen het gebied van de vijf provincies Gelderland, Noord-Brabant, Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland. Daarbinnen liggen de afzonderlijke locaties weer binnen het gebied van een grote hoeveelheid gemeenten.

Vanaf het vroege begin van het nationale proces gericht op de nominatie, hebben vier provincies de primaire verantwoordelijkheid op zich genomen: Noord-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant. In een bestuursovereenkomst (Pact van Altena, 2014) hebben zij met de rijksoverheid afgesproken die verantwoordelijkheid voor de wereldergoeddsite op zich te nemen en samen een binnenlandse siteholderschap in te richten voor het hele werelderfgoed-gebied. Zij zijn dan binnen Nederland ook primair verantwoordelijk voor de naleving van de internationale verplichtingen en aldus het beschermen, beheren en uitdragen van de werelderfgoedwaarde van de werelderfgoedsite. Ten behoeve hiervan gaan de vier provincies deze gemeenschappelijke regeling aan.

Het door deze regeling in het leven geroepen gemeenschappelijke orgaan zal daarbij verantwoordelijk zijn om coördinatie tussen- en gezamenlijkheid van de vier provincies gericht op beschermen, beheren en uitdragen van de werelderfgoedwaarde van de werelderfgoedsite te bewerkstellingen. Alleen zo kan worden geborgd dat aan de internationale verplichtingen van Nederland jegens de UNESCO kan worden voldaan. De siteholder verzamelt en analyseert informatie over beheervraagstukken die relevant zijn voor alle of grote delen van het werelderfgoed. Zij deelt die kennis met relevante partijen. Ook kan zij onderzoek (laten) doen of beheerpilots initiëren en/of ondersteunen. Fysieke beheermaatregelen aan onderdelen van het werelderfgoed vallen buiten de reguliere taak van de siteholder.

Daarmee heeft het gemeenschappelijke orgaan vanzelfsprekend ook een belangrijke relatie met de rijksoverheid, die de staat internationaal vertegenwoordigt, en de gemeentelijke overheden, wiens taken en bevoegdheden ook aan de internationale verplichtingen kunnen raken.

De kerntaken van het gemeenschappelijk orgaan zijn gericht op gezamenlijke bescherming van de site, verantwoording afleggen over zaken die in de site spelen en communicatie over de site. Zie verder artikel 9 taken.

Artikel 3: Gemeenschappelijk orgaan

In de Wet gemeenschappelijke regelingen is de publiekrechtelijke samenwerkingsvorm ‘gemeenschappelijk orgaan’ opgenomen. Op grond van artikel 41, juncto artikel 8, tweede lid van de Wet gemeenschappelijke regeling is het mogelijk dat twee of meer provincies een gemeenschappelijk orgaan in het leven roepen. Een gemeenschappelijk orgaan heeft een eigen bestuurlijke identiteit zodat het gemeenschappelijk orgaan in concrete gevallen besluiten kan nemen die de deelnemers ook daadwerkelijk bindt. Alle deelnemers van een gemeenschappelijk orgaan zijn daarin vertegenwoordigd en hebben daarin ook het recht om een stem uit te brengen.

Een gemeenschappelijk orgaan heeft geen rechtspersoonlijkheid en kan niet zelfstandig deelnemen aan het (privaatrechtelijk) maatschappelijk verkeer. Oftewel, een gemeenschappelijk orgaan kan niet op eigen naam contracten afsluiten, eigen personeel in dienst hebben of uitgaven voor eigen rekening doen. Dat betekent dat een gemeenschappelijk orgaan ‘gehost’ moet worden door één van de deelnemers ten behoeve van contracten, personeel en uitgaven.

In dit geval vervult de provincie Utrecht de functie van host. Dat betekent dat het gemeenschappelijk orgaan gebruik maakt van de rechtspersoonlijkheid van de provincie Utrecht.

Artikel 4: Samenstelling orgaan

Geen toelichting.

Artikel 5: Reglement van orde

Geen toelichting

Artikel 6: Voorzitter

Geen toelichting

Artikel 7: Secretaris

Geen toelichting

Artikel 8: Organisatie

Omdat een gemeenschappelijk orgaan geen rechtspersoonlijkheid heeft, kan het ook geen eigen personeel hebben. Er is voor gekozen om de ambtelijke organisatie van het orgaan onder te brengen bij de provincie Utrecht. De provincie Utrecht zal daarom, op voorstel van het gemeenschappelijk orgaan, een verordening vaststellen waarin wordt vastgelegd onder welke voorwaarden personeel kan worden ingezet, voor welke taken en tegen welke kosten dit gedaan kan worden. Dit is de verordening ‘ambtelijke ondersteuning Interprovinciaal orgaan siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies’.

Omdat de provincie Utrecht in het kader van de samenwerking tegen betaling (via de begroting van het gemeenschappelijk orgaan) activiteiten uitvoert, ook ten behoeve van de andere drie provincies, is in beginsel sprake van aanbestedingsplichtige dienstverlening. Echter, voor publiek-publieke samenwerking gelden twee aanbestedingsrechtelijke uitzonderingen die in deze samenwerking kunnen worden toegepast. De horizontale samenwerking en de aankoopcentrale. Beide uitzonderingen rechtvaardigen een aanbestedingsvrije samenwerking tussen de vier provincies, met het oog op de werelderfgoedsite.

De horizontale samenwerking ziet erop dat de vier provincies de openbare diensten die zij uitvoeren, uitvoeren met het oog op de verwezenlijking van gemeenschappelijke doelstellingen. Dit kan worden toegepast op de kerntaken van het gemeenschappelijk orgaan en de samenwerking van de vier colleges van GS daarin en de ondersteuning hiervan door de centrum-provincie Utrecht.

Wat betreft de ondersteuning door de centrumprovincie Utrecht kan ook nog beroep worden gedaan op een andere uitzondering de zogenaamde aankoopcentrale. Dit betreft dan inhuur van mensen of opdrachten aan derden die de provincie Utrecht ten behoeve van het gemeenschappelijke orgaan mede namens de andere drie provincies verstrekt.

Voor inkoopactiviteiten met betrekking tot ‘werken, leveringen of diensten’ biedt de Aanbestedingswet 2012 in artikel 2.11 de uitzondering ‘aankoopcentrale’. Hierdoor kan een aanbestedende dienst mede namens andere aanbestedende diensten aankoopactiviteiten uitvoeren. De onderlinge relatie is dan aanbestedingsvrij.

Een aanvullende aankoopactiviteit bestaat uit het verlenen van ondersteuning aan een aankoopactiviteit (smal contractmanagement) bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van technische infrastructuur om overheidsopdrachten te plaatsen, door advisering over het verloop of de opzet van aanbestedingsprocedures of door voorbereiding en beheer van aanbestedingsprocedures namens en voor rekening van de betrokken aanbestedende dienst. Brede dienstverlening zoals bijvoorbeeld financieel advies of beleidsinhoudelijk advies door de provincie Utrecht aan het gemeenschappelijk orgaan of de andere provincies valt hier niet onder, maar zal moeten worden gerechtvaardigd met een beroep op de horizontale samenwerking.

Artikel 9: Taken

De kern van de provinciale samenwerking rond de werelderfgoedsite is dat de deelnemende provincies een gezamenlijk belang wensen te behartigen, zoals omschreven in artikel 2. De kerntaken van het gemeenschappelijk orgaan zijn gericht op harmonisatie van beleid en uitvoering van de vier provincies die door leden van hun gedeputeerde staten vertegenwoordigd zijn in het gemeenschappelijk orgaan.

Bij taken en bevoegdheden moet onderscheid worden gemaakt tussen de taken en bevoegdheden van het gemeenschappelijk orgaan zelf en de taken en bevoegdheden van centrumprovincie Utrecht die het orgaan ondersteunt en faciliteert in zijn deelname aan het maatschappelijke en rechtsverkeer.

Het orgaan kan bij de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, beslissingen nemen die de vier colleges van gedeputeerde staten dan wel de provincies bestuurlijk binden. Omdat het orgaan niet over overgedragen bevoegdheden beschikt (zie artikel 10), kan het orgaan op deze manier borgen dat de colleges en provincies hun eigen bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke bevoegdheden aanwenden ter uitvoering van he gezamenlijke belang en de taken van het orgaan.

Het orgaan handelt in opdracht van de colleges, coördineert, of draagt zorg voor de uitvoering van de taken genoemd in artikel 9 die zien op :

  • a.

    afstemming en communicatie;

  • b.

    het stimuleren en controleren van de bescherming;

  • c.

    het opstellen, actualiseren en uitvoeren van het managementplan;

  • d.

    de verantwoording naar het Rijk;

  • e.

    het nakomen van de rapportageverplichtingen naar UNESCO;

  • f.

    het ondersteunen en faciliteren voor beschikbaar krijgen van voldoende middelen;

  • g.

    het bevorderen van visievorming ten behoeve van strategieën;

  • h.

    het stimuleren van kennisuitwisseling en expertise;

  • i.

    het tijdig identificeren van en reageren op bedreigingen en ontwikkelingen;

  • j.

    draagvlak, kennisverspreiding en promotie;

  • k.

    zijn eerste aanspreekpunt.

Het gemeenschappelijke orgaan en zijn ondersteuning en facilitering door de centrumprovincie Utrecht komt ten laste van de begroting die het orgaan vaststelt en waaraan de provincies verplicht bijdragen (zie verder Hoofdstuk 4).

Hoe dan ook hebben de provincies jegens elkaar de verplichting om te bewerkstelligen dat de verplichtingen, die zij als gezamenlijke siteholder moeten uitvoeren, worden uitgevoerd met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen. Hiermee wordt ook voldaan aan de voorwaarden voor horizontale samenwerking genoemd in artikel 2.24c, lid 1 van de Aanbestedingswet 2012, die als volgt luiden:

  • a.

    er is sprake van samenwerking tussen de deelnemende aanbestedende diensten om te bewerkstelligen dat de openbare diensten die zij moeten uitvoeren worden verleend met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen (sub a),

  • b.

    de invulling van die samenwerking berust uitsluitend op overwegingen in verband met het openbaar belang (sub b), en

  • c.

    de deelnemende aanbestedende diensten nemen op de open markt niet meer dan 20% van de onder die samenwerking vallende activiteiten voor hun rekening (sub c).

Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie ziet de uitzondering op “de overeenkomsten die een samenwerking tussen openbare lichamen tot stand brengen, die ertoe strekt de uitvoering te verzekeren van een taak van algemeen belang die op hen gezamenlijk rust”. (zie Lecce, (HvJ EU, 19 december 2012, C-159/11), rechtsoverweging 35.

Het Hof van Justitie heeft in diverse jurisprudentie invulling gegeven aan de horizontale samenwerking (Commissie t. Duitsland (HvJ EG 9 juni 2009, nr. C-480/06 (Stadtreinigung Hamburg). Piepenbrock (HvJEU van 13 juni 2013, C-386/11). Lecce (HvJEU van 19 december 2012, C-159/11)). De volgende cumulatieve criteria geven invulling aan de hierboven genoemde criteria uit de wetgeving.

  • Bij de samenwerkingsovereenkomst zijn alleen aanbestedende diensten/openbare instanties (geen private partijen) betrokken;

  • Er is geen sprake van enige particuliere inbreng en geen enkele particuliere dienstverrichter wordt bevoordeeld tegenover zijn concurrenten;

  • De samenwerking heeft niet tot doel het aanbestedingsrecht te omzeilen;

  • De samenwerkingsovereenkomst heeft als eigenschap dat het gaat om een echte samenwerking met verplichtingen over en weer.

Dit kan worden toegepast op de kerntaken van het gemeenschappelijk orgaan en de samenwerking van de vier colleges van GS daarin en de ondersteuning hiervan door de centrum-provincie Utrecht.

Artikel 10: Bevoegdheden

Aan het gemeenschappelijk orgaan worden door de colleges in de gemeenschappelijke regeling geen bevoegdheden in delegatie worden overgedragen. Artikel 10 bevat echter de mogelijkheid dat de colleges via mandaat bevoegdheden toekennen indien dit de taakuitoefening vergemakkelijkt. Dat is op elk moment een keuze van de vier colleges. Zij kunnen daarbij direct mandaat verlenen of bijvoorbeeld een eerder gemandateerde (denk aan een functionaris bij een Regionale Uitvoeringsdienst) vragen om ondermandaat te verlenen.

Mandaatverlening, incidenteel of structureel, direct of indirect dient opgenomen te worden in mandaatbesluit. De besluiten worden verzameld in een mandaatregister zodat nooit twijfel kan bestaan over welke mandaten wel of niet zijn verleend.

De Wet gemeenschappelijke regelingen maakt in artikel 41, eerste lid juncto artikel 10, tweede lid ook mogelijk dat buiten een gemeenschappelijke regeling om ook bevoegdheden in delegatie worden overgedragen. Dit moet dan wel in de gemeenschappelijke regeling worden genoemd. In deze gemeenschappelijke regeling is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Mochten de colleges dus alsnog bevoegdheden willen delegeren, dan kan dat zonder wijziging van de regeling. Dat is op elk moment een keuze van de vier colleges en nooit een verplichting.

Artikel 11: Verantwoording

De Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) biedt waarborgen dat provinciale staten kunnen controleren wat vertegenwoordigers van de colleges in het gemeenschappelijk orgaan doen met de opgedragen taken. De Wgr kent daartoe een aantal verantwoordingslijnen. Hierbij gaat het zowel om de verhouding tussen het gemeenschappelijk orgaan en zijn leden met de colleges die hen hebben aangewezen en de bijbehorende provinciale staten. Natuurlijk zijn er ook nog altijd verantwoordingslijnen tussen elk college en de provinciale staten van dezelfde provincie.

Het gemeenschappelijk orgaan is verantwoording schuldig aan de colleges, en ieder lid afzonderlijk aan het college dat hem heeft aangewezen. Het gemeenschappelijk orgaan verstrekt aan de provinciale staten alle inlichtingen waar zij om verzoeken, tenzij verstrekking ervan in strijd is met het openbaar belang.

De vertegenwoordiger van een colleges in het gemeenschappelijk orgaan verstrekt aan zijn college en aan de betreffende provinciale staten ook alle inlichtingen. Als een college niet langer vertrouwen heeft in zijn vertegenwoordiger, kan deze worden ontslagen.

Voor de positie van de provinciale staten ten opzichte van het gemeenschappelijk orgaan geldt verder dat zij de ontwerpjaarrekening en kadernota krijgen toegestuurd. Vervolgens is de termijn voor zienswijze door de provinciale staten op de ontwerpbegroting acht weken. Ook krijgen provinciale de conceptjaarrekening toegestuurd.

Hoofdstuk 4 Financiën (Artikel 12 t/m 16)

De financiële bepalingen van de Provinciewet zijn zoveel mogelijk van toepassing op het gemeenschappelijk orgaan, tenzij de Wet gemeenschappelijke regelingen hiervan afwijkt.

Deelname aan een gemeenschappelijk orgaan is geen vrijblijvendheid. De provincies die deelnemen zijn verplicht om financieel bij te dragen aan de instandhouding van het gemeenschappelijk orgaan en ervoor zorg te dragen dat deze haar taken behoorlijk kan vervullen. Dat betekent ook dat de deelnemende provincies verplicht in hun eigen begroting de middelen moeten opnemen die zij aan het gemeenschappelijk orgaan moeten afdragen voor de instandhouding en haar taakuitvoering.

Om de instandhouding en een behoorlijke taakvervulling van het gemeenschappelijk orgaan te garanderen, kan het gemeenschappelijk orgaan – in het geval een provincie weigert haar verplichtingen na te komen – de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om alsnog deze uitgaven in de begroting van de betreffende provincie op te laten nemen, een en ander volgens de procedure die in artikel 198 Provinciewet is beschreven.

In een bijdrageverordening bepaalt het gemeenschappelijk orgaan op welke wijze en in welke verhouding ten opzichte van elkaar de verschillende deelnemers zullen bijdragen aan de instandhouding en taakuitvoering van het gemeenschappelijk orgaan. Het gemeenschappelijk orgaan besluit met meerderheid van stemmen over de inhoud van de bijdrageverordening, waarbij conform artikel 4 van de regeling elke deelnemer in het gemeenschappelijk orgaan één stem heeft.

Omdat de begroting van het gemeenschappelijk orgaan leidt tot een verplichte uitgave voor de provincies waarvan de colleges aan de gemeenschappelijke regeling deelnemen, hebben provinciale staten invloed op de begroting van het gemeenschappelijk orgaan. In de Wet gemeenschappelijk regelingen is dit vormgegeven door middel van de zienswijzeprocedure op de begroting.

Teneinde provinciale staten van voldoende informatie te voorzien, is het gemeenschappelijk orgaan ertoe gehouden om vóór 1 februari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de begroting dient, een kadernota toe te sturen aan provinciale staten. In deze regeling is ervoor gekozen om niet de uiterste wettelijke termijn van 15 april aan te houden, maar conform de daartoe afgesproken p&c-termijnen te streven naar het toesturen van de kadernota vóór 1 februari. In de kadernota worden de algemene financiële en beleidsmatige kaders opgenomen. De kadernota dient puur ter informatie van provinciale staten en kan worden gebruikt ter voorbereiding op de komende zienswijzeprocedure op de begroting.

Het is de bedoeling dat de vastgestelde begroting van een gemeenschappelijk orgaan binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder elk geval vóór 1 augustus aan de minister wordt toegezonden, dat betekent dat de begroting uiterlijk 15 juli vastgesteld kan worden. Ten minste acht weken voordat de begroting wordt vastgesteld door het gemeenschappelijk orgaan, moet een ontwerpbegroting worden toegezonden aan provinciale staten. Daarnaast moeten de colleges ervoor zorgdragen dat de ontwerpbegroting voor een ieder ter inzage wordt gelegd en – tegen betaling van de kosten er van – algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.

Provinciale staten hebben vervolgens de gelegenheid om hun zienswijze op de ontwerpbegroting ter kennis van het gemeenschappelijk orgaan te brengen.

Nadat provinciale staten in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen in te dienen, stelt het gemeenschappelijk orgaan de begroting vast. De vastgestelde begroting wordt door het gemeenschappelijk orgaan aan provinciale staten toegezonden, waarna die vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze op de vastgestelde begroting aan de minister kenbaar te maken.

Het is mogelijk om wijzigingen in de begroting aan te brengen. Daarvoor geldt dezelfde procedure als voor de gewone begrotingsprocedure, met dien verstande dat het mogelijk is om ook wijzigingen aan te brengen in het jaar waarover de begroting loopt. Alléén in het geval de begrotingswijziging niet tot een wijziging van de door de deelnemers bij te dragen vergoeding leidt, hoeven provinciale staten niet in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze op de begrotingswijziging te geven. In het geval de bijdrage van de deelnemers door de begroting wijzigt, dient acht weken voor vaststelling van de begrotingswijziging een ontwerp-gewijzigde begroting aan provinciale staten te worden toegestuurd zodat deze hun zienswijze ter kennis van het gemeenschappelijk orgaan kunnen brengen. In het geval de bijdrage van de deelnemers wijzigt, dient de gewijzigde begroting na vaststelling door het gemeenschappelijk orgaan binnen vier weken te worden toegestuurd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Na afloop van een begrotingsjaar stelt het gemeenschappelijk orgaan een jaarrekening op. De conceptjaarrekening van het afgelopen jaar moet vóór 15 april worden toegestuurd aan provinciale staten. Evenals de kadernota, dient de conceptjaarrekening ter informatie van provinciale staten en kan deze worden gebruikt ter voorbereiding op de zienswijzeprocedure op de begroting.

Na toezending aan provinciale staten kan de jaarrekening worden vastgesteld door het gemeenschappelijk orgaan. Binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgend op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, moet de vastgestelde jaarrekening aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden toegezonden.

De vastgestelde jaarrekening moet vergezeld gaan van een jaarverslag.

Artikel 17: Duur

De regeling wordt getroffen voor onbepaalde tijd. Dit heeft te maken met het feit dat ook de status van werelderfgoedsite voor onbepaalde tijd is verleend. Zolang die status er is, zal de rol van siteholder altijd moeten worden ingevuld. Indien dit niet meer de vier provincies gezamenlijk zijn, moet iemand anders het doen. Hoe dan ook gaat daaraan een politiek en bestuurlijk proces vooraf. De gemeenschappelijk regeling kan dus niet zo maar door het verloop van tijd eindigen.

Artikel 18: Evaluatie

Mede in het licht van de onbepaalde tijd draagt het gemeenschappelijk orgaan zorg voor een periodieke evaluatie van de gemeenschappelijke regeling. De eerste evaluatie vindt plaats uiterlijk zes jaar na inwerkingtreding van de regeling.

Om te borgen dat de evaluatie concreet en gedegen is, moet aan het begin van de looptijd een nulmeting worden uitgevoerd. Voorafgaand daaraan moeten indicatoren worden vastgesteld die voor zowel de nulmeting als de evaluaties worden gebruikt. De peildatum voor de nulmeting is op vijftien maanden na inwerkingtreding van de gemeenschappelijke regeling gezet.

Artikel 19: Toetreding

Toetreding is eigenlijk niet aan de orde, tenzij de werelderfgoedsite op gegeven moment wordt uitgebreid of overheden met bevoegdheden en belangen bij de werelderfgoedsite willen toetreden. In het geval toch sprake is van toetreding van een deelnemer, dan geldt daarvoor de volgende procedure:

  • -

    Een verzoek van het toetredende bestuursorgaan.

  • -

    Het gemeenschappelijk orgaan moet een positief besluit nemen anders is het verzoek afgewezen.

  • -

    Het gemeenschappelijk orgaan kan ook voorwaarden stellen aan de toetreding, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een toetreder zonder meer kan meeprofiteren van een opgebouwde situatie.

  • -

    Besluitvorming bij de deelnemende colleges (en indien van toepassing andere deelnemende bestuursorganen op dat moment); indien tenminste de helft van de deelnemende colleges positief besluiten is het verzoek toegewezen.

  • -

    De deelnemende colleges (en indien van toepassing andere deelnemende bestuursorganen op dat moment) hebben echter ook toestemming nodig van hun provinciale staten (en indien van toepassing andere volksvertegenwoordigingen op dat moment); indien die niet toestemmen vindt toetreding niet plaats; de colleges dienen na de toestemming nog een keer hun besluit te bevestigen.

Artikel 20: Uittreding en opheffing

Alhoewel niet goed voorstelbaar is dat één van de deelnemers uit zou willen treden, is het wel goed daarover na te denken. Immers een dergelijke uittreding heeft meteen consequenties voor de overige deelnemers en voor de rijksoverheid omdat de internationale verplichtingen blijven bestaan. Mede daarom lijkt het raadzaam om uittreding uit de GR voor een bepaalde periode uit te sluiten. In dit geval is dat 12 jaar, met het oog op de 6 jaarlijkse rapportageverplichtingen aan de UNESCO.

De jurisprudentie bevat richtsnoeren voor uittreding uit gemeenschappelijke regelingen. Voor uittreding geldt verder:

  • -

    Zijn er nog maar twee deelnemers is een verzoek tot uittreding een verzoek tot opheffing.

  • -

    Een verzoek tot uittreding wordt een volledig kalenderjaar voorafgaand aan de beoogde uittreding ingediend bij het gemeenschappelijk orgaan. Het orgaan kan wel toestaan dat die termijn korter is.

  • -

    Het gemeenschappelijke orgaan stelt dan binnen zes maanden een uittredingsregeling vast. Hierbij is rekening gehouden met

    • de kosten van desintegratie en voor zover van toepassing, beëindiging van de activiteiten van het orgaan,

    • de kosten die het orgaan maakt voor de dienstverlening aan de betreffende provincie, de door die provincie verschuldigde betalingen aan het orgaan en de inbreng van de betreffende provincie.

  • -

    De uittreder kan kenbaar maken dat het bereid is om personeel of verplichtingen van het orgaan, althans de provincie Utrecht, over te nemen. Indien het orgaan hiermee akkoord gaat kunnen in ruil daarvoor kosten zoals hierboven genoemd worden kwijtgescholden.

Artikel 21: Wijziging

Wijziging van de gemeenschappelijke regeling geschiedt doordat het gemeenschappelijk orgaan een wijzigingsvoorstel stuurt aan de deelnemende colleges van gedeputeerde staten (en indien van toepassing andere deelnemende bestuursorganen op dat moment). Indien meer de helft ervan met de conform Wet gemeenschappelijke regelingen vereiste toestemming van hun provinciale staten (en indien van toepassing andere volksvertegenwoordigingen op dat moment) instemt, is de regeling gewijzigd.

Hoofdstuk 6 (Artikel 22 t/m 26)

Geen toelichting.