Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Tribuut 2020

Geldend van 18-09-2020 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 23-03-2020

Intitulé

Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Tribuut 2020

Het bestuur van de gemeenschappelijke regeling Tribuut belastingsamenwerking;

Gelet op artikel 11 van de gemeenschappelijke regeling Tribuut belastingsamenwerking, de artikelen 6, 7, 8, 13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikelen 29 en 31 van de Invorderingswet 1990 in verbinding met de artikelen 231, derde lid en 232, vierde lid en 237 van de Gemeentewet, op artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het betreffende artikel van de in de gemeente geldende belastingverordeningen, waarin aan het bestuur van Tribuut belastingsamenwerking de bevoegdheid is toegekend nadere regels te geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen;

BESLUIT

Vast te stellen de volgende regeling:

Uitvoeringsregeling met betrekking tot de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen van de gemeenten die deelnemen aan de gemeenschappelijke regeling Tribuut belastingsamenwerking (Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Tribuut 2020):

Artikel 1 Algemene bepaling

  • 1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 6, 7, 8, 13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 29 en 31 van de Invorderingswet 1990, artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen in de belastingverordeningen van de gemeenten op grond waarvan het bestuur van Tribuut belastingsamenwerking nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling worden rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.

  • 3. De op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen bedoeld in artikel 233 van de Gemeentewet, worden voor de toepassing van deze regeling aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder de aanslag of de voorlopige aanslag: het gevorderde, onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde bedrag. Artikel 2 blijft bij de op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen buiten toepassing.

Artikel 2 Aangifte

  • 1. De belastingplichtige voor:

    • a.

      de forensenbelasting;

    • b.

      de toeristenbelasting;

    • c.

      de watertoeristenbelasting;

    • d.

      de hondenbelasting;

    • e.

      de rioolheffing gebruikersdeel, behoudens door de gemeente Apeldoorn;

    aan wie niet binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar of kalenderjaar een aanslag is opgelegd of is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden binnen een maand na het verstrijken van die zes maanden bij de in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar een schriftelijk verzoek in te dienen om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte.

  • 2. Indien de belastingplicht voor de hondenbelasting in de loop van het belastingjaar ontstaat dan wel het aantal honden dat door de belastingplichtige wordt gehouden wijziging ondergaat, moet de belastingplichtige binnen twee weken na het tijdstip waarop de belastingplicht is ontstaan of de wijziging van het aantal honden heeft plaatsgevonden, bij de in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar schriftelijk verzoeken om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid, kan de belastingplichtige ervoor kiezen om uit eigen beweging aangifte te doen. In dat geval gelden de verplichtingen in het eerste en tweede lid niet.

Artikel 3 Voorlopige aanslag

  • 1. De in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar kan een voorlopige aanslag opleggen, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2. De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastinschuld is ontstaan kan:

    • a.

      voor de toeristenbelasting, watertoeristenbelasting en precariobelasting geschieden op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over elk van de twee voorafgaande jaren;

    • b.

      voor de afvalstoffenheffing en reinigingsrechten geschieden op grond van het aantal aanbiedingen onderscheidenlijk ledigingen van containers zoals geregistreerd door de afvalinzamelaar over het voorafgaande jaar;

    met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de gemeentelijke belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de gemeentelijke belasting van belang kunnen zijn. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag.

Artikel 4 Rente

  • 1.

    Bij de invordering van de gemeentelijke belastingen vinden de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 29 van de Invorderingswet 1990 en de ministeriële regeling bedoeld in artikel 31 van de Invorderingswet 1990 overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Een uit het eerste lid voortvloeiende wijziging van het rentepercentage is uitsluitend van toepassing bij de renteberekening over het deel van de renteperiode vanaf het tijdstip waarop de betreffende wijziging in werking treedt.

Artikel 5 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze regeling treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot en met 23 maart 2020.

  • 2.

    De Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Tribuut 2016 van 4 januari 2016 wordt ingetrokken met ingang van 23 maart 2020.

Artikel 6 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Tribuut 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het bestuur van Tribuut belastingsamenwerking.
Epe, 18 september 2020
de voorzitter, de secretaris,
R.A.J. Scholten mevr. V. Gosselink - van Dijk

Toelichting Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Tribuut 2020

Artikel 1 Algemene bepaling

In dit artikel wordt de reikwijdte van de regeling aangegeven. In het eerste lid wordt gerefereerd aan de in de algemene toelichting genoemde wetsartikelen.

Het tweede lid geeft - wellicht ten overvloede - aan dat de regeling ook geldt voor de rechten, zoals ook in artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet is gebeurd voor de toepassing van de eerste, derde en vierde paragraaf van hoofdstuk XV van die wet. Die bepaling geldt echter alleen voor de toepassing van genoemde paragrafen en in beginsel niet voor de toepassing van de uitvoeringsregeling. Om eenzelfde reden is er in het derde lid voor gekozen een regeling te treffen overeenkomstig artikel 233a, tweede lid, van de Gemeentewet. Daarin is - ten overvloede - geëxpliciteerd dat bij de heffing op andere wijze geen gebruik kan worden gemaakt van aangiftebiljetten. In artikel 236 Gemeentewet worden de artikelen 6 tot en met 9 AWR namelijk buiten toepassing verklaard voor de heffing op andere wijze.

Artikel 2 Aangifte

In dit artikel zijn nadere regels over het doen van aangifte opgenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 237, eerste lid, van de Gemeentewet geldt als hoofdregel dat bij het uitnodigen voor het doen van aangifte wordt gewerkt met aangiftebiljetten. Indien de gemeente aangifte langs elektronische weg mogelijk wil maken, moet daarvoor een regeling in de belastingverordening worden getroffen (artikel 237, vijfde lid, Gemeentewet). In de betreffende belastingverordeningen wordt redactioneel aangesloten bij de bepalingen die in de (uitvoeringsregeling) AWR staan. Daarmee wordt het mogelijk om digitaal aangifte te doen. In de aangiftebrief wordt aangegeven op welke wijze er aangifte gedaan moet c.q. kan worden. Dat kan per belastingsoort verschillen.

Het eerste en tweede lid vormen een uitwerking van artikel 6, derde lid, AWR. Dit bepaalt dat bij ministeriële regeling (lees: besluit van het bestuur van Tribuut) iemand die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, kan worden verplicht te verzoeken om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte.

Het eerste lid voorziet in het geval dat aan een belastingplichtige geen uitnodiging tot het doen van aangifte is uitgereikt of geen aanslag is opgelegd. Aangezien de wijze van heffing in de verordeningen die bij wege van aanslag is, speelt het al dan niet uitreiken van een uitnodiging geen essentiële rol. Ook zonder aangifte kan een aanslag worden opgelegd, namelijk indien de gegeven die voor het opleggen van een aanslag van belang zijn, reeds voorhanden zijn.

De verplichting geldt bij de rioolheffing niet in Apeldoorn, omdat daar de WOZ-waarde als grondslag geldt en aangifte daarbij geen toegevoegde waarde heeft.

Het tweede lid ziet specifiek op de hondenbelasting. Heeft het eerste lid vooral betrekking op de (reguliere) belastingplichtigen die bij het begin van het belastingjaar een of meer honden houden, het tweede lid betreft houders van honden die in de loop van het belastingjaar terzake van één of meer honden belastingplichtig worden, dan wel ten aanzien van wie het aantal honden wijziging ondergaat. Zij zijn op grond van het tweede lid verplicht om hiervoor om een uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. Gebeurt dit niet, dan zal Tribuut in een volgend jaar uitgaan van eenzelfde aantal honden als in het lopende jaar (zogenaamde 'gecontinueerde belastingplicht'), tenzij uit controle een ander aantal is gebleken. Eventueel kunnen dan sancties worden toegepast.

In afwijking van de modelregeling zijn geen modelaangifteformulieren vastgesteld. De rijksbelastingdienst heeft 29-11-2011 besloten (nr. BLKB2011/2158M, Stcrt. 2011, 22383) om het besluit in te trekken waarmee de modelaangifteformulieren werden vastgesteld. Tribuut volgt deze lijn en dit sluit ook aan bij het gebruik van de formulering van de belastingdienst. Overigens vindt aangifte bij de rijksbelastingen in de meeste gevallen langs elektronische weg plaats met gebruik van Digipoort (Stcrt. 2011, 3348).

In artikel 237, tweede lid, van de Gemeentewet staat dat het doen van aangifte geschiedt door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Met deze bepaling is niet bedoeld de overige in artikel 8 AWR gestelde voorschriften buiten toepassing te verklaren. Wij hebben gekozen voor een andere redactie dan in de modelregeling, omdat daarin geen rekening was gehouden met het op elektronische wijze doen van aangifte.

In aanvulling op de modelregeling hebben wij in het derde lid een bepaling opgenomen over de zogenaamde vrijwillige aangifte. Het is mogelijk dat mensen, ofwel digitaal, ofwel door het downloaden, invullen en opsturen van een aangiftebiljet van de website van Tribuut, uit eigen beweging aangifte doen. Als dat gebeurt, is het niet zinvol om vervolgens een verplichting te laten bestaan waarin mensen nogmaals moeten verzoeken om uitgenodigd te worden om aangifte te doen. De vrijwillige aangifte wordt alleen als zodanig geaccepteerd, indien deze voldoet aan de eisen die bij de uitnodiging tot het doen van aangifte worden gesteld.

Artikel 3 Voorlopige aanslag

De uitvoeringspraktijk bij de deelnemende gemeenten verschilde. Hoewel uniforme uitvoering het streven is, is de politieke gevoeligheid hier groot. Formeel kunnen de raden geen regeling treffen voor voorlopige aanslagen, maar zij hebben daar vaak wel een uitgesproken opvatting over. Het is niet raadzaam die opvatting zonder meer terzijde te schuiven. Met deze redactie is het mogelijk - maar niet verplicht - om een voorlopige aanslag op te leggen en kan recht gedaan worden aan de politieke kleuring.

Artikel 4 Rente

Bij de invordering van gemeentelijke belastingen is hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 van toepassing.

Krachtens artikel 30 van de Invorderingswet 1990 moet het bedrag van de invorderingsrente bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld.

Artikel 31 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld voor de bij de berekening van invorderingsrente toe te passen afrondingen en voor het niet in rekening brengen van invorderingsrente die een bij die regeling bepaald bedrag niet te boven gaat. Een en ander is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Daarin wordt onder meer bepaald dat het bedrag van de in rekening te brengen invorderingsrente naar beneden wordt afgerond op gehele euro's. Ook wordt bepaald dat bij de enige of laatste betaling een bedrag aan invorderingsrente van € 23,-- of minder niet in rekening wordt gebracht (artikel 33).

Ingevolge artikel 231, derde lid, van de Gemeentewet dient voor ministeriële regeling te worden gelezen: collegebesluit. Via de gemeenschappelijke regeling is deze bevoegdheid overgedragen aan het bestuur van Tribuut. Het bestuur dient dus over de toepassing van de invorderingsrente regels te stellen. In verband hiermee hebben wij in deze regeling ervoor gekozen de ministeriële regeling (de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990) van overeenkomstig toepassing te verklaren.

In verband met de uitbraak van COVID-19 kan Tribuut in navolging van het Rijk met een beleidsbesluit van het bestuur van Tribuut het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente hebben verlaagd naar 0,01%. De verlaging van de invorderingsrente bij beleidsbesluit is bedoeld als maatregel van tijdelijke aard en geldt – voor het Rijk – in beginsel tot 1 oktober 2020 (Kamerstukken I 2019/2020, 35420, nr. G).

Tenslotte merken wij nog op dat de ministeriële regeling niet voorziet in een minimumbedrag voor te vergoeden invorderingsrente. De gemeente kan dit ook niet in de uitvoeringsregeling opnemen.

Artikel 5 Inwerkingtreding

Het eerste bevat de gebruikelijke bepaling van inwerkingtreding. Er wordt wat de in rekening te brengen invorderingsrente betreft terugwerkende kracht verleend tot 23 maart 2020, gelet op de uitbraak van COVID-19. .