Beleidsregels Werk en Inkomen Gemeente Lochem

Geldend van 26-08-2021 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-08-2021

Intitulé

Beleidsregels Werk en Inkomen Gemeente Lochem

Inleiding

De beleidsregels Werk en Inkomen geven ’t Baken richtlijnen voor het uitvoeren van het beleid op het gebied van werk en inkomen. De Participatiewet vormt de basis van de Beleidsregels. Deze Beleidsregels treden in werking op 1 augustus 2021 en vervangen de huidige Beleidsregels 't Baken (Participatie) die ingingen bij de start van ’t Baken op 1 januari 2019. De Beleidsregels Werk en Inkomen zijn feitelijk onderverdeeld in 8 hoofdstukken. Deze 8 hoofdstukken hebben ieder een eigen ‘specialisme’. Het gaat om de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1: Re-integratie en participatie (pagina 2 t/m 24)

Hoofdstuk 2: Recht op bijstand (pagina 26 t/m 30)

Hoofdstuk 3: Bijstandsnormen (pagina 31 t/m 39)

Hoofdstuk 4: Inkomen en Vermogen (pagina 40 t/m 51)

Hoofdstuk 5: Verplichtingen (pagina 52 t/m 61)

Hoofdstuk 6: Bestuurlijke sancties (pagina 62 t/m 72)

Hoofdstuk 7: Uitvoeringszaken (pagina 73 t/m 86)

Hoofdstuk 8: Terugvordering en verhaal (pagina 87 t/m 97)

Ieder hoofdstuk start met een korte toelichting en inhoudsopgave.

Hoofdstuk 1 Re-integratie en participatie

Een belangrijke doelstelling van de Participatiewet is om mensen die kunnen werken naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar betaald werk. Werk is voor veel mensen één van de meest aansprekende vormen van meedoen in de maatschappij. Wanneer mensen niet op eigen kracht kunnen deelnemen, is daar een taak voor de gemeente weggelegd. Dit hoofdstuk gaat over de taak van het College bij de re-integratie van inwoners en de voorzieningen die het College daarbij kan aanbieden. Ook wordt besproken welke ondersteuning werkgevers kunnen krijgen bij het in dienst nemen van mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt.

Inhoudsopgave

1.1 Werkgeversservicepunt Factorwerk

1.2 Uitvoering Wet sociale werkvoorziening

1.3 Banenafspraak

1.4 Re-integratie en de Participatiewet

1.5 Ondersteuning door Het College

1.6 Voorzieningen

1.6.1 Meedoenplek

1.6.2 Beschut werk

1.6.3 Participatieplaats

1.6.4 Werkervaringsplaats

1.6.5 Wettelijke loonkostensubsidie

1.6.6 Scholing

1.6.7 Persoonlijke voorzieningen bij werk en scholing

1.6.8 Jobcoaching

1.6.9 Tijdelijke loonkostensubsidie

1.6.10 Proefplaatsing

1.7 Premies, onkostenvergoedingen en inkomstenvrijlating

1.7.1 Uitstroombonus

1.7.2 Meedoenplekvoucher

1.7.3 Participatieplaatsvoucher

1.7.4 Scholingsbonus

1.7.5 Onkostenvergoedingen

1.7.5.1 Reiskostenvergoeding

1.8 Vrijlating van inkomsten

1.9 Arbeidsmedisch advies

1.10 Administratieve voorschriften

1.11 Bijzondere doelgroepen

1.11.1 Jongeren

1.11.2 Alleenstaande ouder

1.10.2.1 Kinderopvang

1.11.3 Zelfstandigen

1.11.3.1 Parttime zelfstandige (PTZ)

1.11.3.2 Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004)

1.11.4 Jongere partner van AOW-gerechtigde

1.11.5 Samenlopers UWV

1.12 Specifieke projecten Het College

1.13 Wettelijke basis

1.1 Werkgeversservicepunt Factorwerk

Het Werkgeversservicepunt is een samenwerkingsverband tussen gemeente, UWV, onderwijsinstellingen, kenniscentra en andere partijen. Bij een werkgeversservicepunt krijgt een werkgever onder andere informatie en ondersteuning bij het aannemen van personen die moeilijker aan het werk komen. Denk bijvoorbeeld aan informatie over de Participatiewet en de banenafspraak, voorzieningen en financiële regelingen. Het Werkgeversservicepunt geeft persoonlijk en kosteloos advies en ondersteunt bij de werving en selectie van personeel met een afstand tot de arbeidsmarkt.

Andere taken van het werkgeversservicepunt:

  • brengt vraag (vacatures van werkgevers) en aanbod (werkzoekenden) bij elkaar (matching);

  • geeft informatie en advies over werkgeverszaken, subsidies en landelijke en regionale regelingen aan onder andere werkgevers, uitzendbureaus, re-integratiebureaus en klantmanagers/werkcoaches;

  • verzamelt arbeidsmarktinformatie;

  • biedt de WerkgeversScan (waarmee bedrijven kunnen vaststellen of zij banen uit de banenafspraak kunnen creëren);

  • is partner in het vervullen van banen uit de banenafspraak;

  • geeft advies over Sociaal Ondernemen.

De gemeente Lochem hoort bij de Arbeidsmarktregio FactorWerk. Binnen ’t Baken is een accountmanager actief die fungeert als aanspreekpunt voor de consulenten als het gaat over matching.

1.2 Uitvoering Wet sociale werkvoorziening

De uitvoering van Wet sociale werkvoorziening vindt plaats binnen de uitvoeringsorganisatie ’t Baken binnen de gemeente Lochem. Voor de huidige groep Wsw’ers wordt passend werk georganiseerd op de (reguliere) arbeidsmarkt. Dat kan via een detacheringsconstructie (in dienst bij de gemeente Lochem) of via de constructie begeleid werken (in dienst bij de werkgever).

1.3 Banenafspraak

Voor mensen die zelfstandig kunnen werken bij een reguliere werkgever maar door ziekte of een handicap niet in staat zijn om het minimumloon te verdienen bestaat de indicatie banenafspraak. Met een indicatie banenafspraak wordt iemand opgenomen in een landelijk doelgroepenregister. Landelijk is afgesproken om tot 2026 100.000 extra banen extra banen te creëren voor deze doelgroep.

Binnen de arbeidsmarktregio is de afspraak gemaakt om kandidaten voor de banenafspraak te registreren in Sonar, het ICT systeem van het UWV. ’t Baken heeft toegang tot dit systeem.

Voor werkzoekenden met een arbeidsbeperking, zoals mensen uit de Participatiewet en de IOAW, bestaan twee routes om in aanmerking te komen voor de banenafspraak:

  • 1.

    Toets door het UWV

Bij het UWV kan een ‘beoordeling arbeidsvermogen’ worden aangevraagd. Op basis van deze aanvraag en de beschikbare informatie bepaald het UWV of iemand opgenomen kan worden in het doelgroepenregister.

  • 2.

    Praktijkroute

Via de praktijkroute wordt door de gemeente op de werkplek vastgesteld of iemand vanwege zijn/haar beperkingen in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. Dit kan bijvoorbeeld vastgesteld worden tijdens de uitoefening van een bestaande baan of tijdens een proefplaatsing. De vaststelling van de loonwaarde wordt gedaan volgens de Dariuz methodiek.

De definitie voor een baan uit de baanafspraak is 25 uur per week. Banen van minder uren tellen naar rato mee. Hetzelfde geldt voor banen die meer uren per week tellen

Wanneer is vastgesteld dat de persoon valt onder de indicatie baanafspraak, dan telt de baan waarop de betreffende persoon werkt mee voor de banenafspraak. De werkgever kan in dat geval aanspraak maken op regelingen zoals loonkostensubsidie, no –risk-polis, de premiekorting, het Lage Inkomens Voordeel (LIV).

1.4 Re-integratie en de Participatiewet

In de Participatiewet is geregeld dat iedereen die recht heeft op een bijstandsuitkering in principe verplicht is werk te zoeken en te aanvaarden. Het College ondersteunt dat proces door voorzieningen te verstrekken die de klant stimuleren om weer aan het werk te gaan (re-integratie). Als het College iemand helpt om aan het werk te gaan, is die persoon verplicht die voorziening te aanvaarden. Ook kan het zijn dat het College iemand opdraagt om een tegenprestatie te leveren voor het recht op uitkering. De tegenprestatie wordt in hoofdstuk 5 ‘Verplichtingen’ verder uitgelegd.

Uitgangspunt van de Participatiewet is dat de weg naar werk zo kort mogelijk is. Dat betekent dat iedereen die een bijstandsuitkering heeft en 18 jaar of ouder is, tot de pensioengerechtigde leeftijd, elke vorm van arbeid waartoe hij in staat is moet accepteren.

Alle arbeid is in feite passend. We spreken van algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 9 lid 1a, Participatiewet). Hiermee wordt werk bedoeld dat in de samenleving als werk is aanvaard. Hieronder vallen bijvoorbeeld parttime werk, tijdelijke contracten en gesubsidieerd werk op basis van loonwaarde.

De ondersteuning door het College is er in principe op gericht dat de klant algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Als dat (nog) niet mogelijk is, kan het College voorzieningen aanbieden die de klant ondersteunen op de weg naar werk of naar participatie.

1.5 Ondersteuning door Het College

Een grote groep inwoners kan een beroep kan doen op het College voor ondersteuning om aan het werk te gaan. De financiële middelen die door het rijk beschikbaar zijn gesteld aan gemeenten zijn echter beperkt. Daarom zijn er keuzes gemaakt bij het inzetten van de middelen en kunnen niet alle voorzieningen ingezet worden voor de hele doelgroep. In deze beleidsregels zijn de keuzes vastgelegd.

Voor sommige voorzieningen geldt, dat er een wettelijke verplichting is om deze beschikbaar te stellen aan een specifieke doelgroep. Voor andere voorzieningen hebben gemeenten meer ruimte gekregen om te bepalen of iemand ervoor in aanmerking komt. Uitgangspunt is dat de voorzieningen evenwichtig worden verdeeld onder de totale doelgroep. In de Verzamelverordening Werk en Inkomen 2021 van de gemeente Lochem zijn de belangrijkste beleidskeuzes vastgelegd. Hieronder volgen de belangrijkste beleidskeuzes uit deze verordening:

  • a.

    De ondersteuning van het College is in principe gericht op de kortste weg naar werk.

  • b.

    Het College houdt rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de persoon, voordat hulp wordt geboden of voorzieningen worden ingezet.

  • c.

    Het College houdt bij het inzetten van voorzieningen rekening met de afstand tot de arbeidsmarkt.

  • d.

    Het College waakt ervoor dat het inzetten van voorzieningen niet leidt tot oneerlijke concurrentie of verdringing op de arbeidsmarkt.

  • e.

    Het College zorgt ervoor, dat ook andere voorzieningen die nodig zijn kunnen worden benut. Denk bijvoorbeeld aan schuldhulpverlening of een Wmo-voorziening.

  • f.

    Het College stelt in samenspraak met de klant richting de toekomst een plan op.

Doelgroepen

De gemeente kan ondersteuning bieden bij re-integratie aan personen die behoren tot één van de volgende doelgroepen (art. 7 Participatiewet). Het gaat hierbij in ieder geval om mensen die wonen in Lochem en nog niet de pensioenleeftijd hebben:

  • a.

    uitkeringsgerechtigden (Participatiewet, IOAW, IOAZ);

  • b.

    niet-uitkeringsgerechtigden zonder werk;

  • c.

    mensen met een nabestaandenuitkering (ANW);

  • d.

    gesubsidieerde werknemers (bijvoorbeeld mensen met een loonkostensubsidie; inwoners die hun baan, met loonkostensubsidie, zijn kwijtgeraakt en bijvoorbeeld WW of WIA ontvangen (pas als iemand twee jaar zonder ondersteunende voorziening het wettelijk minimumloon verdient, wordt het UWV verantwoordelijk voor de re-integratie).

De wet maakt het mogelijk dat bepaalde voorzieningen door de gemeente worden ingezet voor mensen die buiten de wettelijke doelgroep vallen. Het gaat hier met name om:

  • a.

    re-integratievoorziening beschut werk: deze kan ook worden ingezet voor mensen met een UWV-uitkering;

  • b.

    loonkostensubsidie: deze kan ook worden ingezet voor jongeren die vanuit het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of de entreeopleiding MBO (binnen 6 maanden) zijn gaan werken bij een werkgever.

Het College bepaalt in principe zelf welke voorzieningen ingezet worden voor welke groepen inwoners.

Re-integratievoorzieningen

In de Verzamelverordening werk en inkomen 2021 zijn de belangrijkste voorzieningen vastgelegd. Het College kan echter, naar beoordeling van de consulent Werk, ook andere voorzieningen aanbieden als dat zinvol is voor het toeleiden naar werk. De voorzieningen worden hieronder verder besproken.

Niet ieder traject of iedere voorziening is passend voor een werkzoekende. Om te kunnen bepalen welke voorziening ingezet wordt, hanteren we de participatieladder. Iedere klant wordt ingedeeld in een ‘trede’, die de afstand tot de arbeidsmarkt weergeeft. Een correcte indeling helpt bij de juiste dienstverlening aan werkzoekenden. De zes treden staan hieronder kort beschreven.

Trede 1; Geïsoleerd levend; bijvoorbeeld vereenzaamd, alleen internetcontacten

Trede 2; Sociale contacten buitenshuis; bijvoorbeeld bezoek van buren en vrienden, incidenteel deelnemen aan activiteiten

Trede 3; Deelname aan georganiseerde activiteiten; bijvoorbeeld; cursus of opleiding, actief verenigingslid.

Trede 4; onbetaald werk; bijvoorbeeld werk met behoud van uitkering, stage, vrijwilligerswerk, tegenprestatie

Trede 5; betaald werk met ondersteuning; bijvoorbeeld werk met aanvullende uitkering van gemeente of UWV, werk met externe begeleiding, werk en tegelijk een inburgeringscursus, werken met loonkostensubsidie

Trede 6; betaald werk; bijvoorbeeld baan met arbeidscontract, zzp’er, ondernemer.

Plan

Als een klant recht heeft op een uitkering, wordt samen met de klant een plan opgesteld. In het plan wordt stilgestaan bij de huidige situatie van de klant op de arbeidsmarkt en wordt omschreven welke sterke punten en belemmeringen van invloed kunnen zijn op de mate waarin de klant kan deelnemen aan de arbeidsmarkt. In het plan worden meetbare en realistische doelen en activiteiten opgenomen die zijn gericht op arbeid of maatschappelijke activiteiten. Deze activiteiten kunnen variëren van het contact opnemen met een hulpverlener tot het solliciteren op een vacature. In het plan wordt ook de ondersteuning vanuit het College concreet gemaakt. In het Plan wordt tevens vastgelegd wat de huidige trede van de participatieladder is en de potentiele trede (binnen 1 jaar) van de kandidaat.

1.6 Voorzieningen

Voor personen in de Participatiewet zijn in ieder geval de volgende voorzieningen beschikbaar:

  • a.

    Meedoenplek (1.6.1)

  • b.

    Beschut werk (1.6.2)

  • c.

    Participatieplaats (1.6.3)

  • d.

    Werkervaringsplaats (1.6.4)

  • e.

    Wettelijke loonkostensubsidie (1.6.5)

  • f.

    Scholing (1.6.6)

  • g.

    Persoonlijke voorzieningen bij werk en scholing (1.6.7)

  • h.

    Jobcoaching (1.6.8)

  • i.

    Tijdelijke loonkostensubsidie (1.6.9)

  • j.

    Proefplaatsing (1.6.10)

1.6.1 Meedoenplek

Wat houdt het in?

Een meedoenplek is een werkplek waarbij het accent ligt op het benutten en ontwikkelen van talenten, het opbouwen van dagstructuur en een sociaal netwerk, het opdoen van arbeidsritme en werkervaring. Als wordt gewerkt op een meedoenplek loopt de uitkering door. De meedoenplek kan een eerste stap zijn op weg naar (betaald) werk. De organisatie die een meedoenplek aanbiedt, ontvangt voor de begeleiding een financiële vergoeding (€ 750,- per jaar). De persoon die werkt op een meedoenplek, ontvangt daarvoor een participatievoucher. Voor de voorwaarden en de hoogte, zie par. 1.8.2.

Voor wie is de meedoenplek bestemd?

Voor een meedoenplek komen in aanmerking personen uit de doelgroep (zie par. 1.5), met een kleine kans op betaald werk.

Wat zijn de voorwaarden?

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Kleine kans op werk

  • b.

    Geen sprake van verdringing op de arbeidsmarkt of oneerlijke concurrentie

  • c.

    Schriftelijke overeenkomst tussen het College, klant en organisatie, waarin het doel van de meedoenplek is vastgelegd.

Het College kan op verzoek van de klant nagaan of hij kan worden geplaatst op een meedoenplek. Het College kan dit ook op eigen initiatief beoordelen en aanbieden. De meedoenplek duurt zolang de organisatie iemand de gelegenheid biedt om daar te werken, maar als duidelijk is dat iemand toe is aan een nieuwe stap, kan de meedoenplek ook beëindigd worden. Het is dan de bedoeling, dat de meedoenplek wordt opgevolgd door een werkervaringsplaats of een andere voorziening.

1.6.2 Beschut werk

Wat houdt het in?

Een beschutte werkplek is een werkplek bij een werkgever voor een inwoner die alleen onder aangepaste omstandigheden kan werken. Beschut werken is werken in een normaal dienstverband, vaak met loonkostensubsidie. Beschut werk vraagt altijd om aanpassing van de werkplek of intensieve begeleiding in een beschutte werkomgeving. De gemeente is verantwoordelijk voor de dienstverbanden beschutte werkplekken. Landelijk geldt een (jaarlijks oplopende) taakstelling voor gemeenten ten aanzien van het in te vullen beschutte plekken.

Voor wie is het?

Beschut werk is een re-integratie- voorziening voor inwoners die tot de doelgroep van het College behoren of van het UWV een uitkering ontvangen, en die uitsluitend onder aangepaste omstandigheden kunnen werken.

Wat zijn de voorwaarden?

UWV moet een positief advies geven. UWV heeft de wettelijke opdracht om het College hierover te adviseren. Een verzoek om advies kan worden ingediend door de inwoner of het College. UWV beoordeelt dan of de persoon kan werken en of er sprake is van:

  • 1.

    een of meer technische of organisatorische aanpassingen die niet binnen redelijke grenzen door een werkgever kunnen worden gerealiseerd;

  • 2.

    permanent toezicht of intensieve begeleiding die niet binnen redelijke grenzen door een werkgever kan worden aangeboden.

Als aan deze voorwaarden is voldaan, adviseert UWV positief. Het College neemt dit advies in principe over. Het College neemt binnen 8 weken een besluit op grond van het advies van het UWV.

Wat doet het College nog meer?

Het College kan de werkgever die een inwoner een beschutte werkplek aanbiedt het volgende aanbieden:

  • a.

    loonkostenkostensubsidie: zie verder par. 1.6.5

  • b.

    tegemoetkoming in de kosten van een werkplekaanpassing, zie par. 1.6.7

  • c.

    jobcoaching, zie par. 1.6.8

Hoe ondersteunt het College beschut werk in de periode die aan het dienstverband voorafgaat?

Elke situatie is anders, dus het College houdt rekening met de individuele situatie van de klant. Als het nodig en zinvol is, wordt één van de volgende voorzieningen aangeboden:

  • a.

    scholing;

  • b.

    persoonlijke ondersteuning, of

  • c.

    schulddienstverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

Hoe wordt de werkgever ondersteund?

De werkgever die een dienstbetrekking aangaat met een inwoner met een beschut werk-indicatie wordt door het Rijk gecompenseerd in de kosten daarvan via de zgn. ‘no-riskpolis’ van het UWV bij ziekte van de werknemer, en met verschillende fiscale maatregelen, waaronder het Lage inkomensvoordeel.

Indien een werkgever geen dienstbetrekking met een inwoner wil aangaan verzorgt gaat het College de dienstbetrekking aan, eventueel in samenwerking met een derde partij.

Hoe lang duurt Beschut werk?

Zo lang als de positieve indicatie van UWV geldig is en het dienstverband duurt, tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. In de meeste gevallen zal het om een langdurige periode gaan. Maar het is mogelijk dat omstandigheden veranderen, waardoor een nieuw advies van het UWV nodig is. Zowel de werknemer als het College kunnen een advies aanvragen bij het UWV.

Bij welke organisaties kan beschut worden gewerkt ?

‘Olympia/Briljantalent’ en ‘Larcom’ kunnen als werkgever optreden. Met Zozijn, locatie De Clip, zijn afspraken gemaakt voor een aantal werkplekken indien deze niet op de (reguliere) arbeidsmarkt gevonden kunnen worden.

1.6.3 Participatieplaats

Wat houdt het in?

Een participatieplaats is een werkplek waarop met behoud van uitkering kan worden gewerkt. Het College komt met een organisatie overeen dat de klant gedurende langere periode bij die organisatie aan de slag kan. De organisatie treedt op als inlener. Door middel van een participatieplaats kan de afstand tot de arbeidsmarkt worden overbrugd.

Voor wie is het?

De participatieplaats is bedoeld voor inwoners van 27 jaar of ouder, die een bijstandsuitkering of een IOAW- of IOAZ-uitkering ontvangen en die een erg kleine kans hebben om betaald werk te vinden. Het gaat om mensen, die wel kunnen werken, maar daar veel ondersteuning bij nodig hebben.

Wat zijn de voorwaarden?

  • a.

    Recht op een uitkering van het College;

  • b.

    Een kleine kans op betaald werk;

  • c.

    Er mag geen sprake zijn van verdringing op de arbeidsmarkt; het gaat om additionele (extra) werkzaamheden;

  • d.

    In een schriftelijke overeenkomst tussen inlener, de klant en het College wordt in ieder geval vastgelegd:

  • het doel van de Participatieplaats; en

  • de manier waarop de begeleiding plaatsvindt.

Het College kan op verzoek van de klant nagaan of hij kan worden geplaatst op een participatieplaats. Het College kan dit ook op eigen initiatief beoordelen en aanbieden.

Inleenvergoeding

De eerste twee jaar niet. Vanaf het derde jaar betaalt de inlener het College een inleenvergoeding ter hoogte van 25% van de toepasselijke bijstandsnorm. Overigens is een participatieplaats maar voor één jaar maar deze kan wel steeds worden verlengd.

Wat doet het College nog meer?

  • a.

    Uiterlijk zes maanden nadat de werkzaamheden zijn gestart, biedt het College de klant een vorm van scholing aan.

  • b.

    Telkens na zes maanden wordt de ontwikkeling besproken tussen het College, inlener en de klant en komt de klant in aanmerking voor een premie van € 100,- als hij voldoende heeft meegewerkt aan de afspraken die zijn vastgelegd in zijn plan.

Hoe lang duurt een participatieplaats?

  • a.

    In principe maximaal een jaar. Als uit een evaluatie na negen maanden blijkt dat de Participatieplaats de kans op betaald werk vergroot, kan de duur met nog een jaar verlengd worden.

  • b.

    Na twee jaar kan de participatieplaats twee keer met een periode van een jaar verlengd worden als de voortzetting van de werkzaamheden de kansen op arbeidsinschakeling vergroot. Wel zal dit in een andere werkomgeving moeten zijn, om de werkervaring te vergroten.

Bij welke organisaties is een participatieplaats mogelijk?

Het vinden van een participatieplaats is maatwerk.

1.6.4 Werkervaringsplaats

Wat houdt het in?

De werkervaringsplaats is een vorm van werken met behoud van uitkering. Deze voorziening wordt aangeboden als de afstand tot de arbeidsmarkt groot is, maar niet vaststaat hoe die afstand het beste overbrugd kan worden. De werkervaringsplaats maakt een analyse mogelijk waaruit blijkt welke voorziening het beste kan worden aangeboden om de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen.

Voor wie is het?

De werkervaringsplaats is bedoeld voor inwoners uit de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

Wat zijn de voorwaarden?

  • a.

    Er mag geen sprake zijn van verdringing op de arbeidsmarkt; het gaat om additionele (extra) werkzaamheden.

  • b.

    In een schriftelijke overeenkomst tussen de organisatie, de klant die van de werkervaringsplaats gebruik maakt en het College wordt in ieder geval vastgelegd:

  • het doel van de werkervaringsplaats; en

  • de manier waarop de begeleiding plaatsvindt.

Het College kan op verzoek van de klant nagaan of hij kan worden geplaatst op een werkervaringsplaats. Het College kan dit ook op eigen initiatief beoordelen en aanbieden.

Wat doet Het College nog meer?

  • a.

    Uiterlijk in de derde maand nadat een start met de werkervaringsplaats is gemaakt, vindt samen met de organisatie een evaluatie plaats.

  • b.

    De klant die van de werkervaringsplaats gebruik maakt, komt in aanmerking voor een participatievoucher als hij voldoende heeft meegewerkt aan de afspraken die zijn vastgelegd in zijn plan van aanpak en de Werkervaringsplaats is geëindigd. Zie par. 1.9.2.

Hoe lang duurt een werkervaringsplaats?

De Werkervaringsplaats duurt zo kort mogelijk, maar niet langer dan maximaal zes maanden. In bijzondere omstandigheden, of als het nodig wordt geacht door de consulent Werk, kan die termijn drie maanden verlengd worden.

Bijzonderheden

Het College vergoedt de noodzakelijke kosten van een assessment of vergelijkbaar testinstrument dat wordt gebruikt om te beoordelen hoe groot de afstand van de klant tot de arbeidsmarkt is en hoe de klant ondersteund kan worden om die afstand te overbruggen.

Bij welke organisaties is een werkervaringsplaats mogelijk?

Het vinden van een werkervaringsplaats is maatwerk. Vanuit de gemeente zijn afspraken gemaakt met Circulus Berkel, Centerrr Almen en 2 Switch voor het aanbieden van werkvaringsplaatsen.

1.6.5 Wettelijke loonkostensubsidie

Wat houdt het in?

Loonkostensubsidie is een maandelijkse tegemoetkoming in de loonkosten. De wettelijke loonkostensubsidie is bedoeld voor een werkgever, die iemand in dienst neemt, die minder productief is door een arbeidsbeperking. Hoe lager de productiviteit, hoe hoger de loonkostensubsidie. De werknemer ontvangt het normale cao-loon of het wettelijk minimumloon, als er geen cao is.

Voor wie is het?

Loonkostensubsidie is bedoeld voor een werkgever die iemand in dienst neemt die niet in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen vanwege een lichamelijke, verstandelijke of psychosociale beperking.

Wat zijn de voorwaarden?

  • a.

    Het moet gaan om iemand uit één van de volgende groepen:

  • Mensen met een uitkering van het College;

  • Andere mensen die door het College geholpen moeten worden om werk te vinden;

  • Jongeren, die vanuit het praktijkonderwijs, het voortgezet speciaal onderwijs of de entree-opleiding van het ROC aan het werk gaan of die in een BBL-traject zitten;

  • Mensen, die een beschutte werkplek hebben, behalve mensen met een Wajong-uitkering.

  • b.

    De werkgever moet de loonkostensubsidie aanvragen voordat het dienstverband wordt gesloten, behalve als het gaat om een jongere die praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of MBO-entree-opleiding heeft gevolgd. Het dienstverband met die jongere moet zijn aangegaan binnen zes maanden na beëindiging van de opleiding

  • c.

    Klant is niet in staat om het wettelijk minimumloon te verdienen

  • d.

    Er is sprake van een arbeidsbeperking

Hoe wordt de loonkostensubsidie bepaald?

Op basis van de functie wordt beoordeeld wat iemand kan verdienen (de zgn. loonwaarde). Dat gebeurt met de Dariuz methodiek. Belangrijke aspecten bij het meten van de loonwaarde zijn: de kwaliteit van de productie, het werktempo en de productieve tijd van de werknemer. Dat wordt vergeleken met een gemiddelde werknemer in een functie die qua samenstelling van de werkzaamheden het dichtst bij de werkzaamheden van de (nieuwe) werknemer ligt. De loonwaarde wordt gemeten als percentage van het wettelijk minimumloon. Als onduidelijk is of de functie echt bij de werknemer past, kan de werknemer toestemming krijgen om eerst maximaal 3 maanden met behoud van uitkering te werken (proefplaatsing).

Wat is de hoogte van de loonkostensubsidie?

De berekening van de loonkostensubsidie gaat volgens de volgende rekenformule:

  • 1.

    Bepalen loonwaarde

  • 2.

    Loonwaarde = percentage van het wettelijk minimum (jeugd)loon (inclusief 8% vakantietoeslag)

  • 3.

    Wettelijk minimumloon (inclusief 8% vakantietoeslag) minus loonwaarde = hoogte loonkostensubsidie (ex vergoeding werkgeverslasten)

  • 4.

    Vergoeding werkgeverslasten = 23% van loonkostensubsidie

  • 5.

    Stap 3 en 4 optellen = de loonkostensubsidie

De loonkostensubsidie is maximaal 70 procent van het wettelijk minimumloon. De werkgever ontvangt daarnaast een vergoeding voor de werkgeverslasten (op dit moment 23 procent van de loonsom waarover loonkostensubsidie wordt verstrekt). Het eventuele verschil tussen minimumloon en cao-loon komt voor rekening van de werkgever.

Het kan ook zijn dat de werknemer wordt gedetacheerd. De werkgever bij wie de werknemer gaat werken, betaalt dan een inleenvergoeding aan de werkgever die detacheert (de formele werkgever). Bij het bepalen van de hoogte van de inleenvergoeding kan rekening worden gehouden met de hoogte van de loonkostensubsidie.

Hoe lang duurt de loonkostensubsidie?

De loonkostensubsidie loopt door tot het einde van de dienstbetrekking of tot het moment waarop de arbeidsproductiviteit zo toegenomen is, dat er geen loonkostensubsidie meer nodig is. Er kan tussentijds onderzoek worden gedaan naar de arbeidsproductiviteit en de loonwaarde. Als een werknemer ziek wordt tijdens de dienstbetrekking, dan wordt de loonkostensubsidie onderbroken zo lang de ziekte voortduurt.

Vaste loonkostensubsidie

Naast de loonkostensubsidie op basis van een loonwaardemeting op de werkplek, bestaat wettelijk de mogelijkheid om maximaal de eerste zes maanden dat iemand bij een werkgever in dienst komt, een vaste loonkostensubsidie te verlenen. Hierbij wordt in eerste instantie geen loonwaarde gemeten, maar bedraagt de subsidie standaard 50% van het wettelijk minimumloon. Deze vaste loonkostensubsidie is bedoeld voor situaties, waarin moeilijk ingeschat kan worden of er een groei in de productiviteit van de werknemer verwacht kan worden. De werkgever kan dan verzoeken om een vaste loonkostensubsidie. Het College bepaalt zelf of deze subsidie wordt verstrekt, of dat de loonkostensubsidie wordt gebaseerd op een loonwaardemeting. Na afloop van de vaste loonkostensubsidie, beoordeelt het College of de loonkostensubsidie kan worden voortgezet op basis van een loonwaardemeting.

Aan de vaste loonkostensubsidie zijn enkele nadelen verbonden voor werknemer en werkgever:

  • a.

    de werknemer wordt niet opgenomen in het doelgroepregister voor de banenafspraak

  • b.

    de werkgever kan niet in aanmerking komen voor de ‘no-risk-polis’ als de werknemer ziek wordt

  • c.

    de werkgever kan niet in aanmerking komen voor premiekorting werknemerspremies en de vrijwaringsregeling in het kader van de WGA-regeling

Is er nog extra ondersteuning mogelijk?

Naast de loonkostensubsidie kan de werkgever soms in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van een ‘jobcoach’. Dat kan een andere werknemer zijn of iemand van buiten de organisatie. Bij het College kan om een tegemoetkoming in die kosten worden gevraagd. Zie verder par. 1.6.8. Daarnaast kan de werkgever soms in aanmerking komen voor een aanpassing van de werkplek of andere voorzieningen. Zie verder par. 1.6.7.

1.6.6 Scholing

Wat houdt het in?

Soms is scholing noodzakelijk om dichterbij de arbeidsmarkt te komen. Een klant jonger dan 27 jaar moet in principe gebruik maken van het reguliere onderwijs, zoals een MBO- of HBO-opleiding die door het rijk wordt bekostigd. zie verder par. 1.13.1 Gaat het om een klant die 27 jaar of ouder is, dan is regulier onderwijs meestal niet te volgen met behoud van uitkering. De klant is tijdens de studie namelijk niet beschikbaar voor werk. Als de klant in het individuele geval toestemming krijgt om regulier onderwijs te volgen, dan kan vanaf 1 augustus 2017 gebruik gemaakt worden van het zgn. ‘levenlanglerenkrediet’ op grond van de Wet studiefinanciering om de opleiding te betalen.

Is het College van mening, dat een andere vorm van onderwijs, opleiding of training noodzakelijk is om de stap naar betaald werk te zetten, dan kan in overleg met de klant worden bepaald, in welke vorm dat wordt aangeboden. Daarbij wordt de individuele situatie van de klant betrokken. Het kan zijn dat het College dit zelf organiseert, het kan ook zijn dat daarvoor een vergoeding wordt verstrekt.

Voor wie is het?

Scholing is in de eerste plaats bedoeld voor klanten met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, maar kan ook aan klanten met een kleine afstand worden aangeboden. Dan zal de scholing vaak de vorm hebben van een kortdurende training, bijvoorbeeld een sollicitatietraining.

Wat zijn de voorwaarden?

De scholing moet noodzakelijk zijn om dichterbij werk te komen. Er mag geen andere voorziening in de kosten beschikbaar zijn.

1.6.7 Persoonlijke voorzieningen bij werk of scholing

Wat houdt het in?

Het College is ook verantwoordelijk voor het inzetten van zogenoemde ‘persoonlijke voorzieningen’ voor mensen met een arbeidsbeperking die onder de doelgroep van het College vallen. Het gaat om de volgende categorieën voorzieningen:

  • a.

    Vervoersvoorzieningen: om naar het werk te reizen, in de vorm van aanpassing van het eigen vervoermiddelen of van een vergoeding voor ander vervoer.

  • b.

    Intermediaire voorzieningen: voor medewerkers met arbeidsvermogen die moeite hebben met zien, horen of bewegen, bijv. doventolk of voorleeshulp.

  • c.

    Meeneembare voorzieningen: aanpassingen of hulpmiddelen die ook op een andere werkplek gebruikt kunnen worden (en niet standaard beschikbaar zijn binnen een bedrijf), bijvoorbeeld orthopedische schoenen en brailleleesregels.

Een voorziening kan in natura beschikbaar worden gesteld of in de vorm van een geldbedrag.

Voor wie is het?

Persoonlijke voorzieningen zijn bedoeld voor klanten uit de doelgroep van het College die deze voorzieningen nodig hebben om te kunnen werken, of te kunnen deelnemen aan een traject richting werk. Het moet gaan om klanten die een arbeidsbeperking hebben.

Wat zijn de voorwaarden?

  • a.

    Aan persoonlijke voorzieningen zijn enkele voorwaarden verbonden:

  • b.

    De voorziening is noodzakelijk

  • c.

    Er is geen andere voorziening beschikbaar in de kosten

  • d.

    De klant heeft een arbeidsbeperking

  • e.

    De voorziening wordt toegekend volgens het principe: niet meer en niet langer dan noodzakelijk

Het College kan op verzoek van de werknemer of de werkgever nagaan of de klant in aanmerking komt voor een persoonlijke voorziening. Het College kan dit ook op eigen initiatief beoordelen.

W at is er geregeld over de uitvoering?

De uitvoering is gebaseerd op de handreiking “Meeneembare voorzieningen Participatiewet 2018”, van de VNG. Dit betekent dat in specifieke gevallen een meeneembare voorziening verstrekt kan worden aan de inwoner. Een voorziening wordt niet verstrekt als van de werkgever verwacht mag worden dat hij deze zelfs ter beschikking stelt, bijvoorbeeld omdat een bepaalde voorziening nodig is voor de uitvoering van het werk. Een meeneembare voorziening is gekoppeld aan de inwoner en kan ‘meegenomen’ worden naar andere functies bij de afloop van een contract.

1.6.8 Jobcoaching

Wat houdt het in?

Een jobcoach begeleidt een persoon (werknemer) met een structurele functionele beperking of behorende tot de doelgroep loonkostensubsidie gedurende een maximale periode bij het verrichten van zijn taken op de werkplek. De wetgeving gebruikt de term “structurele functionele beperking” voor een langdurige ziekte of handicap die het werk belemmert. Dit volgt uit artikel 10da van de Participatiewet. De ondersteuning moet noodzakelijk zijn, in die zin dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden kan verrichten. De jobcoach begeleidt naast de werknemer ook zijn werkgever.

De voorziening jobcoaching heeft ten doel een werknemer te begeleiden naar een situatie waarin hij uiteindelijk zonder begeleiding (en met behulp van deze voorziening) bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.

Voor wie is het?

Personen van wie is vastgesteld dat zij met voltijdarbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het betreft hier de doelgroep van de zogenaamde garantiebanen/banenafspraak. Daarnaast kan jobcoaching ook ingezet worden voor de doelgroep Wsw. Inzet van jobcoaching buiten deze kaders alleen in uitzonderlijke gevallen en alleen na afstemming beleid en budgetbeheer (hardheidsclausule). Interne jobcoaching vanuit ’t Baken is voorliggend op de externe jobcoaching zoals in deze paragraaf bedoeld.

Twee begeleidingsregimes

Voor de inzet van de jobcoach sluiten we aan bij de begeleidingsniveaus ‘licht’ en ‘midden’ van het UWV. De consulent werk stelt in overleg met betrokkenen het begeleidingsniveau en daarmee de omvang van de inzet van jobcoaching vast. Voor de doelgroep banenafspraak zal het regime van ‘midden’ het meest geschikt zijn. We sluiten aan bij het protocol van het UWV hierover. www.uwv.nl/zakelijk/images/protocol-jobcoach.pdf

Wat zijn de voorwaarden?

De inzet van een jobcoach is noodzakelijk of zeer gewenst om een plaatsing van een inwoner op een baan mogelijk te maken.

  • a.

    De jobcoach die ingezet wordt is gecertificeerd;

  • b.

    Bij inzet van een jobcoach wordt eerst gekeken naar de mogelijkheden om de jobcoach van de gemeente in te zetten. Wanneer dit niet kan of niet passend is, wordt een bedrag beschikbaar gesteld conform het begeleidingsregime;

  • c.

    De percentages zijn gebaseerd op een arbeidsovereenkomst van 24 uur of meer per week. Indien de persoon minder dan 24 uur per week werkt wordt dit naar rato berekend.

  • d.

    De bedragen zijn de maximale jaarbedragen die beschikbaar zijn. De jobcoach bepaalt de hoogte van de inzet van de jobcoach. Die kan afwijken van de maximale inzet.

  • e.

    De inzet van een jobcoach vereist minimaal een contract voor 6 maanden. Dit staat los van de proefplaatsing.

  • f.

    Uurtarief is een all-in tarief. Dus bijvoorbeeld inclusief reiskosten en administratieve kosten.

  • g.

    De consulent monitort en beoordeeld de duur van de inzet van de jobcoach.

  • h.

    We sluiten aan bij het beleidsprotocol interne jobcoach UWV 2020 en het beleidsprotocol jobcoach UWV 2020.

Wat is de vergoeding?

Met betrekking tot de hoogte van de tarieven sluiten we aan bij de tarieven die het UWV ook hanteert. Deze worden periodiek geïndexeerd en zijn online raadpleegbaar. De bovenstaande tarieven zijn maximale bedragen die op jaarbasis beschikbaar zijn.

Het actuele tarief is te vinden op de tarievenlijst van het UWV.

Wat is er geregeld over de uitvoering?

Aanvragen voor jobcoaching lopen via de consulenten werk van ’t Baken. Deze consulenten zijn ook verantwoordelijk voor de toekenning en de inhoudelijke inzet van jobcoaching. Afspraken worden vastgelegd in het Plan en in het cliëntvolgsysteem.

1.6.9 Tijdelijke loonkostensubsidie

Wat houdt het in?

Tijdelijke loonkostensubsidie is een tijdelijke tegemoetkoming in de loonkosten. Deze loonkostensubsidie is bedoeld voor werkgevers die een dienstverband van minimaal één jaar willen aangaan met een inwoner met een bijstandsuitkering of IOAW-uitkering. Het moet gaan om iemand die direct inzetbaar is op de arbeidsmarkt. De subsidie compenseert kosten die een werkgever vanwege het inwerken van de werknemer maakt en stimuleert de totstandkoming van een dienstverband.

Let op: naast deze tijdelijke loonkostensubsidie bestaat er ook een wettelijke loonkostensubsidie. Deze is geregeld in de Participatiewet en is bedoeld voor werkgevers, die een werknemer in dienst nemen die niet in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen. Zie verder par. 1.6.5.

Voor wie is het?

De loonkostensubsidie is bedoeld voor werkgevers die de bedoeling hebben om een inwoner met een bijstands- of IOAW-uitkering een dienstverband van minimaal een jaar aan te bieden.

Wat zijn de voorwaarden?

  • a.

    De subsidie is volgens het College noodzakelijk voor het aangaan van het dienstverband

  • b.

    Werkgever ondertekent schriftelijke intentieverklaring dienstverband van minimaal één jaar

  • c.

    Werknemer heeft recht op bijstandsuitkering of IOAW-uitkering

  • d.

    Werkgever voert een deugdelijke loonadministratie

  • e.

    Arbeidsvoorwaarden conform cao of daarmee gelijk te stellen (als geen cao aanwezig)

Het College beoordeelt op verzoek van de werkgever of een tijdelijke loonkostensubsidie kan worden verstrekt.

Hoe wordt de plaatsingssubsidie bepaald en betaald?

  • a.

    Werkgever en de klant stellen een arbeidsontwikkelingsplan op. Hierin staat opgenomen hoe de loonkostensubsidie bijdraagt aan het inwerken van de werknemer en hoeveel extra begeleiding er nodig is ten opzichte van een ervaren medewerker in een vergelijkbare functie

  • b.

    De kosten van de extra begeleiding worden vergoed, tot maximaal 50% van het wettelijk minimum loon. De plaatsingssubsidie wordt nog vermeerderd met 23% werkgeverslasten.

  • c.

    De tijdelijke subsidie wordt maandelijks achteraf op basis van een door de werkgever in te dienen declaratie door het College betaald.

Hoe lang duurt de plaatsingssubsidie?

Het recht op tijdelijke loonkostensubsidie bestaat in principe gedurende maximaal de eerste drie maanden van het dienstverband in het geval van een arbeidsovereenkomst van minimaal een jaar. In bijzondere omstandigheden kan deze periode worden verlengd. Hierin is sprake van maatwerk.

Is er nog extra ondersteuning mogelijk?

De werkgever kan ook een vergoeding krijgen van de kosten die volgens het College noodzakelijk zijn voor de opleiding of training van de werknemer. Voorwaarde is wel dat de opleiding of training in het arbeidsontwikkelingsplan is opgenomen. Zie verder par. 1.6.6.

1.6.10 Proefplaatsing

Wat houdt het in?

Een proefplaatsing betekent werken met behoud van uitkering met het vooruitzicht op een dienstverband van minimaal zes maanden (zonder proeftijd- of uitzendbeding), als de proefplaatsing succesvol is. Het gaat erom dat de werkgever de bedoeling heeft om na de proefplaatsing een dienstverband aan te bieden, met een minimale omvang van hetzelfde aantal uren hebben als tijdens de proefplaatsing.

Voor wie is het?

Het College kan een proefplaatsing aanbieden aan een werkgever, die twijfelt over de vaardigheden en inzetbaarheid van een inwoner met een bijstandsuitkering of een IOAW-uitkering. Zowel het College als de werkgever moet proefplaatsing als een noodzakelijke voorfase van een dienstverband zien.

Wat zijn de voorwaarden?

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Werkgever verklaart schriftelijk dat bij goed gevolg een arbeidsovereenkomst met de klant wordt aangegaan van minimaal zes maanden

  • b.

    Proefplaatsing is volgens de werkgever en het College noodzakelijk als voorfase van een arbeidsovereenkomst

  • c.

    De proefplaatsing duurt niet langer dan noodzakelijk is, maar maximaal drie maanden

Wat doet het College nog meer?

  • a.

    Het College biedt tijdens de proefplaatsing op verzoek van de werkgever coaching aan op de werkplek. Het College verzorgt zelf de coaching, of vergoedt de kosten van een coach die door het College of de werkgever wordt ingehuurd.

  • b.

    Het College kan de kosten van een noodzakelijke opleiding of training van de klant vergoeden, als de opleiding of training in een arbeidsontwikkelingsplan is opgenomen. Zie verder par. 1.6.6.

  • c.

    De klant die na de proefplaatsing uitstroomt, kan in aanmerking komen voor een uitstroombonus. Zie de voorwaarden in par. 1.7.1.

Hoe lang duurt een Proefplaatsing?

Een proefplaatsing duurt maximaal twee maanden en kan met één maand worden verlengd, op basis van een schriftelijk gemotiveerd en gezamenlijk verzoek van de werkgever en de klant. Voorwaarde is dan dat het aansluitende dienstverband minimaal een jaar duurt.

Bijzonderheden

Het College stemt uitsluitend met een proefplaatsing in als de klant niet eerder werkzaamheden voor de werkgever heeft verricht. In bijzondere situaties kan het College hiervan afwijken.

1.7 Premies, onkostenvergoedingen en inkomstenvrijlating

Het College kent verschillende voorzieningen die klanten stimuleren om aan het werk te gaan of om deel te nemen aan maatschappelijke activiteiten. Deze voorzieningen fungeren als steuntje in de rug.

1.7.1 Uitstroombonus

Wat houdt het in?

De uitstroombonus is een premie die wordt verstrekt aan een klant met een uitkering van het College (bijstandsuitkering, IOAW- of IOAZ-uitkering), als stimulans en beloning voor werkaanvaarding die leidt tot beëindiging van de bijstand of IOAW-, IOAZ-uitkering. De uitstroombonus stimuleert werkaanvaarding en verzacht tijdelijk de gevolgen van de armoedeval. De premie is onbelast.

Voor wie is het?

De uitstroombonus is bedoeld voor klanten met een uitkering van het College die door werkaanvaarding niet meer in aanmerking komen voor een uitkering, ook als het om werk gaat met loonkostensubsidie.

Wat zijn de algemene voorwaarden?

Als gevolg van werkaanvaarding heeft de klant zes maanden geen recht op een uitkering van het College;

  • a.

    Klant is 27 jaar of ouder;

  • b.

    De uitstroombonus wordt maximaal eenmaal in de twee jaar toegekend;

  • c.

    Het aanvaarden van werk moet direct aan het College worden gemeld. De klant die het aanvaarden van werk niet of niet onmiddellijk aan het bestuur heeft gemeld, heeft geen aanspraak op de uitstroombonus.

  • d.

    De uitstroombonus wordt niet teruggevorderd.

De klant hoeft geen aanvraag in te dienen. Het College beoordeelt of aan de voorwaarden is voldaan.

Het volgende is van toepassing.

  • a.

    De premie bedraagt € 600,-.

  • b.

    De eerste helft wordt betaald nadat hij heeft aangetoond wanneer zijn werkzaamheden zijn begonnen. De tweede helft wordt betaald nadat zijn werkzaamheden zes maanden hebben geduurd. Hierbij moet het gaan om minimaal zes maanden betaalde arbeid.

1.7.2 Meedoenplekvoucher

Wat houdt het in?

De participatievoucher is een premie die deelname aan maatschappelijke activiteiten (participatie) stimuleert en als waardering daarvoor wordt toegekend. De meedoenvoucher bedraagt € 125,- en is fiscaal onbelast.

Voor wie is het?

De meedoenvoucher is bedoeld voor klanten die langdurig werken op een meedoenplek, niet voor mensen die betaald werk verrichten, ook niet als het om gesubsidieerd werk of beschut werk gaat.

Wat zijn de voorwaarden?

  • a.

    De klant moet minimaal twaalf maanden hebben gewerkt op een werkervaringsplaats;

  • b.

    De klant moet de afspraken die in zijn plan van aanpak staan nagekomen zijn;

  • c.

    De klant is 27 jaar of ouder;

  • d.

    De participatievoucher wordt eenmaal per jaar toegekend.

Hoe wordt de meedoenvoucher uitbetaald?

De klant kan jaarlijks een participatievoucher aanvragen. Deze wordt elke twaalf maanden ineens uitgekeerd.

1.7.3 Participatieplaatsvoucher

Wat houdt het in?

De participatieplaatsvoucher is een premie voor een klant die succesvol heeft gewerkt op een participatieplaats. De participatieplaatsvoucher bedraagt € 75,- en is fiscaal onbelast.

Voor wie is het?

De participatieplaatsvoucher is bedoeld voor klanten met een bijstands- of IOAW/IOAZ-uitkering en die werken op een participatieplaats.

Wat zijn de voorwaarden?

  • a.

    De klant moet een bijstands- of IOAW/IOAZ-uitkering hebben;

  • b.

    De klant moet minimaal zes maanden hebben gewerkt op een participatieplaats;

  • c.

    De klant voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces;

  • d.

    De klant is 27 jaar of ouder;

  • e.

    De participatieplaatsvoucher wordt eenmaal per zes maanden toegekend.

Hoe wordt de participatieplaatsvoucher uitbetaald?

De participatieplaatsvoucher hoeft niet te worden aangevraagd. Zodra het College vaststelt dat de klant voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces, wordt de voucher op initiatief van het College telkens na zes maanden uitbetaald.

1.7.4 Scholingsbonus

Wat houdt het in?

De scholingsbonus is een premie voor het voltooien van een opleiding, cursus of training die volgens Het College noodzakelijk is voor de deelname aan de samenleving of die de kansen op werk vergroot. De scholingsbonus bedraagt € 250,- en is fiscaal onbelast.

Voor wie is het?

De scholingsbonus is bedoeld voor klanten met een uitkering van het College die een opleiding, cursus of training succesvol afgesloten hebben.

Wat zijn de voorwaarden?

  • a.

    De klant moet een uitkering van het College hebben;

  • b.

    De klant moet een opleiding, cursus of training succesvol afgesloten hebben;

  • c.

    Het gaat om een opleiding, cursus of training die volgens het College noodzakelijk is om aan participatieactiviteiten deel te nemen, of die de kansen op arbeidsinschakeling vergroten.

Bijzonderheden

Het kan gaan om iemand die op eigen initiatief of op initiatief van het College gaat starten met een opleiding. Als het gaat om eigen initiatief, dan moet het College daar vooraf toestemming voor geven en vooraf bepalen of het om een noodzakelijke opleiding gaat. De scholingsbonus wordt overgemaakt, zodra de klant kan aantonen, dat de opleiding is afgerond.

1.7.5 Onkostenvergoedingen

Wat houdt het in?

Het College kan deze kosten aan inwoners uit de doelgroep vergoeden als de kosten voortkomen uit het uitvoeren van het plan van aanpak.

Wat zijn de voorwaarden?

  • 1.

    Het gaat om kosten, die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van het plan;

  • 2.

    Vergoed worden slechts de kosten die worden gemaakt voor de goedkoopste, passende oplossing;

  • 3.

    De kosten worden door bewijsstukken aangetoond.

  • 4.

    Verwervingskosten m.b.t. werkaanvaarding; Deze kosten kunnen niet worden betaald uit de Uitstroombonus.

Het College kan op eigen initiatief of op verzoek van de klant nagaan of een onkostenvergoeding verstrekt kan worden.

1.7.5.1 Reiskostenvergoeding

De reiskostenvergoeding is een bijzondere vorm van een onkostenvergoeding. De volgende principes zijn van toepassing op de reiskostenvergoeding.

  • 1.

    De reiskostenvergoeding vanuit de werkgever is voorliggend op een eventuele vergoeding vanuit de gemeente.

  • 2.

    Onder de 10 kilometer reistijd enkele reis vindt er in de basis geen vergoeding plaats. Een uitzondering is mogelijk naar de beoordeling van de consulent werk.

  • 3.

    Boven de 10 kilometer reistijd enkele reis vindt er een reiskostenvergoeding van 19 cent per kilometer plaats.

1.8 Vrijlating van inkomsten

Voor drie groepen klanten die een uitkering van het College hebben, is er de mogelijkheid om inkomsten uit deeltijdwerk vrij te laten bij het bepalen van de hoogte van de uitkering. Het gaat om:

  • a.

    inkomsten uit arbeid voor iedereen met een uitkering

  • b.

    inkomsten uit arbeid voor alleenstaande ouders

  • c.

    inkomsten uit arbeid voor mensen met een zgn. medisch-urenbeperking

Voor meer informatie: zie hoofdstuk 4 ‘Inkomen en vermogen’.

1.9 Arbeidsmedisch advies

Lichamelijke of psychosociale klachten kunnen aandachtspunten opleveren bij de ondersteuning door het College naar werk. Zo nodig kan dan een arbeidsmedisch advies worden ingewonnen. Vaak is het niet nodig een keuring aan te vragen. Als bijvoorbeeld duidelijk is dat de klant niet belastbaar is voor werk (of soms: participatie) dan heeft een keuring geen toegevoegde waarde. Ook als sinds de vorige keuring niets is veranderd, is een keuring niet noodzakelijk. In veel gevallen is het bovendien beter met de klant te bespreken wat hij allemaal wel kan. Als een keuring echt noodzakelijk is, kan een medisch/psychologisch/arbeidskundig advies bij de gecontracteerde organisatie aangevraagd worden. Het medisch advies wordt in principe overgenomen. Een second opinion wordt alleen aangevraagd, als de diagnose en het advies niet helder genoeg zijn.

1.10 Administratieve voorschriften

Administratieve voorschriften zijn nodig om het recht op ondersteuning bij re-integratie te regelen. Deze voorschriften geven antwoorden op vragen als: Hoe kan de inwoner zijn onkosten bij het College declareren? Hoe kan de inwoner ondersteuning krijgen bij het zoeken naar werk?

Aanvragen ondersteuning en voorzieningen

  • a.

    Inwoners die een uitkering van het College ontvangen, krijgen op initiatief van het College een aanbod voor ondersteuning en zo nodig voor een voorziening als dat voor hun re-integratie of participatie nodig is.

  • b.

    Inwoners die geen uitkering van het College ontvangen, maar die aanspraak willen maken op de ondersteuning bij re-integratie kunnen een verzoek doen aan het college.

  • c.

    Voorzieningen die het College kan verstrekken, kunnen worden aangevraagd of worden op eigen initiatief van het College verstrekt. Per voorziening is geregeld hoe een klant aanspraak op zo’n voorziening kan krijgen (zie de betreffende paragraaf).

  • d.

    De ondersteuning en de voorziening(en) staan opgenomen in een plan. Hierbij hoort een beschikking, waarin afspraken en verplichtingen staan. Tegen deze beschikking staat de mogelijkheid van bezwaar open.

Inlichtingen- en medewerkingsplicht

De werkgever en de inwoner zijn verplicht om het College onmiddellijk in te lichten over feiten en omstandigheden die van invloed zijn op het recht op de voorziening die is aangevraagd of toegekend. De werkgever en de inwoner verlenen daarom de medewerking die nodig is voor de uitvoering van deze beleidsvoorschriften.

Beëindiging voorziening

De voorziening wordt beëindigd, zodra er geen recht meer op bestaat. Het kan zijn dat dit met terugwerkende kracht gebeurt. Als dat het geval is, kan de voorziening worden teruggevorderd. De inwoner of werkgever ontvangt hierover schriftelijk bericht.

1.11 Bijzondere doelgroepen

Voor een aantal specifieke groepen geldt dat het College daar specifiek beleid voor heeft of dat er een specifieke werkwijze voor geldt.

1.11.1 Jongeren

Jongeren tot 27 jaar vormen binnen de Participatiewet een specifieke doelgroep. Het uitgangspunt is bij deze jongeren altijd dat zij óf naar school gaan óf gaan werken. Als een jongere zich bij het College meldt voor een uitkering, wordt eerst beoordeeld of die jongere regulier onderwijs kan gaan volgen dat door het rijk gefinancierd wordt. Denk daarbij aan onderwijs aan een ROC of een Hbo-opleiding. Als de jongere dat onderwijs direct kan volgen, kan er geen bijstandsuitkering worden toegekend en kunnen er ook geen voorzieningen vanuit de Participatiewet worden ingezet. De jongere kan ook niet in aanmerking komen voor premies, zoals de uitstroombonus.

Als de jongere geen regulier onderwijs kan volgen en ook niet direct aan het werk kan gaan, kan het College in bijzondere situaties toch ondersteuning en voorzieningen aanbieden. Van een bijzondere situatie kan sprake zijn als de jongere door een ernstige ziekte, of andere bijzondere omstandigheden (bijv. in relatie met beperkte leermogelijkheden) langdurig niet of niet voldoende inkomsten kan verwerven.

Kan de jongere onderwijs volgen?

De doelgroep, jongeren tot 27 jaar, kan worden opgesplitst in:

  • 1.

    Jongeren zonder startkwalificatie die naar verwachting binnen 6 maanden (weer) kunnen deelnemen aan regulier onderwijs.

Deze jongeren krijgen alleen ondersteuning om aan het werk te komen, tot het moment waarop met de opleiding kan worden gestart. De ondersteuning houdt in: wegwijs maken op de arbeidsmarkt, doorverwijzen naar uitzendbureaus en arbeidsbemiddelaars e.d. Er wordt geen voorziening ingezet.

  • 2.

    Jongeren met startkwalificatie die al een opleiding hebben afgerond (HAVO, VWO of MBO-2)

Ook bij deze jongeren staat deelname aan regulier onderwijs voorop. Er moet wel beoordeeld worden of het volgen van een vervolgopleiding passend en zinvol is voor de jongere. Bij deze beoordeling houdt het College rekening met de leeftijd en arbeidskansen van de jongere, en de mogelijkheden om studiefinanciering te kunnen krijgen. Daarbij is niet van belang dat de studiefinanciering uit een lening bestaat. Is het College van mening dat een vervolgopleiding niet passend en zinvol is, dan wordt de jongere met ondersteuning van het College gestimuleerd om werk te zoeken.

Opleggen zoektermijn 4 weken

Iedere jongere tot 27 jaar krijgt direct na melding bij het College een zoektermijn van vier weken. In deze vier weken ligt de focus op het zelfstandig en actief zoeken naar scholing en/of werk. De jongere en de medewerker van het College maken samen afspraken over de uit te voeren activiteiten gedurende de zoektermijn. Deze afspraken worden vastgelegd en ondertekend.

Na de zoektermijn van vier weken kan een aanvraag worden ingediend en in behandeling worden genomen. De meldingsdatum is van belang als (mogelijke) ingangsdatum voor het recht op uitkering. Jongeren met een partner van 27 jaar of ouder kunnen wel direct een aanvraag indienen. Voor hen geldt geen zoektermijn.

Als blijkt dat de jongere binnen vier weken geen baan heeft gevonden of studie kan volgen, dan kan hij zich opnieuw melden bij het College om een aanvraag in te dienen.

Ondersteuning bij Zelfstandig ondernemerschap

Het College wil jongeren die gemotiveerd en daartoe in staat zijn, stimuleren als zelfstandig ondernemer aan de slag te gaan. Dit kan op basis van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz) en de beleidsvoorschriften voor Parttime zelfstandigen. Zie par. 1.13.3.

1.11.2 Alleenstaande ouder

Alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering zijn verplicht om gebruik te maken van voorzieningen die het College aanbiedt om de kans op betaald werk te vergroten. Het kan hierbij gaan om het volgen van een opleiding of scholing, werkervaringsplek, vrijwilligerswerk of andere activiteiten die op termijn tot werk kunnen leiden.

De stappen die de alleenstaande ouder gaat zetten om de kans op werk te vergroten worden vastgelegd in een plan. Het plan wordt door de alleenstaande ouder, samen met de medewerker van het College, opgesteld. Rekening wordt gehouden met de combinatie van zorg, participatie, scholing en arbeid. Het plan wordt ook opgesteld voor de alleenstaande ouder die geen arbeidsverplichting heeft.

Kan de alleenstaande ouder een ontheffing krijgen van de arbeidsverplichting?

Een alleenstaande ouder met de zorg voor één of meer ten laste komende kinderen tot 5 jaar, kan ontheven worden van de verplichting om werk te aanvaarden of daarnaar te zoeken. De ontheffing moet de alleenstaande ouder zelf bij het College aanvragen. Meer informatie over hoe een ontheffing kan worden aangevraagd en de voorwaarden en uitzonderingen voor een ontheffing staat weergegeven in artikel 9a Participatiewet en in hoofdstuk 5 ‘Verplichtingen’ van deze beleidsvoorschriften.

Wat onderneemt het College en de alleenstaande ouder tijdens de ontheffing?

Tijdens de ontheffing van de arbeidsverplichting ondersteunt het College de alleenstaande ouder bij het vinden van werk of zinvolle maatschappelijke activiteiten. Het College kan bijvoorbeeld werk met behoud van uitkering aanbieden of de alleenstaande ouder helpen vrijwilligerswerk te vinden, maar op grond van de wet gaat scholing voor. Voor de ouder die niet over een startkwalificatie beschikt, wordt dit ingevuld met scholing die de kans op werk vergroot.

Bij een alleenstaande ouder met een startkwalificatie die een ontheffing heeft gekregen en een BOL-opleiding wil volgen, geldt wettelijk de regel ‘ja, tenzij’. Alleen als de opleiding niet geschikt is voor de alleenstaande ouder kan de gemeente hiervan afzien.

Moet de alleenstaande ouder zich verplicht voorbereiden op werk?

Ja, de alleenstaande ouder heeft een inspanningsverplichting om zich voor te bereiden op werk. Dit wordt vastgelegd in het plan. Voldoet de klant niet aan de verplichtingen dan vervalt het recht op ontheffing en kan de bijstandsuitkering worden verlaagd.

1.11.3 Zelfstandigen

Het College wil zelfstandig ondernemerschap stimuleren en ondernemers ondersteunen. Daar zijn twee regelingen voor:

  • a.

    de parttime zelfstandigen (PTZ) regeling en

  • b.

    de Bbz 2004 (Besluit bijstandsverlening zelfstandigen).

Op het moment dat een klant bij het College aangeeft (opnieuw) als ondernemer werkzaam te willen zijn, of al een eigen onderneming heeft, wordt een intakegesprek met een medewerker van het College gehouden. In dit intakegesprek wordt ingeschat of het ondernemerschap bij de klant past en of de onderneming kans van slagen heeft. Als ondernemerschap bij de klant past, beoordeelt het College of de Bbz of de PTZ van toepassing is. Hieronder worden beide regelingen kort toegelicht en wordt aangegeven hoe de relatie is met bijstandverlening.

1.11.3.1 Parttime zelfstandige (PTZ)

Voor mensen die met een uitkering van het College maximaal 23,5 uur per week als zelfstandige werken, of dat willen of kunnen, zijn in deze paragraaf regels opgenomen. Het gaat hier om parttime zelfstandigen.

Over wie gaat het?

Het gaat om mensen met een uitkering van het College die maximaal 23,5 uur per week als zelfstandige werken of dat gaan doen. Op mensen die meer dan 23,5 uur als zelfstandige (willen) werken, is het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen van toepassing. Dit besluit is een voorliggende voorziening. Meer informatie over deze regeling kan bij het College worden opgevraagd.

Wat zijn de mogelijkheden?

Iemand die met een uitkering als parttime zelfstandige wil gaan werken, heeft toestemming nodig van het College, voordat de zelfstandige werkzaamheden worden gestart. Er moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan, voordat toestemming wordt verleend.

  • a.

    De zelfstandige activiteiten moeten zijn opgenomen in het plan dat met de klant is opgesteld. In het plan staat beschreven waaraan het zelfstandig ondernemerschap bijdraagt.

  • b.

    De parttime zelfstandige activiteiten mogen niet tot gevolg hebben, dat de kans op uitstroom uit de uitkering belemmerd wordt.

  • c.

    De zelfstandige activiteiten leiden naar verwachting niet tot voldoende inkomsten om zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien.

  • d.

    Het zelfstandige werk neemt maximaal 23,5 uur per week in beslag. De uren gelden voor de parttime zelfstandige en de eventuele bijstandspartner samen. De urengrens van 23,5 uur geldt voor alle werkzaamheden inclusief de uren die besteed moeten worden aan administratie en boekhouding.

  • e.

    De parttime zelfstandige moet voldoen aan de wettelijke eisen, zoals vergunningen, inschrijving kamer van Koophandel en een boekhouding die voldoet aan de eisen die de Belastingdienst hiervoor hanteert.

  • f.

    De op de omzet in mindering gebrachte kosten mogen niet meer bedragen dan wat in het economisch verkeer gebruikelijk is; De kosten mogen nooit meer dan de omzet bedragen.

  • g.

    Op de omzet kunnen alleen door de Belastingdienst aangemerkte zakelijke en aftrekbare kosten in mindering worden gebracht.

De toestemming wordt voor 12 maanden gegeven. Deze periode kan telkens worden verlengd met 12 maanden, zolang nog aan de voorwaarden en de hierna te noemen verplichtingen wordt voldaan.

Als iemand toestemming krijgt om als parttime zelfstandige te gaan werken, hoeft hij voor de uren die daaraan besteed worden niet (actief) te solliciteren. Aangeboden werk in loondienst mag de parttime zelfstandige echter niet weigeren. Met andere woorden: parttime zelfstandig werk mag er niet toe leiden dat werken in loondienst niet meer mogelijk is.

Wat zijn de verplichtingen?

De parttime zelfstandige moet:

  • a.

    Een boekhouding bijhouden volgens de normen van de Belastingdienst. Na afloop van het boekjaar moet voor 1 juli de boekhouding, inclusief een jaarrekening, evenals de aangifte voor de Inkomstenbelasting en aanslag bij het College worden ingeleverd.

  • b.

    Voor zijn diensten of producten tarieven gebruiken die marktconform zijn.

  • c.

    Een aparte bankrekening openen voor het betalingsverkeer m.b.t. het zelfstandige werk.

  • d.

    Maandelijks gelijktijdig met het mutatieformulier bij het College een overzicht inleveren met een inkomstenopgave en een urenverantwoording.

  • e.

    Geen langlopende financiële verplichtingen aangaan; Dit draagt er aan bij dat uitstroommogelijkheden niet belemmerd worden.

Over de voorwaarden en verplichtingen worden met de parttime zelfstandige nadere afspraken gemaakt en vastgelegd in het plan.

Kan de toestemming ingetrokken worden?

Als de parttime zelfstandige niet meer voldoet aan de voorwaarden of de verplichtingen, kan de toestemming om als parttime zelfstandige te werken, worden ingetrokken. Dat betekent, dat de zelfstandige werkzaamheden moeten worden beëindigd.

Hoe worden inkomsten en kosten verrekend met de uitkering?

Maandelijks wordt het bruto inkomen verrekend met de uitkering, op basis van de inkomstenopgave, die bij het College wordt ingediend. De inkomsten worden voor een deel vrijgelaten, als voldaan is aan de voorwaarden die daarvoor gelden (zie par. 1.8). Berekening en betaling van de vrijlating en de (definitieve) inkomstenverrekening vinden achteraf plaats. Dat is nadat de parttime zelfstandige zijn boekhouding over het afgelopen kalenderjaar heeft ingeleverd.

Bijzondere regeling voor leden van een Sociale Corporatie

Als de zelfstandige lid is van een Sociale Corporatie die maatschappelijk verantwoord onderneemt, dan zijn daar voor de parttime zelfstandige enkele voordelen aan verbonden. Allereerst kan een zelfstandige voor de volledige duur van een werkweek worden vrijgesteld van de arbeidsverplichting om actief te solliciteren. Voor een lid van een Sociale Corporatie geldt ook, dat er afwijkende afspraken gemaakt kunnen worden m.b.t. de administratieve verplichtingen van de zelfstandige. In aanvulling op het recht op vrijlating volgens par. 1.8 (zie hiervoor), bestaat, voor zover de hoogte van het inkomen uit parttime zelfstandige activiteiten daar aanleiding toe geeft, ook aanspraak op de premie bedoeld in artikel 31, tweede lid onder j van de Participatiewet. Dit, voor zover de hoogte van het inkomen uit parttime zelfstandige activiteiten daartoe aanleiding geeft.

1.11.3.2 Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004)

Voor meer informatie over ondersteuning aan, en regelgeving over het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen kan contact worden opgenomen met het College.. Het ROZ in de gemeente Hengelo voert de Bbz uit voor de gemeente Lochem. Daarnaast kunnen ondernemers ook voor de volgende dienstverlening terecht bij het ROZ.

  • a.

    Startersdienstverlening;

  • b.

    Ondernemersadvies;

  • c.

    Schuldhulpverlening voor ondernemers;

  • d.

    Sociaal ondernemen.

1.11.4 Jongere partner van AOW-gerechtigde

Algemene bijstand voor personen in de pensioenleeftijd wordt verzorgd door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Als er sprake is van twee partners wordt het recht op aanvullende bijstand aan beide partners gezamenlijk toegekend. Dit betekent dat de SVB dus ook recht toekent aan de jongere partner die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft. De jongere partner is op grond van de Participatiewet verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Het College blijft verantwoordelijk voor de beoordeling van de re-integratieverplichtingen en -inspanningen en het aanbieden van ondersteuning bij de arbeidsinschakeling voor de partners jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

De SVB meldt de personalia van de jongere partner bij de contactpersonen van het College zodra de bijstandsaanvraag Participatiewet is ontvangen. De werkcoach moet de klant oproepen en op de gebruikelijke wijze de re-integratiemogelijkheden met de klant bespreken. Als een klant ontheven moet worden voor de re-integratie of als een klant niet meewerkt aan zijn re-integratie, dient dit te worden gemeld aan de SVB. De SVB stuurt het besluit naar de betreffende klant en onderneemt acties bijvoorbeeld met betrekking tot het verlagen van de uitkering. De SVB stuurt een kopie van de betreffende besluiten naar het College.

1.11.5 Samenlopers UWV

Voor mensen met een uitkering verstrekt door het UWV (WW, WAO, WAZ, ZW e.d.) en een aanvullende bijstandsuitkering, IOAW- of IOAZ-uitkering, is het UWV en/of ’t Baken verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning bij de re-integratie. Hierop bestaat met de invoering van de Participatiewet één algemene uitzondering: personen die werkzaam waren met een wettelijke loonkostensubsidie (art 10d Participatiewet) en instromen in een UWV-uitkering blijven voor ondersteuning bij re-integratie aangewezen op het College, totdat zij twee jaar hebben gewerkt zonder loonkostensubsidie.

1.12 Specifieke projecten

Om de kansen op werk en zinvolle maatschappelijke activiteiten voor klanten bij het College te vergroten is het belangrijk dat klanten worden voorbereid op betaald werk en ervaring opdoen met werken. Het College ondersteunt haar klanten door voorzieningen aan te bieden, ongeacht of zij een kleine of grote kans op betaald werk hebben. Deze (ondersteunende) voorzieningen zijn onder andere gericht op onderzoek, coaching, persoonlijke- en professionele ontwikkeling, deelname aan maatschappelijke activiteiten of het opdoen van werkervaring.

Het grootste gedeelte van de beschikbare (ondersteunende) voorzieningen biedt het College aan in de vorm van projecten in samenwerking met maatschappelijke organisaties en bedrijven. Klanten kunnen aan deze projecten deelnemen door te helpen, stage te lopen, of te werken in de vorm van een participatieplaats of werkervaringsplek. Bij het koppelen van de klant aan organisatie bekijkt de medewerker van het College samen met de klant welke activiteiten het beste bij hem of haar passen.

De projecten kunnen onder andere plaatsvinden bij supermarkten, kringloopwinkels, werkateliers en buurtservices. Klanten kunnen bij de medewerkers van het College vragen naar de mogelijkheden en de beschikbare projecten.

1.13 Wettelijke basis

De beleidsvoorschriften in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet, de Verzamelverordening werk en inkomen en op de IOAW en de IOAZ.

Meer concreet:

Thema

Artikelen

Doelgroep re-integratie door Het College

7 Participatiewet

Verplichtingen m.b.t. werk

9 Participatiewet, 37 IOAW en 37 IOAZ

Aanspraak op ondersteuning en voorzieningen

10 Participatiewet, 36 IOAW en 36 IOAZ

Participatieplaats

10a Participatiewet, 38a IOAW en 38a IOAZ

2.4 Verzamelverordening

Beschut werk

10b Participatiewet

2.3 Verzamelverordening

Loonkostensubsidie

6 en 10c t/m da Participatiewet

2.5 en 2.11 Verzamelverordening

Plan

2.2 Verzamelverordening

Meedoenplek, werkervaringsplaats, proefplaatsing

2.4 Verzamelverordening

Persoonlijke voorzieningen

2.5 Verzamelverordening

Scholing

2.7 Verzamelverordening

Plaatsingssubsidie

2.8 Verzamelverordening

Premies

2.9 Verzamelverordening

Onkostenvergoeding

2.10 Verzamelverordening

Vrijlating inkomsten

31 Participatiewet, 8 IOAW

Jongeren

13 lid 2 Participatiewet

Alleenstaande ouders

9a Participatiewet, 37a en 38 IOAW en IOAZ

Hoofdstuk 2 Recht op bijstand

Recht op bijstand heeft de inwoner die aan de voorwaarden uit de Participatiewet voldoet. De belangrijkste voorwaarden zijn:

  • a.

    Inwoner heeft onvoldoende financiële middelen

  • b.

    Inwoner heeft woonplaats in de gemeente Lochem

Onvoldoende financiële middelen

Een inwoner kan pas in aanmerking komen voor bijstand, als het inkomen en het vermogen lager zijn dan de normen uit de Participatiewet. Wat de Participatiewet onder ‘inkomen’ en ‘vermogen’ verstaat, wordt uitgelegd in hoofdstuk 4 ’Inkomen en vermogen’. In hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’ wordt uitgelegd wat de bijstandsnormen zijn. Ook wordt daarin uitgelegd hoe hoog de bijstand is als het inkomen of vermogen te laag is.

Woonplaats in de gemeente Lochem

Iemand die te weinig financiële middelen heeft kan bijstand aanvragen bij de gemeente waar hij woont. Hoe de woonplaats wordt bepaald, is beschreven in hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’

Andere voorwaarden

In dit hoofdstuk wordt beschreven welke voorwaarden er nog meer zijn, voordat recht op bijstand bestaat. De Participatiewet geeft een opsomming van alle situaties, waarbij geen recht op bijstand bestaat. Deze situaties worden ‘uitsluitingsgronden’ genoemd. De opsomming van uitsluitingsgronden wordt hier besproken en toegelicht. Deze opsomming is limitatief. Dat betekent: er zijn geen andere uitsluitingsgronden. Er is een onderscheid tussen algemene en bijzondere bijstand. Soms wordt het recht op algemene bijstand uitgesloten, maar bestaat recht op bijzondere bijstand.

Inhoudsopgave

2.1 Verblijf in Nederland

2.2 Niet gedetineerd

2.3 Geen werkstaking of uitsluiting

2.4 Meerderjarig

2.5 Schulden

2.6 Bijstand voor 18 t/m 20 -jarigen in een inrichting

2.7 Recht op een voorliggende voorziening

2.8 Vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel

2.9 Onbetaald verlof

2.10 Studerenden jonger dan 27 jaar

2.11 Jongeren tot 27 jaar die verplichtingen niet na willen komen

2.12 Uitzondering: zeer dringende redenen

2.13 Wettelijke basis

2.1 Verblijf in Nederland

Eerste voorwaarde voor bijstand is dat de klant feitelijk verblijft in Nederland. Er bestaat geen recht, zodra de klant zich in het buitenland bevindt. Daarop bestaat één uitzondering: voor de duur van maximaal vier weken per kalenderjaar mag de klant in het buitenland zijn.

'Nederland' betekent binnen de Participatiewet het grondgebied in Europa. Een verblijf op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustasius en Saba) en op Curaçao, Sint Maarten en Aruba geldt dus als een verblijf buiten Nederland.

2.2 Niet gedetineerd

Iemand die ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ (detentie) heeft geen recht op bijstand. Dat geldt voor elke vorm van vrijheidsontneming met een wettelijke basis, dus niet alleen verblijf in een gevangenis of huis van bewaring. Het gaat dan bijvoorbeeld om:

  • verblijf in een politiecel, arrestantenlokaal, enz;

  • voorarrest;

  • verblijf in een open of gesloten inrichting;

  • weekendverlof (tijdens detentie);

  • buitengewoon verlof, meestal 1 dag (bijvoorbeeld een begrafenis);

  • “ter beschikking gesteld” zijn (TBS).

Tijdens de detentie is er geen recht op bijstand, ook al duurt dat maar een dag. De dag van opname en de dag van terugkeer tellen mee als dagen waarop iemand gedetineerd is. Iemand die zich onttrekt aan detentie heeft ook geen recht op bijstand. Onder ‘onttrekken’ wordt verstaan:

  • Niet melden na een oproep bij de inrichting voor het uitzitten van de straf;

  • ontsnappen uit detentie;

  • niet terugkeren van verlof tijdens detentie.

Het Ministerie van Justitie voorziet tijdens detentie in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Voor sommige groepen gedetineerden is soms wel bijstand mogelijk. Dit geldt bijvoorbeeld voor gedetineerden met elektronische detentie (ED), elektronisch toezicht (ET), een penitentiair plan (PP), alternatief gestraften, TBS-ers met proefverlof enz. Het gaat dan om gedetineerden waarvoor Justitie niet in de noodzakelijke kosten voorziet (soms voor een deel, soms in het geheel niet).

Let op: iemand in detentie kan soms bijzondere bijstand krijgen voor het doorbetalen van de woonlasten tijdens detentie. Dit is niet standaard: er moet sprake zijn van zeer dringende redenen, na een individuele afweging. In principe moet de gedetineerde zelf maatregelen nemen voor doorbetaling van de woonlasten.

2.3 Geen werkstaking of uitsluiting

Tijdens werkstaking of uitsluiting van werk heeft iemand geen recht op algemene bijstand. Dit staat los van het recht op bijzondere bijstand. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat de overheid invloed heeft op een arbeidsconflict.

Er gelden enkele uitzonderingen:

  • iemand werkt, en heeft daarom geen recht op algemene bijstand. Hij ontvangt alleen bijzondere bijstand. Vervolgens wordt hij uitgesloten van werk, of gaat staken. De bijzondere bijstand kan dan gewoon voortgezet worden.

  • een klant heeft een deeltijdbaan met aanvullende (algemene) bijstand. Bij staking of uitsluiting van werk kan de aanvullende bijstand voortgezet worden, maar niet worden verhoogd.

2.4 Meerderjarig

Bijstand is er voor meerderjarige inwoners. Een persoon jonger dan 18 jaar heeft dus geen recht op bijstand. Ook niet als de jongere zelfstandig woont. Dat geldt voor algemene en bijzondere bijstand. De ouders zijn onderhoudsplichtig.

Er gelden enkele uitzonderingen:

  • minderjarige weglopers (tot en met 17 jaar). In een acute noodsituatie kun je toch bijstand verlenen;

  • kinderen van tienermoeders;

  • kinderen van gedetineerde ouders.

Per geval moet worden beoordeeld of de situatie met zich meebrengt dat bijstand noodzakelijk is.

2.5 Schulden

Het College kan geen bijstand verstrekken om schulden af te lossen. De wetgever gaat ervan uit, dat iedere Nederlander een toereikend inkomen kan verwerven, waarbij de Participatiewet als sluitstuk geldt. Iets anders is, dat bij schulden wel schuldhulpverlening in beeld kan komen. Het College verleent ook hulp bij schulden, door het team schuldhulpverlening.

Het beleid van het College over schuldhulpverlening staat beschreven in het beleidskader Schulddienstverlening 2018 – 2021 van de gemeente Lochem.

2.6 Bijstand voor 18 t/m 20 -jarigen in een inrichting

Voor 18- tot en met 20-jarigen die opgenomen zijn in een inrichting, bestaat geen recht op algemene bijstand. Voor kosten die de jongere maakt moet hij een beroep doen op de ouders, want zij zijn onderhoudsplichtig. Is een beroep op de ouders niet mogelijk dan kan het College in uitzonderlijke gevallen bijzondere bijstand verstrekken. De bijstand die wordt verstrekt, moet afgestemd worden op de omstandigheden. De bijstand mag in ieder geval niet hoger zijn dan de norm voor personen in inrichtingen. Over de norm voor mensen in een inrichting, zie hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’.

2.7 Recht op een voorliggende voorziening

De Participatiewet is het ‘vangnet’ of ‘sluitstuk’ van de sociale zekerheid. Dit betekent dat de klant eerst alle mogelijkheden van een (sociale) verzekering of voorziening moet benutten, voordat er sprake kan zijn van bijstand. Dit wordt het complementaire (aanvullende) karakter van de wet genoemd. De klant die recht heeft op een toereikende (sociale) verzekering of voorziening (bijvoorbeeld WW, ZW, Wajong, pensioen, enz.) heeft geen recht op bijstand. Wel kan hij recht hebben op aanvullende bijstand, als de voorliggende voorziening niet hoog genoeg is.

Als de voorliggende voorziening geen vergoeding geeft voor bepaalde kosten, is soms bijstandsverlening mogelijk. Dit kan dan mogelijk via de bijzondere bijstand.

In schuldsituaties is de schuldhulpverlening te beschouwen als een voorliggende voorziening. Schuldhulpverlening staat verder beschreven in het beleidskader Schulddienstverlening 2018-2021 van de gemeente Lochem.

2.8 Vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel

Een vreemdeling zonder geldige verblijfstitel heeft geen recht op bijstand. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bepaalt, welke verblijfstitel een vreemdeling krijgt. Het hangt van die verblijfstitel af, of er bijstand kan worden verleend. Soms hebben kinderen wel een geldige verblijfstitel, maar de ouders niet. Dan hangt het van de omstandigheden af hoe hoog de bijstand wordt.

Mensen met een andere nationaliteit die uit een ander EU-land afkomstig zijn, hebben soms recht op bijstand. Dat recht is rechtstreeks afgeleid van het EU-verdrag.

Een vreemdeling met een verblijfstitel, die zich voldoende kan identificeren, heeft recht op bijstand, ook als er (nog) geen pasje is. De verblijfsstatus kan eventueel met andere documenten worden aangetoond. Voorwaarde is wel de verificatie van de verblijfsstatus door vergelijking met de code in de Basisregistratie Personen (BRP).

2.9 Onbetaald verlof

Iemand die werkt en onbetaald verlof heeft, heeft geen recht op algemene bijstand. Dit staat los van een eventueel recht op bijzondere bijstand. Dit geldt niet alleen voor de direct betrokken persoon, maar ook voor de partner of echtgenoot. Die heeft dan ook geen recht op algemene bijstand.

Onbetaald verlof is bijvoorbeeld aan de orde bij ouderschapsverlof en langdurend zorgverlof.

2.10 Studerenden jonger dan 27 jaar

Studerenden jonger dan 27 jaar die onderwijs (kunnen) volgen dat door het rijk wordt vergoed, en:

  • a.

    in verband daarmee aanspraak hebben op studiefinanciering (WSF), of

  • b.

    in verband daarmee geen aanspraak hebben op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgen

zijn uitgesloten van het recht op algemene bijstand.

2.11 Jongeren tot 27 jaar die verplichtingen niet na willen komen

Wie jonger is dan 27 jaar en die uit zijn houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 niet te willen nakomen, heeft geen recht op algemene bijstand.

2.12 Uitzondering: zeer dringende redenen

Op al de bovengenoemde uitsluitingsgronden bestaat één uitzondering: als er sprake is van zeer dringende redenen, kan er toch bijstand worden verleend. Dat is niet snel aan de orde. Er moet dan een acute noodsituatie zijn, die uitsluitend met bijstand te verhelpen is. Als het gaat om vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, dan geldt deze uitzonderingsclausule echter niet.

2.13 Wettelijke basis

De beleidsvoorschriften van dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet, meer concreet op de volgende bepalingen:

Thema

Artikelen

Verblijf in buitenland/kosten in buitenland/vakantie in buitenland

11 lid 1 en 13 lid 1 onderdeel e Participatiewet

Niet gedetineerd

13 lid 1 onderdelen a en b en lid 3 Participatiewet

Geen werkstaking of uitsluiting

13 lid 1 onderdeel d Participatiewet

Meerderjarig

13 lid 1 onderdeel f Participatiewet

Schulden

13 lid 1 onderdeel g Participatiewet

18 t/m 20-jarigen in inrichting

13 lid 2 onderdeel a Participatiewet

Voorliggende voorziening

15 Participatiewet

Vreemdelingen

11 lid 2 en 3 Participatiewet

Onbetaald verlof

13 lid 2 onderdeel b Participatiewet

Studerenden jonger dan 27 jaar

13 lid 2 onderdeel c Participatiewet

Zeer dringende redenen

16 Participatiewet

Hoofdstuk 3 Bijstandsnormen

Een inwoner heeft recht op bijstand als voldaan is aan een aantal voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat het eigen inkomen niet hoger is dan de bijstandsnorm. De bijstandsnorm is het bedrag, dat de inwoner aan bijstand kan ontvangen als hij geen inkomen heeft en verder aan alle voorwaarden voldoet. Dit hoofdstuk gaat over bijstandsnormen. Het gaat om de vraag welke bijstandsnormen er zijn en wat de hoogte daarvan is. Ook worden verschillende woonsituaties en leefvormen behandeld, omdat dat belangrijk is voor het bepalen van de juiste bijstandsnorm.

3.1 Bijstandsnormen

3.2 Hoofdverblijf

3.3 Leefvormen

3.3.1 Alleenstaande

3.3.2 Alleenstaande ouder

3.3.2.1 Norm alleenstaande ouder

3.3.3 Gezamenlijke huishouding

3.3.4 Co-ouderschap

3.3.5 Niet rechthebbende partner

3.4 Woonvormen

3.4.1 Alleenwonenden

3.4.2 Kostendelersnorm

3.4.3 Verlaging in verband met woonsituatie

3.4.4 Personen in een inrichting

3.4.4.1 Normen voor personen in inrichtingen

3.5 Jongerennormen

3.6 Normen voor pensioengerechtigden

3.7 Wettelijke basis

3.1 Bijstandsnormen

Er bestaan verschillende bijstandsnormen. De bijstandsnorm is namelijk afhankelijk van de situatie van de klant. In de volgende paragrafen wordt uitgelegd hoe die bijstandsnormen worden bepaald. De Participatiewet kent een aantal vastgestelde bijstandsnormen. De hoogte van de toepasselijke norm is in de eerste plaats afhankelijk van leeftijd, maar ook van de woonsituatie en de leefsituatie (gezinssamenstelling).

De Participatiewet kent de volgende normen:

  • jongerennormen 18 t/m 20 jaar (Artikel 20 Participatiewet);

  • normen 21 jaar tot pensioengerechtigde leeftijd (Artikel 21 Participatiewet);

  • normen pensioengerechtigden (Artikel 22 Participatiewet);

  • kostendelersnorm (art. 19a en 22a Participatiewet);

  • normen voor mensen in een inrichting (Artikel 23 Participatiewet).

Per leeftijdsgroep zijn er verschillende bijstandsnormen. Die zijn afhankelijk van de gezinssituatie:

  • een alleenstaande/alleenstaande ouder;

  • gehuwden.

Alle bijstandsnormen zijn inclusief vakantietoeslag. Maandelijks reserveert het College 5% van de uitkering voor vakantiegeld. Het College betaalt het gereserveerde vakantiegeld uit in juni, of als de bijstand wordt beëindigd.

Hieronder wordt toegelicht wat de woonsituatie betekent voor de bijstandsnormen en op welke manier de verschillende leefvormen doorwerken in de bijstandsnormen.

3.2 Hoofdverblijf

Voor de bijstandverlening is bepalend waar de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft. De gemeente waar dat hoofdverblijf zich bevindt, is de gemeente die de bijstand verleent. In Nederland is iedereen verplicht zich bij de Basisregistratie Personen (BRP) van zijn woonplaats in te schrijven op het adres waar hij daadwerkelijk woont. Uitgangspunt van het “hoofdverblijf” is: feitelijk verblijf = woonplaats = adres in BRP.

Voor de hoogte van de bijstandsnorm is het aantal huisgenoten belangrijk. De zogenaamde kostendelersnorm kan dan van toepassing zijn (zie par. 3.4.2). Ook daarvoor geldt dat de registratie BRP leidend is. Zodra een klant een bijstandsuitkering aanvraagt, gaat het College uit van het aantal personen dat volgens BRP op dat adres staat ingeschreven. Als er twijfel bestaat over het juiste aantal personen, dan kan uitgegaan worden van de feitelijke situatie, als dit voldoende aannemelijk is gemaakt door de klant. Dit kan bijvoorbeeld door overlegging van bewijs van uitschrijving, maar ook door het instemmen met een huisbezoek. Uiteindelijk is het nog steeds aan de klant om de BRP-registratie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

Tijdelijk verblijf elders

Bij een kortdurend tijdelijk verblijf van enkele dagen of weken op een ander adres dan het BRP-adres, wijzigt het hoofdverblijf niet. Dit heeft dus geen gevolgen voor de toepasselijke bijstandsnorm. Bij twijfel of er sprake is van een kortdurend tijdelijk verblijf moet de klant contact opnemen met het College. Een kortdurend tijdelijk verblijf duurt in eerste instantie 3 maanden. Eventuele verlenging met 3 maanden is mogelijk. Na deze periode dient er verder onderzoek plaats te vinden. Met een kortdurend tijdelijk verblijf wordt geen verblijf in het buitenland bedoeld.

3.3 Leefvormen

Voor de hoogte van de bijstand is de leefvorm van belang. Er wordt rekening gehouden met drie groepen:

  • een alleenstaande;

  • een alleenstaande ouder;

  • gehuwden.

3.3.1 Alleenstaande

Een alleenstaande is iemand, die niet gehuwd is of een gemeenschappelijke huishouding met een ander heeft (samenwoning) én die geen minderjarig kind heeft, waarvoor hij de volledige zorg draagt en die ten laste van hem komt. Onder een alleenstaande wordt ook verstaan: iemand die met een meerderjarige bloedverwant in de eerste graad een gezamenlijke huishouding voert (samenwoont). Iemand is ook een alleenstaande als hij/zij samenwoont met een bloedverwant in de tweede graad en er in die relatie geen zorgbehoefte is. Zie verder par. 3.3.3.

3.3.2 Alleenstaande ouder

Een alleenstaande ouder is iemand, die niet gehuwd is of samenwoont en die een minderjarig kind heeft, waarvoor hij de volledige zorg draagt en dat ten laste van hem/haar komt.

Volledige zorg

Voor de vraag of een alleenstaande de volledige zorg heeft over een kind, is bepalend of deze feitelijk optreedt als hoofd van een eenoudergezin. Een klant die beslisbevoegd is over zijn kind en verzorging biedt bij ziekte, en het kind van en naar zijn activiteiten vervoert, heeft de volledige zorg voor zijn kind.

Wel/niet ten laste komend kind

Een ten laste komend kind is een minderjarig kind dat financieel ten laste van de ouder komt en voor wie de alleenstaande ouder aanspraak kan maken op kinderbijslag. Als de ouder geen recht op kinderbijslag heeft, is het kind niet ten laste komend. Een kind dat financieel ten laste van de ouder komt maar in het buitenland woont, geldt voor de Participatiewet niet als een ten laste komend kind. Het moet gaan om een in Nederland woonachtig eigen kind, geadopteerd kind of stiefkind.

Uitzonderingen op definitie van ten laste komend kind

Als de ouder nog geen kinderbijslag krijgt, omdat het kind nog maar kort in Nederland woont en dus in de ‘wachttijd’ zit, dan is dit kind wel ten laste komend.

In een enkel geval woont een kind in bij iemand die geen ouder is, maar wel kinderbijslag ontvangt voor het kind. Bijvoorbeeld een grootouder die een kind opvoedt en verzorgt als ware het een eigen kind. Strikt genomen betreft het geen ouder-kindrelatie in de zin van de Participatiewet. Maar waar de Algemene Kinderbijslagwet de verzorgende persoon gelijkstelt met een ouder, is er in het algemeen ook aanleiding om dit te doen bij de uitvoering van de Participatiewet.

De Algemene Kinderbijslagwet is aangepast om voortijdig schoolverlaten te bestrijden. Ouders kunnen de kinderbijslag verliezen als hun 16- en 17-jarige kinderen geen onderwijs volgen, terwijl ze ook geen startkwalificatie hebben (MBO2-, HAVO-, VWO-diploma). In dat geval wordt toch aangenomen, dat het kind een ten laste komend kind blijft.

3.3.2.1 Norm alleenstaande ouder

De aparte norm voor alleenstaande ouders is gewijzigd in alle sociale regelingen, waaronder ook de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ. Vanaf 1 januari 2015 is de norm voor alleenstaande ouders gelijk aan de norm voor een alleenstaande.

Omdat alleenstaande ouders in het algemeen hogere kosten maken dan alleenstaanden kunnen alleenstaande ouders aanspraak maken op een aanvulling in het kindgebonden budget. Het kindgebonden budget wordt door de Belastingdienst aan gezinnen verstrekt en is een bijdrage in de kosten voor kinderen tot 18 jaar. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van het inkomen, het aantal kinderen en de leeftijd van de ouder(s). Speciaal voor alleenstaande ouders komt daar een aanvulling bovenop, de zogenaamde. alleenstaande-ouderkop. Belangrijke voorwaarde is wel dat deze personen geen toeslagpartner hebben. De Belastingdienst beoordeelt dat.

In de Participatiewet is het begrip ‘alleenstaande ouder’ van belang voor o.a. ontheffingen van verplichtingen, maar ook voor de vermogensvrijlating of de inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders.

3.3.3 Gehuwden

De Participatiewet spreekt van een gezamenlijke huishouding als klanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij bovendien zorg dragen voor elkaar. De zorg voor elkaar kan bestaan uit het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of uit iets anders. Bij een aanvraag of een wijziging in de bijstandsverlening, wordt beoordeeld of er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De Participatiewet beschouwt ongehuwde klanten die met een ander een gezamenlijke huishouding voeren als gehuwd, behalve als het om bloedverwanten in de eerste graad gaat (ouder-kind) of om bloedverwanten in de 2e graad bij wie sprake is van een zorgrelatie (broers/zussen, grootouders/kleinkinderen). Ook degene die duurzaam (blijvend) gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is, wordt als ongehuwd beschouwd.

Registratie als gezamenlijke huishouding

Als klanten in een officiële registratie staan geregistreerd als gezamenlijke huishouding ziet de Participatiewet dat ook zo. In het ‘Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding’ staat waar klanten geregistreerd kunnen staan als gezamenlijke huishouding:

  • bij andere uitkeringen;

  • zorgverzekering;

  • huurtoeslag;

  • vreemdelingenwet.

Bij een registratie als gezamenlijke huishouding wordt het volgende nagegaan:

  • bestaat de registratie bij de aanvraag om bijstand?

  • vindt de registratie plaats tijdens de verlening van bijstand?

  • is de relatie in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand op enig moment als een gezamenlijke huishouding geregistreerd?

Als één van die situaties zich voordoet, is sprake van een gezamenlijke huishouding.

Onweerlegbaar rechtsvermoeden

Soms is zonder meer sprake van een gezamenlijke huishouding. Dat wordt een ‘onweerlegbaar rechtsvermoeden’ genoemd. Dat betekent dat de wet aan de klant geen gelegenheid biedt voor het leveren van tegenbewijs. Kortom; de gezamenlijke huishouding staat wettelijk vast, en verder onderzoek is niet nodig.

Een gezamenlijke huishouding staat zonder meer vast als de klanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en aan één of meer van de volgende voorwaarden voldoen:

  • zij zijn met elkaar gehuwd of zijn op enig moment in de twee jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag met elkaar gehuwd geweest;

  • zij zijn de afgelopen twee jaar als gehuwden aangemerkt;

  • uit hun relatie is een kind geboren, of het kind is binnen die relatie erkend; er is geen sprake van onweerlegbaar rechtsvermoeden als het kind in het buitenland woont.

  • zij hebben zich wederzijds verplicht tot een bijdrage aan de huishouding door een samenlevingscontract;

  • zij zijn op grond van een bepaalde registratie als een gezamenlijke huishouding aan te merken (zie boven).

3.3.4 Co-ouderschap

Het begrip co-ouder of gezamenlijk ouderlijk gezag bestaat niet in de Participatiewet. Een co-ouder is geen alleenstaande ouder, omdat hij niet de volledige zorg voor een of meer minderjarige eigen kinderen heeft. Als een co-ouder kinderbijslag ontvangt, is de co-ouder ook geen alleenstaande. Voor de hoogte van de bijstandsnorm die de co-ouder zal ontvangen, is dit echter geen probleem omdat de norm voor een alleenstaande ouder net zo hoog is als de norm voor een alleenstaande.

3.3.5 Niet rechthebbende partner

Een niet-rechthebbende partner is een partner, die uitgesloten is van bijstand. Dat is van belang voor de hoogte van de bijstandsuitkering van de wel rechthebbende partner. De gevolgen zijn als volgt:

  • Niet-rechthebbende partner zonder kostendelers: Als een van de partners in een gezamenlijke huishouding geen recht heeft op algemene bijstand dan krijgt de ander 50% van de van toepassing zijnde gehuwdennorm.

  • Niet-rechthebbende partner met kostendelers: Als een van de partners geen recht heeft op algemene bijstand, dan heeft de andere partner recht op een uitkering, maar wel volgens de kostendelersnorm. De niet-rechthebbende partner kan op zijn beurt ook weer een kostendeler zijn. Dat is afhankelijk van de omstandigheden (bijv. als studerende niet, maar iemand die werkloos is weer wel. Zie verder par. 3.4.2)

Met het inkomen van de niet-rechthebbende partner wordt rekening gehouden, als de som van het bijstandsbedrag van de rechthebbende plus het inkomen van de niet-rechthebbende, meer bedraagt dan de bijstandsnorm voor het echtpaar, die zou gelden als de partner wel recht op bijstand had (al dan niet met kostendeler).

3.4 Woonvormen

Naast de leeftijd en de leefvorm is ook de woonvorm van belang voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen:

  • mensen die alleen wonen, en

  • kostendelers

3.4.1 Alleenwonenden

Iemand woont alleen, als er geen andere meerderjarige persoon op hetzelfde adres zijn hoofdverblijf heeft. Voor de betekenis van ‘hoofdverblijf’, zie par. 3.2.

3.4.2 Kostendelersnorm

De kostendelersnorm is de toepasselijke norm voor personen die met andere meerderjarige personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De gedachte achter de kostendelersnorm is dat meerdere personen in een woning een aantal woonkosten kunnen delen, zoals de huur, of energiekosten e.d. Het individuele recht voor één persoon is daarom afhankelijk gemaakt van het totaal aantal bewoners in de woning. In de kern komt de werking van de kostendelersnorm erop neer: “hoe meer bewoners in de woning, hoe lager het recht op bijstand per persoon.”

De hoogte van uitkering wordt vastgesteld aan de hand van de formule zoals deze in artikel 22a Participatiewet vermeld staat.

De hoogte van de uitkering is o.a. afhankelijk van het aantal meerderjarige medebewoners. In de wet is een aantal groepen medebewoners uitgezonderd. Deze personen tellen dan niet mee voor de berekening van de hoogte van de uitkering. Dat zijn:

  • 1.

    personen jonger dan 21 jaar;

  • 2.

    bewoners die een onderlinge commerciële relatie hebben;

  • 3.

    personen die afzonderlijk een commerciële relatie hebben met een derde;

  • 4.

    personen die zijn aan te merken als studerenden.

3.4.2.1 Uitzondering 1: personen jonger dan 21 jaar

Personen jonger dan 21 jaar zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm. De ouder(s) zijn in principe nog onderhoudsplichtig voor deze jongeren. Deze uitzondering werkt door in twee richtingen:

  • als personen jonger dan 21 jaar aanspraak maken op bijstand, dan is op hen de jongerennorm van toepassing; ongeacht het aantal bewoners op hetzelfde adres. Zie par. 3.5

  • personen jonger dan 21 jaar – hoewel meerderjarig – tellen niet mee als relevante bewoners op hetzelfde adres, als de hoogte van de uitkering van andere medebewoners moet worden vastgesteld volgens de kostendelersnorm.

3.4.2.2 Uitzondering 2: commerciële relatie tussen bewoners onderling

Wanneer tussen twee personen die op hetzelfde adres wonen, sprake is van een commerciële relatie, dan is de kostendelersnorm niet van toepassing. Hiermee wordt bedoeld de onderlinge relatie tussen onderhuurder/onderverhuurder en kostganger/kostgever. De wet geeft een aantal voorwaarden mee, wanneer er wel of juist niet sprake kan zijn van een dergelijke onderlinge relatie. Van een commerciële relatie is sprake tussen personen, die:

  • in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben,

  • geen bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad zijn van elkaar, en die

  • op basis van een schriftelijke overeenkomst,

  • een commerciële onderhuurprijs zijn overeengekomen. Een commerciële onderhuurprijs moet maatschappelijk of economisch verantwoord zijn. We hanteren geen grensbedragen. De huurprijscheck van de huurcommissie is een hulpmiddel.

Er zijn 4 voorwaarden voor deze uitzondering:

  • Voorwaarde 1: Geen commerciële relatie bij eerste of tweedegraads bloed- of aanverwanten

  • Voorwaarde 2: Schriftelijke overeenkomst

  • Voorwaarde 3: Commerciële prijs

  • Voorwaarde 4: Bewijzen van betaling commerciële prijs

3.4.2.3 Uitzondering 3: alle bewoners hebben een commerciële relatie met een derde

Ook de volgende groep is uitgezonderd van de kostendelersnorm: alle personen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en die afzonderlijk of gezamenlijk een commerciële relatie hebben met een verhurende derde die niet in dezelfde woning woont. Daarbij zijn ook de hierboven genoemde criteria van toepassing: de aanwezigheid van een schriftelijke overeenkomst en een commerciële prijs (zie par. 3.4.2.2). Onder een schriftelijke overeenkomst valt ook een zogenaamde woon-/zorgovereenkomst met een instelling voor maatschappelijke opvang.

3.4.2.4 Uitzondering 4: studerenden

De laatste groep personen die niet meetelt als medebewoner bij de kostendelersnorm, zijn studerenden. Het maakt daarbij niet uit of de studerende inwonend (bij ouders) of uitwonend (op kamers) is. Hiervoor is gekozen om te stimuleren dat jongeren door middel van studie en opleiding een zo hoog mogelijke kwalificatie behalen en zodoende hun arbeidsmarktkansen verhogen. Zonder deze uitzondering zou het moeten delen van kosten met huisgenoten (consequentie van de kostendelersnorm) de student mogelijk belemmeren om te studeren.

Een medebewoner wordt op drie manieren als studerende aangemerkt:

  • aanspraak op studiefinanciering (WSF 2000)

  • aanspraak tegemoetkoming hoofdstuk 4 WTOS

  • volgen van beroepsbegeleidende leerweg (BBL)

  • een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als hierboven genoemd volgt buiten Nederland, mits voor 30 jarige leeftijd gestart met dit onderwijs.

Voor de eerstgenoemde groep gaat het om studenten die:

  • studiefinanciering daadwerkelijk ontvangen;

  • reeds zijn begonnen met een opleiding, maar nog geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering (bijv. MBO studenten die voor hun 18e zijn begonnen met een opleiding);

  • de studiefinanciering kunnen ontvangen maar er geen gebruik van maken;

  • hun opleiding voortzetten terwijl zij geen studiefinanciering meer ontvangen, omdat de maximale termijn daarvan bereikt is.

3.4.3 Verlaging in verband met woonsituatie

Als een bijstandsgerechtigde klant een onderhuurder of kostganger in huis heeft genomen, en er is sprake van een commerciële relatie, dan is de kostendelersnorm niet van toepassing. Wel moeten de inkomsten uit onderhuur of kostgeld in mindering worden gebracht op de uitkering. Voor iedere onderhuurder of kostganger geldt, dat de bijstandsnorm wordt verlaagd met 10% van de bijstandsnorm die geldt voor gehuwden.

Bij drie of meer onderhuurders/kostgangers, is er sprake van bedrijfsmatige verhuur. Dat leidt ertoe dat de uitkering beëindigd moet worden.

Als een bijstandsgerechtigde klant in een woning woont waaraan geen woonlasten zijn verbonden, wordt de uitkering verlaagd met 10% van de gehuwdennorm. Er zijn bijvoorbeeld geen woonlasten als er geen huur of hypotheek hoeft te worden betaald.

Ook als iemand geen woonruimte heeft (dakloze), dan wordt de bijstandsuitkering verlaagd met 10% van de gehuwdennorm.

3.4.4 Personen in een inrichting

Als iemand in een instelling zit, valt hij onder de norm voor personen opgenomen in een inrichting.

Het begrip inrichting

Artikel 1 van de Participatiewet rekent twee soorten instellingen tot het begrip inrichting:

1e: Instellingen die louter gericht zijn op verzorging en verpleging;

2e: Instellingen die slaapgelegenheid bieden en de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding hebben gedurende meer dan de helft van ieder etmaal.

Wel als inrichting te beschouwen

Alle instellingen die gericht zijn op verzorging en verpleging zijn te beschouwen als inrichtingen. Dit blijkt ook uit de financiering van deze instellingen vanuit de Wlz-middelen (Wet langdurige zorg).

Voorbeelden hiervan zijn alle algemene en psychiatrische ziekenhuizen, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Niet als inrichting te beschouwen

Instellingen die gericht zijn op het bieden van (tijdelijke) woonvoorzieningen worden niet beschouwd als een inrichting. Voorbeelden hiervan zijn de dak- en thuislozenopvang, Blijf-van-mijn-lijf-huizen (Vrouwenopvang) en begeleid wonen projecten.

Bij opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen, zoals bijvoorbeeld sociale pensions, beperkt de voorziening zich veelal tot het bieden van slaapgelegenheid. Er is in de regel geen of in beperkte mate begeleiding en hulpverlening. Instellingen voor maatschappelijke opvang zoals sociale pensions, internaten enz. zijn geen inrichtingen.

Blijf-van-mijn-lijfhuizen worden beschouwd als woonvoorzieningen, waarbij de gebruik(st)er voor de toepassing van deze wet als zelfstandig wonend wordt beschouwd. Ook de projecten voor begeleid wonen voldoen niet aan de definitie van het begrip inrichting, omdat deze projecten bedoeld zijn als woonvoorziening met een zeer beperkte mogelijkheid tot begeleiding.

Ook als inrichting te beschouwen

Instellingen die zich kenbaar maken als begeleid-wonenproject, maar meer dan de helft van ieder etmaal begeleiding of hulpverlening beschikbaar hebben worden wel als inrichting beschouwd (beschermd wonen). Dit blijkt ook uit de financiering van deze instellingen vanuit de Wlz-middelen. Ook RIBW-instellingen die worden gefinancierd vanuit de Wet langdurige zorg worden als inrichting beschouwd.

3.4.4.1 Normen voor personen in inrichtingen

Er zijn twee normen voor personen in een inrichting:

  • norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders;

  • norm voor gehuwden.

De normen zijn niet afhankelijk van de leeftijd. De regeling over kostendelers is niet van toepassing op deze normen. Als van een echtpaar één persoon in een inrichting verblijft, wordt de gehuwdennorm vastgesteld door de bedragen, die elk als alleenstaande zou krijgen, bij elkaar op te tellen.

De bijstand in een inrichting is bedoeld voor persoonlijke uitgaven. Van oudsher heet dat zak- en kleedgeld, of Persoonlijke Toelage. Van deze uitkering gaan ook reserveringen en aflossingen af. Ook een persoonlijke toelage is voor de fiscus een belaste uitkering. Het College betaalt net als voor overige bijstandsuitkeringen loonbelasting over de verstrekte bijstand.

Mensen in een Wlz-instelling betalen ook premie voor een basisverzekering. Dat is geregeld in de Zorgverzekeringswet die per 1 januari 2006 is ingevoerd. Omdat de zorgtoeslag de gestegen premie onvoldoende compenseert, zijn de normen voor zak- en kleedgeld extra verhoogd.

Aanpassing van de norm

Als een opname (naar verwachting) korter duurt dan drie maanden (met een eventuele verlenging van drie maanden), dan wordt de norm niet omgezet naar die voor personen in een inrichting.

Aanvullende bijzondere bijstand voor algemene kosten

Mensen in inrichtingen kunnen naast hun bestaande bijstandsuitkering bijzondere bijstand aanvragen als er sprake is van bijzondere, extra kosten, die niet uit het zak- en kleedgeld betaald kunnen worden. Dat geldt vooral voor reiskosten, weekendverlof, en het aanhouden van een woning.

3.5 Jongerennormen

Voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar gelden speciale –lage- bijstandsnormen. Achterliggende gedachte is, dat in principe de ouders nog onderhoudsplichtig zijn voor deze jongeren. Daarom zijn de bijstandsnormen voor deze groep lager dan voor oudere bijstandsgerechtigden.

Het kan voorkomen dat jongeren geen beroep kunnen doen op de ouders voor financiële ondersteuning. In dat geval kan soms aanvullende bijzondere bijstand worden verstrekt.

3.6 Normen voor pensioengerechtigden

Inwoners, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en onvoldoende financiële middelen hebben, kunnen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een aanvraag indienen voor een aanvullende inkomensondersteuning (aio-uitkering). Ze hebben geen recht op een bijstandsuitkering. Wel kunnen ze bij Het College terecht voor bijzondere bijstand en andere inkomensvoorzieningen uit het armoedebeleid.

3.7 Wettelijke basis

De beleidsvoorschriften in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet.

Meer concreet:

Thema

Artikelen

Definitie: gehuwden/gezamenlijke huishouding

3 Participatiewet

Definitie: alleenstaanden/alleenstaande ouders

4 Participatiewet

Definitie: inrichting

1 Participatiewet

Definitie: bijstandsnorm

5 Participatiewet

Jongerennormen 18 t/m 20 jaar

20 Participatiewet

Normen 21 jaar tot pensioengerechtigde leeftijd

21 Participatiewet

Kostendelersnorm

9a en 22a Participatiewet

Normen voor mensen in inrichting

23 Participatiewet

Normen voor pensioengerechtigden

22 Participatiewet

Verlaging bijstandsnorm i.v.m. ontbrekende woonlasten/bijstandsnorm voor dak- en thuislozen

27 Participatiewet

Normen voor niet-rechthebbende partner

24 Participatiewet

Hoofdstuk 4 Inkomen en vermogen

Er bestaat pas recht op bijstand als iemand te weinig financiële middelen heeft. Bijstand is het laatste financiële vangnet. Met de financiële middelen van de klant moet rekening worden gehouden bij het bepalen van het recht op bijstand en de hoogte daarvan. De Participatiewet spreekt over ‘middelen’. Daarmee wordt bedoeld het inkomen en vermogen van de klant.

In dit hoofdstuk wordt verduidelijkt, welke middelen meetellen bij de bijstandverlening en op welke manier dat wordt gedaan. De regels die daarop van toepassing zijn staan in de Participatiewet. Deze regels zijn in de eerste plaats van toepassing op de algemene bijstand voor levensonderhoud. Voor bijzondere bijstand gelden deze regels in principe ook, maar soms kan daarvan afgeweken worden. Een nadere specificatie is te vinden in de beleidsregels bijzondere bijstand en armoede en minimabeleid 2020 van de gemeente Lochem.

Dit hoofdstuk heeft betrekking op bijstand. Uitkeringen op grond van de Ioaw en de Ioaz hebben andere regels.

Inhoudsopgave

4.1 Betekenis van de begrippen middelen, inkomen en vermogen

4.2 Geen middelen voor de Participatiewet

4.3 Inkomen

4.3.1 Netto inkomen

4.3.2 Vakantiegeld

4.3.3 Verrekening inkomsten per maand

4.3.4 Heffingskortingen Belastingdienst

4.4 Bijzondere vormen van inkomen

4.4.1 Inkomen in natura

4.4.2 Studiefinanciering of tegemoetkoming schoolkosten

4.4.3 Inkomsten uit onderhuur of kostganger

4.4.4 Alimentatie en onderhoudsbijdragen

4.5 Niet-rechthebbende echtgenoot

4.6 Vermogen

4.6.1 Vermogensvrijlating

4.6.2 Bezittingen

4.6.3 Schulden

4.6.4 Wel of geen vermogen

4.6.5 Vaststelling van het vermogen

4.7 Eigen woning en krediethypotheek

4.8 Wettelijke basis

4.1 Betekenis van de begrippen middelen, inkomen en vermogen

De Participatiewet verstaat onder het begrip middelen: inkomen en vermogen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Iemand kan pas bijstand ontvangen op het moment dat hij zelf onvoldoende middelen heeft.

De wet rekent tot middelen:

  • vermogen en inkomen dat iemand vrij kan besteden;

  • vermogen en inkomen waarover iemand redelijkerwijs kán beschikken;

  • inkomsten die iemand anders krijgt voor het levensonderhoud van de klant zelf, zoals de curator die inkomsten ontvangt voor de klant;

  • de fiscale heffingskortingen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Uitzondering: de jonggehandicaptenkorting voor 27-plussers. Die is vrijgelaten.

Wat wordt verstaan onder ‘redelijkerwijs kunnen beschikken’?

Middelen waarover iemand redelijkerwijs kan beschikken zijn middelen waarover iemand de beschikking kan krijgen als hij er enige moeite voor doet. Denk bijvoorbeeld aan:

  • een uitkering die aangevraagd kan worden bij UWV;

  • een onverdeelde nalatenschap die nog verdeeld moet worden;

  • antiek dat verkocht kan worden.

Inkomen of vermogen

Om te kunnen bepalen welke gevolgen bepaalde middelen voor de bijstandsuitkering hebben, is het nodig om te weten of er sprake is van inkomen of van vermogen. Voor inkomen gelden andere regels dan voor vermogen.

A. Inkomen

Er is sprake van inkomen als voldaan is aan twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de middelen het karakter van inkomen hebben. Dat is het geval als de middelen regelmatig worden ontvangen en vrij besteedbaar zijn. Maar ook middelen die eenmalig worden ontvangen kunnen als inkomen worden beschouwd. Dat is bijvoorbeeld zo bij een afkoopsom voor alimentatie, loon of pensioen. Middelen met het karakter van ‘inkomen’ zijn bijvoorbeeld:

  • inkomsten uit arbeid;

  • doorbetaald loon bij ziekte;

  • inkomsten uit vermogen;

  • sociale zekerheidsuitkeringen;

  • alimentatie;

  • inkomsten uit verhuur en onderhuur;

  • inkomsten van kostgangers.

De tweede voorwaarde is, dat de middelen betrekking hebben op een periode waarin bijstand is/wordt ontvangen. Als dat niet zo is, dan is er sprake van vermogen. Een afkoopsom voor een ouderdomspensioen dat ver voor de pensioengerechtigde leeftijd wordt uitgekeerd, is bijvoorbeeld vermogen, omdat het geen betrekking heeft op een periode waarover algemene bijstand zal worden ontvangen.

B. Vermogen

Vermogen is de waarde van bezittingen, na aftrek van de aanwezige schulden. Bezittingen zijn zowel geld als goederen die een bepaalde economische waarde hebben.

Inlichtingenplicht

Alle middelen moeten worden gemeld bij het College, ook als de klant twijfelt aan de noodzaak daarvan. Het College bepaalt vervolgens of de middelen van belang zijn voor de bijstandverlening. Als de klant nalaat om dergelijke middelen door te geven, dan komt hij de inlichtingenverplichting niet na. Als daardoor ten onrechte bijstand wordt verleend, moet dat teruggevorderd worden en wordt een onderzoek ingesteld naar het opleggen van een boete. Zie ook hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’ en hoofdstuk 8 ‘Terugvordering en verhaal’.

4.2 Geen middelen voor de Participatiewet

Artikel 31 van de Participatiewet somt een aantal middelen op, dat ‘vrijgelaten’ wordt. Ze worden niet betrokken bij de bijstandverlening. De belangrijkste middelen die worden vrijgelaten zijn:

  • kindgebonden budget en kinderbijslag;

  • persoonsgebonden budget;

  • inkomsten uit arbeid van kinderen onder de 18 jaar;

  • rente over vrijgelaten vermogen en spaargeld;

  • vergoedingen van een werkgever voor reiskosten;

  • toeslagen van de Belastingdienst;

  • inkomstenvrijlatingen;

  • activeringssubsidies van Het College;

  • jonggehandicaptenkorting van de Belastingdienst voor mensen van 27 jaar of ouder.

Er zijn ook middelen, die onder bepaalde omstandigheden vrijgelaten worden:

  • uitkeringen en vergoedingen voor geleden schade;

  • bepaalde giften;

  • onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk.

4.3 Inkomen 4.3.1 Netto inkomen

In de Participatiewet worden inkomsten netto verrekend met de bijstandsuitkering. De bijstandsuitkering is ook een netto bedrag. Netto inkomen is het bruto inkomen, na aftrek van:

  • a.

    de loonbelasting of inkomstenbelasting;

  • b.

    de premies volksverzekeringen of een inhouding die overeenkomt met een of meer van deze premies, plus de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet;

  • c.

    de verplichte bijdragen voor pensioenopbouw of daarmee vergelijkbare regelingen;

  • d.

    andere verplichte inhoudingen (bijvoorbeeld voor verplichte bedrijfskleding).

Uitzonderingen

Op het uitgangspunt van netto-uitkering en netto-verrekening van inkomsten bestaan enkele uitzonderingen:

  • a.

    de IOAW- en IOAZ-uitkering zijn bruto-uitkeringen. De klant ontvangt weliswaar een netto uitkering, bij de berekening wordt uitgegaan van een bruto-bedrag. Inkomsten worden daarom ook bruto verrekend;

  • b.

    zelfstandige werkzaamheden op bescheiden schaal. De inkomsten worden bruto in aanmerking genomen. Voor latere belastingaanslagen kan onder bepaalde voorwaarden bijstand worden verleend.

4.3.2 Vakantiegeld

Bij inkomsten telt vakantietoeslag ook mee. Het is niet altijd duidelijk hoeveel vakantietoeslag de klant uiteindelijk zal ontvangen. Daarom gaat de Participatiewet uit van een fictief bedrag dat per maand wordt gekort op de uitkering. Inkomsten worden dus verrekend inclusief een fictief bedrag aan vakantietoeslag. De hoogte van dit bedrag wordt bepaald door de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ. Als inkomsten worden vrijgelaten dan wordt het inkomen pas met de fictieve vakantietoeslag verhoogd nadat de vrijlatingsregeling is toegepast. De vakantietoeslag die de klant uiteindelijk van de werkgever ontvangt, wordt dan vrijgelaten.

Als de werkgever de vakantietoeslag per maand uitbetaalt, zijn de regels van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ niet van toepassing, maar moet de uitbetaalde vakantietoeslag maandelijks gekort worden op de uitkering.

Niet voor alle inkomsten geldt dat vakantietoeslag wordt betaald. Voorbeelden daarvan zijn alimentatie en de fiscale heffingskortingen, maar ook inkomsten als zelfstandige op bescheiden schaal. In dat geval wordt het inkomen niet met een fictief bedrag aan vakantietoeslag verhoogd voordat het wordt gekort op de bijstandsuitkering.

De jaarlijkse betaling van de vakantietoeslag voor bijstandsgerechtigden is in juni, of binnen drie maanden na beëindiging van de bijstand.

4.3.3 Verrekening inkomsten per maand

De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld. Inkomsten worden dus ook per maand verrekend met de uitkering.

Bij de inkomstenverrekening is de datum waarop de bijstand ingaat of wordt beëindigd van belang. Over de betreffende maand tellen alleen de inkomsten mee die betrekking hebben op het deel van de maand waarover recht op bijstand bestaat. Inkomsten die betrekking hebben op een periode waarin geen aanspraak bestaat op bijstand, worden beschouwd als vermogen (zie par. 4.1).

Het kan zijn dat een klant zijn inkomsten niet per maand maar per week of per 4 weken ontvangt. Dan moet eerst beoordeeld worden op welke maand de inkomsten betrekking hebben. Inkomsten worden dan zoveel mogelijk verrekend met de bijstand in de maand waarin de inkomsten feitelijk worden ontvangen. De vier-weken-betaalsystematiek kan er wel toe leiden dat er één maand is waarin tweemaal inkomsten moeten worden gekort. Dan wordt over die maand dus geen uitkering uitbetaald. Het College kan dan met een klant een afspraak maken om inkomsten op een andere manier te korten, bijvoorbeeld door de inkomsten over een langere periode uit te smeren. Volgens de Participatiewet is het in ieder geval mogelijk om inkomsten tot zes maanden na ontvangst alsnog te verrekenen met de lopende uitkering.

Heeft de klant erg wisselende inkomsten, dan kan met de klant de afspraak worden gemaakt om maandelijks een vast bedrag te korten op de uitkering en dit na verloop van tijd te corrigeren. Het inkomen wordt dan over een langere periode geschat en na enige tijd wordt over een achterliggende periode berekend wat er teveel of te weinig aan inkomen is verrekend. Eventueel wordt dan nog een extra verrekening toegepast of wordt er een nabetaling op de uitkering gedaan.

4.3.4 Heffingskortingen Belastingdienst

Een bijstandsuitkering wordt netto uitbetaald. De klant hoeft daarover niet zelf loonbelasting en premies volksverzekeringen af te dragen aan de Belastingdienst. Het College doet dit voor de klant. Het College betaalt deze heffingen voor de klant aan de Belastingdienst. De klant heeft recht op bepaalde heffingskortingen. Dat is een korting op de te betalen belastingen. De klant hoeft daardoor minder belasting te betalen. Deze kortingen zijn van belang voor de bijstand. Er zijn twee soorten heffingskortingen:

  • heffingskortingen die worden verrekend met de loonbelasting bij de maandelijkse uitbetaling van de bijstandsuitkering (loonheffingskortingen);

  • heffingskortingen die iemand rechtstreeks van de Belastingdienst ontvangt (via een voorlopige aanslag)

Welke heffingskortingen zijn er?

Hieronder staat een overzicht van de heffingskortingen die via de loonbelasting lopen. Hun verzamelnaam is de loonheffingskorting (LHK):

  • de algemene heffingskorting* (AHK)

  • de arbeidskorting** (AK)

  • de ouderenkorting (OK) (alleen bij AOW)

  • de alleenstaande ouderenkorting (alleen bij AOW)

  • de jonggehandicaptenkorting (alleen bij Wajong)

* Soms wordt de algemene heffingskorting niet via de loonheffing verrekend

** In bijzondere situaties, bijvoorbeeld bij Alfahulpen, kan de arbeidskorting via de voorlopige aanslag lopen.

De heffingskortingen die via een voorlopige aanslag rechtstreeks door de Belastingdienst worden uitbetaald, zijn:

  • inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)

  • de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner (AHKmp)

Klanten die recht hebben op heffingskortingen die rechtstreeks door de Belastingdienst worden uitbetaald, krijgen deze automatisch of moeten deze aanvragen. Zodra ze deze ontvangen, moeten ze dat opgeven bij het College . Als deze kortingen middelen zijn in de definitie van Participatiewet, past de gemeente een korting toe op de uitkering.

Tellen heffingskortingen mee als inkomen?

Heffingskortingen zijn middelen die in mindering moeten worden gebracht op de maandelijkse bijstandsuitkering. Ze hebben het karakter van inkomen. Als het College geen rekening zou houden met deze heffingskortingen, dan zou het College in feite teveel belastingen afdragen aan de Belastingdienst.

De algemene heffingskorting wordt als loonheffingskorting verrekend met de uitkering. Heeft de klant inkomsten uit deeltijdwerk, dan is de arbeidskorting van toepassing. Deze wordt door de werkgever verrekend met de inkomsten. Als er sprake is van inkomsten uit zelfstandig werk of alimentatie kan dit niet. Dan worden de inkomsten ‘bruto’ gekort op de bijstandsuitkering. Na afloop van het kalenderjaar wordt de arbeidskorting door de Belastingdienst betrokken bij de aanslag Inkomstenbelasting.

Voor de andere heffingskortingen geldt, dat het College de voorlopige aanslag heffingskortingen altijd als netto inkomsten in mindering brengt op de uitkering. Deze kortingen worden toegerekend aan de maand waarop de korting betrekking heeft.

Uitzondering: de jonggehandicaptenkorting is geen middel voor personen tot 27 jaar. Deze wordt vrijgelaten.

Wat gebeurt er als heffingskortingen niet worden opgegeven?

Als een klant de ontvangen gelden van de Belastingdienst niet meldt aan de gemeente, voldoet hij niet aan de inlichtingenplicht. Dan wordt gehandeld volgens de regels in hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’. Teveel betaalde bijstand wordt verrekend of teruggevorderd.

Wat als klanten geld terugkrijgen van de belasting?

Als een klant geld terugkrijgt van de Belastingdienst, omdat de heffingskorting te laag is vastgesteld, dan heeft hij in feite teveel bijstand ontvangen. De bijstand wordt dan verrekend of teruggevorderd van de klant. Als er sprake is van teruggave voor kosten waarvoor geen bijstand is verleend, zoals bijvoorbeeld bijzondere ziektekosten, dan heeft dit geen gevolgen voor de bijstand.

Bij een aanslag zit altijd heffingsrente. Als een klant moet bijbetalen, rekent de Belastingdienst heffingsrente. Krijgt de klant geld terug, dan verhoogt de Belastingdienst het bedrag met rente. Ontvangen rente is een middel in de zin van de Participatiewet, als deze rente betrekking heeft op de heffingskortingen die eerder ook als middel zijn aangemerkt. Het College vergoedt de te betalen heffingsrente als zij de aanslag ook vergoedt.

4.4 Bijzondere vormen van inkomen 4.4.1 Inkomen in natura

Het gaat hier om inkomsten ‘in natura’ (bijvoorbeeld voeding, kost en inwoning, etc.) in ruil voor geleverde arbeid. Dat inkomen in natura moet worden gewaardeerd op de hoogte van het daarvoor door de klant opgeofferde bedrag. Daarmee wordt bedoeld: welk bedrag zou de klant hebben kunnen krijgen als zijn arbeid uitbetaald was? Denk daarbij aan een klant die afgezien heeft van een arbeidsbeloning, in ruil voor een reisje naar een vakantie-oord. Als niet duidelijk is welk bedrag ‘opgeofferd’ is, dan is er geen sprake van inkomen dat betrokken moet worden bij de bijstandverlening. Als het inkomen in natura objectief gezien een veel hogere waarde heeft dan het opgeofferde bedrag, is er sprake van een gift (zie par. 6.2.11).

4.4.2 Studiefinanciering of tegemoetkoming schoolkosten

Studenten en scholieren hebben meestal geen recht op bijstand voor levensonderhoud. Er is in principe een andere voorziening in de kosten: studiefinanciering of een tegemoetkoming in de schoolkosten. Soms kan een student met studiefinanciering toch aanvullende bijstand krijgen. Dat kan het geval zijn bij een gezin. In artikel 33,lid 2 PW wordt aangegeven welk inkomen hierbij in aanmerking wordt genomen.

4.4.3 Inkomsten uit onderhuur of kostganger

Een klant die op commerciële basis een kamer verhuurt of een kostganger heeft, heeft inkomsten die betrokken moeten worden bij de bijstandsuitkering. Onder ‘commercieel’ wordt verstaan: een marktconforme prijs, die betaald moet worden voor de verhuur of kostgangerschap. Per situatie moet dat worden beoordeeld. Factoren die met name van belang zijn: grootte kamer, voorzieningen die gebruikt kunnen worden en de gemiddelde huurprijs voor kamers in de gemeente. De onderhuur of kostgangerschap moet worden aangetoond door middel van bankafschriften of betaalbewijzen waaruit blijkt welke prijs maandelijks wordt betaald. Bovendien moet de huur- of kostgangersovereenkomst schriftelijk zijn vastgelegd.

Als er geen sprake is van commerciële verhuur of kostgangerschap, dan is de medebewoner een kostendeler en moet de kostendelersnorm toegepast worden. Zie ook hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’. De definitie van commerciële verhuur staat tevens opgenomen in hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’.

Bij commerciële verhuur en kostgangerschap wordt per onderhuurder of kostganger 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden (21 jaar tot AOW-leeftijd) op de bijstandsuitkering in mindering gebracht. Zijn er drie of meer onderhuurders of kostgangers, dan is er sprake van een kamerverhuurbedrijf en vervalt het recht op een bijstandsuitkering.

4.4.4 Alimentatie en onderhoudsbijdragen

Alimentatie die een klant voor zichzelf ontvangt wordt als inkomen in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. Dit geldt ook voor alimentatie die voor ten laste komende kinderen wordt ontvangen. Het kind maakt deel uit van het gezin en de bijstandsuitkering is bestemd voor het gezin.

Alimentatie die de belanghebbende ontvangt voor kinderen van 18 jaar of ouder, geldt niet als inkomen van belanghebbende. Deze kinderen behoren namelijk niet meer tot het gezin van de belanghebbende. Inkomstenkorting blijft dan achterwege.

Als de woonlasten van de klant betaald worden door de (ex-)partner, dan wordt de uitkering verlaagd met de betreffende woonlasten. Er is sprake van alimentatie in natura.

4.5 Niet-rechthebbende echtgenoot

Voor een klant die een partner heeft zonder recht op bijstand, gelden speciale regels. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een partner die gedetineerd is of een partner zonder geldige verblijfstitel. In deze situaties gelden de volgende regels:

  • Als maar één van de partners recht heeft op bijstand, ontvangt de klant 50% van de van toepassing zijnde gehuwdennorm;

  • Met het inkomen van de niet-rechthebbende partner wordt pas rekening gehouden, als de som van het bijstandsbedrag van de rechthebbende plus het inkomen van de niet-rechthebbende, meer bedraagt dan de norm voor gehuwden;

  • Het deel van het inkomen dat uitstijgt boven de gehuwdennorm wordt verrekend met de bijstandsuitkering;

  • Als partners tijdelijk gescheiden leven, wordt het inkomen van de partner die ergens anders woont op de volgende manier betrokken bij de bijstandverlening: als dit inkomen hoger is dan de bijstandsnorm die voor hem zou gelden als hij zelf recht had op algemene bijstand wordt het meerinkomen als inkomen gezien;

  • De toets op het gezamenlijke vermogen blijft onverkort van toepassing.

4.6 Vermogen

De Participatiewet verstaat onder vermogen:

  • de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt, of

redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen is de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;

  • geld dat een klant ontvangt in een periode waarin hij algemene bijstand krijgt, voor zover dit geld geen echte looninkomsten zijn.

Voor de vermogensgrenzen rondom de collectieve ziektekostenverzekering en tegemoetkoming zorgkosten verwijzen we naar de beleidsregels Bijzondere Bijstand en Minimabeleid 2020.

4.6.1 Vermogensvrijlating

Voor alle bijstandsgerechtigden geldt een vrijlating voor een deel van het vermogen. Ook geldt

een vrijlating voor vermogen in een eigen woning, woonschip of woonwagen.

4.6.2 Bezittingen

Onder bezittingen verstaat de Participatiewet: al het aanwezige geld (contanten, spaargeld,

obligaties, vorderingen enz.) en alle aanwezige roerende en onroerende zaken, zoals een caravan of boot. Het gaat daarbij om de feitelijk aanwezige bezittingen, en om bezittingen waarover de klant redelijkerwijs kan beschikken, dat zijn bezittingen die de klant met enige moeite te gelde kan maken.

4.6.3 Schulden

Een schuld kan in mindering op het vermogen worden gebracht, als:

  • de schuld in voldoende mate aannemelijk is;

  • er daadwerkelijk een verplichting is tot terugbetaling.

Zo telt bijvoorbeeld een WSF-schuld of schuld aan familie niet mee omdat de terugbetaling niet vaststaat. Als de klant langere tijd een minimuminkomen heeft, wordt de studieschuld namelijk kwijtgescholden.

4.6.4 Wel of geen vermogen

Bezittingen die naar aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn en noodzakelijke spullen zijn geen vermogen. Voor het bepalen van de noodzaak worden de omstandigheden van de klant en het gezin beoordeeld. Het belang van deze bezittingen voor de klant of zijn gezin kan daarbij een rol spelen; bijvoorbeeld ouderen, gezinnen met jonge kinderen, enz. Voorzieningen in verband met invaliditeit maken bijvoorbeeld een (duurdere) auto noodzakelijk voor het invalidenvervoer.

De wetgever heeft bewust geen opsomming gegeven van goederen die algemeen gebruikelijk of noodzakelijk zijn. Per geval zal dit moeten worden beoordeeld. Voor de waarde van een auto heeft het College richtlijnen vastgesteld.

Auto, motor en vermogen

Tot een totaalbedrag van € 2500,- wordt het bezit van een al dan niet antieke auto of motor als algemeen gebruikelijk beschouwd en wordt dit bezit voor de bepaling van het vermogen niet meegerekend; indien de waarde hoger dan € 2500,- is, wordt alleen de waarde boven het bedrag van €2500,- tot het vermogen gerekend.

  • Voor de bepaling van de waarde van een auto wordt uitgegaan van de ANWB-koerslijst/ onderdeel verkoop tussen particulieren.

  • Voor de bepaling van de waarde van een motor wordt uitgegaan van de website van motor occasion.

  • De waarde van een antieke auto of motor (oldtimer) wordt bepaald aan de hand van een op te vragen taxatierapport.

Als een auto of motor door de leeftijd niet (meer) in de koerslijst of website staat opgenomen, blijft deze bij de vermogensbepaling buiten beschouwing.

Als het bezit van een auto om medische of sociale redenen noodzakelijk is, wordt de waarde voor de vaststelling van het vermogen buiten beschouwing gelaten, voor zover dat vanuit het perspectief van bijstandsverlening verantwoord is.

Aandelen en obligaties

Als aandelen of obligaties in waarde stijgen tijdens de bijstandsperiode, heeft de klant koerswinst. Koerswinst wordt als vermogenstoename gezien. Aandelen en obligaties kan de klant namelijk te gelde maken. Voor lease-aandelen geldt dit niet zonder meer. Een lease-contract heeft een vaste looptijd en een klant kan dit meestal niet tussentijds beëindigden. Een klant met aandelen- of obligaties moet jaarlijks een opgave van de waarden overleggen.

Afkoopwaarde van koopsompolis, levensverzekering

De afkoopwaarde van financiële producten die niet zijn opgebouwd tijdens de bijstandsperiode, valt onder middelen waarover klant redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat bijvoorbeeld om de volgende financiële producten:

  • kapitaalverzekering;

  • koopsompolis;

  • levensverzekering;

  • lijfrente;

  • uitvaartverzekering

Dat de afkoopwaarde lager is dan de inleg is niet relevant. De klant hoeft deze middelen niet te gelde te maken als de verkoopprijs niet leidt tot overschrijding van de vrijlatingsgrens.

Uitzondering: afkoopwaarde particulier ouderdomspensioen (derde pijler)

Een particuliere pensioenopbouw als oudedagsvoorziening kan onder bepaalde voorwaarden worden vrijgelaten en hoeft niet te worden afgekocht. Het gaat om lijfrentevoorzieningen, zoals lijfrenteverzekeringen, lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten. Een dergelijke pensioenvoorziening wordt vrijgelaten:

  • Tot een bedrag van € 250.000 (het meerdere dient eerst te gelde te worden gemaakt);

  • Wanneer deze voorziening tenminste vijf jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag is getroffen;

  • Wanneer in elk van deze vijf jaar tenminste enige inleg heeft plaatsgevonden;

  • Als de inleg gedurende de toetsingsperiode van vijf jaar niet meer heeft bedraagt dan €6000 per jaar. Het deel dat in één of meer van de jaren boven € 6000 komt valt buiten de vrijlating en kan niet worden toegerekend aan een jaar waarbinnen de inleg lager was.

Middelen waarvan niet vaststaat dat ze als pensioenopbouw zijn bedoeld, zoals een levensverzekering of een spaarrekening, vallen buiten de vrijlating en worden wel in aanmerking genomen, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van duur, inleg en omvang.

Doelgroep vrijlating

Deze vrijlating geldt voor alle klanten, zowel voor (ex-)zelfstandigen als personen die als werknemer een dergelijke opbouw hebben gerealiseerd.

Spaargeld opgebouwd in bijstandsperiode

Geld dat tijdens de bijstandsperiode is gespaard, wordt niet als vermogen gezien. Het tijdens de bijstandsperiode gespaarde bedrag blijft bij voortzetting van de algemene bijstand dus volledig buiten de beoordeling van de hoogte van het vermogen; ook als het boven de vrijlatingsgrens uitkomt.

Spaargeld van kinderen

Vermogen van kinderen die deel uitmaken van het gezin hoort ook bij het vermogen van de ouder(s). Het komt voor dat op naam van een kind een spaarrekening met een zogenaamde BEM-clausule is geopend. De BEM-clausule houdt in dat gedurende de minderjarigheid van het kind de hoofdsom wordt geblokkeerd en alleen de rente kan worden opgenomen. De ouder(s) hebben een machtiging van de kantonrechter nodig om over dit spaargeld te beschikken. Het College kan een bijstandsgerechtigde ouder verplichten een dergelijke machtiging aan te vragen. Daarbij betrekt het College alle omstandigheden van het geval, zoals achtergrond en doel van het spaargeld en de omvang daarvan. Het is niet zeker dat de kantonrechter een machtiging afgeeft. Dat is een eigen afweging en beslissing van de kantonrechter. Als de kantonrechter geen machtiging afgeeft, dan moet de gemeente het vermogen van het kind buiten beschouwing laten.

4.6.5 Vaststelling van het vermogen

Deze paragraaf gaat over:

  • het vaststellen van een vermogen

  • het vrij te laten vermogen bij aanvang van de bijstand

  • het vermogen tijdens de bijstandsperiode

Vermogensvaststelling bij aanvang

Bijstand verlenen is alleen mogelijk als het vermogen van de klant lager is dan de vermogensvrijlating. De hoogte van de vermogensvrijlating is geregeld in de Artikel 34 van de Participatiewet.

Het College wijst de aanvraag voor algemene bijstand af als het vermogen hoger is. Gaat het om bijzondere bijstand, dan is het vermogen boven deze grenzen draagkracht. Er wordt dan beoordeeld of de draagkracht hoger zijn dan de kosten. Is dat het geval dan wordt de aanvraag afgewezen.

Bij het bepalen van het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening houdt Het College rekening met de aanwezige schulden en een bedrag voor levensonderhoud (maandnorm inclusief vakantietoeslag) voor de eerste maand na aanvang. In de toekenningsbeschikking geeft het College aan op welk bedrag het vermogen is vastgesteld. Dit kan ook een negatief bedrag zijn.

Vermogenstoename tijdens bijstandsperiode

Het is belangrijk dat het beginvermogen juist is vastgesteld. De beginstand bepaalt namelijk welk vermogen de klant tijdens de bijstandsperiode nog kan ontvangen, voordat de bijstand wordt beëindigd. Als de klant tijdens de bijstandsperiode nieuw vermogen ontvangt, telt het College dit nieuwe vermogen erbij op. Dat kan ertoe leiden dat de bijstand beëindigd wordt.

Als het vermogen bij de start van de bijstand op een negatief bedrag is vastgesteld, dan blijft de vermogensruimte conform artikel 34 van de Participatiewet. Als de klant nieuw vermogen ontvangt dat hoger is dan deze vermogensruimte, wordt de bijstand in principe beëindigd. De bijstandsnorm wordt eenmaal vrijgelaten op de lopende uitkering.

Schulden, die tijdens de bijstandsperiode worden gemaakt, tellen niet mee bij deze berekeningen. Daardoor kan het zijn, dat na de ontvangst van een erfenis of loterij het vermogen toch negatief is. Dan nog moet de bijstand worden beëindigd.

Vaststelling vermogen bij normwijziging

Bij een normwijziging is er sprake van voortzetting van de bijstand. Door de wijziging in de gezinssituatie dient het vermogen opnieuw te worden vastgesteld. Wanneer bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met het vermogensbestanddeel van het ten laste komende kind, moet bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening worden gehouden met het vermogensbestanddeel van het kind. Als er voorafgaande aan de normwijziging een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar het kind met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen, dan kan er sprake zijn tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dat is afhankelijk van het bestedingsdoel en de hoogte van het bedrag.

4.7 Eigen woning en krediethypotheek

Een eigenaar van een woning of woonboot kan bijstand krijgen als hij of zijn gezin zelf in dat huis woont. Voorwaarde is wel dat de eigenaar de woning niet ‘redelijkerwijs’ kan verkopen of een (extra) hypothecaire lening op de woning kan afsluiten bij een bank of verzekeraar. Het College beoordeelt per geval of dat aan de orde is. Belangrijke punten zijn:

  • waarde van de woning;

  • hoogte hypothecaire lening(en);

  • gezinssamenstelling;

  • leeftijd en achtergrond klant;

  • woningmarkt.

De wetgever gaat ervan uit dat verkoop of een (extra) hypothecaire lening redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, als de overwaarde van de woning niet hoger is dan € 50.100,-. In dat geval wordt de bijstand ‘om niet’ verstrekt.

Als de overwaarde wel hoger is, dan wordt per geval beoordeeld of de verkoop of een (extra) hypothecaire lening redelijkerwijs van de klant gevraagd kan worden. Als dat niet zo is, kan de klant bijstand ontvangen. De bijstand heeft de vorm van een geldlening als naar verwachting, gerekend over een jaar vanaf de ingangsdatum, de bijstand meer bedraagt dan het netto minimumloon over een maand. Blijft de bijstand naar verwachting daaronder, dan wordt de bijstand ‘om niet’ verstrekt.

Hoe wordt de waarde vastgesteld?

De waarde wordt in principe vastgesteld op het bedrag dat de woning in de meest recente WOZ-beschikking van de gemeente heeft bepaald. Als de klant van mening is dat de waarde lager is, kan hij altijd de woning door een taxateur laten taxeren. De kosten zijn dan voor de klant.

Hoe verloopt de bijstandverlening?

Als de bijstand als geldlening wordt verstrekt, dan leent de klant als het ware de bijstand van het College.

Krediethypotheek

Voor de bijstand die als geldlening wordt verstrekt, vestigt het College een (krediet)hypotheek. Dat betekent dat de woning belast wordt met een nieuwe hypotheek. Dat gebeurt om zekerheid te krijgen als onderpand voor het terugbetalen van de lening. Als de maximale geldlening een laag bedrag is, dan kan het College daarvan afzien, gelet op de hoogte van de kosten in verhouding tot de maximale geldlening. Per geval bepaalt het College of er krediethypotheek wordt gevestigd.

Het College verwacht van de klant dat hij meewerkt aan de vestiging van de krediethypotheek. Als de klant dat niet doet, dan schendt hij de medewerkingsverplichting en kan de aanvraag worden afgewezen.

Kosten krediethypotheek

Het vestigen van een krediethypotheek brengt de nodige kosten met zich mee. Deze kosten komen voor rekening van de klant. Het gaat om facturen voor de taxatie van de woning, notaris, e.a. directe kosten. Als de klant daarvoor niet de middelen heeft, kan het College bijzondere bijstand verlenen voor deze kosten. Als na taxatie blijkt dat een krediethypotheek niet mogelijk is vanwege het ontbreken van voldoende ruimte, dan verstrekt het College de bijstand om niet. Als er wel ruimte is, verstrekt het College de bijstand als lening en wordt dit bedrag bij de maximale geldlening (hoofdsom) opgeteld.

Terugbetaling

De looptijd van de geldlening is maximaal tien jaar en de aflossing is maandelijks 1/120e deel van de geldlening. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het College het maandbedrag van de aflossing op een lager of hoger bedrag vast. De hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven hoeven namelijk niet constant te zijn. Zolang de klant een inkomen rond de bijstandsnorm heeft, hoeft de klant de geldlening niet terug te betalen. Als de klant een hoger inkomen krijgt, kan dit wel het geval zijn.

Zodra de woning verkocht wordt, zal de lening aan het College worden terugbetaald uit de opbrengst van de verkoop. Is die opbrengst te laag, dan blijft er een schuld over. Het College bepaalt dan per geval hoe die schuld afgelost wordt.

4.8 Wettelijke basis

De beleidsvoorschriften van dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet. Meer concreet:

Thema

Artikelen

Middelen - definitie

31 lid 1 Participatiewet

Middelen – vrijgelaten middelen

31 lid 2 Participatiewet

Inkomen - definitie

32 lid 1 Participatiewet

Inkomen – niet-rechthebbende echtgenoot

32 lid 3 en 4 Participatiewet

Inkomen – bijzondere vormen

33 Participatiewet

Vermogen - definitie

34 lid 1 Participatiewet

Vermogen - vermogensgrens

34 lid 3 Participatiewet

Vermogen – geen vermogen

34 lid 2 Participatiewet

Vermogen - vermogensvaststelling

34 lid 1 Participatiewet

Vermogen – vermogenswijziging tijden bijstand

34 lid 4 Participatiewet

Eigen woning

50 Participatiewet

Eigen woning – vermogensvrijlating

34 lid 2 Participatiewet

Eigen woning - krediethypotheek

48 lid 3 Participatiewet

Hoofdstuk 5 Verplichtingen

De Participatiewet heeft een aantal verplichtingen verbonden aan het recht op bijstand. Tegenover een aantal rechten staat een aantal verplichtingen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de volgende zes soorten verplichtingen die genoemd worden in de Participatiewet:

  • Verplichtingen over werk en tegenprestatie

  • Medewerkingsverplichting

  • Inlichtingenverplichting

  • Identificatieverplichting

  • Verplichtingen in verband met de Wet Taaleis Participatiewet

  • Andere verplichtingen

Inhoudsopgave

5.1 Verplichtingen over werk en tegenprestatie

5.1.1 Algemeen geaccepteerde arbeid

5.1.2 Ontheffing van sollicitatieplicht

5.1.3 Arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders

5.1.4 Tegenprestatie

5.2 Medewerkingsverplichting

5.3 Inlichtingenverplichting

5.4 Identificatieverplichting

5.5 Verplichtingen in verband met taaleis Participatiewet

5.5.1 Taalniveau 1F/A2

5.5.2 Aantoonplicht kennis van de Nederlandse taal

5.5.3 Inspanningsverplichting taaleis

5.5.4 Maatregelen als een klant zich verwijtbaar niet voldoende inspant

5.6 Andere verplichtingen

5.7 Wettelijke basis

5.1 Verplichtingen over werk en tegenprestatie

Uitgangspunt

Op grond van de Participatiewet hebben klanten met een bijstandsuitkering een aantal verplichtingen. Het gaat om de verplichting om naar vermogen werk te zoeken, te aanvaarden en te behouden, en gebruik te maken van door het College aangeboden voorzieningen. Ook moet de klant meewerken aan gesprekken en onderzoeken met het oog op werk. Deze verplichtingen worden ‘arbeidsverplichtingen’ genoemd. De consulent werk van Het College zal deze arbeidsverplichtingen met de klant bespreken en concreet maken. De klant kan van één of meer verplichtingen tijdelijk ontheffing krijgen als daar een dringende reden voor is. Er dient sprake te zijn van omstandigheden van medische en / of sociale aard waardoor niet van de persoon kan worden gevraagd dat deze aan de arbeidsverplichtingen voldoet. Er dient sprake te zijn van een individuele beoordeling waarbij sprake is van de expertise van onafhankelijk deskundigen. Voor mensen die blijvend en volledig arbeidsongeschiktheid zijn, gelden de arbeidsverplichtingen niet.

Onder de arbeidsverplichting valt bijvoorbeeld de verplichting om:

  • te solliciteren;

  • in te schrijven bij uitzendbureaus;

  • gebruik te maken van een scholingstraject;

  • mee te werken aan een onderzoek naar arbeidsmogelijkheden;

  • mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak.

De (algemene) verplichtingen om werk te zoeken en gebruik te maken van de hulp van het College worden opgenomen in een beschikking. De verplichtingen worden zo concreet mogelijk gemaakt, zodat duidelijk is voor de klant wat het College van hem verwacht. Arbeidsverplichtingen die worden geconcretiseerd, worden ook in een beschikking opgenomen. Denk bijvoorbeeld aan de verplichting om ingeschreven te staan bij een aantal uitzendbureaus.

Als de klant de arbeidsverplichtingen niet wil nakomen wordt de bijstandsuitkering verlaagd. Meer informatie over het verlagen van de bijstand vindt u in hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’.

Wettelijke arbeidsverplichtingen

De wetgever heeft in artikel 18 Participatiewet een aantal specifieke verplichtingen opgesomd die betrekking hebben op het zoeken naar werk. De wetgever heeft daaraan toegevoegd, dat de bijstandsuitkering wordt verlaagd met 100% voor de duur van een maand, als de klant deze verplichtingen niet nakomt.

De omstandigheden van de klant worden altijd bij de invulling van deze verplichtingen betrokken. Het College bepaalt dan, hoe deze verplichtingen precies kunnen worden toegepast op de situatie van de klant. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een klant vaak solliciteert, maar altijd alleen binnen een straal van drie kilometer van zijn huis, en daar geen werk vindt. Deze klant wordt niet direct geconfronteerd met verlaging van de bijstand, maar heeft wel iets uit te leggen. De klant moet ook verder weg gaan solliciteren. Een klant die ontslag neemt vanwege de reisduur van twee uur per dag, komt in aanmerking voor een verlaging van de bijstand. Het is wel mogelijk dat er dringende redenen zijn die maken dat het ontslag toch niet verwijtbaar is. Per geval moet het College dit onderzoeken.

5.1.1 Algemeen geaccepteerde arbeid

Welk werk moet de klant gaan zoeken? Het gaat om algemeen geaccepteerde arbeid. Dat is alle legale arbeid. Het gaat om het werk op zich en niet om de vraag of de klant het werk acceptabel vindt. Een uitzondering vormt prostitutie (niet algemeen geaccepteerd).

De klant kan zich bij het zoeken naar werk niet beperken tot het vakgebied waarin hij doorgeleerd heeft of waarin hij werkervaring heeft. Hij moet solliciteren naar alle arbeid die hij zou kunnen verrichten. De klant moet zich dus breed opstellen bij het zoeken naar werk. Dit moet blijken uit zijn sollicitatiegedrag.

5.1.2 Ontheffing van sollicitatieplicht

Het College heeft de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de verplichting om werk te aanvaarden, verkrijgen en behouden (en van de verplichte tegenprestatie). De verplichting geldt dan tijdelijk niet. Het College verleent ontheffingen voor de duur van maximaal een jaar, ook als een medische keuring heeft uitgewezen dat een klant gedurende een langere periode niet is te belasten met arbeid. Dit omdat het College iedere klant minimaal eens per jaar wil spreken om te bezien of in de situatie van de klant veranderingen zijn opgetreden. Slechts in uitzonderlijke situaties kan een ontheffing van langer dan een jaar worden gegeven. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn, als een klant niet ver van de pensioengerechtigde leeftijd zit, allerlei fysieke klachten heeft en de verwachting is, dat geen herstel meer zal plaatsvinden, maar niet is vastgesteld dat de klant ‘blijvend en volledig arbeidsongeschikt’ is.

Algehele ontheffing van de verplichtingen

Voor mensen die blijvend en volledig arbeidsongeschiktheid zijn (als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen), zijn de arbeidsverplichtingen en de plicht om mee te werken aan een opgedragen tegenprestatie niet van toepassing. Wanneer dit eenmaal is vastgesteld, vindt een herbeoordeling niet jaarlijks plaats, maar bijvoorbeeld driejaarlijks (tenzij er een concrete aanleiding is voor een eerdere herbeoordeling).

Beperkte belastbaarheid

Als iemand slechts een beperkt aantal uren per week kan werken, wordt de sollicitatieplicht opgelegd voor het aantal dagdelen dat de klant belast kan worden. Als er een beperking geldt in het aantal dagdelen dat iemand beschikbaar is voor re-integratie wordt dit uitgedrukt in een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.

Dringende redenen voor tijdelijke ontheffing

Er kunnen in de situatie van de klant dringende redenen voor een ontheffing van de sollicitatieplicht zijn. Bijvoorbeeld:

  • klant is op medische gronden voorlopig niet in staat om te werken;

  • klant is volledig in beslag genomen door sociale omstandigheden;

  • klant wordt volledig in beslag genomen door een re-integratietraject.

Als er aanwijzingen zijn dat er sprake is van ‘dringende redenen’, is het College verplicht om dit verder te onderzoeken. Het kan daarvoor nodig zijn om een advies van een deskundige aan te vragen, bijvoorbeeld een medisch advies, om inzicht te krijgen in het klachtenpatroon van de klant en de gevolgen voor werk.

5.1.3 Arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders

Alleenstaande ouder met kind tot vijf jaar

Een alleenstaande ouder met de zorg voor één of meer ten laste komende kinderen tot vijf jaar, kan worden ontheven van de verplichting om werk te aanvaarden of daarnaar te zoeken (sollicitatieplicht). De alleenstaande ouder moet zelf om ontheffing vragen. De ontheffing wordt in principe verleend. Als ontheffing wordt verleend, dan is de alleenstaande ouder wel verplicht om:

  • mee te werken aan een door het College aangeboden voorziening gericht op werk, bijvoorbeeld een opleiding of scholing;

  • mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor werk;

  • mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan richting werk.

Geen ontheffing

Ontheffing wordt niet verleend als de alleenstaande ouder zijn baan opzegt om voor de kinderen te zorgen. In dat geval is sprake van verwijtbare werkloosheid waarvoor de uitkering kan worden verlaagd. Ook wordt geen ontheffing verleend als uit houding en gedrag blijkt dat de alleenstaande ouder niet wil voldoen aan de verplichting om gebruik te maken van door het College aangeboden voorzieningen die de kans op werk vergroten.

Eenmalige ontheffing en opschorting

De ontheffing is eenmalig en duurt maximaal 5 jaar. Binnen die periode kan opschorting van de ontheffing worden verleend. De periode hoeft dus niet een aaneengesloten periode te zijn.

Voorbeeld: bijstand wordt verleend aan een alleenstaande ouder met kind van twee jaar. Ouder vraagt om ontheffing. Die kan worden verleend totdat het kind vijf jaar wordt. Dan is drie jaar van de ontheffing gebruik gemaakt. Op dat moment wordt de ontheffing van rechtswege opgeschort en de alleenstaande ouder krijgt de verplichtingen opgelegd om werk te zoeken en te aanvaarden. Als er een tweede kind wordt geboren, kan de ouder vragen om ontheffing van de arbeidsplicht voor de resterende periode van twee jaar. Dit betekent dat als dat tweede kind twee jaar wordt, de ouder op dat moment opnieuw de verplichting wordt opgelegd om werk te zoeken en te aanvaarden. Dan is ook de volledige ontheffingsperiode van vijf jaar benut.

Voorbereiding op werk

Tegenover de ontheffing van de actieve sollicitatieplicht staat de verplichting van de alleenstaande ouder om zich voor te bereiden op werk. In de meeste gevallen is scholing daarvoor een geschikt middel, maar invulling door vrijwilligerswerk is ook mogelijk. De scholing moet zijn afgestemd op de mogelijkheden van de ouder, maar met name gericht op het verkrijgen van een startkwalificatie. Het moet uiteindelijk leiden tot werk.

Het initiatief ligt bij de alleenstaande ouder om na te denken over acties die hij wil ondernemen om na de periode van vijf jaar (of zoveel eerder) een goede kans te maken op de arbeidsmarkt. De afspraken met de klant worden vastgelegd in een plan. Het plan moet elke 12 maanden worden geëvalueerd en zo nodig worden bijgesteld.

Alleenstaande ouder met kind tot twaalf jaar

Naast de specifieke ontheffing van de alleenstaande ouder met een ten laste komend kind tot vijf jaar, geldt voor alleenstaande ouders met een ten laste komend kind tot twaalf jaar nog een bijzondere regeling: de verplichting om werk te zoeken en te aanvaarden geldt pas na zorgvuldige afweging van de volgende factoren:

  • is er passende kinderopvang?

  • is er sprake van voldoende scholing? en

  • wat is de belastbaarheid van de alleenstaande ouder?

Deze afweging kan ertoe leiden, dat de ontheffing van de alleenstaande ouder voor een kind tot vijf jaar, wordt voortgezet zodra dat kind vijf jaar oud is geworden.

5.1.4 Tegenprestatie

De gemeente Lochem heeft bij de invulling van de tegenprestatie gekozen voor een tegenprestatie die in principe wordt verricht op basis van eigen voorkeur. Dat wil zeggen: bijstandsgerechtigden mogen in de eerste plaats zelf aangeven op welke manier zij ‘meedoen’ aan de samenleving. Dat kan bijvoorbeeld met vrijwilligerswerk of mantelzorg zijn. Dit uitgangspunt is neergelegd in de Verzamelverordening Werk en Inkomen 2021.

De tegenprestatie wordt in principe alleen opgelegd aan personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, waarbij re-integratie naar werk nog niet aan de orde is. Bij de beoordeling van de aanvraag om bijstand bespreekt het College met de klant hoe hij aan de tegenprestatie vorm kan geven. De tegenprestatie wordt in principe alleen opgelegd als klanten zelf geen keuze maken voor een vorm van maatschappelijke participatie.

Mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt moeten zich in principe richten op het verkrijgen van werk. Van hen wordt in principe niet verwacht dat zij een tegenprestatie verrichten. Dit kan anders worden, als bijvoorbeeld de kansen op werk in de loop van de tijd afnemen of als er sprake is van bijzondere omstandigheden.

5.2 Medewerkingsverplichting

De klant is verplicht aan het College alle medewerking te geven die nodig is om het recht op bijstand vast te stellen of die nodig is voor de uitvoering van de Participatiewet. Onder de medewerkingsplicht vallen bijvoorbeeld:

  • meewerken aan een huisbezoek door medewerkers van Het College (zie hoofdstuk 7 ‘Uitvoeringszaken’);

  • toegang geven tot een kluis met inhoud.

De medewerkingsplicht heeft een nauwe relatie met de inlichtingenplicht. Als de klant niet de medewerking verleent die nodig is, kan vaak het recht op bijstand niet worden vastgesteld en moet de aanvraag worden afgewezen of de lopende uitkering worden beëindigd.

5.3 Inlichtingenverplichting

De klant is verplicht het College inlichtingen te verstrekken. Dit geldt voor iedere klant, ongeacht zijn persoonlijke situatie of de aard van de uitkering. De klant moet uit eigen beweging en op verzoek zo snel mogelijk alle informatie geven waarvan hij redelijkerwijs moet kunnen begrijpen dat die van belang is voor de arbeidsinschakeling en voor de uitkering. Als de klant twijfelt of de informatie belangrijk is, is hij verplicht om contact op te nemen met het College om duidelijkheid te krijgen. Het College bepaalt welke informatie van belang is en welke niet.

Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen

De ‘Wet eenmalige gegevensuitvraag’ bepaalt, dat een aantal persoonsgegevens van klanten met andere organisaties dan het College gedeeld mogen worden. Deze gegevens worden in principe niet meer opgevraagd bij de klant. Het gaat bijvoorbeeld om de inschrijving als werkzoekende bij het UWV, gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (kinderbijslag, Anw en Aow), gegevens van de Rijksdienst voor het wegverkeer en uitkeringsgegevens van andere gemeenten (Participatiewet, IOAW, IOAZ).

De volgende gegevens uit BRP mogen in ieder geval niet meer worden opgevraagd bij de klant:

  • a.

    een adreswijziging;

  • b.

    het sluiten of eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Het College haalt deze gegevens rechtstreeks uit het BRP. Als de medewerker van het College twijfelt over de juistheid van deze gegevens, kan om aanvullende gegevens of bewijsstukken worden gevraagd of kan een onderzoek naar de juistheid worden ingesteld. Dan kan bijvoorbeeld een huisbezoek worden afgelegd om de leefsituatie te onderzoeken.

Gevolgen niet nakomen inlichtingenplicht

Als de inlichtingenplicht niet wordt nagekomen, dan is dit meestal een reden om de bijstand te verlagen of te beëindigen en vaak ook om de bijstand terug te vorderen. Ook levert schending van de inlichtingenplicht vaak een grond op voor het opleggen van een boete. Zie hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’.

5.4 Identificatieverplichting

Om het recht op bijstand te kunnen vaststellen moet de identiteit van de aanvrager vaststaan. Het College stelt de identiteit van de aanvrager vast aan de hand van een geldig legitimatiebewijs. Onder een geldig legitimatiebewijs wordt hier verstaan: Een geldig paspoort, een geldige Nederlandse identiteitskaart of een geldig vreemdelingendocument. Een rijbewijs is geen geldig legitimatiebewijs, omdat daarin de nationaliteit niet is vermeld.

Ook bij latere contacten wordt de identiteit vastgesteld aan de hand van een geldig paspoort, Nederlandse identiteitskaart of vreemdelingendocument.

Verlopen legitimatiebewijs

Uitgangspunt is dat een aanvrager zich identificeert aan de hand van een geldig legitimatiebewijs. Komt een aanvrager met een verlopen document, dan wordt de (aan)vraag in behandeling genomen en wordt de klant in de gelegenheid gesteld alsnog zo snel mogelijk een geldig legitimatiebewijs te overleggen. Het recht op bijstand kan immers pas vastgesteld worden als de identiteit van de aanvrager is vastgesteld.

5.5 Verplichtingen in verband met taaleis Participatiewet

Per 1 januari 2016 is de Participatiewet gewijzigd door de invoering van de Wet taaleis Participatiewet. Artikel 18b is aan de Participatiewet toegevoegd. De taaleis houdt kortweg in dat beheersing van het Nederlands een verplicht onderdeel is van iemands re-integratie. Het vergroot de kansen op de arbeidsmarkt als iemand de Nederlandse taal goed beheerst.

Doelgroep

De taaleis geldt voor iedereen aan wie het College algemene bijstand verstrekt én die verplicht zijn om werk te zoeken. De taaleis geldt niet voor mensen met een IOAW/IOAZ-uitkering en voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Voor mensen ouder dan 65 jaar geldt de taaleis ook niet. Voor hun eventuele jongere partners geldt de taaleis wel. De taaleis geldt zowel voor mensen voor wie het Nederlands de tweede taal is als voor mensen voor wie het Nederlands de moedertaal is.

Wat houdt de taaleis in?

  • 1.

    Taalniveau: een niveau voor de beheersing van het Nederlands (1F/A2), dat noodzakelijk wordt geacht om werk te vinden;

  • 2.

    Aantoonplicht: mensen moeten aantonen dat zij voldoende Nederlands beheersen door onderwijs dat ze hebben gevolgd of door een toets af te leggen;

  • 3.

    Inspanningsverplichting: wie niet het vereiste taalniveau heeft, moet zijn best doen om dat alsnog te halen;

  • 4.

    Sanctieregime: er is een sanctieregime als de klant de inspanningsverplichting niet nakomt en dat te verwijten is.

Een toelichting op deze onderdelen volgt in de paragrafen hieronder.

5.5.1 Taalniveau 1F/A2

Het vereiste taalniveau 1F is ongeveer vergelijkbaar met het niveau Nederlands bij het einde van de basisschool. Iemand die dit niveau niet heeft wordt ook wel laaggeletterd genoemd. Niveau 1F komt in grote lijnen overeen met taalniveau A2. Dat is het niveau dat bij het inburgeringsexamen moet worden gehaald. Het taalniveau kan worden getoetst via het Taalhuis of Toptaal. Het niveau 1F/A2 omvat de volgende vaardigheden:

  • 1.

    Spreekvaardigheid: het kunnen voeren van eenvoudige gesprekken over vertrouwde, dagelijkse onderwerpen;

  • 2.

    Luistervaardigheid: luisteren naar eenvoudige teksten over alledaagse concrete onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld;

  • 3.

    Gespreksvaardigheid: in eenvoudige bewoordingen een beschrijving geven, informatie geven, verslag doen, uitleg en instructie geven in dagelijkse situaties;

  • 4.

    Schrijf- en leesvaardigheid: eenvoudige teksten lezen en schrijven over alledaagse onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld.

5.5.2 Aantoonplicht kennis van de Nederlandse taal

Volgens de wet taaleis moet iedereen die een algemene bijstandsuitkering aanvraagt of al ontvangt met schriftelijke documenten aantonen dat hij/zij acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd of het Nederlands ten minste op niveau 1F/A2 beheerst. Kan hij/zij dat niet dan moet hij/zij meewerken aan een toets om zo het taalniveau te bepalen. De manieren waarop iemand kan aantonen dat hij voldoet aan de taaleis zijn beperkt tot de hieronder genoemde documenten. Kan iemand geen van die documenten overleggen dan moet hij/zij een taaltoets doen.

  • 1.

    Vrijstellend bewijs

Wie bewijzen van het volgen van onderwijs of een diploma inburgering kan overleggen, is vrijgesteld van de wettelijke taaleisregels. De wetgever neemt aan dat die persoon het gestelde taalniveau heeft. In het overzicht hieronder staan documenten die in ieder geval aantonen dat men aan de taaleis voldoet.

Let op: Bij het beoordelen van nieuwe bijstandsaanvragen neemt het College ook een (lichte) taaltoets af. De (lichte) taaltoets wordt gedaan door Toptaal. Als de klant voor die toets slaagt, geldt de uitdraai met handtekening van de betreffende consulent werk en coaching als een vrijstellend bewijs. Dat geldt ook voor taaltoetsen die bij mensen met een bijstandsuitkering zijn afgenomen in het kader van het Handhavingsplan.

Documenten

Diploma VMBO

Alle leerwegen. Dit zijn de Theoretische leerweg (TL), de kaderberoepsgerichte leerweg (KB), de Basisberoepsgerichte leerweg (BB) en de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL)

Diploma MBO2 of hoger

Zowel de Beroeps Opleidende Leerweg (BBL) als de Beroeps Opleidende Leerweg ( BOL)

Overgangsrapport van MBO3 of MBO4 met een voldoende voor Nederlands

Diploma MAVO, HAVO of VWO (Athenaeum, gymnasium)

Overgangsrapport MAVO, HAVO of VWO met een voldoende voor Nederlands

Diploma’s van vóór 1968

MULO, MMS en HBS, ook overgangsrapporten met een voldoende voor Nederlands

Propedeuse van WO of HBO, kandidaats WO, afgestudeerd HBO of WO

Elk bewijs van het volgen van Nederlandstalig HBO of wetenschappelijk onderwijs

Deelcertificaat Eindexamen Nederlands bij het VAVO

VMBO, MBO,MAVO, HAVO of VWO-niveau

Wie geen diploma heeft maar acht jaar Nederlandstalig onderwijs volgde, voldoet ook aan de taaleis. Bewijzen hiervan kunnen bestaan uit rapporten van en/of bewijzen van inschrijving bij een school.

Ook wie een inburgeringsdiploma/certificaat kan overleggen voldoet aan de taaleis.

Documenten

Inburgeringsexamen

Voor oudkomers en voor nieuwkomers (A1/A2 of alles boven A2)

Staatsexamen I of II

Geslaagd voor alle 4 de vaardigheden.

  • 2.

    Taaltoets

Van mensen die geen vrijstellend bewijs kunnen overleggen moet het taalniveau worden getoetst. Dit moet binnen 8 weken nadat de bijstandsuitkering is aangevraagd. Dat is een termijn van orde; overschrijding van die termijn heeft geen gevolgen voor het recht op bijstand. Wel is het belangrijk dat de aanvrager wordt geïnformeerd als de termijn overschreden wordt. De taaltoets wordt afgenomen via het zgn. ‘Taalhuis’ door een erkend deskundige.

  • 3.

    Vastlegging uitkomst in een beschikking

De uitkomsten van het onderzoek worden vastgelegd in een beschikking. Daarin staat of de bijstandsgerechtigde aan de taaleisen voldoet en zo nee, dat hij moet gaan werken aan verbetering van zijn taalvaardigheid.

5.5.3 Inspanningsverplichting taaleis

Als iemand nog niet taalniveau 1F/A2 heeft, is het belangrijk dat hij/zij – zo snel mogelijk- werkt aan het verbeteren van zijn taalvaardigheid. Het Taalhuis adviseert daarbij. De klant moet verklaren dat hij/zij bereid is om binnen een maand een start te maken om zijn/haar Nederlands te verbeteren. Hij/zij is daarvoor zelf verantwoordelijk en moet ook kunnen aantonen dat hij/zij zich voldoende inspant.

Mogelijke taalactiviteiten zijn:

  • Deelnemen aan een re-integratietraject / re-integratievoorziening van Het College;

  • Oriënteren op cursusaanbod;

  • Deelnemen aan een taalcursus;

  • Zoeken van een taalbuddy (iemand in de eigen omgeving met wie je kunt oefenen en die feedback en tips geeft, een taalcoach, taalmaatje);

  • Werken met een taalbuddy, al dan niet in combinatie met digitale lesprogramma’s of leren in de bibliotheek.

Een bijstandsgerechtigde kan zeker ook op eigen initiatief activiteiten ondernemen om zijn of haar taalniveau te verbeteren.

Vastleggen van afspraken

Afspraken die het College met de klant maakt over taalactiviteiten worden zoveel mogelijk samen met de klant opgesteld. Deze afspraken zijn onderdeel van het plan.

Belangrijk is dat de klant kan aantonen dat hij de gemaakte afspraken nakomt. Het College stelt daarom een nieuwe datum vast, waarop de taalontwikkeling wordt beoordeeld. Het College maakt daarbij ook duidelijk hoe de voortgang wordt beoordeeld. Bij deze afspraken gaat het nadrukkelijk om een inspanningsplicht van de bijstandsgerechtigde. De klant moet zijn best doen, maar is niet verplicht om binnen een bepaalde termijn het taalniveau 1F/A2 te bereiken.

Overmacht

Als er sprake is van overmacht is het mogelijk om geen concrete vervolgafspraken te maken. Denk aan medische of sociale omstandigheden waar iemand sterk door in beslag wordt genomen. Of aan een zeer beperkte leerbaarheid door een verstandelijke handicap. Ook als de arbeidsverplichting op grond van de Participatiewet niet van toepassing is vanwege duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid wordt afgezien van vervolgafspraken. Ook dit wordt vastgelegd in een beschikking.

5.5.4 Maatregelen als een klant zich verwijtbaar niet voldoende inspant

Het College stemt de taalactiviteiten van de klant af op zijn inspanningen gericht op re-integratie en participatie. De taalactiviteiten maken een onderdeel uit van die re-integratie en participatie. Van de klant wordt verwacht dat hij daaraan medewerking verleent. Is een klant uitgenodigd voor een taaltoets, maar komt hij daar niet voor opdagen, dan wordt de uitkering in principe met 30% verlaagd voor de duur van een maand. Laat de klant te weinig vooruitgang zien bij de taalontwikkeling, dan is er volgens de wet aanleiding om de bijstand te verlagen met de volgende percentages:

  • 1.

    Een verlaging met 20% van de bijstand gedurende de eerste zes maanden;

  • 2.

    Een verlaging van 40% van de bijstand gedurende de volgende zes maanden;

  • 3.

    En daarna een verlaging van 100% van de bijstand gedurende onbepaalde tijd.

Bij toepassing van deze verlaging kan de klant altijd de verlaging stoppen door:

  • een vrijstellend bewijs te leveren (= een bewijs dat aantoont dat iemand over het wettelijk gestelde taalniveau voldoet);

  • met goed gevolg de taaltoets af te leggen, of

  • bereidheid te tonen om weer te starten met afgesproken taalactiviteiten.

Ook wanneer iemand door overmacht of om een andere reden zich niet meer kan of hoeft in te zetten voor verbetering van zijn taalvaardigheid, is dit aanleiding om de maatregel te stoppen.

De maatregel moet altijd worden afgestemd op de omstandigheden van de klant en zijn/haar mogelijkheden om middelen te verwerven, als er naar oordeel van Het College, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

5.6 Andere verplichtingen

Het College kan de klant ook:

  • verplichtingen opleggen die verband houden met aard en doel van de bijstand. Bijvoorbeeld: de verplichting bijzondere bijstand te besteden aan het doel waarvoor de bijstand is gegeven;

  • verplichtingen opleggen die erop gericht zijn om de bijstand te verminderen of te beëindigen. Bijvoorbeeld: de verplichting om goedkopere woonruimte te zoeken als bijzondere bijstand voor hoge woonkosten wordt gegeven;

  • verplichten om op advies van een arts een noodzakelijke medische behandeling te ondergaan. Bijvoorbeeld: klant verplichten om deel te nemen aan een afkickprogramma;

  • verplichten alimentatie voor kinderen te eisen bij een onderhoudsplichtige;

  • verplichten mee te werken aan doorbetaling van vaste lasten of inkomensbeheer. Bijvoorbeeld: de vaste lasten voor de klant vanuit de uitkering doorbetalen na een schuldsanering, om te voorkomen dat opnieuw schulden ontstaan;

  • verplichten mee te werken aan het vestigen van pandrecht of krediethypotheek. Bijvoorbeeld: als de klant een eigen huis heeft, maar geen inkomsten, kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening. Om er zeker van te zijn dat aflossing van die lening plaatsvindt, kan de klant worden verplicht om mee te werken aan de vestiging van (krediet)hypotheek.

Ten slotte is de klant ook verplicht zich niet te misdragen in het contact met personen of instanties die belast zijn met de uitvoering van de wet tijdens het verrichten van hun werk. Dat kan gaan om gedrag tegenover medewerkers en bestuursleden van het College, maar ook tegenover medewerkers van andere organisaties die worden ingeschakeld door het College. Denk bijvoorbeeld aan artsen die een medische beoordeling uitvoeren, medewerkers van bedrijven die scholing verzorgen of de klant helpen bij de re-integratie.

Is er sprake van zeer ernstige misdragingen dan kan dat tot een forse verlaging van de uitkering leiden. Zie verder hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’.

5.7 Wettelijke basis

De beleidsvoorschriften van dit onderdeel zijn gebaseerd op de Participatiewet. Meer concreet:

Thema

Artikelen

Arbeidsverplichtingen algemeen: opleggen en afstemmen

9 leden 1 en 3 Participatiewet

Arbeidsverplichtingen: ontheffing

9 leden 2, 4 en 5 Participatiewet

Arbeidsverplichtingen: alleenstaande ouders

9 leden 4 en 7 Participatiewet en 9a Participatiewet

Verplichting tot tegenprestatie

9 lid 1 onderdeel c Participatiewet

Medewerkingsverplichting

17 lid 2 Participatiewet

Identificatieverplichting

17 leden 3 en 4 Participatiewet

Inlichtingenverplichting

17 lid 1 Participatiewet

Verplichtingen uit wet taaleis

18b Participatiewet

Zeer ernstige misdragingen

9 lid 6 Participatiewet

Verplichting meewerken aan doorbetaling vanuit uitkering

57 Participatiewet

Verplichting meewerken aan vestiging van pandrecht of krediethypotheek

48 lid 3 Participatiewet

Verplichting alimentatie te eisen voor kinderen

56 Participatiewet

Andere verplichtingen

55 Participatiewet

Verlaging bijstand

18 Participatiewet en hoofdstuk 4 Verzamelverordening

Hoofdstuk 6 Bestuurlijke sancties

De klant die een uitkering ontvangt heeft rechten, maar ook plichten. Deze plichten zijn vastgelegd in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Als de klant deze plichten niet of onvoldoende nakomt, kan het College een maatregel toepassen (de uitkering tijdelijk verlagen) of een bestuurlijke boete opleggen. Een maatregel of boete wordt een bestuurlijke sanctie genoemd. Dit hoofdstuk gaat over bestuurlijke sancties.

Inhoudsopgave

6.1 Soorten bestuurlijke sancties

6.2 Maatregel

6.2.1 Wat is er gebeurd?

6.2.2 In welk opzicht is de klant tekortgeschoten?

6.2.3 Is er sprake van opnieuw verwijtbaar gedrag?

6.2.4 Wat is de mening van de klant?

6.2.5 Wat worden de hoogte, duur en ingangsdatum van de maatregel?

6.2.6 Wat moet er in het besluit worden opgenomen?

6.2.7 Hoe kan de maatregel worden herzien?

6.3 Boete

6.3.1 Aangifte of boete

6.3.2 Grondslagen bestuurlijke boete

6.3.3 Belangrijke aspecten bij opleggen van de bestuurlijke boete

6.3.4 Hoogte van de boete

6.3.4.1 Benadelingsbedrag

6.3.4.2 Recidive

6.3.4.3 Mate van verwijtbaarheid

6.3.4.4 Draagkracht

6.3.4.5 Dringende redenen

6.3.4.6 Maximale boete

6.3.5 Beslissing over de boete

6.4 Wettelijke basis

6.1 Soorten bestuurlijke sancties

Er zijn twee verschillende soorten bestuurlijke sancties die het College kan toepassen:

  • 1.

    een maatregel: voor het niet naleven van arbeidsverplichtingen, voor ernstige misdragingen en voor verwijtbaar gedrag waardoor bijstandverlening nodig is.

  • 2.

    een boete: voor het niet naleven van de inlichtingenverplichting.

Voor beide sancties geldt dat deze niet zonder een zorgvuldig onderzoek kunnen worden opgelegd. In par. 6.2 wordt de maatregel behandeld en in par. 6.3 wordt ingegaan op de boete.

6.2 Maatregel

Onder maatregel wordt verstaan: het toepassen van een verlaging van de uitkering. Uitgangspunt is dat een maatregel duidelijk voelbaar is wanneer de klant arbeidsverplichtingen niet is nagekomen of in andere opzichten is tekortgeschoten in zijn verplichtingen. Het doel van een maatregel is gedragsverandering.

De regels over maatregelen zijn niet alleen in de Participatiewet, IOAW en IOAZ te vinden, maar ook in de Verzamelverordening Werk en Inkomen 2021 van de gemeente Lochem (Hierna: Verzamelverordening). Het opleggen van een maatregel is in principe verplicht als de verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan. Dat is anders, als het gedrag de klant niet te verwijten is. Dan kan van een maatregel worden afgezien. Dat is ook zo in geval van dringende persoonlijke omstandigheden (zie ook par. 6.2.2).

De Participatiewet en de Verzamelverordening geven een opsomming van allerlei onwenselijke gedragingen.

Gemeentelijk regime Verzamelverordening

In de Verzamelverordening worden 2 categorieën (groepen) maatregelen genoemd, namelijk:

  • 1.

    Een maatregel van 30% gedurende 1 maand. Dit is een maatregel van de ‘eerste categorie’. Dit geldt voor de volgende gedragingen:

  • a.

    Onvoldoende inzet tonen om betaald werk te verkrijgen, voor zover dit niet voortvloeit uit gedrag als bedoeld in artikel 18 lid 4 Participatiewet (zie hieronder);

  • b.

    Onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan;

  • c.

    Onvoldoende meewerken aan het afleggen van een taaltoets, bedoeld in artikel 18b van de Participatiewet;

  • d.

    Geen gebruik willen maken van een voorziening, gericht op toeleiding naar werk, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

  • e.

    Onvoldoende verrichten van een opgedragen tegenprestatie;

  • f.

    Onvoldoende nakomen van andere arbeidsverplichtingen dan de arbeidsverplichtingen die in de Verzamelverordening en in de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ zijn genoemd;

  • g.

    Niet nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • h.

    Niet nakomen van een opgelegde verplichting om een noodzakelijke medische behandeling te ondergaan;

  • i.

    Niet nakomen van verplichtingen die zijn gericht op vermindering van de bijstand;

  • j.

    Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, wat heeft geleid tot een financiële benadeling van het College tot € 4.000,-.

  • 2.

    Een maatregel van 100% gedurende 1 maand. Dit is een maatregel van de ‘tweede categorie’ en geldt voor de volgende gedragingen:

  • a.

    Onvoldoende gebruik maken van een door het College aangeboden voorziening (alleen voor de IOAW);

  • b.

    Niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden om betaald werk te krijgen (alleen voor de IOAW);

  • c.

    Niet aanvaarden of het door eigen toedoen verliezen van betaald werk (alleen voor de IOAW);

  • d.

    Zeer ernstige misdragingen tegenover personen of instanties die met de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ belast zijn;

  • e.

    Onvoldoende nakomen van verplichtingen die gericht zijn op beëindiging van de bijstand;

  • f.

    Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, wat heeft geleid tot een financiële benadeling van Het College van € 4.000,- of hoger.

Wettelijk regime Participatiewet

In de Participatiewet zijn ook gedragingen opgesomd die aanleiding geven voor een maatregel. Die gedragingen zijn te vinden in artikel 18 lid 4. Deze maatregelen worden ‘geüniformeerde maatregelen’ genoemd, omdat ze voor alle bijstandsgerechtigden in Nederland gelden. De maatregel bedraagt dan 100% voor de duur van een maand. Het gaat om de volgende gedragingen:

  • a.

    Niet aanvaarden of behouden van betaald werk;

  • b.

    Niet ingeschreven staan bij een of meerdere uitzendbureaus;

  • c.

    Het niet naar vermogen betaald werk zoeken in een andere gemeente dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

  • d.

    Niet bereid zijn om 3 uur per dag te reizen voor werk;

  • e.

    Niet bereid zijn om te verhuizen, als er geen andere mogelijkheid is om betaald werk te krijgen of te behouden, en de klant daardoor een arbeidsovereenkomst kan krijgen van tenminste een jaar en een netto beloning van minimaal de toepasselijke bijstandsnorm;

  • f.

    Niet verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor werk;

  • g.

    Belemmeren van betaald werk door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

  • h.

    Niet gebruik maken van door het College aangeboden voorzieningen, gericht op het verkrijgen van werk én mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden voor werk. Daaronder valt ook: de klant die niet verschijnt op een uitnodiging om op een bepaald moment op een bepaalde plaats te komen, met het oog op toeleiding naar werk.

Het College moet onderzoeken of er aanleiding is om een maatregel op te leggen, als de klant tekortschiet in zijn verplichtingen. De volgende aspecten zijn dan van belang:

  • a.

    Wat is er gebeurd? (zie par. 6.2.1)

  • b.

    In welk opzicht is de klant tekortgeschoten? (6.2.2)

  • c.

    Is er sprake van opnieuw verwijtbaar gedrag? (6.2.3)

  • d.

    Wat is de zienswijze van de klant? (6.2.4)

  • e.

    Wat worden de hoogte, duur en ingangsdatum van de maatregel? (6.2.5)

  • f.

    Wat moet er in het besluit worden opgenomen? (6.2.6)

  • g.

    Hoe kan de maatregel worden herzien? (6.2.7)

6.2.1 Wat is er gebeurd?

Allereerst moet het College duidelijkheid krijgen over wat er precies is gebeurd. Vaak is er informatie van de klant nodig en moet er bij de klant doorgevraagd worden naar de feiten en de omstandigheden. Soms is het nodig om daarvoor anderen te spreken, bijv. een werkgever, zodat duidelijkheid ontstaat over de feiten.

Verjaring

Voor het opleggen van een maatregel geldt, dat het College met de nodige snelheid een besluit moet nemen. Daarom is in de Verzamelverordening bepaald, dat er geen maatregel meer wordt opgelegd, als het verwijtbare gedrag van de klant al langer dan 12 maanden bekend is bij het College.

6.2.2 In welk opzicht is de klant tekortgeschoten?

Als de gedraging van de klant vaststaat moet het College beoordelen welke gedraging de klant precies te verwijten is. Het vraagt soms enig onderzoek naar de situatie van de klant om te bepalen in welke categorie de maatregel valt.

Samenloop

Soms kan het verwijtbare gedrag worden ondergebracht in verschillende categorieën. Als dat het geval is, wordt de hoogste maatregelcategorie genomen. Het kan ook zijn, dat er sprake is van meerdere gedragingen, die ieder voor zich als een afzonderlijke verwijtbare gedraging aangemerkt kunnen worden. In dat geval wordt voor beide gedragingen afzonderlijk een maatregel opgelegd. In principe gelijktijdig, maar als dat niet mogelijk is of een onevenredig effect heeft, na elkaar. Wel moet daarbij worden bedacht, wat het effect is van het opleggen van meerdere maatregelen. Onder omstandigheden kan dat betekenen dat de maatregelen worden gematigd, als sprake is van dringende redenen.

6.2.3 Is er sprake van opnieuw verwijtbaar gedrag?

Wanneer een klant binnen 12 maanden na het nemen van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd zich opnieuw verwijtbaar gedraagt, dan wordt een maatregel opgelegd volgens het stelsel van recidive. In geval van herhaling (recidive) van verwijtbaar gedrag gelden de volgende regels:

  • a.

    Eerste maatregel is 30% van de bijstandsnorm:

  • in geval van een herhaalde verwijtbare gedraging binnen 12 maanden, vindt een verlaging met 30% gedurende 2 maanden plaats;

  • in geval van een tweede herhaling van verwijtbaar gedrag binnen dezelfde 12 maanden, vindt een verlaging met 30% gedurende 4 maanden plaats.

  • b.

    Eerste maatregel is 100% van de bijstandsnorm:

  • in geval van een herhaalde verwijtbare gedraging binnen 12 maanden, vindt een verlaging met 100% gedurende 2 maand plaats;

  • in geval van een tweede herhaling van verwijtbaar gedrag binnen dezelfde 12 maanden, vindt een verlaging met 100% gedurende 3 maanden plaats.

Bij herhaling van verwijtbaar gedrag wordt de maatregel dus langer. Voorwaarde voor het verlengen van de maatregel is, dat het gaat om gedrag met hetzelfde karakter, waarvoor hetzelfde of een hoger percentage geldt. De maatregel kan dus niet worden verlengd, als het eerste gedrag het niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen betreft, en het tweede gedrag het niet benutten van een voorziening. De maatregel kan ook niet worden verlengd, als voor de eerste gedraging een maatregel van 100% geldt en voor de tweede maatregel een standaardpercentage van 30%.

6.2.4 Wat is de mening van de klant?

Het College stelt de klant in de gelegenheid om zijn mening te geven over het voornemen om een maatregel op te leggen, voordat een maatregel wordt opgelegd. Dit wordt ook wel het ‘horen’ genoemd. Het horen kan in de vorm van een gesprek op kantoor, maar kan ook schriftelijk of telefonisch. De klant kan zelf een keus maken. Uit het horen kunnen omstandigheden naar voren komen waardoor de klant toch geen verwijt gemaakt kan worden voor de gedragingen. Ook kan uit de omstandigheden blijken dat de klant onredelijk zwaar wordt getroffen als een maatregel wordt opgelegd. In dat geval kan de maatregel worden verlaagd of kan het College besluiten af te zien van de maatregel.

Als een klant niet reageert op de uitnodiging voor de hoorgelegenheid, dan neemt het College een besluit zonder de klant te horen. De klant is niet verplicht zich te laten horen. Hij wordt dus niet gesanctioneerd omdat hij geen gebruik maakt van het recht om zijn zienswijze te geven.

6.2.5 Wat worden de hoogte, duur en ingangsdatum van de maatregel?

Hoogte van de maatregel

Na de beoordeling van de gedraging volgt het bepalen van de hoogte van de maatregel. Er zijn twee maatregelcategorieën: 30% en 100%. Dat zijn percentages van de toepasselijke bijstandsnorm voor de klant. Deze standaardpercentages vormen het uitgangspunt voor het vaststellen van de hoogte van de maatregel. Vervolgens moet worden beoordeeld of er aanleiding is om de maatregel te verlagen. Dat wordt ‘matiging’ genoemd.

Matiging

Matiging is aan de orde in twee gevallen:

  • a.

    in hoeverre is het gedrag de klant te verwijten? Als het gedrag niet verwijtbaar is kan geen maatregel worden opgelegd. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen, als de klant niet heeft kunnen solliciteren als gevolg van een ziekenhuisopname. Het is ook denkbaar dat de klant wel enig verwijt te maken is, maar dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dat kan aan de orde zijn als het College steken heeft laten vallen in de voorlichting en de benadering van de klant. Dat kan een reden zijn om de maatregel bijvoorbeeld te halveren;

  • b.

    zijn er bijzondere omstandigheden die een dringende reden vormen om de maatregel te verlagen? Als de klant door het verlagen van de uitkering onredelijk zwaar wordt getroffen, kan de maatregel worden verlaagd of kan er volledig worden afgezien van het opleggen van een maatregel. De klant wordt onredelijk zwaar getroffen als het effect van de verlaging te ingrijpende gevolgen heeft. Het kan zijn dat door het verlagen van de uitkering een schuldensituatie uit de hand loopt. Dat kan een reden zijn om de maatregel te matigen. Dat zal niet snel het geval zijn. De klant heeft namelijk vaak de mogelijkheid om de maatregel van tafel te krijgen door gedragsverandering (zie par. 6.2.7. Inkeerregeling).

100%-maatregelen

Als het gaat om een 100%-maatregel en er zijn dringende redenen, dan is de eerste stap om na te gaan of deze dringende redenen worden weggenomen, als de maatregel over drie maanden wordt uitgesmeerd. Als dat geen uitkomst biedt, dan pas wordt de maatregel verlaagd of wordt eventueel afgezien van de maatregel.

Verzwaring

De Verzamelverordening maakt het niet mogelijk een hogere maatregel op te leggen dan in de verordening staat. Het maatregelpercentage van 30% kan dus niet verhoogd worden tot 60%.

Duur van de maatregel

De maatregel wordt in principe opgelegd voor de duur van een kalendermaand. Als de uitkering tijdens de kalendermaand wordt beëindigd, blijft de maatregel beperkt tot het deel van de maand waarover de klant nog uitkering ontvangt. Herleeft de uitkering binnen 12 maanden na beëindiging van de uitkering, dan kan het niet opgelegde deel van de maatregel alsnog worden opgelegd. Dat is echter geen automatisme. Het College moet dan een nieuw maatregelbesluit nemen. Daarbij moeten alle afwegingen worden gemaakt die voor een normale maatregel gelden.

Ingangsdatum maatregel

De maatregel gaat in op de eerste dag van de maand waarin het maatregelbesluit wordt verstuurd. Als dat niet (meer) mogelijk is, dan wordt de ingangsdatum de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het besluit is verstuurd. De verlaging van de uitkering vanwege een maatregel kan alleen plaatsvinden op een betaling in de toekomst, dus in de maand volgend op de maand waarin het besluit wordt verzonden. De klant moet het besluit dus hebben voordat de maatregel wordt uitgevoerd.

6.2.6 Wat moet er in het besluit worden opgenomen?

Het opleggen van een maatregel wordt neergelegd in een besluit. Daarin wordt het volgende vastgelegd:

  • a.

    welk gedrag er is geconstateerd;

  • b.

    in welke maatregelcategorie dat gedrag valt;

  • c.

    wat de hoogte is van de maatregel;

  • d.

    wat de duur en ingangsdatum is van de maatregel;

  • e.

    indien van toepassing: waarom geheel of gedeeltelijk is afgezien van het opleggen van een maatregel;

  • f.

    welke mogelijkheden er zijn om de maatregel te herzien.

6.2.7 Hoe kan de maatregel worden herzien?

Inkeerregeling

Het kan zijn dat de klant zijn gedrag verbetert nadat een maatregel is opgelegd. Zodra dit aantoonbaar het geval is, kan de klant een beroep doen op de zgn. ‘inkeerregeling’. De klant kan dan binnen een maand na verzending van het maatregelbesluit een beroep doen op herziening van de maatregel omdat hij zijn gedrag heeft verbeterd. Als er sprake is van recidive, dan wordt die termijn gesteld op de duur van de maatregel (zie par. 6.2.3). De inkeerregeling geldt alleen voor maatregelen die betrekking hebben op het niet nakomen van arbeidsverplichtingen.

De gedragsverbetering van de klant moet ondubbelzinnig blijken uit zijn houding en gedragingen. Het is onvoldoende dat de klant alleen ‘beterschap’ belooft of goede bedoelingen heeft. Het moet duidelijk zijn dat de klant volledig aan zijn verplichtingen is gaan voldoen. Dan kan de maatregel worden ingetrokken. Het verzoek moet schriftelijk worden ingediend of via het mailadres van het College.

Wanneer de uitkeringsgerechtigde zijn gedrag heeft verbeterd en verzoekt om toepassing van de inkeerregeling, wordt de maatregel ingetrokken.

6.3 Boete

Degene die gebruik maakt van de sociale zekerheid is verplicht aan het uitkeringsorgaan alle informatie te verstrekken die van belang is voor het juist verstrekken van een uitkering. We noemen dat de inlichtingenverplichting. Zie ook hoofdstuk 5 ‘Verplichtingen’. Het niet nakomen van de inlichtingenverplichting wordt in de wet- en regelgeving beschouwd als een overtreding. Het College legt daarom een bestuurlijke boete op, als de klant de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Soms moet het College aangifte doen bij het openbaar Ministerie. Dan wordt geen boete opgelegd. Zie par. 6.3.1.

6.3.1 Wanneer doen we aangifte?

Als er sprake is van financiële benadeling van het College, kan een boete worden opgelegd of aangifte bij het Openbaar Ministerie worden gedaan. Benadeling kan bijvoorbeeld ontstaan door het verzwijgen van inkomsten, vermogen of samenwoning. We noemen dit fraude. Wanneer het fraudebedrag boven de aangiftegrens uitkomt, doet het College aangifte. De aangiftegrens ligt op € 50.000, maar soms kan ook bij een lager fraudebedrag aangifte worden gedaan. Aangifte wordt gedaan door sociaal rechercheurs van het College. Er wordt dan ook een proces-verbaal opgemaakt voor het Openbaar Ministerie.

Het College legt geen boete op zolang het Openbaar Ministerie een aangifte van het strafbare feit onderzoekt. Het strafbare feit is in het algemeen het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Opsporing en vervolging van bijstandsfraude zullen in het algemeen gebaseerd zijn op artikel 225 Wetboek van Strafrecht (WvSr - valsheid in geschrifte), de artikelen 227 a en 227 b WvSr, of 447 c en 447 d WvSr (schending wettelijke inlichtingenplicht).

Zodra het Openbaar Ministerie strafvervolging heeft ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is gestart, kan Het college geen boete meer opleggen. Dit is ook het geval als een schikkingsvoorstel van het Openbaar Ministerie wordt geaccepteerd. Daardoor vervalt het recht tot strafvervolging en het opleggen van een boete.

6.3.2 Grondslagen bestuurlijke boete

De boete is geregeld in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ. Verder schrijft de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de procedure voor. Daarnaast zijn enkele uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van belang. Jurisprudentie is van belang bij het bepalen van de bestuurlijke boete.

6.3.3 Belangrijke aspecten bij opleggen van de bestuurlijke boete

De procedure die geldt voor het opleggen van een boete is geregeld in de Awb. Van belang is allereerst, dat een zorgvuldig onderzoek wordt verricht. Voor dat onderzoek zijn bepaalde procedurele stappen belangrijk. Verder gelden er verschillende vormvereisten waar het College rekening mee moet houden.

In hoofdlijnen zijn de volgende procedurele stappen van belang:

  • a.

    Vaststellen overtreding

  • b.

    Overdragen aan boetemedewerker

  • c.

    Rapporteren overtreding

  • d.

    Voornemen tot opleggen boete

  • e.

    Zienswijze van de klant

  • f.

    Cautie

  • g.

    Voorbereiden boete-besluit

  • h.

    Besluit boete

Deze stappen worden hieronder verder toegelicht.

Vaststellen overtreding

Een boete kan pas worden opgelegd als het College heeft vastgesteld, dat een klant de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ niet is nagekomen. Deze constatering kan door iedereen gebeuren die met de uitvoering van deze wetten belast is. Dit zijn o.a. de consulent werk, consulent inkomen en de consulent terugvordering en verhaal..

Overdragen aan boetemedewerker

Het verdere onderzoek naar een mogelijke boete mag niet worden uitgevoerd door diegene die de overtreding heeft vastgesteld. Daarom moet er een overdracht plaatsvinden aan de boeteambtenaar van het team Inkomen. De boeteambtenaar voert het boeteonderzoek uit, maar alleen bij een bedrag hoger dan benoemd in Artikel 10:3, lid 4 AwB welke verwijst naar Art. 5:53, AwB. Hij gaat daarbij uit van de gesignaleerde schending van de inlichtingenverplichting en de rapportage die hij daarover heeft ontvangen.

Rapporteren overtreding

De constatering van de overtreding moet worden vastgelegd in een ‘boeterapport’. Dit boeterapport mag uitsluitend feiten bevatten, geen meningen, veronderstellingen of aannames.

  • a.

    Het boeterapport kent de volgende opbouw:

  • b.

    de naam van de overtreder;

  • c.

    het wettelijk voorschrift dat is overtreden (de schending van de inlichtingenverplichting);

  • d.

    de datum/periode waarop de overtreding heeft plaatsgehad;

  • e.

    de informatie die gemeld had moeten worden;

  • f.

    de wijze waarop de overtreding is geconstateerd (omschrijving van hoe Het College de schending van de inlichtingenverplichting ontdekt heeft);

  • g.

    de dagtekening van het boeterapport.

In dit rapport wordt in ieder geval geen melding gemaakt van:

  • a.

    de reden van de overtreding;

  • b.

    bijzonderheden die bij de beslissing om een boete op te leggen een rol kunnen spelen.

Voornemen tot opleggen boete

De klant moet schriftelijk worden geïnformeerd over het voornemen van het College om een boete op te leggen. Als bijlage wordt het ‘boeterapport’ (Rapportage onderzoek opleggen boete) meegezonden. Het voornemen is geen besluit. Er is geen bezwaar mogelijk tegen het voornemen tot opleggen boete.

Zienswijze van de klant

Bij het informeren van de klant over het voornemen om een boete op te leggen wordt de klant ook in de gelegenheid gesteld om zijn mening (zienswijze) te geven op de door de gemeente geconstateerde overtreding. De klant kan zijn zienswijze geven op de volgende manieren:

  • a.

    tijdens een gesprek op kantoor; of

  • b.

    schriftelijk (niet via de mail, omdat een handtekening vereist is);

Het College laat het aan de klant over om te bepalen hoe hij zijn zienswijze wil geven.

Bijstaan door een tolk bij onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal

De Awb en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) schrijven voor dat de gemeente moet zorgen voor een tolk als duidelijk is dat dit nodig is voor de verdediging van de klant tijdens het zienswijzegesprek.

Cautie

De klant die kennis neemt van het voornemen tot het opleggen van een boete, kan gebruik maken van het zwijgrecht. Er bestaat geen wettelijke verplichting om mee te werken aan een veroordeling. Het College is daarom verplicht om de klant te wijzen op zijn zwijgrecht. Deze mededeling wordt de cautie genoemd. De cautie moet altijd worden gegeven voordat een gesprek over het voornemen tot opleggen van een boete wordt gevoerd. Zonder cautie geen boete. Dat betekent trouwens niet, dat de klant het recht heeft om in een gesprek onjuiste informatie te geven. De informatie die de klant wel verstrekt, moet altijd juist zijn.

Het zwijgrecht brengt met zich mee dat de klant niets hoeft te verklaren over zijn gedrag of zijn overwegingen die geleid hebben tot de overtreding. Dat staat echter los van de inlichtingenverplichting op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ. Die is onverminderd van toepassing. Dat betekent, dat de klant nog steeds verplicht is om alle informatie te geven die van belang is voor de uitkering.

Voorbereiden boetebesluit

Ten slotte worden alle feiten en omstandigheden omtrent de overtreding beoordeeld. Wat van belang is wordt afgewogen om tot een definitief boetebesluit te komen.

6.3.4 Hoogte van de boete

De volgende punten zijn in ieder geval van belang bij het bepalen van de hoogte van de boete:

  • a.

    benadelingsbedrag (zie par. 6.3.4.1)

  • b.

    recidive (6.3.4.2)

  • c.

    mate van verwijtbaarheid (6.3.4.3)

  • d.

    draagkracht (6.3.4.4)

  • e.

    dringende redenen (6.3.4.5)

  • f.

    maximale boete (6.3.4.6)

Deze punten worden hieronder kort toegelicht. De uitkomst van deze voorbereidingsfase kan trouwens ook zijn dat er geen boete wordt opgelegd.

6.3.4.1 Benadelingsbedrag

De boete wordt in de eerste plaats bepaald door het benadelingsbedrag. Dat is het bedrag, dat de klant ten onrechte heeft ontvangen door de schending van de inlichtingenverplichting. Het benadelingsbedrag is gelijk aan de netto vordering die is ontstaan doordat de klant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.

Is de klant de inlichtingenverplichting niet nagekomen zonder dat dat heeft geleid tot een benadelingsbedrag (zgn. nulfraude), dan wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven en legt het College geen boete op. Als het benadelingsbedrag klein is, maximaal € 150,-, kan ook een waarschuwing worden gegeven. Dit is anders als er sprake is van recidive. Zie par. 6.3.4.2.

6.3.4.2 Recidive

Als de klant voor de tweede keer de inlichtingenverplichting heeft geschonden, dan moet de boete worden verhoogd als binnen vijf jaar nadat een onherroepelijke boete is opgelegd opnieuw een boete wordt opgelegd en bij de tweede boete sprake is van een benadelingsbedrag. In dat geval is er volgens de Participatiewet sprake van recidive en moet de boete verhoogd worden. Bepalend is de datum waarop het eerste en het volgende boetebesluit is genomen. Die periode mag niet langer zijn dan vijf jaar. Als de klant door de strafrechter is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, wordt de recidivetermijn tien jaar. Er moet wel sprake zijn van hetzelfde type overtreding. Als er sprake is van een ander type overtreding dan is er geen sprake van recidive.

Bij recidive wordt de boete in beginsel verhoogd tot 150% van het benadelingsbedrag.

6.3.4.3 Mate van verwijtbaarheid

Als de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is dit verwijtbaar gedrag. Het kan zelfs zijn dat er opzet aan de orde is. Uitgangspunt bij het vaststellen van de hoogte van de boete is dat er sprake is van ‘normale’ verwijtbaarheid. Het ligt op de weg van de klant om aan te tonen dat het gedrag niet of minder verwijtbaar is geweest en dat de boete dus lager moet worden vastgesteld. Het ligt echter op de weg van de boetemedewerker van het College om aan te tonen dat de gedraging opzettelijk of ernstig verwijtbaar is en de boete dus hoger moet worden vastgesteld. Dat is aan de orde als de boetemedewerker van mening is dat er sprake is van meer dan normale verwijtbaarheid.

De boetemedewerker beoordeelt aan de hand van alle feiten en omstandigheden of er sprake is van normale verwijtbaarheid of een verminderde of juist verhoogde mate van verwijtbaarheid. Dit gebeurd op basis van Artikel 2a, Boetebesluit. Als de klant van mening is, dat zijn gedrag minder verwijtbaar is, zal hij met argumenten en bewijzen moeten komen die de verminderde verwijtbaarheid aantonen. Dit kan de klant doen bij het geven van zijn zienswijze op het voornemen tot het opleggen van een boete.

Bij de verschillende gradaties van verwijtbaarheid horen verschillende boetepercentages:

  • 100 % bij aangetoonde opzet;

  • 75 % bij ernstige verwijtbaarheid of grove schuld;

  • 50 % bij normale verwijtbaarheid;

  • 25 % bij verminderde verwijtbaarheid

Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt legt het College geen boete op.

6.3.4.4 Draagkracht

Het besluit om een boete op te leggen, mag er niet toe leiden dat de klant een onevenredig nadeel ondervindt in zijn inkomen of vermogen. Het is niet geoorloofd om de boete zo hoog te maken, dat de klant voor een lange periode op of onder het bestaansminimum moet leven. Daarom geldt er bij het vaststellen van de hoogte van de boete een tijdsbegrenzing. Deze begrenzing is afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid. Hoe sterker verwijtbaar de overtreding is, hoe langer de klant een boete moet kunnen afbetalen en hoe hoger daarom de boete kan zijn.

Dit wordt concreet zo uitgewerkt, dat bij opzettelijk handelen al het inkomen boven de standaard beslagvrije voet volledig beschikbaar is voor het aflossen van de boete met een maximum van 24 maanden. De boete is dan maximaal het bedrag dat iemand in die periode kan betalen boven de beslagvrije voet. Is er sprake van verminderde verwijtbaarheid, dan wordt de maximale boete lager, zoals onderstaande tabel duidelijk maakt:

Mate van verwijtbaarheid

Percentage van het benadelingsbedrag

Maximale boete op basis van aflossingscapaciteit

Opzet

100%

24x draagkracht per maand

Grove schuld

75%

18x draagkracht per maand

Normale verwijtbaarheid

50%

12x draagkracht per maand

Verminderde verwijtbaarheid

25%

6x draagkracht per maand

Geen verwijtbaarheid

0%

n.v.t.

Als de klant geen informatie wenst te verstrekken over zijn inkomsten wordt de boete niet gemaximeerd op grond van de draagkracht. Het is een verantwoordelijkheid van de klant om aan te tonen dat er geen of minder draagkracht in het inkomen is. Dit geldt niet voor personen die een bijstandsuitkering of soortgelijke uitkering van de gemeente ontvangen. Van hen is het inkomen immers bekend.

Kostendelers hebben ook draagkracht in het inkomen. Hun draagkracht wordt vastgesteld op 10% van de bijstandsnorm voor een alleenwonende alleenstaande, of meer, als het inkomen hoger is dan de bijstandsnorm voor die alleenstaande.

6.3.4.5 Dringende redenen

Voor het vaststellen van de hoogte van de boete is ten slotte nog van belang of er sprake is van persoonlijke omstandigheden die een dringende reden vormen om de boete te verlagen of er in het geheel van af te zien. Dat is het geval als de boete onevenredige gevolgen voor de klant heeft. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een dreigende huisuitzetting of bij ernstige verwaarlozing van kinderen, die geraakt worden als de boete wordt opgelegd. Dringende redenen zijn aanwezig als de boete leidt tot een levensbedreigende situatie of als ernstig geestelijk of lichamelijk letsel dreigt door de boeteoplegging.

6.3.4.6 Maximale boete

Als alles wat van belang is voor het vaststellen van een boete in beeld gebracht is, dan moet worden beoordeeld of de boete niet hoger is dan de maximale boetes die de strafrechter kan opleggen. In geval van opzet is dat het maximumbedrag conform artikel 23, lid 4, Wetboek van Strafrecht. In geval van verwijtbaarheid is dat het maximumbedrag voor een boete zoals genoemd in de wet).

6.3.5 Beslissing over de boete

Nadat alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de overtreding tegen elkaar afgewogen zijn, kan het boete-onderzoek worden afgerond. De beslissing over de boete wordt aan de klant bekendgemaakt door middel van een besluit.

Thema

Artikelen

Maatregelen – opleggen maatregel

18 lid 2 Participatiewet, 20 IOAW, 20 IOAZ en 5:4 Algemene wet bestuursrecht

Maatregelen – gedragingen

18 lid 4 Participatiewet en 4.6 Verzamelverordening

Maatregelen – ingangsdatum en tijdvak

4.3 Verzamelverordening

Maatregelen – afzien van verlaging

18 lid 9 en 10 Participatiewet, 20 lid 3 IOAW, 20 lid 3 IOAZ, 5:5 Algemene wet bestuursrecht en 4.3 Verzamelverordening

Maatregelen - hoogte

18 lid 1 en 2 Participatiewet, 20 lid 2 IOAW, 20 lid 2 IOAZ, 4.4 t/m 4.7 en 4.9 t/m 4.13 Verzamelverordening en 2 en 2a Boetebesluit sociale zekerheidswetten

Maatregelen - geüniformeerde

18 lid 4 t/m 8 Participatiewet en 4.5 Verzamelverordening

Maatregelen – inkeerregeling

18 lid 11 Participatiewet en 4.8 Verzamelverordening

Boete – opleggen boete

18a lid 1 Participatiewet, 20a lid 1 IOAW, 20a lid 1 IOAZ en 5:40 Algemene wet bestuursrecht

Boete – afzien van boete

18a lid 4 en 7 Participatiewet, 20a lid 4 en 7 IOAW, 20a lid 4 en 7 IOAZ en 5:41 t/m 5:45 Algemene wet bestuursrecht

Boete – hoogte

18a 1 t/m 4, 10 t/m 13 Participatiewet, 20a lid 1 t/m 4, 10 t/m 13 IOAW, 20a lid 1 t/m 4, 10 t/m 13 IOAZ, 5:46 Algemene wet bestuursrecht en Boetebesluit sociale zekerheidswetten

Boete – verhouding tot strafrecht

5.44 Algemene wet bestuursrecht

Boete – procedure

5:48 t/m 5:53 Algemene wet bestuursrecht

Hoofdstuk 7 Uitvoeringszaken

Dit hoofdstuk gaat in de eerste plaats over de procedures bij het College. Besproken wordt hoe het uitkeringsproces eruit ziet, van het eerste contact tussen klant en het College, tot de beëindiging van de uitkering. Behandeld worden vragen als: Hoe kan een uitkering worden aangevraagd? Wat gebeurt er als niet alle gegevens bekend zijn? Wanneer wordt de uitkering uitbetaald? Wat kan de klant die recht heeft op bijstand van het College verwachten? Wat gebeurt er bij de beëindiging van de uitkering?

Daarnaast wordt ingegaan op een aantal regels over het verstrekken van bijstand. Besproken worden o.a. wat de regels zijn over vakantie in het buitenland, wanneer het College een voorschot op de uitkering moet verstrekken, hoe klanten geholpen worden om inkomsten te verwerven, etc.

Tot slot wordt in dit hoofdstuk ook aandacht besteed aan ondersteuning van cliënten in het contact met het College, de mogelijkheden om een klacht in te dienen en bezwaar en beroep in te stellen en wordt kort beschreven hoe aandacht besteed wordt aan bescherming van de privacy van gegevens van klanten.

Dit hoofdstuk gaat over bijstand op grond van de Participatiewet. Soms hebben inwoners geen recht op bijstand, maar wel op een uitkering op grond van de Ioaw of de Ioaz. De procedures en de regels voor deze uitkeringen zijn vaak dezelfde als voor bijstand, maar kunnen op sommige punten anders zijn. In dit hoofdstuk wordt op die verschillen niet verder ingegaan.

Inhoudsopgave

7.1 De aanvraagprocedure

7.1.1 Aanleveren gegevens

7.1.2 Aanvragen informatie door het College

7.1.3 Het checken van gegevens

7.1.4 Bankgegevens

7.1.5 Huisbezoek

7.1.6 Woonplaats

7.1.7 Beslistermijn

7.1.8 Hersteltermijn

7.1.9 Voorschot

7.2 De toekenning

7.2.1 Ingangsdatum uitkering

7.2.2 Uitbetaling uitkering

7.2.3 Overbruggingsuitkering

7.2.4 Inhouding en doorbetaling van vaste lasten

7.3 Na de toekenning

7.3.1 Werk of opleiding

7.3.2 Doorgeven wijzigingen

7.3.3 Opschorten en blokkeren uitkering

7.3.4 Vakantie

7.3.4.1 Vakantie in het buitenland

7.3.4.2 Vakantie in Nederland

7.4 De beëindiging

7.5 Ondersteuning van de klant

7.5.1 De klant machtigt een vertegenwoordiger

7.5.2 Curator of bewindvoerder

7.5.3 Gebruikmaken van een tolk

7.5.4 Clientondersteuning

7.5.5 Cliëntenraad

7.6 Wettelijke basis

7.1 De aanvraagprocedure

Een bijstandsuitkering wordt niet automatisch toegekend. Er is een aanvraag voor nodig.

Een uitkering moet digitaal worden aangevraagd via UWV (www.werk.nl). Uitzondering hiervoor is de aanvraag van zak- en kleedgeld. Dit kan ook schriftelijk worden aangevraagd. Voor deze digitale aanvraag is een digitale hand tekening nodig via DigiD.

Klanten die niet in staat zijn om de aanvraag digitaal te doen, kunnen op telefonisch verzoek een schriftelijk aanvraagformulier krijgen.

Nadat de bijstand via www.werk.nl is aangevraagd krijgt de klant per brief een uitnodiging voor een gesprek De klant ontvangt een checklist van documenten die de klant moet aanleveren, zodat het recht op bijstand beoordeeld kan worden.

Is de klant gehuwd of woont de klant samen, dan moet de uitkering ook gezamenlijk worden aangevraagd. Als een inwoner geen vaste woon- of verblijf plaats heeft, maar wel binding met de gemeente Lochem, dan wordt de klant doorverwezen naar de gemeente Deventer. Die gemeente is verantwoordelijk voor het verstrekken van bijstand aan personen zonder vaste woon- of verblijfplaats.

Integrale intake

Nadat de klant de aanvraag heeft ingediend, wordt hij/zij uitgenodigd voor een gesprek met een medewerker van het College. Dit gesprek wordt de ‘integrale intake’ genoemd. In dat gesprek wordt de persoonlijke en financiële situatie van de klant besproken. Daarbij wordt vooral gekeken naar wat de klant kan en wil. De integrale intake wordt verwerkt in een plan, gericht op werk of participatie. Ook andere leefgebieden dan werk en inkomen komen daarbij aan de orde. Deze integrale intake kan ertoe leiden, dat de klant doorverwezen wordt naar andere instanties, bijvoorbeeld UWV, als er een mogelijkheid is om daar een uitkering aan te vragen of een opleiding te beginnen.

Het gesprek met de klant kan er ook toe leiden dat de aanvraag ingenomen en behandeld gaat worden als duidelijk is dat er geen andere mogelijkheden zijn om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. De medewerker maakt een verslag van het gesprek en maakt een persoonsdossier aan. Het verslag, en andere belangrijke informatie, wordt in dit dossier opgeborgen. Zo nodig wordt een vervolggesprek ingepland, om de situatie van de klant verder door te nemen.

Het College beslist zo snel mogelijk op de aanvraag, maar in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van de gevraagde documenten. Als er gegevens ontbreken, die nog moeten worden aangeleverd, dan duurt de aanvraag en de beslissing op de aanvraag langer. Zie verder par.7.1.7.

Als dat het geval is, wordt de klant uitgenodigd voor een vervolggesprek.

Zoektermijn jongeren tot 27 jaar

Voor jongeren tot 27 jaar geldt een andere procedure. Als de jongere (tot 27 jaar) zich bij het College meldt voor een uitkering, dan geldt voor deze jongere een zoektermijn van vier weken. Tijdens deze vier weken kan de jongere nog geen aanvraag indienen en vraagt het College van de jongere om activiteiten in gang te zetten in de richting van werk of scholing. Deze activiteiten kunnen onder andere bestaan uit het inschrijven bij uitzendbureaus, solliciteren en eventueel het vinden van een opleiding. De activiteiten worden afgestemd op de mogelijkheden van de klant.

Als de jongere binnen de zoektermijn van vier weken geen werk of opleiding heeft gevonden kan de jongere zich opnieuw melden bij het College. Het College geeft de jongere bij eerste melding een aanvraagformulier mee, dat na de zoektermijn ingevuld en ingeleverd kan worden. Het College boekt vervolgens een gesprek met de jongere in. In dat gesprek wordt beoordeeld of de jongere een uitkering kan krijgen, dit moet mede gedaan worden op basis van bewijsdocumenten. Wordt een uitkering toegekend dan krijgt de jongere ook een zorg- of arbeidscoach die de jongere ondersteunt bij het vinden van een opleiding en/of werk.

Als de jongere een partner heeft die ook jonger is dan 27 jaar, geldt voor beiden de zoektermijn van vier weken.

7.1.1 Aanleveren gegevens

Om te kunnen beoordelen of er recht op bijstand bestaat, moet er duidelijkheid zijn over een aantal gegevens. Het gaat dan om gegevens over bijvoorbeeld de woon- en leefsituatie, het vermogen en het inkomen. De klant heeft de wettelijke plicht om op verzoek of uit eigen beweging zo snel mogelijk alles te melden wat van invloed kan zijn op de arbeidsinschakeling en het recht op bijstand. Dat geldt ook voor documenten, die een bewijs vormen voor die gegevens (bewijsstukken). De klant heeft kortgezegd een inlichtingenplicht. Dat is de verplichting om informatie te geven en daarvan bewijzen te laten zien.

Als de klant niet voldoet aan de inlichtingenplicht, kan het College geen bijstand verlenen, omdat het recht op uitkering niet vastgesteld kan worden. Voor meer informatie over de inlichtingenverplichting, zie hoofdstuk 5 ‘Verplichtingen’.

7.1.2 Aanvragen informatie door het College

Het College kan hulp aanbieden als het de klant niet lukt om inlichtingen en bewijsstukken van Nederlandse of buitenlandse instanties te verkrijgen. Het College kan er ook voor kiezen om zelf de gegevens en bewijsstukken namens de aanvrager op te vragen. Als het dan nog niet lukt om benodigde gegevens en bewijsstukken te verkrijgen, is de conclusie dat de betreffende gegevens en bewijsstukken redelijkerwijs niet kunnen worden geleverd. Met behulp van de gegevens die er wel zijn, moet het College dan vaststellen of de klant recht op bijstand heeft.

7.1.3 Het checken van gegevens

Doel van het aanvraagproces is dat duidelijk wordt of de klant recht heeft op een bijstandsuitkering. Noodzakelijke gegevens moeten dus geverifieerd worden, dwz. de juistheid van de gegevens moet worden gecheckt. Gegevens kunnen op verschillende manieren worden gecheckt: bijvoorbeeld aan de hand van bewijsstukken, door middel van een huisbezoek en door andere instanties te raadplegen.

Een aantal instanties is verplicht én bevoegd, om informatie te verstrekken. Het moet hier wel gaan om feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn om de Participatiewet te kunnen uitvoeren. Deze instanties staan genoemd in de Participatiewet.

Gegevens over de woon - en leefsituatie worden altijd gecheckt met de Basisregistratie Personen (BRP). In BRP staan niet alleen gegevens over de woonplaats van de aanvrager, maar ook over wie nog meer in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. De BRP geeft ook duidelijkheid over de verblijfstatus.

Andere gegevens worden eerst gecheckt aan de hand van de bewijsstukken die de klant heeft. Als er twijfels zijn over de juistheid of echtheid van de gegevens kunnen deze gecheckt worden bij andere instanties. Dat kan bijvoorbeeld door bestandskoppeling (SUWI-net).

Welke bewijsstukken noodzakelijk zijn, hangt af van de individuele situatie. De gegevens en bewijsstukken die opgevraagd worden, kunnen dan ook per persoon verschillen. Belangrijk is of alle noodzakelijke gegevens aanwezig zijn. Ook alle bewijsstukken moeten zijn aangeleverd.

7.1.4 Bankgegevens

Om de inkomsten en het vermogen van de klant vast te stellen is het nodig om de bankafschriften in te zien. Het is voor het recht op bijstand meestal niet nodig om alle uitgaven te kunnen lezen. De klant heeft in principe de keuze om de omschrijving en de bedragen van de uitgaven onleesbaar te maken. In geen geval mag de klant de bedragen van het beginsaldo en het eindsaldo onleesbaar maken. Ook de omschrijving en de bedragen van de inkomsten moeten altijd leesbaar blijven.

Steeds meer klanten bankieren via internet. Vaak ontvangen zij dan geen papieren bankafschriften meer van hun bank. Een uitdraai van het rekeningoverzicht via telebankieren is voldoende. Als de medewerker van het College vermoedt dat de klant met creatief knippen en plakken het internetbankafschrift heeft aangepast, dan kan hij de klant vragen om op het Werkcollege in te loggen. Het benodigde bankafschrift kan dan ter plekke worden geprint. In het dossier van de klant worden afschriften van de bankafschriften van de laatste drie maanden opgenomen. Soms is het nodig om nog meer afschriften in het dossier op te nemen. Dat is bijvoorbeeld zo, als er sprake is van sterk wisselende banksaldi of van kasstortingen zonder acceptabele verklaring.

7.1.5 Huisbezoek

Voor het vaststellen van de woon- en leefsituatie van een klant kan het nodig zijn om een huisbezoek af te leggen. Een huisbezoek kan ook om andere redenen plaatsvinden, bijvoorbeeld als de klant zorgbehoevend is of als de klant problemen ervaart bij het aan het werk komen. Bij een redelijk vermoeden dat in de woning vermogen aanwezig is, of dat er thuiswerk plaatsvindt, is een huisbezoek ook een passend middel. Het huisbezoek vindt plaats met toestemming van de klant. Het moet voor de klant volstrekt duidelijk zijn welke gevolgen het heeft als hij het huisbezoek weigert of toestaat (zogenaamde. ‘informed consent’). De toestemming wordt schriftelijk vastgelegd. Er wordt een verslag van het huisbezoek gemaakt, ook als een medewerker van het College niet wordt binnengelaten.

Het afleggen van een huisbezoek kan ertoe leiden dat de aanvraag wordt afgewezen of een lopende uitkering wordt beëindigd. Uit het huisbezoek kan namelijk blijken dat de klant een andere woonplaats heeft, met iemand samenwoont, medebewoners of bijvoorbeeld een kostbare inboedel heeft, of thuiswerk doet.

Uitstel huisbezoek als er wel een specifieke aanleiding is voor het huisbezoek:

Een verzoek van de klant om het huisbezoek te verschuiven naar een later tijdstip wordt in principe niet ingewilligd. De klant zou dan de woonsituatie kunnen wijzigen. Alleen bij zeer dringende redenen is uitstel mogelijk. Acute opname in het ziekenhuis of een sollicitatiegesprek zijn voorbeelden van dringende redenen. De klant moet dit ook kunnen bewijzen. Een bezoek aan de huisarts is geen dringende reden voor uitstel.

Weigering huisbezoek als er een specifieke aanleiding is voor het huisbezoek:

Er is een duidelijke aanleiding voor het huisbezoek als er sprake is van een redelijk vermoeden dat de klant onjuiste inlichtingen heeft gegeven over zijn woon- of leefsituatie. Er moet sprake zijn van concrete, objectieve feiten en omstandigheden, waardoor redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de verstrekte inlichtingen. Een risico-inschatting of een anonieme klik zijn daarvoor onvoldoende. Als de klant weigert toestemming te geven voor het huisbezoek dan gaat het niet door! Als de klant bij zijn weigering blijft wordt de aanvraag afgewezen. Als de uitkering inmiddels loopt, dan wordt die beëindigd.

Weigering huisbezoek als er geen specifieke aanleiding is voor het huisbezoek:

Ook als er géén specifieke aanleiding is voor een huisbezoek kan dit gevolgen hebben voor de uitkering. Dat is het geval als de klant niet meewerkt aan een huisbezoek en niet op een andere manier zijn leef- of woonsituatie kan aantonen. De uitkering van de klant wordt dan verlaagd. De klant heeft na de weigering van het huisbezoek de gelegenheid zijn leefsituatie op een andere manier aan te tonen. De betaling van de lopende uitkering wordt opgeschort. De weigering kan ook aanleiding zijn voor het instellen van vervolgonderzoek. Als uit de verzamelde gegevens aanwijzingen komen dat de klant onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven over zijn woon- en/of leefsituatie, dan heeft de herhaalde weigering van het huisbezoek tot gevolg dat de uitkering wordt afgewezen of beëindigd.

7.1.6 Woonplaats

Iemand heeft recht op bijstand in de gemeente waar hij zijn woonplaats heeft. Heeft de klant geen vaste woonplaats, dan is het de gemeente waar hij daadwerkelijk verblijft. Dit is anders als er sprake is van een dakloze: die kan zich melden bij de gemeente Deventer voor een uitkering als hij een binding heeft met de gemeente Lochem.

Bij een tijdelijk verblijf elders geeft een klant zijn woonplaats niet op, bijvoorbeeld als hij voor revalidatie tijdelijk in een verpleeghuis verblijft. Als het verblijf in een inrichting niet meer tijdelijk, maar permanent wordt, gaat de bijstandsverlening over van de vertrekgemeente naar de gemeente waar de inrichting is gevestigd. Om te bepalen of iemand nog zijn woonplaats in de gemeente Lochem heeft, is bepalend op welke plek het centrum van het maatschappelijk leven van die persoon ligt. Dat moet uit de feiten en omstandigheden blijken.

Uitgangspunt bij het vaststellen van de woonplaats is: "Zich bevinden = Woonplaats = Adres in BRP”. De aanvrager moet dus ingeschreven staan in de BRP van de gemeente Lochem. Het adres in de BRP moet hetzelfde zijn als het adres dat de aanvrager opgeeft. Is dat niet zo of staat de aanvrager niet in de BRP ingeschreven, dan moet hij aantonen (met huurcontract, huurbetalingsbewijzen, bewijzen betaling energienota's, etc.) waar hij werkelijk verblijft. Het adres moet in BRP dan zo snel mogelijk worden aangepast aan de feitelijke situatie.

De klant heeft de taak de registratie in de BRP in overeenstemming te brengen met de werkelijke situatie. De klant moet dus kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk in de gemeente Lochem woont. De gemeente waar de klant zijn woonplaats heeft, is de gemeente die bijstand verleent.

Het College kan op individuele basis besluiten om het gebruik van een postbus toe te staan, bijvoorbeeld in het geval de klant het adres deelt met anderen waardoor regelmatig post zoekraakt of bij een ernstig slechtziende alleenwonende klant.

7.1.7 Beslistermijn

Nadat de klant de aanvraag om een bijstandsuitkering heeft ingediend, moet het College binnen acht weken een besluit op de aanvraag nemen. Die termijn wordt de beslistermijn genoemd. Deze beslistermijn kan eenmalig worden verlengd met een redelijke termijn. De klant moet daarvan dan op de hoogte worden gesteld. Denk daarbij aan ingewikkelde situaties, waarbij het lastig is om een goed beeld van de omstandigheden van de klant te krijgen en het recht op bijstand vast te stellen.

De beslistermijn wordt opgeschort, zolang de klant niet aan zijn inlichtingenplicht voldoet. Die opschorting gebeurt met een beschikking. Daarmee wordt de beslistermijn verlengd. De klant krijgt dan een redelijke termijn, waarbinnen de gevraagde gegevens alsnog moeten worden verstrekt. Die termijn wordt de hersteltermijn genoemd. Zie ook par. 7.1.8.

7.1.8 Hersteltermijn

Als de klant onvoldoende gegevens of bewijsstukken heeft aangeleverd om de aanvraag te kunnen beoordelen, dan kan de aanvraag niet worden beoordeeld en kan het College besluiten om de aanvraag niet te behandelen. De aanvraag wordt dan ‘buiten behandeling gesteld’.

Voordat een aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld, moet het College de klant vragen om de gegevens alsnog te verstrekken. De aanvraag moet dan worden ‘aangevuld’. Het College zal daarvoor een termijn stellen. Dat wordt ook wel een ‘hersteltermijn’ genoemd. De termijn die daarvoor wordt gebruikt hangt af van de gegevens waar het om gaat. Een bankafschrift kan vaak snel worden aangeleverd, maar een notariële akte kan meer tijd kosten.

Volgt de klant een wettelijk WSNP-traject en is door de bewindvoerder een postblokkade ingesteld, waardoor de post aan de klant eerst naar de bewindvoerder gaat, dan moet bij de lengte van de hersteltermijn rekening worden gehouden met de postbezorging en de postblokkade.

Een hersteltermijn moet altijd vastgelegd worden in een beschikking. Daarin wordt vermeld welke gegevens de klant nog moet aanleveren en wat de gevolgen zijn als de termijn wordt overschreden.

De termijn waarbinnen het College moet beslissen op een aanvraag (zie par. 7.1.7) wordt opgeschort met ingang van de dag van het schriftelijke verzoek om de ontbrekende gegevens. De opschorting loopt door tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Als de klant niet binnen de herstel termijn de gegevens of bewijsstukken aanlevert, dan wordt de aanvraag in principe buiten behandeling gesteld. Dit besluit moet worden genomen binnen vier weken na afloop van de hersteltermijn.

Als de klant binnen de hersteltermijn de meeste bewijsstukken wel aanlevert, maar er ontbreekt een kleinigheid, dan kan de hersteltermijn worden verlengd met een voor die situatie redelijke termijn. De klant heeft door het leveren van de meeste stukken namelijk laten zien dat hij meewerkt aan het onderzoek naar het recht op bijstand.

7.1.9 Voorschot

Er bestaat geen recht op een voorschot als:

  • de klant de noodzakelijke gegevens of bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of als de klant onvoldoende medewerking verleent;

  • bij de aanvraag duidelijk is dat er geen recht op algemene bijstand bestaat.

De Participatiewet kent de verplichting om voorschotten te verlenen tijdens de behandelingsduur van de aanvraag. Inwoners die bijstand aanvragen hebben in principe recht op een voorschot van (minimaal) 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Het voorschot moet binnen vier weken na de aanvraag worden uitbetaald en vervolgens iedere vier weken totdat de uitkering ingaat. De klant hoeft niet om een voorschot te vragen.

De periode van 4 weken begint te lopen op de aanvraagdatum. Bij het verstrekken van het voorschot moet rekening gehouden worden met eventuele inhoudingen, zoals de zorgverzekeringspremie (als klant heeft gemachtigd tot inhouding). Ook moet rekening worden gehouden met eventuele inkomsten van de klant – met het bedrag hiervan wordt het voorschot verlaagd. Met een eventueel beslag door derden of een schuld aan het College wordt geen rekening gehouden. Juist hierom is in de wet gekozen om het voorschotbedrag 90% van de toepasselijke norm te laten zijn.

Het verlenen van een voorschot is beperkt tot de periode waarin de klant wacht op het besluit op een bijstandsaanvraag. Die periode is maximaal acht weken. Na de periode van 8 weken mag alleen een voorschot worden verstrekt als de beslistermijn is verlengd (zie par. 7.1.7 en 7.1.8). Die verlenging gebeurt met een besluit waarin een hersteltermijn wordt gegeven. Voor een voorschot bij wijze van overbrugging: zie par. 7.2.3.

Nadat de uitkering is toegekend, worden de voorschotten met de uitkering verrekend. Voorschotten die worden verstrekt in afwachting van de beslissing op de bijstandsaanvraag zijn fiscaal belast.

In andere situaties dan bij de aanvraag, verleent het College geen voorschot.

7.2 De toekenning 7.2.1 Ingangsdatum uitkering

Als er recht op bijstand bestaat, moet worden bepaald wat de ingangsdatum gaat worden. De ingangsdatum van de bijstandsuitkering is de datum waarop de klant zich heeft gemeld voor het indienen van een aanvraag. Dit is conform de meldingsdatum als benoemd in artikel 44, Participatiewet. Als de klant nog niet over een Digid beschikte en pas later de aanvraag heeft kunnen indienen, dan is de datum waarop de klant zich telefonisch bij het College heeft gemeld de ingangsdatum van de bijstandsuitkering (par. 7.1.1). Dat kan anders worden als er een langere periode zit tussen deze melding en de aanvraag. Als de klant onredelijk lang heeft gewacht met de aanvraag, is de aanvraagdatum de ingangsdatum. Per geval wordt dit beoordeeld.

Het kan zijn dat een klant op advies van het UWV eerst een WW-uitkering heeft aangevraagd in plaats van bijstand en de WW-aanvraag vervolgens is afgewezen. Dan wordt de bijstand verstrekt vanaf de datum dat de WW zou zijn verleend als deze wel was toegekend. Hierbij geldt als voorwaarde dat de klant zich binnen 5 werkdagen na ontvangst van de afwijzing van de WW-aanvraag heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

In uitzonderlijke situaties is het mogelijk dat de bijstandsuitkering eerder ingaat. Dan moet er iets bijzonders aan de hand zijn geweest waardoor de klant de aanvraag niet eerder had kunnen indienen.

7.2.2 Uitbetaling uitkering

Een bijstandsuitkering wordt maandelijks uitbetaald op de bankrekening die door de klant is opgegeven. Bijstand aan gehuwden/samenwonenden kan aan beide partners afzonderlijk worden uitbetaald als zij dat willen. Ieder ontvangt dan de helft van het bedrag waarop ze samen recht hebben. De bijstand wordt achteraf uitbetaald. Dat betekent dat de bijstand wordt uitbetaald voor de 20’ste van de maand die volgt op de maand waarop recht op bijstand bestaat. Dat betekent ook dat de klant soms een lange periode moet overbruggen. Omdat dit financiële problemen met zich kan meebrengen, is het soms mogelijk om een overbruggingsuitkering te krijgen. Zie par. 7.2.3.

Bijstand is een netto bedrag. Het College draagt daarover premies volksverzekeringen en loonbelasting af. Voor de hoogte van de bijstand, zie hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’.

Over iedere maand uitkering wordt vakantietoeslag opgebouwd en gereserveerd. In de maand juni wordt de opgebouwde vakantietoeslag uitbetaald. Bij beëindiging van de uitkering wordt de tot dan opgebouwde vakantietoeslag ook uitbetaald.

7.2.3 Overbruggingsuitkering

Het kan zijn dat de uitbetaling van de eerste uitkering enige tijd op zich laat wachten, nadat de aanvraag voor een bijstandsuitkering is toegekend. Zie par. 7.2.2. Dat kan tot gevolg hebben, dat de klant de periode tot de eerste uitbetaling financieel niet meer kan overbruggen. Het College kan daarin voorzien door een eenmalige overbruggingsuitkering toe te kennen. De overbruggingsuitkering wordt afgestemd op de concrete situatie. Of er een overbruggingsuitkering wordt verstrekt en hoe hoog die uitkering dan is, hangt af van een aantal factoren, zoals:

  • de periode die moet worden overbrugd tot de eerste uitkering;

  • de woon- en leefsituatie van de klant;

  • evt. banksaldi en vermogen;

  • evt. schulden;

  • andere inkomsten.

De overbruggingsuitkering is een voorschot (bijzondere bijstand), op basis van een geldlening volgens het laagste aflossingspercentage van Hoofdstuk 8.1.6 van de beleidsvoorschriften Terugvordering en Verhaal, met de uitkering wordt verrekend. Het College stelt zich in het individuele geval coulant op, indien hiervan onredelijke of onbillijke gevolgen voor de cliënt heeft.

7.2.4 Inhouding en doorbetaling van vaste lasten

Een klant die moeite heeft om zijn financiële huishouding goed te regelen, kan soms geholpen zijn met het inhouden en doorbetalen van (bepaalde) vaste lasten vanuit de bijstandsuitkering. Maandelijks wordt dan een bepaald bedrag ter hoogte van de vaste lasten ingehouden op de uitkering en doorbetaald aan de betreffende instanties. Als de klant, of iemand namens de klant, verzoekt om inhouding en doorbetaling dan wordt dit niet standaard toegekend of afgewezen. Het verzoek zal inhoudelijk moeten worden beoordeeld.

Bij de beoordeling wordt gekeken naar een aantal elementen:

  • de ernst van de (financiële) situatie van belanghebbende;

  • de financiële zelfredzaamheid van belanghebbende;

  • het beoogde resultaat.

Ernst van de situatie

Gekeken wordt ook naar de aanwezigheid van achterstanden in betalingen. Speciaal gaat de aandacht uit naar betalingsachterstanden bij de basisvoorzieningen, zoals kosten woning, energiekosten, watergelden en premies zorgverzekering. Wanneer er sprake is van wanbetaling, kunnen de aanbieders van deze basisvoorzieningen maatregelen treffen, die nadelig zijn voor belanghebbende, zoals opzeggen van de huur, afsluiten van gas, licht en water, en opzeggen van de zorgverzekering.

Financiële zelfredzaamheid van belanghebbende

Hieronder wordt verstaan in hoeverre belanghebbende zelfstandig in staat is zijn financiële zaken te regelen. Een verzoek tot inhouding van vaste lasten kan worden gedaan, omdat belanghebbende bijvoorbeeld bang is dat er achterstanden ontstaan in de betalingen. Dat is op zichzelf niet voldoende, maar als de klant niet in staat is zijn financiële zaken te regelen, kan de inhouding en doorbetaling van vaste lasten soms noodzakelijk zijn. Met budgetcoaching kan de klant ondersteund worden om weer zelfredzaam te worden, zodat de doorbetaling opgeheven kan worden.

Beoogde resultaat

De hulpvraag van (of namens) de klant staat centraal, maar kan niet los worden gezien van het uiteindelijke doel: de klant regelt zijn eigen financiële huishouding weer zelf. Inhouding en doorbetaling van de uitkering is in principe een tijdelijke maatregel. Zodra de klant in staat is om zijn eigen financiële huishouding weer te regelen, wordt er toegewerkt naar een moment, waarop de klant weer zelf de inhoudingen en doorbetalingen kan doen. Als dat uitzicht er niet is, dan kan inhouding en doorbetaling voor een langere periode noodzakelijk zijn.

7.3 Na de toekenning

7.3.1 Werk of opleiding

Zodra is vastgesteld dat de klant recht op bijstand heeft, wordt samen met de klant onderzocht op welke manier de bijstand zo kort mogelijk kan duren. Bijstand is namelijk het laatste vangnet en er bestaat pas recht op bijstand als er geen andere mogelijkheden zijn om in het levensonderhoud te voorzien.

Personen van 27 jaar of ouder

Voor personen van 27 jaar of ouder tot de pensioengerechtigde leeftijd, staat het verrichten van werk centraal. Bij de aanvraag om een uitkering bespreekt een medewerker van het College daarna met de klant het plan en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt en vult dit plan samen met de klant, verder aan. In het plan wordt vastgelegd welke kwaliteiten en mogelijkheden de klant heeft, wat de klant wil en kan, en worden acties opgenomen die de klant zal ondernemen om zijn kansen op werk te vergroten, of acties die de participatie in de samenleving vergroten. In het plan wordt ook opgenomen wat het College zal doen om de klant te ondersteunen.

Tredes

Het College werkt met een categorie-indeling. Er zijn zes ‘tredes’. Iedere klant wordt ingedeeld in één van deze tredes (zie par. 1.5).

7.3.2 Doorgeven wijzigingen

De klant is verplicht het College op de hoogte te stellen van alle wijzigingen die van belang zijn voor de uitkering. Voor het opgeven van de wijzigingen moet de klant gebruik maken van een wijzigingsformulier, dat standaard bij de toekenningsbeschikking aan de klant wordt meegestuurd. Klanten die inkomsten hebben, ontvangen van het College maandelijks een inkomstenformulier dat moet worden ingevuld en voor de aangegeven datum moet worden teruggestuurd naar het College. Als de klant dit niet doet, wordt de uitkering niet uitbetaald. Het recht op bijstand wordt dan in principe opgeschort, totdat de klant alsnog de gevraagde gegevens verstrekt.

7.3.3 Opschorten en blokkeren uitkering

Het recht op bijstand kan worden opgeschort, als de klant onvoldoende gegevens of bewijsstukken heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld een wijziging in inkomsten, gezinssamenstelling, vermogen etc. Ook kan het recht op bijstand worden opgeschort, als de klant onvoldoende medewerking verleent aan afspraken die het College met de klant heeft gemaakt of verzoeken die het College aan de klant heeft gedaan. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de klant niet meewerkt aan een huisbezoek, of het wijzigingsformulier niet op tijd inlevert. De bijstand wordt dan voorlopig niet meer uitbetaald. Het College stelt de klant daarvan met een beschikking op de hoogte en biedt de klant daarbij aan om alsnog de gegevens te verstrekken of de medewerking te verlenen. Als de klant dit voor de aangegeven datum doet, wordt de opschorting ongedaan gemaakt en de uitkering alsnog uitbetaald. Als de klant dit niet doet, wordt de uitkering beëindigd, tenzij dit de klant niet te verwijten is.

De uitkering kan administratief geblokkeerd worden op het moment dat er geen zekerheid is of er nog langer recht op bijstand bestaat. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er een sterk vermoeden bestaat dat de klant een belangrijke wijziging verzwijgt.

7.3.4 Vakantie 7.3.4.1 Vakantie in het buitenland

Volgens de Participatiewet heeft iedere klant per kalenderjaar recht op 28 dagen vakantie in het buitenland, met behoud van uitkering. Een langer verblijf in het buitenland dan de 28 dagen is niet mogelijk. Toch zijn er enkele uitzonderingen op deze 28-dagen termijn:

aantoonbaar solliciteren, en

  • een medische behandeling in het buitenland

Aantoonbaar solliciteren in het buitenland

Wanneer belanghebbende de mogelijkheid heeft een baan te krijgen in het buitenland en daarvoor in het buitenland aanwezig moet zijn om te solliciteren en zaken te regelen, dan is het mogelijk om langer dan 28 dagen in het buitenland te verblijven. Er moet dan wel een reëel uitzicht zijn op werk.

Medische behandeling in het buitenland

Een klant die in een buitenlandse kliniek een behandeling ondergaat, kan soms langer dan de voor hem/haar toegestane vakantietermijn met behoud van uitkering in het buitenland verblijven, voor de duur van de behandeling. Na overschrijding van de 28-dagen termijn, zal de bijstand dan worden omgezet in bijstand volgens de norm voor verblijf in een inrichting (zie hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’), zolang de behandeling duurt. Als het nodig is, kunnen de vaste lasten van de woning worden vergoed via de bijzondere bijstand.

Van belang zijn de volgende punten:

  • De behandeling in het buitenland vindt plaats op indicatie van de behandelend arts én met toestemming van de Zorgverzekeraar;

  • Tijdens de behandeling in het buitenland moet de klant blijven voldoen aan de verplichtingen, verbonden aan de uitkering.

Vakantie sparen niet toegestaan

De toegestane periode van 28 dagen geldt per kalenderjaar. Deze dagen kunnen niet meegenomen worden naar een volgend kalenderjaar, wanneer niet de volle 28 dagen zijn benut en er nog dagen ‘over’ zijn. Het is niet mogelijk om twee toegestane periodes van 28 dagen aan “elkaar te plakken”. Bijvoorbeeld in december 28 dagen, en in januari van het volgend jaar 28 dagen (in totaal 56 dagen). Wel is toegestaan: 14 dagen in december, en vervolgens 14 dagen in januari, totaal 28 dagen aaneen.

Vakantie en werk/scholing

Een verblijf in het buitenland betekent dat de klant tijdelijk niet aan zijn werk- of re-integratieverplichtingen kan voldoen. De vakantie mag er niet toe leiden dat een werk- of scholingstraject wordt afgebroken of wordt belemmerd. Is dat wel het geval dan kan dit leiden tot verlaging van de uitkering (zie hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’). Het College verwacht dat de klant zelf vooraf toestemming of ‘verlof’ heeft aangevraagd bij de organisatie die het werk, het traject of opleiding verzorgt.

Vaststellen periode verblijf buitenland

Voor de bepaling van de periode van verblijf in het buitenland, wordt de dag van vertrek niet meegeteld als een dag waarop belanghebbende in het buitenland verblijft.

Vooraf melden

Het College verwacht van de klant, dat deze de vakantie in het buitenland vooraf ruimschoots op tijd doorgeeft aan de inkomensspecialist van het College. De vakantie moet in ieder geval zo vroeg mogelijk worden gemeld, zodat de klant voor de vakantie op de hoogte is of het College toestemming verleent voor de vakantie. De klant meldt zijn vakantie door middel van het wijzigingsformulier. De klant moet zijn reis van te voren hebben afgestemd met het re-integratiebureau en/of de opleiding, waar de klant evt. een traject volgt.

Het College checkt of dit verblijf in het buitenland niet in strijd is met re-integratieverplichtingen. Wanneer de klant zonder toestemming naar het buitenland gaat, kan de uitkering worden verlaagd. Wanneer de klant te lang in het buitenland verblijft, wordt de klant uitgesloten van het recht op bijstand over die periode.

Te lang verblijf buitenland bij gezinsuitkeringen

Klanten die een gezinsuitkering ontvangen, hoeven niet samen en tegelijkertijd in het buitenland te verblijven. Elke partner heeft een eigen recht op de maximaal toegestane periode verblijf buitenland. Als een of meerdere gezinsleden te lang in het buitenland verblijft, wordt onderzocht of de uitkering van de in Nederland achterblijvende gezinsleden moet worden aangepast.

Zodra het gezin weer “compleet” is, wordt onderzocht of de gezinsnorm moet worden hersteld.

7.3.4.2 Vakantie in Nederland

Klanten die een korte periode buiten de gemeente Lochem in Nederland op vakantie gaan, kunnen dat doen met behoud van uitkering. Ook een vakantie in het binnenland moet vooraf worden gemeld bij het College.

Het moet wel duidelijk zijn dat het om een tijdelijk verblijf buiten de gemeente Lochem gaat en niet de opmaat van een ‘verhuizing’ is. Een vakantie in Nederland is niet aan een termijn gebonden, maar de klant moet zich tijdens vakantie in Nederland wel aan zijn bijstandsverplichtingen houden. Als hij moet solliciteren, dan moet hij dat blijven doen. Hij moet zijn post bijhouden en op afspraken komen. Als de klant een traject volgt, dan maakt hij afspraken met de trajectorganisatie. Als hij zijn verplichtingen of zijn afspraken met de trajectorganisatie niet nakomt, dan kan de uitkering worden verlaagd (zie hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’).

Als een klant in Nederland vakantie heeft genoten, dan mag hij in principe in hetzelfde kalenderjaar nog naar het buitenland voor de duur van het aantal vakantiedagen waarop hij recht heeft. Het kan zijn dat de consulent werk de klant hiervoor geen toestemming geeft omdat hij door deze nieuwe vakantie niet aan de gewenste re-integratieverplichtingen kan voldoen. Gaat de klant zonder toestemming dan toch naar het buitenland, dan kan de uitkering worden verlaagd.

Ook wanneer een klant na een verblijf in het buitenland in Nederland vakantie wil houden mag deze vakantie zijn re-integratieverplichtingen niet belemmeren.

7.4 De beëindiging

Op het moment dat er bij Het College een signaal binnenkomt dat er mogelijk geen recht op bijstand meer bestaat, wordt een beëindigingsonderzoek gestart. Dit signaal kan bijvoorbeeld afkomstig zijn van de Belastingdienst, uit de Basisregistratie Personen (BRP) of van de klant zelf, die vraagt om beëindiging van de uitkering.

Het doel van het beëindigingsonderzoek is:

  • het vaststellen van de juiste einddatum;

  • het registreren van de juiste beëindigingsreden;

  • het uitbetalen van het vakantiegeld;

  • het vaststellen en berekenen van een eventuele nieuwe vordering;

  • het vaststellen van de verwijtbaarheid van die vordering;

  • het vaststellen van de resterende wederzijdse verplichtingen;

  • het versturen van het beëindigings- of intrekkingsbesluit.

Deelt de klant mee aan het werk te gaan, dan moet eerst worden onderzocht:

  • of klant voldoende inkomsten gaat ontvangen;

  • of klant voldoende duurzaam aan het werk is om de uitkering te kunnen beëindigen (zie hieronder paragraaf klant is niet duurzaam aan het werk.

Klant is niet duurzaam aan het werk

Bij klanten die tijdelijk aan het werk gaan, een 0-urencontract hebben of als uitzendkracht werken, kan de uitkering vaak niet meteen beëindigd worden. In zo’n situatie wordt de uitkering geblokkeerd, in afwachting van inkomstenspecificaties, zoals loonstrookjes e.d. Na ontvangst wordt beoordeeld of de uitkering wordt voortgezet of beëindigd.

Klant is wel duurzaam aan het werk

Op basis van bewijsstukken wordt bepaald of de uitkering wordt beëindigd. De uitkering wordt dan nog niet direct beëindigd, maar administratief geblokkeerd, in principe voor de duur van twee maanden. Dat wordt gedaan om een eventuele terugkeer in de bijstand te versoepelen. Klant hoeft dan geen nieuwe aanvraag in te dienen, maar de tijdelijk onderbroken uitkering kan in dat geval worden voortgezet.

Verhuizing naar andere gemeente

Bij een noodzakelijke verhuizing naar een andere gemeente maakt de klant vaak kosten voor verhuizing en de inrichting van de nieuwe woning. De gemeente van vertrek beoordeelt de bijstand voor verhuiskosten. De gemeente waar de klant gaat wonen beoordeelt de aanvraag voor inrichtingskosten van de nieuwe woning.

Uitstroombonus

Als de klant geen recht op bijstand meer heeft vanwege het aanvaarden van werk, dan kan de klant in bepaalde gevallen een uitstroombonus krijgen. Dat is een bedrag dat is bedoeld als stimulans om aan het werk te gaan en te blijven. Zie daarover hoofdstuk 1 ‘Re-integratie en participatie’).

7.5 Ondersteuning van de klant 7.5.1 De klant machtigt een vertegenwoordiger

Iedere klant kan zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De gemachtigde moet een schriftelijke machtiging laten zien die is ondertekend door de klant. Een advocaat is van rechtswege gemachtigd om een klant bij te staan in zijn contacten met het College en hoeft dus geen machtiging te overleggen. Als de klant een gemachtigde heeft, moet de correspondentie ook via die gemachtigde verlopen. Brieven en beschikkingen moeten daarom naar de gemachtigde worden gestuurd.

Vertegenwoordiging door een gemachtigde kan alleen geweigerd worden als er tegen die persoon (de gemachtigde) ernstige bezwaren bestaan. In zo’n geval zal Het College dit zo snel mogelijk aan de klant én aan de gemachtigde meedelen.

7.5.2 Curator of bewindvoerder

Voor een curator en een bewindvoerder (beschermingsbewind) geldt dat zij bevoegd zijn om namens de klant rechtshandelingen met betrekking tot de financiële huishouding van de klant te verrichten. Zij kunnen dus aanvragen voor uitkeringen indienen, namens de klant. In dat geval geldt ook dat correspondentie aan de klant via de curator of bewindvoerder verloopt. Dat geldt niet voor een WSNP-bewindvoerder. Deze is niet bevoegd om namens de klant te handelen en bijv. een aanvraag in te dienen.

7.5.3 Gebruikmaken van een tolk

Het uitgangspunt van het College is dat er met klanten in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Als klanten het Nederlands onvoldoende beheersen, is het hun eigen verantwoordelijkheid om voor een tolk te zorgen. Zij kunnen familieleden, kennissen, etc. vragen om voor ze te tolken. In uitzonderlijke gevallen kan het echter voorkomen dat klanten niet zelf voor een tolk kunnen zorgen. Denk bijvoorbeeld aan vluchtelingen die nog geen Nederlands spreken en in hun netwerk nog niemand kennen die voor hen kan vertalen. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en correcte dienstverlening moeten deze klanten toch in staat worden gesteld hun verhaal te vertellen. Als het taalprobleem in dit soort gevallen niet kan worden opgelost door hen zelf of met hulp van een collega in een andere taal dan het Nederlands met de klant te communiceren, dan kan Global Tolk worden ingeschakeld.

7.5.4 Clientondersteuning

De wetgever heeft bepaald dat mensen recht hebben op onafhankelijke cliëntondersteuning. Dat betekent dat een inwoner hulp kan krijgen bij het vinden van de toegang tot de juiste instanties voor zorg, hulp of ondersteuning. Daarnaast kan de inwoner hulp krijgen bij het aanspreken van de beschikbare voorzieningen, bijvoorbeeld op het punt van werk, het aanvullen van het inkomen en het oplossen van problemen om deel te nemen aan de samenleving. De inwoner kan zich ook laten bijstaan door een belangenbehartiger. Deze vormen van cliëntondersteuning worden binnen de gemeente Lochem op dit moment beschikbaar gesteld door MEE.

7.5.5 Cliëntenparticipatie

Artikel 47 van de Participatiewet (PW) bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de wijze waarop cliënten, of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van de wet.

Aan deze bepaling tot het organiseren van cliëntenparticipatie is invulling gegeven door middel van de instelling van de Adviesraad Sociaal Domein. In de Adviesraad Sociaal Domein zijn cliënten van de Participatiewet vertegenwoordigd. Taken, bevoegdheden en werkwijze van de Adviesraad Sociaal Domein zijn beschreven in de Verordening Adviesraad Sociaal Domein gemeente Lochem 2018.

7.6 Wettelijke basis

De beleidsvoorschriften van dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet, de algemene wet bestuursrecht, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Verzamelverordening werk en inkomen en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, meer concreet op de volgende bepalingen:

Thema

Artikelen

Aanvraagprocedure – algemeen

41, 43 Participatiewet en 4:1 t/m 4:12 Algemene wet bestuursrecht

Aanvraagprocedure – hersteltermijn

4:5 Algemene wet bestuursrecht

Aanvraagprocedure – aanleveren gegevens

17 lid 1, 53a Participatiewet en 4:2 t/m 4:5 Algemene wet bestuursrecht

Aanvraagprocedure – woonplaats

40 Participatiewet

Aanvraagprocedure – jongeren tot 27 jaar

41 lid 4 en 5, 43 lid 4 en 5 Participatiewet

Aanvraagprocedure – huisbezoek, controleren en verifiëren van gegevens

53a Participatiewet en 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

Aanvraagprocedure – beslistermijn

4:13 t/m 4:15 Algemene wet bestuursrecht

Aanvraagprocedure – dwangsom

4:17 t/m 4:20 Algemene wet bestuursrecht

Aanvraagprocedure – voorschot

52 Participatiewet

Toekenning – ingangsdatum

44 Participatiewet

Toekenning – overbruggingsuitkering

35 Participatiewet

Toekenning – uitbetaling

45 Participatiewet

Toekenning – plan van aanpak

44a Participatiewet en 2.2 Verzamelverordening werk en inkomen

Na de toekenning – opschorten uitkering

54 lid 1 Participatiewet

Na de toekenning – vakantie

13 lid 1 onderdeel e Participatiewet

Beëindiging bijstand – algemeen

11 Participatiewet

Machtiging vertegenwoordiger

2:1 en 2:2 Algemene wet bestuursrecht

Cliëntondersteuning

2.2.4 lid 1 Wet maatschappelijke ondersteuning

Cliëntenraad

47 Participatiewet en hoofdstuk 5 Verzamelverordening werk en inkomen

Klachten

Hoofdstuk 9 Algemene wet bestuursrecht

Bezwaar en beroep

Hoofdstukken 6, 7 en 8 Algemene wet bestuursrecht

Hoofdstuk 8 Terugvordering en Verhaal

Terugvordering

Er bestaat pas recht op bijstand of een IOAW- of IOAZ-uitkering, als voldaan is aan een aantal voorwaarden. Als achteraf blijkt, dat een klant niet aan de voorwaarden heeft voldaan voor een uitkering, kan de uitkering worden teruggevorderd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een klant inkomsten, vermogen of samenwoning verzwijgt.

Het College is verplicht om de bijstand of IOAW- en IOAZ-uitkering terug te vorderen, die teveel is verstrekt doordat de klant de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Alle feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de uitkering, moeten namelijk door de klant aan het College worden gemeld. Zie verder hoofdstuk 5 ’Verplichtingen’.

Het College is bevoegd om de bijstand of IOAW- en IOAZ-uitkering terug te vorderen, die op andere gronden teveel is verstrekt, of waarvoor een bijzondere terugvorderingsgrond geldt. In die gevallen is het uitgangspunt dat het College ten volle gebruik maakt van de bevoegdheid om terug te vorderen. Dat betekent dat de bijstand die teruggevorderd kan worden in principe ook teruggevorderd wordt.

Verhaal

Bij de beoordeling van de bijstandsaanvraag onderzoekt het College de eventuele onderhoudsplicht van een (ex-)echtgenoot of geregistreerde partner. Uitgangspunt is namelijk, dat de klant alles in het werk moet stellen, om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Als de klant aanspraak kan maken op alimentatie, maar dat onvoldoende doet, kan het College zelf de toegekende bijstand verhalen op de onderhoudsplichtige. Dit hoofdstuk gaat over de mogelijkheden die het College heeft om bijstand te verhalen. Het gaat daarbij niet alleen om alimentatie, maar ook om andere vormen van verhaal van bijstand, bijvoorbeeld verhaal op een opengevallen nalatenschap.

Inhoudsopgave

8.1 Terugvordering

8.1.1 Herziening en terugvordering

8.1.2 Wanneer kan worden teruggevorderd?

8.1.3 Van wie kan worden teruggevorderd?

8.1.4 Omvang van de terugvordering

8.1.5 Afzien van terugvordering

8.1.6 De terugbetaling

8.1.7 Heronderzoek

8.1.8 Beslaglegging

8.2 Verhaal van bijstand

8.2.1 Verplichting tot het (op)eisen van alimentatie

8.2.2 Verhaal van bijstand

8.2.3 Geen verhaal van bijstand

8.2.4 Berekening verhaalsbedrag bij onderhoudsplicht

8.2.5 Ingangsdatum verhaal bij onderhoudsplicht

8.2.6 Verhaal in rechte

8.2.7 Wijziging door de rechter vastgesteld verhaalsbedrag

8.2.8 Invordering verhaalsbedrag

8.3 Wettelijke basis

8.1 Terugvordering 8.1.1 Herziening en terugvordering

Bijstand of een IOAW- of IOAZ-uitkering die ten onrechte is verstrekt door fraude (schending inlichtingenplicht) of op een andere grond, kan niet zondermeer worden teruggevorderd. In dergelijke gevallen moet eerst het recht op uitkering herzien worden, voordat kan worden teruggevorderd. Met die herziening wordt de situatie achteraf gecorrigeerd. Het toekenningsbesluit dat de grond vormde voor het verlenen van de bijstand of de IOAW- of IOAZ-uitkering, is achteraf bezien namelijk niet juist geweest. Het had moeten worden aangepast aan de gewijzigde situatie, maar dat is niet gebeurd, omdat de klant bijvoorbeeld inkomsten verzwegen heeft.

In die gevallen zal in de terugvorderingsbeschikking dan ook worden opgenomen, dat het recht op uitkering wordt herzien of ingetrokken (= volledige herziening).

Voor andere situaties waarin teruggevorderd wordt, hoeft het College het recht op uitkering niet te herzien.

8.1.2 Wanneer wordt teruggevorderd?

De Participatiewet kent de volgende terugvorderingsgronden:

  • a.

    De bijstand is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend als gevolg van fraude

Het gaat om schending van de inlichtingenplicht. Het gaat dan meestal om verzwegen inkomen, vermogen of samenwoning. Daardoor is teveel bijstand verleend. Dit geldt ook voor een IOAW- of IOAZ-uitkering.

  • b.

    De bijstand is, anders dan als gevolg van fraude, ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend

Soms komt het voor, dat door een vergissing van het College teveel bijstand wordt verstrekt. Dat kan gebeuren als niet het goede besluit is genomen of als verzuimd is een wijziging in de situatie goed te verwerken. Dit geldt ook voor een IOAW- of IOAZ-uitkering.

  • c.

    De bijstand is in de vorm van een lening verstrekt en de daaraan verbonden verplichtingen worden niet nagekomen

Bijstand in de vorm van een lening kan volledig worden teruggevorderd, als er een aflossingsregeling is getroffen en de klant niet aan de aflossingsverplichtingen voldoet.

  • d.

    De bijstand wordt verstrekt als gevolg van borgstelling

Soms stelt het College zich borg voor een lening die de klant krijgt van een andere organisatie, bijvoorbeeld van de Stadsbank. Als de klant de verplichtingen aan die lening niet nakomt en de lening wordt ingevorderd, kan het College aangesproken worden op die borgstelling.

  • e.

    Er is ten onrechte een voorschot verstrekt

Een voorschot dat achteraf gezien ten onrechte is verstrekt, kan teruggevorderd worden. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als inkomsten, vermogen of samenwoning verzwegen is.

  • f.

    De klant kan achteraf beschikken over inkomen of vermogen

Het kan gebeuren, dat de klant achteraf inkomsten of vermogen ontvangt en dat die middelen betrekking hebben op een bijstandsperiode. Dat doet zich onder meer voor, als de klant recht krijgt op een nalatenschap door een overleden familielid tijdens de bijstandsperiode. Ook kan worden gedacht aan een boedelscheiding na een eerdere echtscheiding. De middelen komen later beschikbaar, maar hebben betrekking op een eerdere periode. Dit geldt ook voor een IOAW- of IOAZ-uitkering.

  • g.

    De klant ontvangt achteraf een vergoeding voor specifieke kosten waarvoor ook bijstand is verleend

Uitgangspunt van bijstandverlening is, dat eerst andere middelen moeten worden ingezet, voordat aanspraak op bijstand ontstaat. Soms wordt bijstand verleend, omdat andere voorzieningen (nog) niet beschikbaar zijn. Zo kan woonkostentoeslag worden verleend, en wordt er op een later moment huurtoeslag verstrekt. In dat geval kan de woonkostentoeslag worden teruggevorderd.

  • h.

    De bijstand is per abuis verleend

Het komt soms voor, dat bijstand op een foutieve bankrekening wordt overgemaakt en/of aan de verkeerde persoon. In dat geval kan de bijstand ook worden teruggevorderd.

8.1.3 Van wie wordt teruggevorderd?

De uitkering wordt teruggevorderd van degene die de uitkering heeft ontvangen. Is de uitkering aan een gezin verstrekt, dan wordt de uitkering ook van het gezin teruggevorderd. Zijn beide partners inmiddels uit elkaar, dan vordert het College de uitkering terug van beide partners afzonderlijk. Is de uitkering verstrekt aan een alleenstaande (ouder), maar blijkt achteraf dat er sprake was van verzwegen samenwoning, dan wordt de uitkering ook van beide partners teruggevorderd.

Beide partners zijn ‘hoofdelijk aansprakelijk’. Dat betekent, dat beide partners voor terugbetaling van de gehele vordering verantwoordelijk zijn. Betaalt de ene partner meer dan de helft van de vordering, dan kan die partner de andere aanspreken om het meerdere bedrag aan hem/haar te betalen.

8.1.4 Omvang van de terugvordering

Uitgangspunt is dat de teveel verstrekte bijstand of IOAW- IOAZ-uitkering volledig wordt teruggevorderd. Er bestaan enkele uitzonderingen op dit uitgangspunt:

  • a.

    Zodra Het College een signaal heeft ontvangen dat er teveel bijstand is verstrekt, heeft het College 6 maanden de tijd om dit te corrigeren. Wacht Het College langer, dan kan slechts de bijstand van de laatste 6 maanden worden teruggevorderd. Onder ‘signaal’ wordt verstaan: relevante informatie waaruit kan worden afgeleid, dat sprake is van een dusdanige fout, dat het College op grond daarvan actie had moeten ondernemen en de uitkering moeten aanpassen. Dit geldt overigens niet voor teveel verstrekte uitkering als gevolg van fraude;

  • b.

    Bij fraude wordt de terugvordering beperkt tot het bedrag dat teveel aan uitkering zou zijn verstrekt, als de klant wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan. Het ligt wel op de weg van de klant om in dat geval met feiten aan te tonen op welke uitkering hij dan wel recht zou hebben gehad;

  • c.

    Bij verzwegen vermogen leidt een beperkte overschrijding van de vermogensgrens ertoe, dat de terugvordering wordt beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt als de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou zijn gemeld;

De vordering wordt verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen die het College moet afdragen aan de Belastingdienst. Dit is niet het geval, als deze belasting en premies verrekend kunnen worden met de loonbelasting en premies volksverzekeringen die het College nog moet afdragen over de betreffende periode. Zodra het boekjaar is afgerond, kan verrekening van belasting en premies niet meer plaatsvinden. De vordering wordt dan ‘gebruteerd’. Op dit uitgangspunt bestaat de volgende uitzondering: De vordering wordt niet gebruteerd als er sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de klant en hem niet verweten kan worden dat de schuld niet is afbetaald in het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft.

8.1.5 Afzien van terugvordering

Niet altijd hoeft de vordering van het College op de klant volledig te worden terugbetaald. Hieronder staan de situaties waarin kan worden afgezien van gehele of gedeeltelijke terugvordering.

Nadat de klant lange tijd heeft betaald

Heeft de klant al enige tijd op een vordering afgelost, dan ziet het College in de volgende gevallen volledig af van verdere terugvordering en wordt de resterende schuld kwijtgescholden:

  • a.

    de klant heeft gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan én ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering voldaan; of

  • b.

    de klant heeft gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering voldaan; of

  • c.

    de klant heeft gedurende tien jaar geen betalingen verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, of

  • d.

    een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

  • e.

    bij een fraudevordering hanteren we een termijn van 10 jaar.

Het College gaat zelf na wanneer aan de voorwaarden voor kwijtschelding is voldaan en past dan op eigen initiatief kwijtschelding toe.

De termijn die hierboven genoemd wordt onder a en b bedraagt drie jaar als het inkomen van de klant gemiddeld gedurende die periode niet hoger is dan de beslagvrije voet, zoals deze wordt berekend op basis van de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Uitzonderingen:

  • a.

    als voor de bijstand, die kan worden teruggevorderd, een pandrecht of hypotheek is gevestigd, dan kan niet worden afgezien van terugvordering en moet de uitkering worden terugbetaald. In de praktijk doet dit zich alleen voor als bijstand in de vorm van een lening is verstrekt;

  • b.

    als het besluit om af te zien van (verdere) terugvordering is genomen op grond van onjuiste informatie die door de klant is verstrekt, dan wordt dat besluit weer ingetrokken en wordt de uitkering teruggevorderd.

In geval van een schuldregeling

Onder bepaalde voorwaarden kan een vordering wegens teveel verstrekte uitkering ook worden opgenomen in een schuldregeling. Het College verleent dan medewerking aan de totstandkoming van zo’n schuldregeling. Daarbij wordt met de schuldeisers afgesproken dat alle vorderingen worden afgelost tegen een bepaald percentage van de vordering en dat aflossing gedurende een bepaalde periode moet plaatsvinden. Een vordering op een klant wegens teveel verstrekte uitkering wordt dan niet (verder) teruggevorderd, maar opgenomen in een schuldregeling, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    Het College verwacht, dat de klant niet langer in staat is om zijn schulden te betalen;

  • b.

    Zonder inbreng van de vordering wegens teruggevorderde uitkering in de schuldregeling zal er naar verwachting geen schuldregeling voor alle vorderingen tot stand komen;

  • c.

    De vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering zal ten minste worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van andere schuldeisers van gelijke rang.

Het College verleent geen medewerking aan een schuldregeling, als

  • a.

    de teruggevorderde uitkering het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht;

  • b.

    de teruggevorderde bijstand is verleend onder vestiging van een pandrecht of hypotheek, tot de hoogte van die zekerheidsstelling;

  • c.

    de klant niet voldoet aan de toelatingseisen voor schulddienstverlening, zoals vastgelegd in deze beleidsvoorschriften.

Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt naderhand ingetrokken, als:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat het besluit tot schuldregeling aan de klant is verzonden, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de voorwaarden die hierboven zijn genoemd;

  • b.

    de klant één van de aan de schuldregeling verbonden verplichtingen blijft schenden, ondanks eerdere waarschuwing, of

  • c.

    de klant onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.

Andere gevallen waarin het College afziet van terugvordering

In de volgende gevallen ziet het College in het geheel af van terugvordering:

  • a.

    Kruimelbedrag: als de terug te vorderen uitkering niet hoger is dan € 150,- per kalenderjaar, ziet het College af van het nemen van een terugvorderingsbesluit;

  • b.

    Bijstand, die per abuis is verleend door een administratieve fout, wordt niet teruggevorderd, als de bijstand is verleend meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering;

  • c.

    Als er sprake is van dringende redenen.

8.1.6 De terugbetaling

Invordering

De verplichting om de teveel verstrekte uitkering terug te betalen (de invordering), start op het moment dat het besluit tot terugvordering wordt verstuurd aan de klant. In dat besluit wordt tevens een besluit tot invordering opgenomen. Voor de invordering geldt in beginsel een termijn van zes weken. Het invorderingsbesluit bevat in ieder geval de volgende punten:

  • a.

    De hoogte van de vordering;

  • b.

    De verplichting om de vordering binnen zes weken te voldoen;

  • c.

    De datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

  • d.

    De mogelijkheid om binnen de genoemde termijn van zes weken een betalingsregeling te treffen;

  • e.

    De rechtsgevolgen als de klant niet voldoet aan de betalingsverplichting. Dit betreft de wettelijke rente, de aanmaning en de invordering via een dwangbevel, zoals dit is beschreven in de Algemene wet bestuursrecht;

  • f.

    De vermelding, dat als de klant nieuwe schulden krijgt, dit in principe niet leidt tot het bijstellen van opgelegde betalingsverplichtingen.

Volgorde invordering

Als er naast de teruggevorderde uitkering ook sprake is van een opgelegde boete, dan wordt eerst op de boete afgelost en daarna op de teruggevorderde uitkering.

Verrekening

De teruggevorderde uitkering wordt onmiddellijk verrekend met een lopende bijstandsuitkering of een IOAW- of IOAZ-uitkering, als de klant aanspraak heeft op één van deze uitkeringen. Dat betekent, dat maandelijks een bepaald bedrag op de uitkering wordt ingehouden voor de aflossing van de vordering. Dit staat los van de betalingsverplichting van de klant om de teruggevorderde uitkering binnen zes weken terug te betalen. Die verplichting blijft overeind.

Als de klant een algemene bijstandsuitkering ontvangt, dan wordt maandelijks 5% van de toepasselijke bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag, verrekend met die uitkering en benut voor aflossing van de vordering. Bij een IOAW- of IOAZ-uitkering wordt 6% van de grondslag, inclusief vakantietoeslag, met die uitkering verrekend.

Als er sprake is van teruggevorderde uitkering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht is het percentage waarmee verrekend wordt 5%.

Uitzonderingen:

  • a.

    Bij verblijf in een inrichting wordt hetzelfde percentage gehanteerd als bij klanten die elders woonachtig zijn. Het percentage wordt berekend over de bijstandsuitkering of de grondslag die voor een klant zou gelden die zelfstandige woonruimte bewoont en geen kostendelers heeft;

  • b.

    De bepalingen over beslaglegging in het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering worden nageleefd. Dat betekent dat soms minder wordt verrekend dan 6% of 8% van de bijstandsnorm of de grondslag;

  • c.

    Als een derde beslag legt op de uitkering vanwege een vordering, dan zal het College de verrekening verhogen tot het bedrag dat maximaal onder het beslag valt. Het beslag wordt dan niet uitgevoerd.

Uitstel van betaling

Als duidelijk is dat de klant niet de mogelijkheid heeft om de vordering binnen de gestelde termijn te betalen, kan het College uitstel van betaling verlenen. De volgende voorwaarden gelden daarvoor:

  • a.

    De beschikbare ruimte in het inkomen (aflossingscapaciteit, zie par. 8.1.6.5) moet worden gebruikt om de vordering af te lossen, en

  • b.

    Vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen (zie hoofdstuk 4 ‘Inkomen en vermogen’) moet worden gebruikt om de vordering af te lossen. Vorderingen op de klant worden bij de berekening van het vermogen buiten beschouwing gelaten. Bezittingen die algemeen gebruikelijk of noodzakelijk zijn en het vrij te laten vermogen in een eigen woning, worden ook buiten beschouwing gelaten.

Een besluit om uitstel van betaling te verlenen wordt ingetrokken, zodra de klant de overeengekomen aflossing niet nakomt.

Tijdens het uitstel van betaling wordt er geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Aflossingscapaciteit

Uitgangspunt is dat iedereen in staat is om op een vordering wegens teveel verstrekte uitkering af te lossen. De hoogte van het maandelijkse bedrag dat betaald kan worden voor de aflossing, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen (de aflossingscapaciteit). Voor mensen die een bijstandsuitkering of een ander laag inkomen op dat niveau ontvangen, geldt een aflossingscapaciteit van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. Zie verder par. 8.1.6.3.

Voor mensen die een inkomen hebben dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm, geldt dat zij naast de genoemde percentages van 5%, extra moeten aflossen. Van het inkomen boven de bijstandsnorm moet 35%, inclusief vakantiegeld, worden gebruikt voor aflossing van de vordering van het College.

Klanten van wie de bijstandsuitkering of de IOAW- of IOAZ-uitkering is beëindigd of ingetrokken, behouden gedurende 6 maanden na het besluit tot beëindiging of intrekking een aflossingscapaciteit van 5% van de bijstandsnorm. Als het inkomen na deze periode maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, blijft de aflossing ongewijzigd. Is het inkomen hoger dan moet van het meerdere inkomen 35% besteed worden aan aflossing.

In elk geval geldt dat de regels voor het beslagrecht moeten worden gerespecteerd. Dat betekent dat de aflossing maximaal het bedrag is waarop beslag gelegd kan worden.

Klanten zijn verplicht om juiste informatie te geven over het inkomen en het vermogen.

8.1.7 Heronderzoek

Het College stelt telkens binnen 24 maanden een nieuw onderzoek in naar de aflossingscapaciteit, tenzij er op een eerder moment een sterk vermoeden is, dat de aflossingscapaciteit is gewijzigd. Blijkt uit het onderzoek dat de aflossingscapaciteit is gewijzigd, dan gaat de gewijzigde betalingsverplichting in op de eerste van de maand die volgt op het nieuwe invorderingsbesluit.

Een klant kan ook zelf een verzoek indienen om wijziging of een tijdelijk uitstel van de eerder opgelegde betalingsverplichting. Zo’n verzoek schort de betalingsverplichting nog niet op, tenzij er sprake is van dringende redenen.

8.1.8 Beslaglegging

Het College besluit tot het leggen van executoriaal beslag, als de klant niet bereid is om een betalingsregeling te treffen of een opgelegde betalingsverplichting niet nakomt. Voor het leggen van beslag wordt gebruik gemaakt van een dwangbevel en wordt de procedure doorlopen die is beschreven in de Algemene wet bestuursrecht.

Bij beslaglegging wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de kosten van invordering, als de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

8.2 Verhaal van bijstand

In dit onderdeel is het beleid beschreven dat voor verhaal van bijstand geldt. De bijstand die de klant ontvangt kan in een aantal situaties worden verhaald op een ander dan de klant. Het gaat daarbij in de eerste plaats om verhaal op de onderhoudsplichtige. Maar het gaat verder. Ook verhaal op degene die van de klant een schenking heeft ontvangen en op een opengevallen nalatenschap komen aan de orde.

8.2.1 Verplichting tot het (op)eisen van alimentatie

Als de klant alimentatie ontvangt, houdt het College daarmee rekening bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand. Voor meer informatie over het verrekenen van alimentatie met de bijstand, zie hoofdstuk 4 ‘Inkomen en vermogen’. Ontvangt de klant geen alimentatie, maar heeft hij daar mogelijk wel recht op, dan is het anders. Het College onderzoekt dan of er een alimentatiebeschikking is vastgesteld door de rechtbank of dat er een afspraak over alimentatie is vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. Als dat niet zo is dan wordt de klant verplicht om een verzoek tot alimentatie in te dienen bij de rechtbank. Dat geldt ook voor de situatie dat er een afspraak in een echtscheidingsconvenant is die niet wordt nagekomen. De verplichting om alimentatie te verzoeken wordt alleen opgelegd zolang dit verzoek bij de rechtbank kan worden gecombineerd met de procedure tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed.

Bij het opleggen van de verplichting wordt opgenomen dat de alimentatie moet worden vastgesteld op grond van een draagkrachtberekening. Het College legt geen verplichting op, als de draagkracht van de onderhoudsplichtige bij het College bekend is en niet voldoende is om alimentatie te kunnen betalen. Dat is bijvoorbeeld het geval als de onderhoudsplichtige zelf ook een bijstandsuitkering heeft.

Zolang het ingediende alimentatieverzoek bij de rechtbank loopt, wordt er geen korting toegepast op de uitkering. Bepaalt de rechtbank dat de onderhoudsplichtige met terugwerkende kracht alimentatie moet betalen, dan verrekent het college een nabetaling met de uitkering. Alimentatie die de klant dan ontvangt, kan met de lopende uitkering worden verrekend tot maximaal zes maanden terug.

Als er wel een alimentatiebeschikking is vastgesteld door de rechtbank maar deze wordt niet of niet volledig nagekomen, dan is de klant verplicht het Landelijk Bureau voor de Inning van Onderhoudsbijdragen (LBIO) in te schakelen. Het LBIO is een overheidsinstelling die belast is met de inning van onderhoudsbijdragen. Zolang de vastgestelde alimentatieverplichting niet of niet volledig wordt nagekomen, wordt bij de berekening van de uitkering rekening gehouden met de feitelijk ontvangen alimentatie.

Komt de klant bovengenoemde verplichtingen niet na, dan kan Het College de uitkering verlagen.

In bijzondere gevallen kan het College besluiten om de genoemde verplichtingen niet op te leggen. Dat is zo, als in redelijkheid niet van de klant kan worden gevraagd om deze stappen te zetten. Denk daarbij aan traumatische ervaringen en/of de risico van fysiek geweld. Het College kan dan besluiten om zelf tot verhaal van bijstand op de onderhoudsplichtige over te gaan.

Als de klant niet wordt verplicht om een alimentatieverzoek in te dienen bij de rechtbank, onderzoekt het College de mogelijkheden om bijstand te verhalen op de onderhoudsplichtige.

8.2.2 Verhaal van bijstand

Het College verhaalt de bijstand in de volgende gevallen:

  • a.

    op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht voor zijn echtgenoot, geregistreerde partner of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt, tot de grens van de wettelijke onderhoudsplicht;

  • b.

    op degene die zijn onderhoudsverplichting na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt, tot de grens van de onderhoudsplicht;

  • c.

    op degene die zijn wettelijke onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt met betrekking tot zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend, tot de grens van de onderhoudsplicht;

  • d.

    op degene die van de klant een schenking heeft ontvangen. Dat is slechts het geval voor zover bij het besluit op de aanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden als de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij het aannemelijk is geworden dat de schenker op het moment van de schenking de noodzaak tot het verkrijgen van bijstand redelijkerwijze niet heeft kunnen voorzien;

  • e.

    op de nalatenschap van personen als:

  • aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering/invordering heeft plaats gevonden;

  • bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of voortvloeiend uit de gestelde borgtocht.

8.2.3 Geen verhaal van bijstand

In de volgende gevallen wordt de bijstand niet verhaald:

  • a.

    de bijstand is meer dan vijf jaar vóór het besluit tot verhaal verstrekt. Uitzondering: verhaal op de nalatenschap. Daarvoor geldt geen verjaringstermijn;

  • b.

    het bedrag dat wordt verhaald is lager dan € 25,- per maand of € 300,- per jaar;

  • c.

    bij verhaal op de onderhoudsplichtige: de behoefte aan bijstand van de klant wordt niet veroorzaakt door de echtscheiding, het einde van het geregistreerd partnerschap of de verlating door de echtgenoot;

  • d.

    er zijn dringende redenen om niet te verhalen. Die kunnen liggen bij de onderhoudsplichtige of bij de klant.

Geen verhaal vanwege schulden

Op verzoek van de persoon op wie de bijstand wordt verhaald, kan het College besluiten om de bijstand niet (langer) te verhalen, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    Het College heeft een vordering uit verhaal van bijstand die direct opeisbaar is op een onderhoudsplichtige;

  • b.

    de onderhoudsplichtige heeft schulden die voortvloeien uit het huwelijk of geregistreerd partnerschap, en

  • c.

    redelijkerwijs is te voorzien dat deze schulden niet meer afgelost kunnen worden.

Het College kan ook in het volgende geval afzien van verhaal:

  • a.

    Het College heeft een vordering uit verhaal van bijstand die direct opeisbaar is op een onderhoudsplichtige;

  • b.

    de onderhoudsplichtige heeft gevraagd om een schuldregeling;

  • c.

    redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling niet tot stand komt, tenzij het College afziet van de verhaalsvordering op de onderhoudsplichtige, en

  • d.

    de vordering van het College wegens verhaal van bijstand ten minste in de schuldregeling zal worden voldaan naar evenredigheid met de vordering van de schuldeisers van gelijke rang.

Het College trekt het besluit om (gedeeltelijk) af te zien van verhaal in als:

  • a.

    niet binnen negen maanden een schuldregeling is tot stand gekomen waarbij het College wordt voldaan naar evenredigheid van de schuldeisers van gelijke rang;

  • b.

    de onderhoudsplichtige zijn schuld aan het College niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet, of onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste en/of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

8.2.4 Berekening verhaalsbedrag bij onderhoudsplicht

Bij verhaal van bijstand op een onderhoudsplichtige wordt het verhaalsbedrag berekend door gebruik te maken van de normen die zijn opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (Tremanormen).

Het College kan op verzoek van de onderhoudsplichtige het verhaalsbedrag aanpassen als zijn omstandigheden zijn gewijzigd en die wijziging volgens de Tremanormen tot een lagere draagkracht leidt. Dat kan aan de orde zijn als de woonlasten zijn verhoogd, het inkomen is teruggevallen buiten de schuld om van de onderhoudsplichtige of als de gezinssituatie is gewijzigd.

Tenminste een keer in de drie jaar onderzoekt het College of de draagkracht van de onderhoudsplichtige met zich meebrengt, dat het verhaalsbedrag gewijzigd moet worden of dat de bijstand moet worden verhaald (als dat nog niet het geval was). Een wijziging in de financiële situatie van de onderhoudsplichtige kan er ook toe leiden dat het College een onderzoek naar de hoogte van het verhaalsbedrag instelt.

Het verhaalsbedrag wordt niet gewijzigd als de draagkracht slechts beperkt is gewijzigd. Onder een beperkte wijziging wordt hier verstaan: maximaal €25,- per maand of €300,- op jaarbasis.

Het door de rechter vastgestelde verhaalsbedrag worden jaarlijks met ingang van 1 januari van rechtswege gewijzigd met het percentage dat wordt genoemd in artikel 1:402a BW.

8.2.5 Ingangsdatum verhaal bij onderhoudsplicht

De ingangsdatum van het verhaalsbedrag is de eerste dag die volgt op de maand waarin het College de onderhoudsplichtige voor het eerst heeft aangeschreven over mogelijk verhaal van bijstand. Het College kan een latere ingangsdatum vaststellen als deze ingangsdatum niet verantwoord is vanwege het risico van problematische schulden.

8.2.6 Verhaal in rechte

Het College vraagt de rechtbank om een verhaalsbedrag vast te stellen, als het College eerder een verhaalsbedrag heeft bepaald en de onderhoudsplichtige niet of niet op tijd tot betaling is overgegaan (verhaal in rechte). Het College doet dit alleen als het verhaalsbedrag naar verwachting hoger is dan de door de rechtbank te maken kosten van het instellen van een procedure die geldt voor personen “verdwenen onbekend waarheen” (VOW).

8.2.7 Wijziging door de rechter vastgesteld verhaalsbedrag

Als de rechtbank een verhaalsbedrag heeft vastgesteld bij tegenspraak en de omstandigheden van de onderhoudsplichtige of de klant zijn gewijzigd, vraagt de klant of de onderhoudsplichtige aan de rechtbank om het vastgestelde verhaalsbedrag te wijzigen. Dat kan het geval zijn als:

  • a.

    De rechterlijke beschikking gewijzigd zou kunnen worden op de grond van gewijzigde omstandigheden, genoemd in artikel 157 en 401 van het Burgerlijk Wetboek, of

  • b.

    De rechtbank in die beschikking geen rekening heeft kunnen houden met alle relevante gegevens en omstandigheden.

8.2.8 Invordering verhaalsbedrag

Als de onderhoudsplichtige het vastgestelde verhaalsbedrag niet op tijd betaalt, start het College een incassoprocedure. Dat betekent, dat de rechterlijke beschikking wordt ingevorderd door middel van executoriaal beslag als genoemd in het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering. Daarbij maakt het College zoveel mogelijk gebruik van zgn. vereenvoudigd derdenbeslag. Het College verhoogt de vordering met incassokosten en de wettelijke rente. Het bedrag dat maandelijks wordt ingevoerd, is dan maximaal het bedrag voor beslag vatbaar is. In geval van bijzondere omstandigheden van de onderhoudsplichtige kan de betalingsverplichting tijdelijk lager worden vastgesteld.

8.3 Wettelijke basis

De beleidsvoorschriften in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ, en op het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

Meer concreet:

Thema

Artikelen

Herziening/intrekking

54 lid 3 Participatiewet, 7 lid 3 IOAW en 7 lid 3 IOAZ

Terugvorderingsgrond

58 lid 1 en 2 Participatiewet, 25 lid1 en 2 IOAW en 25 lid 1 en 2 IOAZ

Omvang terugvordering

58 lid 5 Participatiewet, 25 lid 5 IOAW en 25 lid 5 IOAZ

Afzien van terugvordering/kwijtschelding

58 lid 6, 7 en 8 Participatiewet, 25 lid 5 en 6 IOAW en 25 lid 5 en 6 IOAZ

Invordering: procedure, vormvoorschriften

4:85-4:92 Algemene wet bestuursrecht

Verrekening

4:93 Algemene wet bestuursrecht, 60 lid 6 en 60a Participatiewet, 28 lid 6 en 29 IOAW, 28 lid 6 en 29 IOAZ

Uitstel van betaling

4:94-96 Algemene wet bestuursrecht

Aflossingscapaciteit en beslaglegging

495d-g Wetboek burgerlijke rechtsvordering

Verplichting tot opeisen alimentatie

55 Participatiewet

Verhaal van bijstand: grondslag

61 Participatiewet

Verhaal van bijstand op onderhoudsplichtige

62 Participatiewet

Verhaal op onderhoudsplichtige: omvang

62a en 62d Participatiewet

Verhaal op onderhoudsplichtige: gewijzigde omstandigheden

62e Participatiewet

Verhaal bij schenking en nalatenschap

62f Participatiewet

Verhaal in rechte

62h Participatiewet

Invordering verhaalsbedrag

62i Participatiewet en 475 e.v. Wetboek burgerlijke rechtsvordering

Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels Werk en Inkomen Gemeente Lochem.

Aldus besloten in de vergadering van 13 juli 2021

Burgemeester en wethouders van Lochem,

de secretaris, de burgemeester

R. Starke S.W. van 't Erve

Ondertekening