Bevelsinstrumentarium Wet bodembescherming Zuid-Hollands bevelsbeleid 2011

Geldend van 11-09-2012 t/m heden

Intitulé

Bevelsinstrumentarium Wet bodembescherming Zuid-Hollands bevelsbeleid 2011

1 Considerans

1.1 Algemeen

De Wet bodembescherming (Wbb) biedt Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (GS) de mogelijkheid derden bevelen op te leggen om daarmee taken en bevoegdheden uit te oefenen die GS toekomen krachtens de Wbb. Dit document, het Bevelsinstrumentarium Wet bodembescherming Zuid-Hollands bevelsbeleid 2012 (bevelsbeleid) beschrijft op welke wijze GS hieraan invulling geven. Na vaststelling en publicatie overeenkomstig artikel 3:40 en verder van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn dit beleidsregels in de zin van de Awb.

1.2 Toelichting

Wanneer GS menen dat een bepaalde partij aangewezen is om een actie uit te voeren in het kader van een bodemsaneringsoperatie zal worden geprobeerd om deze partij, na te zijn voorzien van de nodige informatie, te overtuigen dat het in de rede ligt dat zij deze actie zal gaan uitvoeren. Het is nadrukkelijk de bedoeling om aan te sturen op vrijwilligheid, op basis van argumenten. Daartoe zal de nodige moeite worden gedaan. Deze benadering zal niet in alle gevallen succesvol zijn. Het is immers mogelijk dat er financiële belangen spelen bij betrokkene(n) die verhinderen dat een actie uit eigen beweging wordt ingezet.

Om stagnatie in de bodemsaneringsoperatie te vermijden en om het provinciale saneringsbeleid te realiseren staan GS voor dergelijke gevallen vervolgens verschillende bevelen ter beschikking om medewerking af te dwingen. Naast het directe belang van de bodemsaneringsoperatie dient dit ook het belang van de geloofwaardigheid van de overheid. Wanneer de weigerachtigen immers met succes de overheid op afstand kunnen houden, is sprake van rechtsongelijkheid en daarmee van het verlies van draagvlak voor de overheid, in ieder geval op dit beleidsveld. De enkele aankondiging om Wbb-instrumentarium in te gaan zetten is in het verleden vaak effectief gebleken om betrokkenen er toe te bewegen om de gewenste actie (onderzoek, sanering) in eigen beheer uit te voeren.

Daarnaast stelt het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties 1 (Bodemconvenant) expliciet dat het bevelsinstrumentarium dient om een van de doelen van dit convenant te bereiken, namelijk de aanpak van verontreinigde locaties die vanwege risico’s voor het milieu en/of de volksgezondheid met spoed moeten worden gesaneerd.

Provinciaal bevelsbeleid kan verder als leidraad dienen en een uniformerend effect hebben wanneer Wbb-taken en bevoegdheden van GS in mandaat worden uitgevoerd door één van de Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD’s).

Om deze redenen bestaat de noodzaak tot het formuleren van een Zuid-Hollands bevelsbeleid in relatie tot het juridisch instrumentarium van de Wbb.

Het bevelsbeleid geldt alleen voor het deel van de provincie waar GS bevoegd zijn ingevolge de Wbb. Het beleid is dus niet van toepassing op het grondgebied van de overige bevoegde gezagen vanwege de Wbb in Zuid-Holland, zoals de gemeenten Rotterdam, Den Haag, Dordrecht en Leiden.

Het bevelsbeleid heeft geen invloed op de bepaling, eveneenskrachtens de Wbb, of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en of de sanering ervan spoedeisend is.

1.3 Juridisch kader en afbakening

1.3.1 Juridisch kader

De juridische basis van het bevelsbeleid vormt de Wbb. De landelijke notitie Afstemming bevel/kostenverhaal Wbb2 vormt de leidraad bij de vertaling naar Zuid-Hollands beleid. Tevens is rekening gehouden met de doelstellingen uit het hiervoor genoemde Bodemconvenant. Het bevelsbeleid is voorts afgestemd met de notitie van het rijk Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming.3

1.3.2 Afbakening

De Wbb biedt een aantal bevelen die het bevoegde gezag in het kader van de bodemsaneringsoperatie kan inzetten. In grote lijnen zijn de volgende bevelen te onderscheiden:

  • 1.

    bevel tot nader onderzoek (NO) (artikel 43, eerste lid, onder a, en derde lid, Wbb);

  • 2.

    bevel tot saneringsonderzoek (SO) (artikel 43, derde lid, Wbb);

  • 3.

    saneringsbevel (artikel 43, derde lid, Wbb);

  • 4.

    bevel tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM) (artikel 43, eerste lid, onder b, Wbb);

  • 5.

    bevel bodembeschermingsmaatregelen (artikel 43, derde lid, Wbb);

  • 6.

    gedoogbevel (artikel 49 juncto artikel 30, derde en vierde lid, Wbb);

  • 7.

    stakingsbevel (artikel 49 juncto artikel 30, tweede lid, Wbb);

  • 8.

    aanwijzing ex artikel 72 Wbb juncto artikel 4 Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen. 4

Naast deze bevelen kent de Wbb de verplichtingen tot saneren voor eigenaren en erfpachters van bedrijfsterreinen (artikel 55a en 55b). Indien deze verplichtingen uitvoerbaar zijn, is het bevelsbeleid niet aan de orde, met uitzondering van het onderzoeksbevel. Dat kan worden opgelegd aan eigenaren en erfpachters van terreinen die bedrijfsmatig worden gebruikt.

Bij de inzet van het Wbb-bevelsinstrumentarium vragen de volgende aspecten speciale aandacht:

  • voorkeursvolgorde, wie, welke (rechts)persoon, krijgt het bevel opgelegd (als eerste);

  • de positie van eigenaren/erfpachters die tevens bewoners zijn;

  • perceelgrensoverschrijdende verontreinigingen;

  • de positie van erfgenamen;

  • compensatie (voor het opleggen van een bevel).

Het bevelsbeleid gaat uitsluitend in op de onderzoeks- en saneringsbevelen alsmede het bevel TBM en het bevel bodembeschermingsmaatregelen van de artikelen 43 en 46 Wbb (nummers 1 tot en met 6). Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • een bevel jegens de eigenaar, de erfpachter of de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde die het grondgebied bedrijfsmatig (heeft) gebruikt (gebruiker);

  • een bevel jegens de veroorzaker van de verontreiniging;

  • en twee bijzondere categorieën:

    • bewoners;

    • erfgenamen.

Het gedoogbevel, genoemd onder 6 zal zo nodig worden verstrekt, parallel aan een van de bevelen onder ad 1 tot en met 5. Dit bevel kan rechtstreeks worden verstrekt op grond van de Wbb. Dit kan nodig zijn in gevallen dat het bevel wordt gegeven aan een geadresseerde die geen eigenaar of anderszins gerechtigde is tot het perceel waarop het bevel betrekking heeft. Dit bevel behoeft geen verdere uitwerking en wordt daarom in de beleidsregels niet nader genoemd. De bevelen genoemd onder 7 en 8 passen minder goed in dit kader. Tot dusverre hebben GS van deze bevoegdheden zelden gebruik gemaakt. Er is evenmin reden om aan te nemen dat dit in de toekomst wel het geval zal zijn. Het wordt daarom weinig zinvol geacht om voor de betreffende gevallen beleidsregels te ontwikkelen. In situaties waarin dit aan de orde komt zal een casuïstische oplossing worden gezocht.

1.3.3 Tijd

Aansprakelijkheid vanaf 1975

Het beleid omvat de mogelijke inzet van bevelen jegens de eigenaar, erfpachter van een grondgebied alsmede de veroorzaker van bodemverontreiniging en of de gebruiker. Hoewel de wet eisen stelt waaraan moet worden voldaan voordat een bevel kan worden gegeven, is formeel niet vereist dat de verontreiniging na een bepaald tijdstip moet zijn ontstaan.

Strikt genomen kunnen bevelen worden gegeven voor onderzoek naar of sanering van bodemverontreiniging, ongeacht het tijdstip van ontstaan. De Hoge Raad heeft echter bepaald dat degene die vóór 1 januari 1975 verontreiniging heeft veroorzaakt, er in beginsel geen rekening mee hoefde te houden dat de overheid zich op enig moment het belang van de bescherming van de bodem zou gaan aantrekken. Dit betekent dat degene die vóór 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, in het algemeen niet onrechtmatig heeft gehandeld en daarom niet aansprakelijk is. Inmiddels is artikel 75, vijfde lid, aan de Wbb toegevoegd, op grond waarvan een veroorzaker toch aansprakelijk kan zijn tegenover de overheid voor de saneringskosten, ondanks dat de adressant niet jegens de overheid onrechtmatig handelt. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wbb is door de Raad van State aangegeven dat van de jurisprudentie van de Hoge Raad reflexwerking zal uitgaan bij het inzetten van het saneringsbevel. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een door het bevoegd gezag gegeven saneringsbevel zal daarom het jaartal 1975 een rol spelen.

Zorgplicht vanaf 1987

Verontreiniging na 1 januari 1987 ontstaan, valt in beginsel onder de zorgplicht van artikel 13 Wbb en bij een ongewoon voorval onder artikel 30 Wbb. Op grond van de zorgplicht dient de veroorzaker ervan een dergelijke verontreiniging in principe geheel te verwijderen, dan wel de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Het bevelsbeleid stelt regels voor een verontreiniging die vóór 1 januari 1987 is ontstaan en is in principe niet van toepassing wanneer verontreiniging erna is ontstaan.

Er zijn echter situaties denkbaar waarin de veroorzaker van een verontreiniging die na 1 januari 1987 is ontstaan, niet kan worden achterhaald of niet kan worden aangesproken.5 Uit de formulering van artikel 13 Wbb kan worden afgeleid dat een ieder die het in zijn macht heeft om de verontreiniging te voorkómen of te beperken, aansprakelijk is. Dus niet alleen de (illegale) storter kan worden aangesproken maar ook de grondeigenaar.6 Wanneer er geen veroorzaker is aan te spreken voor een verontreiniging ontstaan na 1 januari 1987 en er evenmin een andere partij is die kan worden verweten de zorgplicht van artikel 13 Wbb niet in acht te hebben genomen, is het bevelsbeleid van toepassing.

1.3.4 Verhouding tot andere regelingen/jurisprudentie

Bij het hanteren van het bevelsbeleid is het van belang de positie daarvan te kennen ten opzichte van andere regelgeving en de jurisprudentie. In dit kader zijn vooral van belang:

  • Europese regelgeving;

  • Jurisprudentie.

Europese regelgeving

Op grond van het subsidiariteitsbeginsel treedt Europa op milieugebied pas op wanneer problemen beter op Unieniveau dan door de nationale of regionale overheden kunnen worden aangepakt. Er is geen rechtstreeks werkende Europese bodemwetgeving. Er dient rekening te worden gehouden met Europeesrechtelijke bepalingen die mogelijk de vrijheid tot het vaststellen van beleid inperken. Daarbij zijn vooral twee onderwerpen van belang. Allereerst is dit het principe van de vervuiler betaalt. Dat is een basisbeginsel waarop het Europese milieubeleid is gebaseerd (artikel 174, tweede lid, EG-verdrag). Het bevelsbeleid is zodanig opgesteld dat, met inachtneming van nationale wetgeving, jurisprudentie en algemeen heersende normen, zoveel mogelijk aan dit beginsel wordt voldaan.

Daarnaast kan zoals de notitie Afstemming bevel/kostenverhaal Wbb beschrijft het niet inzetten van het juridisch instrumentarium tegen eigenaren van verontreinigde terreinen en/of de veroorzakers als staatssteun worden gekwalificeerd. Er ontstaat immers een ontoelaatbare aantasting van een eerlijke concurrentiesituatie c.q. het gewenste gelijke speelveld wanneer de overheid ten onrechte de saneringskosten voor haar rekening neemt om de (vestigings)kosten voor een onderneming te drukken.

Jurisprudentie

De weinig beschikbare jurisprudentie over de inzet van bevelen heeft betrekking op onderzoeksbevelen.7 Het beleid is nieuw en de op grond hiervan te nemen besluiten zullen vrijwel altijd financiële gevolgen hebben voor de adressanten ervan. Het is daarom te verwachten dat met regelmaat gebruik zal worden gemaakt van de beschikbare rechtsmiddelen. Gerechtelijke uitspraken kunnen aanleiding zijn om van het bevelsbeleid af te wijken of tot actualisering ervan leiden. Ook kan jurisprudentie van de burgerlijke rechter op het gebied van kostenverhaal van invloed zijn op de inzet van bevelen.

2 Overwegingen beleidskeuzes

2.1 Algemeen

Het bevelsbeleid richt zich uitsluitend op het volgende:

  • Een bevel jegens de eigenaar, de erfpachter of de gebruiker (uitgewerkt in Hoofdstuk 2);

  • Een bevel jegens de veroorzaker van de verontreiniging (uitgewerkt in Hoofdstuk 3);

Daarnaast worden als twee bijzondere categorieën onderscheiden:

  • Bewoners en erfgenamen (uitgewerkt in Hoofdstuk 4).

2.2 Uitgangspunten

Uitgangspunten die bij de keuzes in het bevelsbeleid in gedachten gehouden dienen te worden, zijn:

Effectiviteit

Bij het opleggen van een bevel is het van belang dat het ook daadwerkelijk bijdraagt aan het doel dat met het besluit wordt beoogd. Bij het bevel tot het doen van nader onderzoek (bevel NO) bijvoorbeeld is dit het inzichtelijk maken van de verontreinigingssituatie ter plaatse.

Efficiëntie

Met de ondertekening van het Bodemconvenant hebben GS zich verbonden aan het realiseren van diverse doelstellingen. Dit vraagt om efficiënt beleid.

Financiën

Bij het maken van keuzes over de wijze waarop dit instrumentarium wordt ingezet, zal rekening gehouden moeten worden met de beschikbare financiële middelen. Ook zijn de financiële gevolgen van het beleid voor de markt (bedrijfsleven, particulieren) een punt van aandacht.

Toetsingskader

De Wbb biedt primair het juridische kader en de vereiste legitimatie voor de inzet van het bevelsinstrumentarium. Daarnaast gelden diverse rechtsnormen die bestuursorganen in acht dienen te nemen bij het nemen van besluiten:

  • Materiële zorgvuldigheidsbeginsel; ziet op de inhoud van besluiten en met name op de belangenafweging hierbij. Op grond hiervan mogen de lasten die uit het besluit voortvloeien niet zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk (aspect van de “minste pijn”). Evenmin mogen de lasten die voor burgers kunnen voortvloeien uit besluiten, die op zichzelf nodig zijn om bepaalde algemene belangen te dienen, niet onevenredig zwaar op sommigen drukken, terwijl anderen er veel minder door worden bezwaard (aspect van “egalité devant les charges publiques”);

  • Evenredigheidsbeginsel, artikel 3:4, tweede lid, Awb. Op grond hiervan dienen “doel” en “middel” met elkaar in redelijke verhouding te staan. Overigens toetst de rechter de evenredigheid van de belangenafweging marginaal (terughoudend). Alleen als deze het besluit kennelijk onevenredig c.q. willekeurig acht, zal hij concluderen dat sprake is van schending van het beginsel. 8

2.3 Voorkeursvolgorde

Algemeen

De mogelijkheid bestaat dat het juridisch instrumentarium in een gegeven situatie kan worden ingezet jegens verschillende van de in § 2.1 genoemde partijen. De notitie Afstemming bevel/kostenverhaal Wbb geeft aan dat meerdere gerechtigden c.q. (rechts)personen zijn aan te spreken (een bevel kunnen krijgen) voor het doen van een bodemonderzoek en sanering. Het is daarom nodig om vast te stellen of GS hierbij een “voorkeursvolgorde” aanhouden.

De Wbb geeft, met uitzondering van de verplichtingen voor bedrijfsterreinen zoals neergelegd in artikel 55b Wbb, geen regels ten aanzien van de voorkeursvolgorde bij het adresseren van de bevelen. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wbb is een voorkeursvolgorde aangegeven waarbij in eerste instantie wordt gekeken of er een veroorzaker is, die kan worden aangesproken. Daarbij is het bevoegd gezag niet verplicht om per geval een diepgaand onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden om een bevel in te zetten tegen een veroorzaker of eigenaar wanneer een bevel aan een andere (rechts)persoon meer in de rede ligt. Dit wordt in de jurisprudentie bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft inzake artikel 43 Wbb geoordeeld dat het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om respectievelijk een beheersmaatregel9 en een onderzoeksbevel 10 op te leggen aan de eigenaar, ongeacht of dit tevens de veroorzaker is.

De Wbb onderscheidt onderzoeks- en saneringsbevelen. Onderzoeksbevelen kunnen worden gegeven aan eigenaren, erfpachters, veroorzakers en of gebruikers, met uitzondering van het bevel SO. Het bevel SO is nauw met het saneringsbevel verbonden en kan aan de eigenaar, erfpachter (schuldig en onschuldig) en of veroorzaker worden gericht.

Saneringsbevelen zijn geclausuleerd; deze worden alleen gegeven aan de schuldig eigenaar, de schuldig erfpachter, of de veroorzaker. Het verschil is te verklaren doordat het saneringsbevel verstrekkender (financiële) gevolgen heeft dan de andere bevelen.

Ingegeven vanuit de doelstelling van het Bodemconvenant waarbij de samenloop van ruimtelijke ontwikkeling en bodemsanering geld moet genereren uit de markt, is het bevelsinstrumentarium in Zuid-Holland primair gericht op de eigenaar van een verontreinigde locatie. De eigenaar heeft er immers belang bij om de waarde en (milieu)kwaliteit van het eigen grondgebied te kennen; de verontreinigingsituatie te beheersen dan wel om de risico’s te beveiligen en of de bodem te saneren. Verder is de eigenaar bekend via de Dienst van het Kadaster en de openbare registers en is daardoor direct benaderbaar. Bovendien is een eigenaar beschikkingsbevoegd om handelingen te verrichten op het perceel. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de veroorzaker die geen eigenaar is.

In tweede instantie is de veroorzaker uiteraard de geëigende partij om aan te schrijven voor een bevel. De gebruiker komt in beeld als eigenaar noch veroorzaker aan te spreken zijn.

Erfpacht

Het Burgerlijk Wetboek, boek 5 titel 7, beschrijft het zakelijke recht van erfpacht. Dit type pacht eindigt niet na een periode van enige jaren, noch bij het sterven van de verpachter. De akte van vestiging beschrijft de invulling en de duur van dit recht per geval.

Artikel 85, 1e lid, geeft de erfpachter de bevoegdheid om een onroerende zaak, die in eigendom toebehoort aan een ander, te houden en te gebruiken. Veelal staat daar krachtens het 2de lid een periodieke geldelijke vergoeding aan de eigenaar tegenover, de canon. De zeggenschap die een erfpachter verkrijgt is verregaand. Artikel 89, 1e lid, bepaalt dat de erfpachter hetzelfde genot van de zaak geniet als een eigenaar (in een situatie zonder erfpacht). De eigenaar/erfverpachter verliest gedurende de pachtperiode, dus langjarig en nagenoeg totaal, de zeggenschap over de grond. De lusten en lasten ervan gaan vrijwel geheel over naar de erfpachter als pseudo-eigenaar.

In het geval een erfpacht aan meerdere personen behoort, zijn zij ingevolge artikel 92, 1e lid, hoofdelijk verbonden aan de gehele canon. Er kan sprake zijn van ondererfpacht, zoals artikel 93, 1e lid bepaalt. Daarmee komt de erfpachter in dezelfde positie te verkeren als de eigenaar. Dit betekent onder meer, op grond van artikel 96, 1e lid, dat de gewone lasten en herstellingen die op de zaak betrekking hebben worden gedragen en verricht door de erfpachter. De erfpachter is verplicht de buitengewone lasten die op de zaak drukken te voldoen, 2de lid. De eigenaar is niet tot het doen van enige herstelling verplicht. Voor veel van deze wettelijke bepalingen geldt dat hiervan bij akte van vestiging kan worden afgeweken.

Een (onder)erfpachter heeft nagenoeg alle rechten van de eigenaar. Voor de toepassing van het bevelsinstrumentarium wordt daarom de positie van de (onder)erfpachter gelijk gesteld aan die van de “volledig” eigenaar. Anders gesteld, de “blote eigenaar” die de erfpachtsituatie mogelijk maakt wordt niet benaderd.

Vervolg algemeen

Het primair aanschrijven van de eigenaar kan een zekere spanning geven met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel. Met name speelt de vraag of het besluit geen zwaardere lasten op de eigenaar legt dan strikt noodzakelijk is (aspect van de “minste pijn”). Er zouden immers wellicht andere partijen kunnen worden benaderd, met name de veroorzaker.

Hier staat tegenover dat het perceel van de eigenaar verontreinigd is en het in zijn/haar eigen belang is, hetzij vanuit milieuhygiënisch oogpunt, (zeker als sprake is van een risicovolle situatie) hetzij vanuit financieel oogpunt, om de kwaliteit van de bodem te kennen dan wel om de verontreiniging te beheersen, de risico’s te beveiligen en of om de bodem te saneren. Dat deze last op hem drukt, lijkt vanuit deze invalshoek juist redelijk en is zodoende in overeenstemming met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel.

Ook de financiële last van onderzoek, sanering dan wel te treffen maatregelen, die vooral bij de eigenaar wordt gelegd is, in het licht van het “eigen belang” bezien, in overeenstemming met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel.

Ook treedt een zekere spanning op met het Europese rechtsbeginsel “de vervuiler betaalt”. Echter, met de intrede van de saneringsplicht in de Wbb, die rust op de eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein, is dit beginsel weliswaar niet verlaten doch meer naar de achtergrond verschoven.

Verder is de vraag of “doel” (zoals het inzichtelijk maken van de verontreiniging) en “middel” (ingeval het bevel NO) met elkaar in redelijke verhouding staan (evenredigheidsbeginsel). Vanuit het verleden, met name vanuit de Kamernotitie ongerechtvaardigde verrijking van het ministerie van VROM, is een uitzonderingspositie gecreëerd voor de categorie eigenaar/erfpachter tevens bewoner. Hierbij speelde mee dat stagnatie op de woningmarkt zou kunnen ontstaan door het inzetten van verhaalsbevoegdheden. Deze lijn is meegenomen in de landelijke notitie Afstemming bevel/kostenverhaal Wbb. De Kamernotitie dient tevens in het tijdsbeeld te worden geplaatst (midden jaren 90). Bovendien betreft het kostenverhaal een ander instrument. Hier spelen zaken als de waardestijging van het grondgebied. Dit is bij een onderzoeksbevel, het bevel TBM of het bevel bodembeschermingsmaatregelen nog niet aan de orde.

Aangezien de rechter dit aspect marginaal toetst, is een weloverwogen beleidskeuze op dit punt van belang en afdoende.

Eigenaar/bewoner

Hiermee rekening houdend wordt het saneringsbevel onder voorwaarden niet ingezet jegens de eigenaar/erfpachter-tevens bewoner. Een dergelijke bewoner mag de verontreiniging niet zelf hebben veroorzaakt of niet bij de veroorzaking betrokken zijn geweest.

Conform de landelijke lijn kan de eigenaar/erfpachter-tevens bewoner worden aangemerkt als veroorzaker indien hij een huisbrandolietank (HBO-tank) heeft op zijn/haar grondgebied die een verontreiniging heeft veroorzaakt in de periode dat hij/zij er gebruik van heeft gemaakt of als hij heeft nagelaten de HBO-tank, na gebruik, te verwijderen of anderszins op veilige wijze definitief onklaar te maken.

Indien de eigenaar/erfpachter-tevens bewoner na 1 maart 1993 grond heeft verkregen die is verontreinigd door een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging, bijvoorbeeld door een HBO-tank die in het grondgebied aanwezig is of was, dan wordt hij als schuldig eigenaar of erfpachter aangemerkt. Per 1 maart 1993 is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks in werking getreden. Reeds voor die tijd hadden gemeenten al een “actie tankslag” uitgevoerd, waardoor onder meer bekend werd welke risico’s kunnen kleven aan ondergrondse HBO-tanks. Gezien de actualiteit en publiciteit mogen de gevaren en risico’s van verontreiniging vanaf dat moment algemeen bekend worden geacht.

2.4 (niet)bronpercelen

Een bevel kan zich richten op de eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt of waar de directe gevolgen daarvan zich voordoen. Dit volgt uit artikel 43, eerste lid, aanhef, en het derde lid, onder b, Wbb. Hieruit zou ten onrechte gelezen kunnen worden dat het bevel in principe alleen betrekking heeft op het “eigen” grondgebied. Het bevel kan ook betrekking hebben op percelen die niet primair “toebehoren” aan de adressant van het bevel.

In de landelijke lijn wordt een onderscheid gemaakt tussen bron- en niet-bronpercelen. Indien de oorzaak of de bron van de verontreiniging zich bevindt of heeft bevonden op het grondgebied van de eigenaar/erfpachter of gebruiker, betreft een bevel in beginsel het gehele geval van verontreiniging. Het is dus mogelijk dat het bevel ook het gedeelte van de verontreiniging beslaat dat buiten het recht van de eigenaar, erfpachter of gebruiker is gelegen.

Een bevel aan de veroorzaker betreft het gehele geval van verontreiniging. Dit volgt uit artikel 43, derde lid, onder a, Wbb en is inherent aan het veroorzakerschap. Dit geldt ook voor de eigenaar die tevens veroorzaker is.

Gegeven het uitgangspunt dat GS zich primair op de eigenaar of erfpachter richten omdat deze bekend, althans te achterhalen, en beschikkingsbevoegd is, is het het meest efficiënt om het bevel te beperken tot zijn/haar grondgebied. Het vraagt immers onderzoek om een bronperceel 11 te achterhalen. Bovendien is toestemming vereist van de eigenaren van naburige percelen. Ook is de situatie denkbaar dat onschuldige eigenaren, zijnde eigenaren die geen verwijt treft in relatie tot de verontreiniging, het bronperceel bezitten en de naburige eigenaren wel als schuldig zouden kunnen worden aangemerkt omdat zij bijvoorbeeld recent hebben verworven in de wetenschap dat er sprake is van verontreiniging. In hoeverre strookt het besluit dan met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel? Tevens hebben eigenaren er belang bij om de bodemkwaliteit van hun eigen grondgebied te kennen dan wel de verontreiniging te beheersen, de risico’s te beveiligen en of de bodem te saneren.

Daar staat de vraag tegenover in hoeverre het redelijk is om een eigenaar te laten opdraaien voor de lasten die onderzoek, sanering en of het treffen van maatregelen met zich meebrengt, van een verontreiniging die bij iemands buurman vandaan komt. Veel verschillende eigenaren zullen aangeschreven moeten worden, terwijl ook zou kunnen worden volstaan met het aanschrijven van de eigenaar van het bronperceel die vervolgens het hele geval bestrijkt. In complexe situaties is het vooraf moeilijk vast te stellen tot hoever de verontreiniging loopt. Dit betreft veelal mobiele 12 (grondwater)verontreinigingen.

Voor wat betreft het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en met name het aspect van “de minste pijn”, kunnen twee kanten worden belicht. Enerzijds zou het onredelijk kunnen zijn een partij aan te spreken voor het hele geval, louter omdat deze toevallig eigenaar is van het bronperceel. Anderzijds zou het onredelijk kunnen zijn om van een eigenaar onderzoek, sanering en of het treffen van maatregelen te verlangen van een verontreiniging die bij zijn buurman vandaan komt.

Door het bevel te beperken tot de perceelgrenzen, lijken “middel” en “doel” (evenredigheidsbeginsel) in balans. Het grondgebied is verontreinigd en het is in het belang van de eigenaar om de kwaliteit van de bodem van het perceel te kennen dan wel de verontreiniging te beheersen, de risico’s te beveiligen en of de bodem te saneren. Wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging, wordt het bevel afgegeven voor het hele geval van verontreiniging en wordt hiervoor de eigenaar van het bronperceel aangeschreven.

2.5 Compensatie

Uit de landelijke lijn volgt dat het redelijk wordt geacht om onder omstandigheden compensatie te bieden bij het opleggen van een bevel. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de (on)schuldige eigenaar/erfpachter, de veroorzaker en of gebruiker.

Van het bieden van enige compensatie kan wellicht een stimulerende werking uitgaan. Bovendien zou het eventuele risico’s die volgen uit het spanningsveld ten aanzien van het materiële zorgvuldigheidsbeginsel kunnen ondervangen. Met name waar ongelijkheid aan de orde is, kan de “onevenredig zware last” worden verlicht door de getroffene(n) een passende vergoeding te bieden. 13 Vooruitlopend op een meer gedetailleerde afzonderlijke compensatieregeling binnen Zuid-Holland geldt het volgende.

Uit het advies van de Raad van State bij het ontwerp van de Wbb blijkt dat voor het opleggen van een saneringsbevel, enige compensatie geboden zou moeten worden bij verontreinigingen die voor 1975 zijn veroorzaakt. Over de overige bevelen wordt niets gezegd.

Het bieden van compensatie past in wezen niet meer in de tijdsgeest. Partijen worden steeds meer op hun verantwoordelijkheden aangesproken. Men dient onderling tot oplossingen te komen. Hierbij moet zo veel mogelijk geld uit de markt worden gegenereerd. Ook hier geldt dat eigenaren er belang bij hebben om de bodemkwaliteit van hun perceel te kennen dan wel de verontreiniging te beheersen, de risico’s te beveiligen en of de bodem te saneren.

Alle partijen dienen hierin gelijk te worden getrokken. Voor bedrijven geldt bovendien dat zij in het kader van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen gelegenheid hebben gehad om onder begeleiding van de speciaal hiertoe opgerichte BSB-stichting onderzoek uit te voeren. Ook voor eigenaars/erfpachters tevens bewoners creëert de Wbb geen uitzondering.

Compensatie wordt daarom in beginsel achterwege gelaten. Hierop kunnen de volgende uitzonderingen worden gemaakt:

  • 1.

    Gedeeltelijke compensatie van de kosten voor onderzoek, sanering en of te treffen maatregelen wanneer de verontreiniging gedeeltelijk voor 1975 is ontstaan.

Uit de jurisprudentie volgt dat degene die vóór 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, in het algemeen niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de overheid en hij daarom niet aansprakelijk is. Deze compensatie wordt gerelateerd aan de verhouding tussen het deel van de verontreiniging dat voor en het deel van de verontreiniging dat na 1975 is ontstaan. De compensatie kan maximaal het percentage van de kosten zijn gelijk aan dat deel van de verontreiniging dat voor 1 januari 1975 is ontstaan ten opzichte van de gehele periode van veroorzaking.

Indien de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, vijfde lid, Wbb wordt geen compensatie geboden.

Specifiek voor de saneringsfase geldt het volgende. In het kostenverhaal op grond van ongerechtvaardigde verrijking is het uitgangspunt dat de eigenaar, de waardestijging als gevolg van de sanering door de overheid moet afdragen. Die lijn is in het bevelsbeleid doorgetrokken. Verder geschiedt de compensatie over de netto-saneringskosten, eventuele voordelen zoals samenloopkosten 14 worden in mindering gebracht op de compensatie.

Voor het saneringsbevel wordt compensatie geboden in de kosten indien de geadresseerde aantoont dat het achterwege laten daarvan leidt tot onevenredig nadeel. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer een eigenaar of erfpachter schuldig is vanwege zijn duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker. In deze situatie is sprake van een schuldig eigenaar of erfpachter. Doch de veroorzaking kan op een dusdanig tijdstip (voor 1 januari 1975) hebben plaatsgevonden dat de veroorzaker niet met een saneringsbevel geconfronteerd kan worden. In deze situaties is het niet gerechtvaardigd de eigenaar of erfpachter wel een bevel op te leggen zonder hem daarbij (gedeeltelijk) te compenseren.

  • 2.

    Een mobiele verontreiniging die de perceelgrenzen overschrijdt waarvoor de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een bronperceel wordt aangeschreven.

De compensatie kan slechts betrekking hebben op dat deel van de verontreiniging dat buiten het eigendoms-, erfpacht- of beperkt zakelijk of persoonlijk recht van de geadresseerde van het bevel is gelegen, mits deze aantoont dat het achterwege laten daarvan leidt tot onevenredig nadeel. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer de omvang van de verontreiniging op het (eigen) grondgebied niet in verhouding staat tot de omvang ervan buiten het grondgebied.

Om voor deze compensatie in de kosten in aanmerking te komen dient men in beginsel onschuldig te zijn in de zin van artikel 46, eerste lid, Wbb. In beginsel omdat er situaties denkbaar zijn waarin ook de schuldig eigenaar of erfpachter recht kan hebben op compensatie. Dit kan onder andere het geval zijn in de situatie waarin de eigenaar of erfpachter schuldig is vanwege zijn duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker, bijvoorbeeld huur en de veroorzaking op een dusdanig tijdstip (voor 1 januari 1975) heeft plaatsgevonden dat de veroorzaker zelf niet meer met een onderzoeksbevel geconfronteerd kan worden. In deze situatie is het niet gerechtvaardigd de eigenaar of erfpachter een bevel op te leggen zonder daarbij (deels) te compenseren in de kosten.

Voor het moment van verkrijging van het recht op het perceel blijft overigens vereist dat de eigenaar of erfpachter niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging. Voldoet de eigenaar of erfpachter niet aan deze voorwaarde, dan is in beginsel geen compensatie mogelijk. 15

  • 3.

    Voor verkrijging door middel van erfopvolging is de aansprakelijkheid niet groter dan de omvang van de boedel, tenzij de erfgenaam betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging of anderszins als medeverantwoordelijke ervoor kan worden aangemerkt. Ook schuldig eigenaarschap verkregen anders dan door erfopvolging kan een reden zijn om niet bij te dragen in genoemde kosten.

De uitzondering heeft te maken met het feit dat verkrijging door erfopvolging geen vrijwillig en zelf gekozen moment betreft. Een andere reden is dat hiermee kan worden voorkómen dat erfenissen worden verworpen met als ultiem resultaat dat deze vervallen aan de staat. 16

2.6 Bijzondere categorieën

2.6.1 Eigenaren/erfpachters tevens bewoners

De vraag doet zich voor "hoe om te gaan met particuliere eigenaren of erfpachters die het verontreinigde grondgebied in gebruik hebben voor bewoning door henzelf”.

De Wbb kent voor deze categorie geen uitzondering. Het is dus mogelijk om een bevel op te leggen aan de eigenaar/erfpachter-tevens bewoner. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat alleen met het geven van saneringsbevelen aan de eigenaar/erfpachter-tevens bewoner terughoudend moet worden omgegaan. Voor de inzet van het saneringsbevel wordt dan ook een uitzonderingspositie gecreëerd voor de eigenaar/erfpachter-tevens bewoner, tenzij het gaat om een aan de woning te relateren verontreiniging (HBO-tank). De bevelen NO respectievelijk TBM zijn wel inzetbaar jegens de eigenaar/erfpachter-tevens bewoner.

2.6.2 Erfgenamen

Een erfgenaam kan in de persoonlijke hoedanigheid treden van de erflater maar het hoeft niet. Een eenvoudig en redelijk beleid is wenselijk ten aanzien van de categorie erfgenamen.

Vanwege het evenredigheidsbeginsel dienen “doel” en “middel” met elkaar in verhouding te staan. Hoe redelijk is het om de persoonlijke hoedanigheid over te nemen van de erflater? Dit zou als onredelijk kunnen worden opgevat. De rechter toetst de evenredigheid van de belangenafweging marginaal. Met het vastleggen van een duidelijke en redelijke lijn wordt willekeur voorkomen.

Het perceel van de erfgenaam/eigenaar is verontreinigd en het is in zijn eigen belang, hetzij vanuit een milieuhygiënisch oogpunt (zeker als sprake is van een risicovolle situatie), hetzij vanuit een financieel oogpunt (waardebepaling van het grondgebied), om de kwaliteit van de bodem te kennen, deze te saneren dan wel de verontreiniging te beheersen of de risico’s te beveiligen. Dat deze last op hem/haar drukt, wordt vanuit deze invalshoek redelijk geacht en is zodoende in overeenstemming met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel.

Vandaar dat GS er voor kiezen om te bepalen dat de verkrijger de hoedanigheid van zijn rechtsvoorganger(s) overneemt als veroorzaker en/of (on)schuldig eigenaar en dat zijn aansprakelijkheid wordt beperkt tot de omvang van de boedel. Dit sluit overigens aan bij de benadering die de Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wbb hanteert.

3 Ontwerpbesluit

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

Gelet op artikel 43 van de Wet bodembescherming en artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Gezien de Eindnotitie project afstemming bevel/kostenverhaal Wet bodembescherming d.d. 11 februari 2003 en de Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming april 2007 (Stcrt. 10 mei 2007, nr. 90, p. 15-17);

Besluiten:

Vast te stellen de volgende beleidsregels:

ARTIKEL I

Hoofdstuk 1Algemeen

Artikel 1Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

Wbb: Wet bodembescherming;

Bevoegd gezag: het bevoegd gezag als bedoeld in de Wbb, voor de provincie Zuid-Holland is dit Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland;

Veroorzaker: degene door wiens feitelijke handelingen de verontreiniging is veroorzaakt, en voorts degene door wiens handelingen een bepaald gevaar in het leven is geroepen of degene die nalatig is geweest bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen die - indien wel getroffen - de verontreiniging zou hebben voorkómen of verminderd;

Duurzame rechtsbetrekking: Van een duurzame rechtsbetrekking tussen eigenaar of erfpachter en de veroorzaker(s) in de zin van artikel 46, eerste lid, onder a, Wbb is sprake wanneer de eigenaar of erfpachter een duurzame rechtsbetrekking heeft (gehad) met de veroorzaker, die betrekking heeft of had op de beschikbaarheid van de grond of waarmee ingrijpen in de bedrijfsvoering van de veroorzaker mogelijk was en de eigenaar of erfpachter redelijkerwijs op de hoogte is, was of had kunnen zijn van de activiteiten van de veroorzaker, die tot verontreiniging hebben geleid.

Erfpachter: iemand die het zakelijk recht van erfpacht heeft om een aan een ander toebeho-rende onroerende zaak, zoals een perceel grond, te gebruiken als bedoeld in boek 5, titel 7, van het Burgerlijk Wetboek;

Gebruiker: beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde, anders dan als erfpachter, die een bepaald grondgebied bedrijfsmatig (heeft) gebruikt;

Mobiele verontreinigingen: verontreinigingen in de bodem die zich (ruimtelijk bezien) kunnen verspreiden en emissies of immissies kunnen vertonen tussen de aggregatietoestanden (vaste, vloeibare en gasfase);

Bevel NO: een bevel tot het verrichten van nader bodemonderzoek als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder a, en artikel 43, derde lid, Wbb;

Bevel TBM: een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder b, Wbb;

Bevel SO: een bevel tot het verrichten van saneringsonderzoek als bedoeld in artikel 43, derde lid, Wbb;

Saneringsbevel: een bevel tot het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 43, derde lid, Wbb;

Bevel bodembeschermingsmaatregelen: een bevel tot het nemen van maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem als bedoeld in artikel 43, derde lid, juncto artikel 37, vierde lid, Wbb;

Bedrijfsterrein: een perceel als omschreven in artikel 55a Wbb;

Schuldig eigenaar of erfpachter: de eigenaar of erfpachter die:

  • -

    directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging, of

  • -

    op het moment van de verkrijging van het recht op het grondgebied op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.

Artikel 2Uitgangspunten beleid

Voor deze beleidsregels gelden als uitgangspunten:

  • 1.

    Het bevelsbeleid is van toepassing op verontreinigingen ontstaan in de periode vanaf 1 januari 1975 tot 1 januari 1987;

  • 2.

    Het bevelsbeleid is van toepassing op verontreinigingen ontstaan in de periode na 1 januari 1987, voor zover de veroorzaker van de verontreiniging niet kan worden achterhaald of niet kan worden aangesproken;

  • 3.

    Het bevelsbeleid geeft een kader voor een uit te vaardigen bevel jegens de eigenaar, de erfpachter, gebruiker en/of de veroorzaker van de verontreiniging met betrekking tot een verontreinigd terrein. Daarbij worden bewoners en erfgenamen als bijzondere categorie onderscheiden;

  • 4.

    Voorkeursvolgorde: in principe wordt een bevel eerst gegeven aan: de erfpachter van een verontreinigde locatie. Als er geen sprake is van erfpacht of als de erfpachter niet aan te spreken is wordt de eigenaar aangeschreven voor een bevel. Als de eigenaar niet aan te spreken is wordt de veroorzaker aangeschreven voor een bevel. Als eigenaar noch veroorzaker te achterhalen of aan te spreken zijn kan de gebruiker worden aangeschreven.

  • 5.

    Uitgangspunten bij de besluitvorming tot uitvoering van het bevelsbeleid dienen te zijn:

    • a.

      Effectiviteit;

    • b.

      Efficiëntie;

    • c.

      Financiën.

Artikel 3Compensatie

Onder omstandigheden kan het onevenredig nadelig en daardoor wellicht onrechtmatig zijn om een adressant c.q. (rechts)persoon een bevel op te leggen, voor zover daar geen passende compensatie tegenover staat. Gedeputeerde Staten kunnen, samenhangend met het bevel, een financiële compensatie bieden voor:

  • 1.

    De kosten van onderzoek, het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, de kosten van bodembeschermingsmaatregelen en/of de kosten van sanering;

  • 2.

    Compensatie wordt alleen geboden in de navolgende gevallen:

    • a)

      als de verontreiniging gedeeltelijk voor 1 januari 1975 is ontstaan. Alsdan komen maximaal die kosten voor compensatie in aanmerking die gerelateerd zijn aan het deel van de verontreiniging dat is ontstaan in de periode voor 1975;

    • b)

      als een deel van de verontreiniging is gelegen buiten het gebied waarop het eigendoms-, erfpacht- of beperkt zakelijk of persoonlijk recht van de geadresseerde van het bevel betrekking heeft. Alsdan komen maximaal die kosten voor compensatie in aanmerking die gerelateerd zijn aan dat deel van de verontreiniging dat is gelegen buiten het eigendoms-, erfpacht- of beperkt zakelijk of persoonlijk recht van de geadresseerde van het bevel;

  • 3.

    Geen compensatie wordt verstrekt aan een veroorzaker in gevallen waarin de veroorzaker van een verontreiniging of aantasting niet op grond van het eerste lid van artikel 75 Wbb aansprakelijk is, omdat hij door het verontreinigen of aantasten niet jegens enige overheid onrechtmatig handelde, indien aan de voorwaarden is voldaan dat:

    • a.

      de veroorzaker op het moment waarop de verontreiniging of aantasting door zijn toedoen werd veroorzaakt de ernstige gevaren kende die aan de stoffen die de verontreiniging of aantasting hebben veroorzaakt verbonden waren, dan wel deze gevaren behoorde te kennen, en

    • b.

      de veroorzaker met het oog op deze ernstige gevaren zich ernstig verwijtbaar niet van de verontreinigende of aantastende gedragingen heeft onthouden, terwijl, indien deze gedragingen in beroep of bedrijf hebben plaatsgevonden, voor wat betreft de ernstige verwijtbaarheid in het bijzonder in aanmerking moeten worden genomen:

      • de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering, en

      • de destijds bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare alternatieven.

  • 4.

    De compensatie geschiedt alleen over de netto-saneringskosten. Samenloopkosten die samenvallen met de saneringswerkzaamheden maar die los daarvan ook gemaakt zouden moeten worden, komen niet voor vergoeding in aanmerking.

  • 5.

    Bij erfopvolging kan een erfgenaam die de nalatenschap heeft aanvaard, compensatie in de kosten van onderzoek, tijdelijke beveiligingsmaatregel, bodembeschermingsmaatregelen of sanering worden geboden, indien en voor zover de die kosten de omvang van de nalatenschap overtreffen, tenzij de verkrijger:

    • a.

      de verontreiniging heeft veroorzaakt;

    • b.

      betrokken is geweest bij de veroorzaking van de verontreiniging als bedoeld in artikel 11 dan wel;

    • c.

      een duurzame rechtsbetrekking heeft (gehad) met de veroorzaker dan wel;

    • d.

      onvoldoende schadebeperkende maatregelen heeft getroffen.

  • Dit lid is van toepassing voor de aanvaarding van een nalatenschap op een tijdstip nadat onderhavig besluit in werking is getreden.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten behoeve van te verlenen compensatie.

Hoofdstuk 2Het bevel jegens de eigenaar of gebruiker

Paragraaf 1Algemeen

Artikel 4

Dit hoofdstuk is van toepassing op de eigenaar, de erfpachter en gebruiker

Paragraaf 2 Het bevel NO

Artikel 5

Het bevoegd gezag kan een bevel NO geven aan de eigenaar, de erfpachter of de gebruiker Hierbij wordt de voorkeursvolgorde aangehouden als genoemd in artikel 2, vierde lid.

Artikel 6

  • 1.

    Een bevel NO jegens de eigenaar, de erfpachter of de beperkt gebruiker strekt tot onderzoek van diens grondgebied waar de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan zich voordoen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een bevel NO jegens de eigenaar, de erfpachter of de gebruiker strekken tot onderzoek van het gehele geval van verontreiniging, indien sprake is van een mobiele verontreiniging waarvan de bron van de verontreiniging zich bevindt of heeft bevonden op diens grondgebied.

Paragraaf 3Het bevel TBM

Artikel 7

  • 1.

    Op het bevel TBM aan de eigenaar, de erfpachter of de beperkt gebruiker zijn de artikelen 5 en 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Een bevel TBM wordt niet aan de eigenaar of de erfpachter gegeven indien de verplichting tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein.

Paragraaf 4Het bevel bodembeschermingsmaatregelen

Artikel 8

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een bevel bodembeschermingsmaatregelen geven aan de eigenaar of erfpachter.

  • 2.

    Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Een bevel bodembeschermingsmaatregelen wordt niet aan de eigenaar of erfpachter gegeven indien de verplichting tot het nemen van bodembeschermingsmaatregelen ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein.

Paragraaf 5Het bevel SO

Artikel 9

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een bevel SO geven aan de eigenaar of erfpachter.

  • 2.

    Artikel 6 en 13 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Een bevel SO wordt niet aan de eigenaar of erfpachter gegeven indien de wettelijke saneringsplicht ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein.

Paragraaf 6Het saneringsbevel

Artikel 10

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een saneringsbevel geven aan de schuldig eigenaar en de schuldig erfpachter.

  • 2.

    Een saneringsbevel wordt niet aan de eigenaar of de erfpachter gegeven indien de wettelijke saneringsplicht ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein.

Artikel 11

Betrokkenheid bij de veroorzaking van de bodemverontreiniging in de zin van artikel 46, eerste lid, onder b, Wbb wordt gelijkgesteld met het (mede)veroorzaken daarvan.

Artikel 12

Voor het vereiste “op de hoogte zijn dan wel had kunnen zijn ten tijde van de verkrijging van het recht op het grondgebied” in de zin van artikel 46, eerste lid, onder c, Wbb is het moment waarop het recht werd verkregen bepalend. Daarbij worden de volgende momenten onderscheiden en als uitgangspunten gehanteerd:

  • a.

    Verkrijging vóór 1 januari 1975: de eigenaar of erfpachter is onschuldig al wist hij op het moment van verkrijging dat het grondgebied was verontreinigd, tenzij hij een duurzame rechtsbetrekking heeft of had met de veroorzaker, of hij betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging;

  • b.

    Verkrijging tussen 1 januari 1975 en 1 januari 1983: de eigenaar of erfpachter die op het moment van verkrijging wist dat het grondgebied verontreinigd was dan wel de professionele koper of pachter die door eenvoudig onderzoek kennis had kunnen nemen van de verontreiniging, is schuldig;

  • c.

    Verkrijging tussen 1 januari 1983 en 1 januari 1987: de eigenaar of erfpachter die in die periode een verontreinigd grondgebied heeft verkregen, is schuldig, tenzij het een niet-professionele koper of pachter betreft die ten tijde van de verkrijging niet op de hoogte was van de verontreiniging;

  • d.

    Verkrijging na 1 januari 1987: de eigenaar of erfpachter die na 1 januari 1987 een verontreinigd grondgebied heeft verkregen, is schuldig;

  • e.

    Verkrijging na 1 maart 1993: de eigenaar of erfpachter als bedoeld in artikel 22, die na 1 maart 1993 een grondgebied heeft verkregen dat is verontreinigd door een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging, is schuldig;

  • f.

    Verkrijging na 27 februari 2000: de minder of niet-professionele eigenaar of erfpachter die na 27 februari 2000 een met asbest verontreinigd grondgebied heeft verkregen, is schuldig.

Artikel 13

Een saneringsbevel aan de eigenaar of erfpachter wordt alleen gegeven indien door middel van een besluit op basis van artikel 29 en 37 Wbb door het bevoegd gezag is vastgesteld dat de verontreiniging spoedig moet worden gesaneerd.

Artikel 14

  • 1.

    Een saneringsbevel jegens de eigenaar of erfpachter strekt tot sanering van diens grondgebied waar de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan zich voordoen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een saneringsbevel jegens de eigenaar, de erfpachter of de gebruiker strekken tot sanering van het gehele geval van verontreiniging, indien sprake is van een mobiele verontreiniging waarvan de bron van verontreiniging zich bevindt of heeft bevonden op diens grondgebied.

Hoofdstuk 3Het bevel jegens de veroorzaker

Paragraaf 1Het bevel NO

Artikel 15

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een bevel NO geven aan de veroorzaker.

  • 2.

    Indien vaststaat dat de verontreiniging in zijn geheel vóór 1 januari 1975 is ontstaan, geeft het bevoegd gezag geen bevel NO aan de veroorzaker, tenzij de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, vijfde lid, Wbb.

Artikel 16

Een bevel NO aan de veroorzaker strekt tot onderzoek van het hele geval van verontreiniging.

Paragraaf 2Het bevel TBM

Artikel 17

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een bevel TBM geven aan de veroorzaker.

  • 2.

    Indien vaststaat dat de verontreiniging in zijn geheel vóór 1 januari 1975 is ontstaan, geeft het bevoegd gezag geen bevel TBM aan de veroorzaker, tenzij de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, vijfde lid, Wbb.

  • 3.

    Een bevel TBM wordt niet aan de veroorzaker gegeven indien de verplichting tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein.

Artikel 18

Een bevel TBM aan de veroorzaker strekt tot beveiliging van het hele geval van verontreiniging.

Paragraaf 3Het bevel bodembeschermingsmaatregelen

Artikel 19

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een bevel bodembeschermingsmaatregelen geven aan de veroorzaker.

  • 2.

    Indien vaststaat dat de verontreiniging in zijn geheel vóór 1 januari 1975 is ontstaan, geeft het bevoegd gezag geen bevel bodembeschermingsmaatregelen aan de veroorzaker, tenzij de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, vijfde lid, Wbb.

  • 3.

    Een bevel bodembeschermingsmaatregelen wordt niet aan de veroorzaker gegeven indien de verplichting tot het nemen van bodembeschermingsmaatregelen ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein.

Paragraaf 4Het bevel SO en saneringsbevel

Artikel 20

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een bevel SO en een saneringsbevel geven aan de veroorzaker.

  • 2.

    Indien vaststaat dat de verontreiniging in zijn geheel vóór 1 januari 1975 is ontstaan, geeft het bevoegd gezag geen bevel SO of saneringsbevel aan de veroorzaker, tenzij de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, vijfde lid, Wbb.

  • 3.

    Een bevel SO en een saneringsbevel worden niet aan de veroorzaker gegeven indien de wettelijke saneringsplicht ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein.

  • 4.

    Een bevel SO en een saneringsbevel aan de veroorzaker wordt alleen gegeven indien door middel van een beschikking, zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, Wbb, door het bevoegd gezag is vastgesteld dat de verontreiniging spoedig moet worden gesaneerd.

Artikel 21

Een bevel SO en een saneringsbevel aan de veroorzaker kan strekken tot onderzoek respectievelijk sanering van het gehele geval van verontreiniging.

Hoofdstuk 4Bijzondere categorieën

Paragraaf 1Particuliere eigenaren die tevens bewoner zijn

Artikel 22

In afwijking van artikel 10 wordt aan de eigenaar of erfpachter die een verontreinigd grondgebied uitsluitend gebruikt voor particuliere bewoning door hemzelf, geen saneringsbevel gegeven, tenzij de eigenaar of erfpachter:

  • a.

    tevens de veroorzaker is van de bodemverontreiniging, dan wel

  • b.

    een duurzame rechtsbetrekking heeft of heeft gehad met de veroorzaker van de bodemverontreiniging, dan wel

  • c.

    betrokken is of is geweest bij de veroorzaking van de bodemverontreiniging, dan wel

  • d.

    het grondgebied na 1 maart 1993 heeft verkregen en de verontreiniging is veroorzaakt door een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging.

Paragraaf 2Verkrijging onder algemene titel door erfopvolging

Artikel 23

Indien sprake is van verkrijging onder algemene titel als bedoeld in artikel 80, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt de verkrijger onder algemene titel voor de toepassing van het bevelsbeleid geplaatst in de positie van degene van wie hij onder algemene titel verkrijgt. Wanneer een erfgenaam verkrijgt van een onschuldig eigenaar wordt deze aangemerkt als onschuldig eigenaar, tenzij de verkrijger:

  • de verontreiniging heeft veroorzaakt;

  • betrokken is geweest bij de veroorzaking van de bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 11 dan wel;

  • een duurzame rechtsbetrekking heeft (gehad) met de veroorzaker.

Wanneer een erfgenaam verkrijgt van een schuldig eigenaar wordt deze aangemerkt als schuldig eigenaar.

Hoofdstuk 5Slotbepalingen

Artikel 24Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Bevelsinstrumentarium Wet bodembescherming, Zuid-Hollands bevelsbeleid 2011.

Artikel 25

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij worden geplaatst.

Ondertekening

Den Haag,

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

4 Artikelsgewijze toelichting

Hierna wordt het bevelsbeleid artikelsgewijs toegelicht. Deze toelichting is grotendeels gebaseerd op de notitie Afstemming bevel/kostenverhaal Wbb. Voor verdere toelichting wordt verwezen naar deze notitie.

Artikel 1

Veroorzaker

Het begrip veroorzaker wordt voor de toepassing van het bevelsbeleid breed opgevat. Enerzijds gaat het om degene die door feitelijke handelingen de verontreiniging heeft veroorzaakt, bijvoorbeeld door het laten leeglopen van vaten met chemisch afval of het storten/ opslaan van chemisch afval. Anderzijds gaat het om degene die door handelingen een bepaald gevaar in het leven heeft geroepen of nalatig is geweest bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen die - indien wel getroffen - de verontreiniging zou hebben voorkomen of verminderd. Bijvoorbeeld door het voeren van een vervuilende bedrijfsvoering waarbij olietanks in de grond zijn aangebracht; nagelaten is regelmatig controle te houden op de tanks of op storting van afval. Ook degene onder wiens bedrijfsvoering een calamiteit heeft plaatsgevonden, met als gevolg verontreiniging, wordt beschouwd als een veroorzaker tenzij - in dat laatste geval - sprake was van overmacht of uitzonderlijk natuurgeweld.

TBM

In het geval dat de sanering met spoed moet worden uitgevoerd, kan het nodig zijn om in de periode tot aan de sanering tijdelijk beveiligingsmaatregelen te treffen (TBM). TBM kunnen zijn: het plaatsen van een waarschuwingsbord; een hekwerk; een ventilator in een kruipruimte; het afdekken ervan om contact (bijvoorbeeld van kinderen) met de verontreinigde bodem te voorkomen; maatregelen om het gebruik van een tuin als moestuin te beperken; een verbod op het in de handel brengen van groenten geteeld op de verontreinigde bodem of (eenvoudige) hydrologische maatregelen om verspreiding te beperken (een scherm/drainage/onttrekking).

Indien geen sprake is van een spoedeisende sanering, kan het nodig zijn maatregelen te nemen die de bodem beschermen en/of gebruiksbeperkingen in acht te nemen ten aanzien van de verontreinigde bodem.

Bodembeschermingsmaatregelen

Bodembeschermingsmaatregelen worden gezien als geohydrologische maatregelen om verspreiding van stoffen via het grondwater te beperken en daarmee de aangrenzende bodem te beschermen en te voorkomen dat deze verontreinigd raakt. De maatregelen kunnen bestaan uit het afdekken van de bodem om infiltratie van regenwater te vermijden en of het plaatsen van schermen in de bodem met interceptiedrainage en aansluitende bemaling om verspreiding via het grondwater te beperken en het monitoren van het functioneren van deze maatregelen.

Gebruiksbeperkingen hebben een tweeledig doel. In de eerste plaats zijn ze bedoeld om de verontreinigingsituatie niet te laten verstoren door grondwerkzaamheden of grondwateronttrekkingen. In de tweede plaats zijn ze bedoeld om de risico's voor de gebruiker beperkt te houden. Zo kan sprake zijn van een ernstige verontreiniging met een niet spoedig noodzakelijke sanering omdat op de locatie een verharding aanwezig is, terwijl er wel sprake van spoed zou zijn geweest als de verharding zou hebben ontbroken en de locatie als een tuin zou zijn gebruikt. De locatie kan dan niet worden omgezet in een tuin.

Bedrijfsterreinen

Ingevolge de Memorie van Toelichting op artikel 55b Wbb richt de overheid zich sinds de invoering van de wettelijke saneringsplicht niet meer tot de veroorzaker wanneer sprake is van een bedrijfsterrein. Wel wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid open gehouden om voor bijzondere gevallen waarin de wettelijke saneringsplicht van de eigenaar of erfpachter niet uitvoerbaar is, aan de veroorzaker een saneringsbevel te geven.

Hoewel artikel 55b, tweede lid, Wbb zich niet expliciet uitstrekt tot het bevel SO wordt als uitgangspunt gehanteerd dat het SO in combinatie met het saneringsplan wordt opgesteld door de eigenaar of erfpachter op wie de wettelijke saneringsplicht rust.

Duurzame rechtsbetrekking

Van een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker of veroorzakers in de zin van artikel 46, eerste lid, onder a, Wbb is sprake wanneer de eigenaar of erfpachter een duurzame rechtsbetrekking heeft of heeft gehad met de veroorzaker, die betrekking heeft of had op de beschikbaarheid van de grond of welke ingrijpen in de bedrijfsvoering van de veroorzaker mogelijk maakt(e) en de eigenaar of erfpachter redelijkerwijs op de hoogte is, was of had kunnen zijn van de activiteiten van de veroorzaker, die tot bodemverontreiniging hebben geleid.

Onder het begrip "rechtsbetrekking" wordt volgens de parlementaire geschiedenis verstaan zakenrechtelijke verhoudingen (zoals het recht van opstal, recht van erfpacht) en verbintenisrechtelijke verhoudingen (zoals huur, pacht, gebruiksrechten) die betrekking hebben op de beschikbaarheid van grond voor de veroorzaker van bodemverontreiniging en voorts rechtsbetrekkingen waarmee de besluitvorming bij de veroorzaker kan of kon worden beïnvloed. Bij dit laatste gaat het om de mate van zeggenschap in de onderneming (bestuurders/grootaandeelhouders) op het moment dat de verontreiniging werd veroorzaakt. Daarbij moet de rechtsverhouding relevant zijn (geweest) voor het ontstaan van de bodemverontreiniging. Bij de terbeschikkingstelling van grond is dat een gegeven.

Daarnaast is het moment waarop de verontreiniging is ontstaan van belang. Indien de verontreiniging vóór 1975 is ontstaan, zal de mogelijkheid van beïnvloeding in het algemeen hebben ontbroken, vanwege de onbekendheid van het probleem. Indien de verontreiniging ná 1 januari 1975 is ontstaan, moet worden bezien of de eigenaar of erfpachter die een duurzame rechtsbetrekking heeft (gehad) met de veroorzaker, kan worden aangesproken. Dat hangt af van omstandigheden, zoals:

  • was de eigenaar op de hoogte van de activiteiten van zijn huurder, erfpachter of anderszins?

  • bood/boden de overeenkomst of de erfpachtvoorwaarden de mogelijkheid om gedurende de rechtsbetrekking in te grijpen in de bedrijfsuitoefening?

  • wanneer is de rechtsbetrekking geëindigd? Hoe later in de tijd dat is gebeurd, hoe alerter de eigenaar bij de beëindiging van de rechtsbetrekking had moeten zijn op de eventueel verontreinigende activiteiten van zijn huurder/erfpachter.

Artikel 2

De Wbb biedt primair het juridische kader en de legitimatie voor de inzet van het bevels-instrumentarium. Daarnaast dienen bij besluiten in dit verband als rechtsnormen in acht te worden genomen het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

Artikel 3

Onder omstandigheden kan het onevenredig nadelig en daardoor wellicht onrechtmatig zijn om een adressant c.q. (rechts)persoon een bevel op te leggen, voor zover daar geen passende compensatie tegenover staat.

De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een bronperceel kan gecompenseerd worden in de onderzoekskosten wanneer de omvang van de verontreiniging op het (eigen) grondgebied niet in verhouding staat tot de omvang ervan buiten het grondgebied.

Om voor compensatie in de kosten in aanmerking te komen dient men in beginsel onschuldig te zijn in de zin van artikel 46, eerste lid, Wbb. In beginsel omdat er situaties denkbaar zijn waarin ook de schuldig eigenaar of erfpachter recht kan hebben op compensatie. Dit kan onder andere het geval zijn in de situatie waarin de eigenaar of erfpachter schuldig is vanwege zijn duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker, bijvoorbeeld huur en de veroorzaking op een dusdanig tijdstip (voor 1 januari 1975) heeft plaatsgevonden dat de veroorzaker niet met een onderzoeksbevel geconfronteerd kan worden. In deze situatie is het niet gerechtvaardigd de eigenaar of erfpachter wel een onderzoeksbevel op te leggen zonder hem daarbij (gedeeltelijk) te compenseren in de kosten.

Voor het moment van verkrijging van het recht op het grondgebied blijft overigens wel vereist dat de eigenaar of erfpachter niet op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging op zijn grondgebied en eventueel daar buiten. Voldoet de betrokken eigenaar of erfpachter niet aan deze voorwaarde, dan is in beginsel geen compensatie mogelijk.

Wanneer een verontreiniging deels voor en deels na 1975 is ontstaan, kan een bevel worden gegeven aan de veroorzaker. Het bevoegd gezag kan besluiten de veroorzaker te compenseren in de kosten indien deze aantoont dat de verontreiniging gedeeltelijk voor 1 januari 1975 is ontstaan. Deze compensatie wordt gerelateerd aan de verhouding tussen het deel van de verontreiniging dat voor en het deel van de verontreiniging dat na 1 januari 1975 is ontstaan. De compensatie kan maximaal het percentage zijn gelijk aan dat deel van de verontreiniging dat voor 1 januari 1975 is ontstaan ten opzichte van de gehele periode van veroorzaking.

Indien de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, vijfde lid, Wbb wordt geen compensatie geboden.

Op het punt van verrekening van de waardestijging wijkt de regeling voor de saneringsfase af van de onderzoeksfase. Dit is een gevolg van het feit dat de waardestijging eerst intreedt wanneer is gesaneerd; onderzoek heeft als zodanig geen effect op de waarde van het grondgebied. In het kostenverhaal op grond van ongerechtvaardigde verrijking is het uitgangspunt dat de eigenaar die zijn grondgebied heeft verontreinigd, de waardestijging als gevolg van de sanering door de overheid moet afdragen. Die lijn is in het bevelsbeleid doorgetrokken.

Verder dienen bij een sanering eventuele andere voordelen als samenloopkosten in mindering te worden gebracht op de compensatie. De compensatie geschiedt alleen over de netto-saneringskosten. Van samenloop is sprake wanneer na de sanering bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Kosten van sloop en dergelijke dienen dan op de saneringskosten in mindering te worden gebracht.

Wanneer een saneringsbevel aan een schuldig eigenaar of schuldig erfpachter wordt opgelegd, past daar in principe geen compensatie in de kosten bij. Toch zijn er situaties denkbaar waarin compensatie gerechtvaardigd is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een eigenaar of erfpachter schuldig is vanwege zijn duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker. In deze situatie is sprake van een schuldig eigenaar of erfpachter. Doch de veroorzaking kan op een dusdanig tijdstip (voor 1 januari 1975) hebben plaatsgevonden dat de veroorzaker niet met een saneringsbevel geconfronteerd kan worden (zie artikel 15 en verder). In deze situaties is het niet gerechtvaardigd de eigenaar of erfpachter een saneringsbevel op te leggen zonder hem daarbij (gedeeltelijk) te compenseren in de kosten van sanering.

Wel geldt ook in deze gevallen dat op de compensatie de samenloopkosten en de waardevermeerdering van de grond in mindering moeten worden gebracht. Ook in deze situatie geldt dat de compensatie wordt gerelateerd aan de verhouding tussen het deel van de verontreiniging dat voor en het deel van de verontreiniging dat na 1 januari 1975 is ontstaan.

Als sprake is van wetenschap van de verontreiniging op het moment van verkrijging van het recht op het grondgebied, dan is in elk geval geen compensatie mogelijk.

Bij het bieden van enige vorm van compensatie dient te worden getoetst of dit geen strijdigheid oplevert met de Europese regels in relatie tot (ongeoorloofde) staatssteun.

Artikel 4

De bepalingen van hoofdstuk 2 gelden voor de eigenaar, erfpachter of gebruiker. Voor degene die zowel deze hoedanigheid bezit als veroorzaker is van de verontreiniging, gelden de bepalingen van hoofdstuk 2, alsmede de bepalingen van hoofdstuk 3. In Zuid-Holland wordt voor de inzet van het bevelinstrumentarium het uitgangspunt gehanteerd het bevel primair tot de eigenaar te richten. De eigenaar, erfpachter of gebruiker die tevens veroorzaker is, wordt dus in eerste instantie vanuit zijn hoedanigheid als eigenaar aangesproken en subsidiair vanuit zijn hoedanigheid als veroorzaker.

Artikel 5

Een bevel NO kan worden gegeven aan eigenaren, erfpachters of (bedrijfsmatige) gebruikers. In beginsel wordt de eigenaar aangeschreven tot het doen van een nader onderzoek, subsidiair de veroorzaker en in het uiterste geval komt de gebruiker in beeld.

Artikel 6

Het bevel tot het doen van een nader onderzoek beperkt zich in principe tot het grondgebied van de eigenaar. Als de verontreiniging perceelgrensoverschrijdend is, kan het dus voorkomen dat er meerdere eigenaren tegelijk worden aangeschreven voor het doen van een nader onderzoek.

Bij mobiele verontreinigingen is het van te voren moeilijk vast te stellen tot hoever de verontreiniging precies zal reiken. In die situaties zal het bevel tot het doen van een nader onderzoek voor het hele geval zich in eerste instantie tot de eigenaar van het bronperceel richten.

Artikel 7

Het bevel TBM dient er toe om de onaanvaardbare risico’s weg te nemen. Bijvoorbeeld door hekken te plaatsen om het grondgebied heen en het zo af te schermen voor betreding. Al naar gelang de verontreinigingssituatie omvatten tijdelijke beveiligingsmaatregelen dus de gehele verontreinigingscontour dan wel een gedeelte daarvan. Voor een verdere toelichting over tijdelijke beveiligingsmaatregelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.

Een bevel TBM kan worden gegeven aan dezelfde partijen als het bevel NO. Ook de onschuldig eigenaar of erfpachter of de onschuldig gebruiker kan een bevel TBM krijgen.

Het aanbieden van compensatie ligt in deze gevallen niet in de rede tenzij dat gegeven de omstandigheden onevenredig nadelig zou zijn.

Indien de verplichting om tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen als bedoeld in artikel 55b juncto 37, derde lid, Wbb uitvoerbaar is, dan is het geven van een bevel TBM niet aan de orde.

Artikel 8

De Wbb biedt de mogelijkheid tot het opleggen van een bevel bodembeschermingsmaatregelen. De daarvoor opgestelde beleidsregels sluiten aan bij de beleidsregels inzake het bevel NO, TBM, SO en sanering. Ook voor het bevel bodembeschermingsmaatregelen geldt dat bij bedrijfsterreinen de verplichting tot het nemen van bodembeschermingsmaatregelen rechtstreeks uit artikel 55b Wbb kan voortvloeien en, in dat geval, een bevel bodembeschermingsmaatregelen niet aan de orde is. Indien de verplichting om bodembeschermingsmaatregelen te nemen niet uitvoerbaar is op grond van artikel 55b Wbb, zal, evenals ten aanzien van verontreinigingen op niet-bedrijfsterreinen, het bevel bodembeschermingsmaatregelen zijn betekenis hebben. Voor een verdere toelichting over bodembeschermingsmaatregelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.

Artikel 9 en 10

Het onderzoek en de sanering dienen zodanig te worden uitgevoerd dat aan de saneringsdoelstelling, zoals bepaald in artikel 38 van de Wbb, wordt voldaan, waarbij in elk geval de risico’s voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging alsmede de verspreidingsrisico’s moeten worden weggenomen.

Het bevel SO kent minder geadresseerden dan het bevel NO en het bevel TBM. Het bevel SO is alleen mogelijk jegens de eigenaar of de erfpachter. Het bevel SO is in vergaande mate gekoppeld aan het saneringsbevel, doch artikel 46 Wbb geldt alleen voor het saneringsbevel en niet voor het bevel SO.

Vanwege de nauwe samenhang tussen het saneringsonderzoek en de uitvoering van de sanering, zal slechts dan worden overgegaan tot het opleggen van een bevel SO als het een sanering betreft die vanwege de risico’s, spoedig zal moeten worden uitgevoerd.

Hoewel artikel 55b, tweede lid, Wbb zich niet expliciet uitstrekt tot het bevel SO, wordt als uitgangspunt gehanteerd dat het SO in combinatie met het saneringsplan wordt opgesteld door de eigenaar of erfpachter op wie de wettelijke saneringsplicht rust.

Ten aanzien van het saneringsbevel is het ook van belang om te onderzoeken of de wettelijke saneringsplicht van artikel 55b Wbb uitvoerbaar is. In dat geval blijft een bevel achterwege.

Artikel 11

Betrokken zijn bij bodemverontreiniging is in veel gevallen gelijk te stellen aan het (mede)veroorzaken daarvan. Het onderscheid is met name van belang in gevallen waar een bepaalde rechtspersoon juridisch gezien als “veroorzaker” is aan te merken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een werknemer van een bedrijf in de uitoefening van zijn functie de verontreiniging heeft veroorzaakt. Die werknemer is niet de veroorzaker, maar als hij heeft deelgenomen aan de vervuilende activiteiten is hij wel betrokken. Indien hij op enig moment de eigendom van het betreffende grondgebied verkrijgt, is hij als betrokkene aan te spreken. Overigens zal in veel gevallen sprake zijn van wetenschap op het moment van verkrijging (artikel 46, eerste lid, onder c, Wbb; zie hierna artikel 18). Wanneer een eigenaar of erfpachter alleen op grond van deze bepaling als schuldig eigenaar of erfpachter kan worden aangemerkt (dus niet op grond van de aanwezigheid van een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker of wetenschap op het moment van verkrijging) speelt ook de datum van 1 januari 1975 een rol. Is de verontreiniging in zijn geheel voor 1975 ontstaan dan krijgt de veroorzaker geen bevel. In dergelijke situaties is het niet gerechtvaardigd dat de eigenaar of erfpachter op grond van betrokkenheid voor 1975 een bevel krijgt.

Artikel 12

Bepalend voor de wetenschap van de verontreiniging is het moment van overdracht die leidt tot de eigendomsverkrijging dan wel het moment van vestiging van het erfpachtrecht. De eigenaar, die op het moment van koop niet wist of kon weten dat het grondgebied was verontreinigd, maar bij overdracht wél is schuldig. Hetzelfde geldt voor de erfpachter ten tijde van de vestiging van het erfpachtrecht.

Een uitzondering geldt voor het geval waarbij uit de omstandigheden blijkt dat na koop aan overdracht niet meer viel te ontkomen. Bijvoorbeeld omdat de verkoper in rechte met succes medewerking aan het transport heeft kunnen afdwingen. In die gevallen kan worden uitgegaan van de wetenschap op het moment van aankoop.

Voorts geldt een uitzondering voor de verkrijger die op een bepaald moment een aanmerkelijk financieel belang heeft gekregen in de onderneming, die eigenaar of erfpachter is van het grondgebied. In dat geval is de wetenschap ten tijde van de verkrijging van dat belang bepalend.

De keuze van de jaartallen is op de volgende wijze tot stand gekomen. Het jaartal 1975 komt zoals vermeld uit de jurisprudentie met betrekking tot de kostenverhaalbevoegdheid van de minister en de notitie Afstemming bevel/kostenverhaal Wbb. Degene die voor 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, heeft daarmee niet onrechtmatig gehandeld jegens de Staat. Het is daarom ook niet redelijk aan te nemen dat wie voor die datum een verontreinigd grondgebied heeft verkregen, erop bedacht had moeten zijn dat het grondgebied was verontreinigd. Vanaf 1975 werd overgegaan tot het uitvoeren van bodemonderzoeken. De eerste gegevens over de bodemgesteldheid werden toen bekend. In 1983 is de Interimwet bodemsanering ingevoerd. In 1987 volgde de invoering van de Wbb met de zorgplichtbepaling (artikel 13 Wbb). Tevens is in 1987 voor de bouw van woningen in de sociale huursector als subsidievoorwaarde gesteld dat voorafgaand aan de bouw bodemonderzoek moest worden verricht. Per 1 maart 1993 is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks in werking getreden. Reeds voor die tijd hadden gemeenten al een “actie tankslag” uitgevoerd, waardoor onder meer bekend werd welke risico’s (kunnen) kleven aan ondergrondse HBO-tanks.

Voor asbest geldt vanaf 1 juli 1993 een totaalverbod op het be- en verwerken dat is vastgelegd in het Asbestverwijderingsbesluit. In 2000 is asbest als niet-genormeerde stof opgenomen in de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering. Gezien de actualiteit en publiciteit mogen de gevaren en risico’s van bodemverontreiniging met asbest vanaf deze momenten algemeen bekend worden geacht.

Met betrekking tot de momenten van verkrijging kan worden opgemerkt:

  • a.

    Wetenschap kan blijken uit: koper is zelf veroorzaker, verontreiniging staat vermeld in transportakte, veel publiciteit in media, getuigenverklaringen, er is een zeer lage prijs voor het grondgebied betaald etc. Onder eenvoudig onderzoek kan wordt verstaan: informeren bij de gemeente of buurtbewoners of raadpleging van berichtgeving in de pers. In het algemeen moet het daarbij gaan om verdachte terreinen (met name (voormalige) industrieterreinen).

  • b.

    Het onderscheid tussen verdachte en onverdachte terreinen is niet van belang.

  • c.

    Bij verkrijging van onroerend goed is er vanaf dat moment derhalve een onderzoeksplicht.

  • d.

    De eigenaar/erfpachter tevens bewoner die een grondgebied heeft verkregen met een verontreiniging die is gerelateerd aan de woonfunctie, is schuldig. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verontreiniging die is veroorzaakt door een HBO-tank die op het grondgebied aanwezig is of was. Deze uitzonderingspositie geldt niet voor de bewoner die zelf bodemverontreiniging heeft veroorzaakt respectievelijk als veroorzaker is aan te merken. Daaronder is ook te verstaan de eigenaar/erfpachter-bewoner die een tank heeft geïnstalleerd of doen installeren, welke tank later een verontreiniging heeft veroorzaakt. Voor die categorie van bewoners gelden de regels van hoofdstuk 3, waaronder het saneringsbevel.

  • e.

    Vanaf dat moment is de minder of niet-professionele eigenaar, die een met asbest verontreinigd grondgebied heeft verkregen, schuldig. Dit hangt samen met het opnemen van de reconcentratienormen voor asbest in de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering. Voor professionele verkrijgers wordt per geval getoetst vanaf welk tijdstip schuld kan worden aangenomen. Onder omstandigheden kan voor de professionele koper ook voor 1 juli 1993 schuld worden aangenomen, namelijk indien hij wetenschap had dan wel had behoren te hebben van de risico’s van de aanwezigheid van asbest in de bodem voor mens, plant en dier.

Een bodemonderzoek moet worden beoordeeld naar de actuele normen van die tijd. Indien destijds werd geconcludeerd dat geen sprake was van bodemverontreiniging, wordt ervan uitgegaan dat de koper "onschuldig" was, voor zover dat onderzoek een naar de normen van die tijd gangbaar onderzoek was.

Bij de bepaling van de vraag of sprake is van een professionele koper kunnen de volgende criteria/omstandigheden van belang zijn:

  • gaat het om een koper die een beroep of bedrijf uitoefent;

  • is de koper een particulier of consument;

  • beschikt de koper over een bepaalde mate van deskundigheid, vakkennis of bekendheid met de gebruiken in de branche;

  • houdt de koper zich overwegend bezig met één activiteit. De handelaar in onroerend goed zal bijvoorbeeld sneller als professionele (ver)koper zijn aan te merken dan een particulier of een bedrijf die/dat ten behoeve van bedrijfsuitbreiding incidenteel een stuk grond koopt;

  • ontplooit de koper de activiteit met een bepaalde frequentie en heeft deze en derhalve ervaring daarin;

  • afficheert de koper zich als professionele koper;

  • is de koper voorzien van deskundige bijstand. De niet-professionele koper wordt als professioneel beschouwd als hij is voorzien van deskundige bijstand;

  • is de koper een overheidsorgaan. Overheidsorganen zijn naar hun aard als professioneel te beschouwen.

Voorts is van belang het soort grondgebied dat is verkregen (weiland, industrieterrein, bouwrijpe grond etc.) en de kennis die de verkoper had van de bodemverontreiniging en de mededelingen die hij daarover heeft gedaan/had moeten doen aan de koper.

Artikel 14

Met inachtneming dat artikel 11 handelt over het bevel NO en artikel 20 over het saneringsbevel wordt voor de toelichting op dit artikel verwezen naar de toelichting op artikel 11 inzake het bevel NO.

Artikel 19

Voor de toelichting bij het bevel bodembeschermingsmaatregelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1 en artikel 8.

Artikel 15, 17, 19 en 20

- artikel 75, vijfde lid, Wbb -

In de artikelen 15, 17, 19 en 20 wordt bepaald dat geen bevel aan de veroorzaker wordt gegeven indien de verontreiniging geheel voor 1 januari 1975 is ontstaan. Een uitzondering hierop geldt voor de veroorzaker die voldoet aan de criteria van artikel 75, vijfde lid, van de Wbb. Hiervan is sprake als de veroorzaker op het moment waarop de verontreiniging of aantasting door zijn toedoen werd veroorzaakt de ernstige gevaren kende of behoorde te kennen van de stoffen die de verontreiniging of aantasting hebben veroorzaakt. Dat de veroorzaker met het oog op die ernstige gevaren zich niet van de verontreinigende of aantastende gedragingen heeft onthouden, is hem aan te rekenen (ernstig verwijtbaar).

Indien deze gedragingen in beroep of bedrijf hebben plaatsgevonden, moet voor wat betreft de ernstige verwijtbaarheid in het bijzonder in aanmerking worden genomen, de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering en de destijds bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare alternatieven. Voldoet een veroorzaker aan deze criteria dan speelt het moment van veroorzaking geen rol bij het opleggen van een bevel.

Artikel 22

Artikel 22 ziet op de hantering van het bevel jegens eigenaren of erfpachters die het verontreinigde grondgebied slechts in gebruik hebben voor bewoning door henzelf. Bepalend bij de vraag wanneer sprake is van een eigenaar/erfpachter tevens bewoner die op grond van dit artikel kan worden aangesproken, zijn de volgende criteria/omstandigheden van belang:

  • Op het moment waarop de eigenaar/erfpachter tevens bewoner een (bebouwd) grondgebied verwerft, rust op dat grondgebied de bestemming wonen (hiermee wordt bedoeld zuiver wonen) of de bewoner mocht aannemen dat het grondgebied de bestemming wonen zou krijgen. De verwerving van een voormalig bedrijfspand kan dus onder de bewonersregeling vallen als ten tijde van de verwerving op het grondgebied de bestemming "wonen" rust of door de toekomstige bewoner kan worden aangetoond dat hij mocht aannemen dat het grondgebied de bestemming “wonen” zou krijgen.

  • De woning wordt vanaf het moment van verwerving gebruikt voor bewoning door de bewoner zelf, zijn huisgenoten of zijn bloed- en aanverwanten in rechte lijn;

  • De eigenaar/erfpachter-bewoner heeft de woning verkregen tegen een redelijke (marktconforme) prijs. Onder een redelijke prijs wordt verstaan een prijs die tot stand komt bij de koop in het vrije commerciële verkeer tussen redelijk handelende partijen, waarbij de verontreiniging van de bodem buiten beschouwing blijft;

  • Hij heeft bovendien in overeenstemming gehandeld met zijn schadebeperkingsplicht door schade beperkende maatregelen te nemen.

  • Aan de schadebeperkingsplicht wordt voldaan wanneer maatregelen worden of zijn genomen om te voorkomen dat onderzoeks- en saneringskosten hoger uitvallen dan noodzakelijk. Er wordt bijvoorbeeld alleen geïnvesteerd in het normale onderhoud van onroerende zaken maar er wordt verder geen dure tuin aangelegd of geen aanbouw gerealiseerd op verontreinigde grond.

  • Er mag bovendien geen sprake zijn van misbruik, dat wil zeggen dat met een beroep op de bewonersregeling bevelsmogelijkheden (dreigen) te worden onttrokken aan de Staat door ontwijkgedrag van de wederpartij.

Met het geven van saneringsbevelen aan de eigenaar/erfpachter tevens bewoner moet, volgens de parlementaire geschiedenis, terughoudend worden omgegaan. Zowel in de Kamernotitie ongerechtvaardigde verrijking als in de parlementaire geschiedenis is de mogelijkheid om de eigenaar/erfpachter tevens bewoner aan te spreken voor bodemverontreiniging van een bronperceel echter uitdrukkelijk opengehouden. Hiermee rekening houdend is er voor gekozen om het bevel NO, het bevel SO, het bevel TBM en het bevel bodembeschermingsmaatregelen wel in te zetten jegens de eigenaar/erfpachter tevens bewoner. Er wordt echter in beginsel afgezien van een saneringsbevel jegens de eigenaar/erfpachter tevens bewoner, ook al is deze op het moment van verkrijging op de hoogte of had hij redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van de verontreiniging op zijn grondgebied (wetenschap).

Indien de eigenaar/erfpachter tevens bewoner na 1 maart 1993 een grondgebied heeft verkregen dat is verontreinigd door een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging, bijvoorbeeld door een HBO-tank die op het grondgebied aanwezig is of was, wordt hij als een schuldig eigenaar of erfpachter aangemerkt. Op hem zijn dan de artikelen van hoofdstuk 3, waaronder het saneringsbevel jegens een schuldig eigenaar of erfpachter, van toepassing.

De eigenaar/erfpachter tevens bewoner kan in elk geval worden aangemerkt als veroorzaker indien hij een HBO-tank heeft op zijn grondgebied die een verontreiniging heeft veroorzaakt in de periode dat hij er gebruik van heeft gemaakt of als hij heeft nagelaten de tank, na gebruik, te verwijderen of anderszins op veilige wijze definitief onklaar te maken. In dat geval zijn de artikelen van hoofdstuk 3 op hem van toepassing (artikel 9).

Wanneer sprake is van een verontreiniging onder een appartementencomplex zal de voorzitter van de Vereniging van Eigenaren worden aangeschreven namens de eigenaren voor het doen van een nader onderzoek; een saneringsonderzoek; het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen dan wel bodembeschermingsmaatregelen.

Voor het doen uitvoeren van een sanering worden slechts de appartementeneigenaren aangeschreven voor zover deze voldoen aan het bepaalde bij artikel 21, onder a tot en met d. Wanneer onder het appartementencomplex een bedrijf als bedoeld in artikel 55a Wbb is gevestigd, is in beginsel het bepaalde in artikel 21 van toepassing op de eigenaar van dit deel, tenzij de verontreiniging is veroorzaakt door het daar gevestigde bedrijf. In dat geval zal de saneringsplicht van artikel 55b Wbb jegens de eigenaar van het terrein worden gehandhaafd.

Artikel 23

Voor verkrijging onder algemene titel geldt dat de verkrijger treedt in de positie van zijn rechtsvoorganger. De verkrijger neemt derhalve de hoedanigheid van veroorzaker en/of (on)schuldig eigenaar over van zijn rechtsvoorganger. Van verkrijging onder algemene titel is sprake bij juridische fusie (artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek), juridische splitsing (artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek), boedelmenging (artikel 93 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) en erfopvolging (Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek).

Als jegens de rechtsvoorganger bestuursdwang is toegepast of een dwangsom is opgelegd, dan valt deze verplichting als een schuld van de rechtsopvolger aan te merken. In geval van verkrijging onder algemene titel door erfopvolging is de omvang van de vordering echter niet groter dan de omvang van de nalatenschap, tenzij de erfgenaam zelf (mede)veroorzaker was dan wel anderszins betrokken was bij de veroorzaking.

Artikel 23, tweede lid,

Voor verkrijging door middel van erfopvolging wordt een uitzondering gemaakt in die zin dat de aansprakelijkheid niet groter is dan de omvang van de boedel, tenzij de erfgenaam eigen betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging of anderszins als medeverantwoordelijke voor de verontreiniging kan worden aangemerkt. Ook schuldig eigenaarschap verkregen anders dan door erfopvolging kan een reden zijn om niet bij te dragen in genoemde kosten. De uitzondering heeft te maken met het feit dat verkrijging door erfopvolging geen vrijwillig en zelf gekozen moment betreft.


Noot
2

IPO/VNG, 2003. Notitie is opgesteld in het kader van het Landelijk JuristenOverleg Bodem waarin provincies, grote steden en rechtstreekse gemeenten betrokken waren. Die landelijke notitie beschrijft aanbevelingen voor het bevoegd gezag Wbb. Expliciete keuzes worden volgens de lijn van de notitie pas gemaakt bij een concrete casus. Deze notitie is geactualiseerd.

Noot
3

Stcrt. 2007, 90, p. 15-17. Binnen het ministerie van VROM is een notitie opgesteld, “Beleid inzake kostenverhaal" (maart 2002), die later is vastgesteld als ”de Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming” (april 2007). Die notitie bevat, in hoofdlijnen, het beleid van het ministerie m.b.t. het kostenverhaal ex artikel 75 Wbb. Het beleid is deels gebaseerd op wetgeving, jurisprudentie en beleidsregels, deels op algemeen aanvaarde beginselen en inzichten, waaronder de notitie “Ongerechtvaardigde verrijking in verband met bodemsanering” (8 juni 1994).

Noot
4

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de Wbb niet de mogelijkheid kent tot het geven van bevelen tot het verrichten van oriënterend onderzoek. Wél maakt artikel 72 Wbb en het daarop gebaseerde Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen het mogelijk dat het bevoegd gezag een aanwijzing geeft tot het verrichten van verkennend onderzoek aan een bedrijf. Voor de vervolgfasen staat het bevoegd gezag het onderzoeksbevel (artikel 43 Wbb) en handhaving van de saneringsplicht (artikel 55b Wbb) ter beschikking.

Noot
5

ABRvS 31 maart 2004 nr: 200308910/1, alsook ABRvS 15 juni 2005, nr: 200504621/1 waarin de saneringsparagraaf uit de Wbb in dergelijke gevallen van toepassing wordt geacht.

Noot
6

ABRvS 10 december 2003, nr. 200300688/1.

Noot
7

ABRvS 14 februari 2007, nr: 200601591/1 en ABRvS 7 maart 2007, nr: 200602618/1.

Noot
8

Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male: Hoofdstukken van het bestuursrecht, dertiende druk, p. 331.

Noot
9

ABRvS 14 februari 2007, nr: 200601591/1. Onder beheermaatregelen verstaan we het controleren van de huidige situatie. In het geval dat de sanering met spoed moet worden uitgevoerd, houdt de beheermaatregel het treffen van een tijdelijke beveiligingsmaatregelen in. Indien geen sprake is van een spoedeisende sanering dan houdt de beheermaatregel in dat bodembeschermingsmaatregelen getroffen dienen te worden en/of dat gebruiksbeperkingen in acht genomen dienen te worden ten aanzien van de verontreinigde bodem.

Noot
10

ABRvS 7 maart 2007, nr: 200602618/1.

Noot
11

Bronperceel wordt veelal gebruikt bij mobiele verontreinigingen ter onderscheiding van pluimpercelen.

Noot
12

Als bedoeld in de provinciale nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid.

Noot
13

Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male: Hoofdstukken van het bestuursrecht, dertiende druk, p. 332.

Noot
14

Van samenloop is sprake wanneer na de sanering bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Kosten van sloop en dergelijke dienen dan op de saneringskosten in mindering te worden gebracht.

Noot
15

In beginsel, want in hoeverre kan iemand weten dat hij een bronperceel verkrijgt waarvan de verontreiniging zich (tot ver) buiten de perceelsgrenzen uitstrekt.

Noot
16

Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wbb, Stcrt. 2007, 90, p. 15-17