Regeling vervallen per 16-02-2021

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser houdende regels omtrent jeugdhulp (Beleidsregels Jeugdhulp gemeente Losser 2020)

Geldend van 25-02-2020 t/m 15-02-2021 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2020

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser houdende regels omtrent jeugdhulp (Beleidsregels Jeugdhulp gemeente Losser 2020)

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser,

gelet op de Algemene wet bestuursrecht (hoofdstuk 4, titel 4.3), de Jeugdwet (artikel 8.1.1, tweede lid, onder c), de Verordening jeugdhulp gemeente Losser 2020 en de Nadere regels jeugdhulp gemeente Losser 2020,

overwegende dat het noodzakelijk is om beleidsregels vast te stellen inzake het uitwerken van de uitoefening van de bevoegdheid van het college inzake de jeugdhulp,

besluit vast te stellen:

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Losser 2020.

1. Algemene bepalingen

1.1 Inleiding

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, zoals de Verordening jeugdhulp. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wet interpreterend beleid of over hoe bepalingen in de verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

1.2 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    Afsprakenoverzicht: het afsprakenoverzicht is een weergave van afspraken tussen de gemeente en de zorgaanbieder omtrent de te bereiken resultaten en in te zetten ondersteuning voor de jeugdige en/of zijn ouders. Het afsprakenoverzicht is onderdeel van het Twents Model;

  • b.

    Financieel besluit: Financieel besluit jeugdhulp gemeente Losser 2020;

  • c.

    Nadere regels: Nadere regels jeugdhulp gemeente Losser 2020;

  • d.

    Onafhankelijke clientondersteuning: Een algemene voorziening die kosteloos voor de burger is.

  • e.

    Organisatie voor Zorg en Jeugdhulp Twente (OZJT): OZJT bouwt voor en met de Twentse gemeenten aan het Twents zorglandschap. Ze managen onder andere vanuit de samenwerking overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders;

  • f.

    Ouders: degene(n) die gezag heeft/hebben over de jeugdige;

  • g.

    Sociaal netwerk: een netwerk van betekenisvolle personen (bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige en/of het gezin behoren) dat functioneert als ondersteuningsbron voor het eigen welzijn en welbehagen en dat van de personen in het netwerk;

  • h.

    Specialistisch behandelaar: dit is een geregistreerde behandelaar, zoals een psychiater, klinisch psycholoog, klinisch neuropsycholoog, psychotherapeut, verslavingsarts ingeschreven in profielregister KNMG (enkel specialistisch behandelaar binnen de verslavingszorg), verpleegkundig specialist GGZ, GZ-psycholoog, VG Arts, orthopedagoog-generalist NVO, kinder- en jeugdpsycholoog NIP, medisch specialist en gedragswetenschapper (basis orthopedagoog of ontwikkelpsycholoog);

  • i.

    Verordening: Verordening Jeugdhulp gemeente Losser 2020;

  • j.

    Wet: Jeugdwet.

Alle begrippen die niet nader zijn omschreven maar wel in deze beleidsregels worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet (hierna: de wet) en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening jeugdhulp gemeente Losser 2020 (hierna: de verordening), de Nadere regels jeugdhulp gemeente Losser 2020 (hierna: de nadere regels) en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).

2. De procedure

Artikelen 2.3 lid 1 en 2.6 van de wet

Hoofdstuk 3, artikel 6 t/m 9 van de verordening

2.1 Inleiding

De wet bepaalt onder meer dat het college verantwoordelijk is om jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier aan te bieden en dat deze te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Daarvoor moet het college ook zorgen voor een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

  • gezond en veilig op te groeien;

  • te groeien naar zelfstandigheid, en

  • voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Jeugdigen en ouders die hun hoofdverblijf hebben in de gemeente Losser kunnen in aanmerking komen voor jeugdhulp (al dan niet als individuele voorziening) in de vorm van de ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei-, opvoedings- en psychische problemen en stoornissen. De gemeente Losser kan ook verantwoordelijk zijn om jeugdhulp te bieden op grond van het woonplaatsbeginsel.

Toegang tot jeugdhulp

Omdat de wet geen regels stelt over het indienen van een aanvraag, gelden de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De jeugdige en/of zijn ouder(s) met een behoefte aan jeugdhulp kunnen hun hulpvraag melden bij het college. In principe bestaat er dan recht op een onderzoek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. Uit de wet volgen de voorwaarden waaraan een goed onderzoek (na de hulpvraag) ten minste moet voldoen (CRVB:2017:1477). Het onderzoek behoort tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 Awb).

Verordening

De verordening is voor wat betreft de toegang tot jeugdhulp procedureel ingericht zodat het voor jeugdigen en ouders duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij zich hebben gemeld. De verordening bepaalt ook dat algemene voorzieningen vrij toegankelijk zijn en dat een verzoek om jeugdhulp ook kan verlopen via de wettelijke verwijzers, zonder tussenkomst van de gemeente. Jeugdige en/of zijn ouder(s) kunnen gebruikmaken van een vertrouwenspersoon of onafhankelijke cliëntondersteuning. De verordening schrijft verder voor dat het college een ondersteuningsplan aan de jeugdige en zijn ouder(s) verstrekt met daarin de onderzoeksresultaten. Daaruit kunnen de jeugdige en/of zijn ouder(s) afleiden of ze in aanmerking komen voor jeugdhulp. Ook wordt de jeugdige en zijn ouder(s) in de gelegenheid gesteld zijn eigen persoonlijk plan in te dienen. Daaruit kan het college afleiden waarom de jeugdige en/of zijn ouder(s) van mening is dat hij jeugdhulp van de gemeente nodig heeft. Verder heeft het college een voorlichtingsplicht. Die bestaat uit het informeren van de jeugdige en/of zijn ouder(s) onder welke voorwaarden hij in aanmerking kan komen voor een persoonsgebonden budget (pgb). Nadat het onderzoek is afgerond kan de jeugdige en/of zijn ouder(s) een aanvraag indienen. Daarvoor kan het geschreven ondersteuningsplan op voorgeschreven wijze worden gebruikt. Bij de beslissing op de aanvraag vormt het ondersteuningsplan en het eventueel ingediende persoonlijk plan van de jeugdige en/of zijn ouder(s) het uitgangspunt.

Criteria verordening

In de verordening is een beperkt aantal criteria vastgesteld. Die criteria verschillen naar gelang de aard van de jeugdhulp waarop de jeugdige en/of zijn ouder(s) is aangewezen. Het college baseert de beslissing op de aanvraag mede op basis van de verordening.

2.2 Onderzoeksverplichting

De wet schrijft voor dat het college een onderzoek moet doen naar de behoefte aan jeugdhulp als de jeugdige en/of zijn ouder(s) dat bij het college heeft aangegeven. In tegenstelling tot de Wmo 2015 schrijft de wet niet voor welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Uit de jurisprudentie blijkt dat het college niet altijd alleen kan uitgaan van de hulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het gaat er om dat het college een volledig beeld krijgt van de situatie

(RBOBR:2018:469, RBGEL:2017:3439).

Stappenplan

In CRVB:2017:1477 heeft de Centrale Raad van Beroep zich voor het eerst uitgesproken over (onder meer) de vraag waar onderzoek van het college aan moet voldoen wanneer een jeugdige en/of zijn ouder(s) een hulpvraag stellen. Wanneer een hulpvraag voor jeugdhulp wordt gesteld, moet het college allereerst vaststellen:

  • wat de hulpvraag van jeugdige of ouders is;

  • of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problematiek;

  • welke problemen en stoornissen er zijn.

Wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is. Het onderzoek moet er vervolgens opgericht zijn of en in hoeverre de nodige hulp en ondersteuning mogelijk is middels:

  • De eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen;

  • Ondersteuning die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • Ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk;

  • Algemene voorliggende voorzieningen.

Zijn die mogelijkheden ontoereikend, dan zal het college een maatwerkvoorziening moeten verlenen. Wanneer het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist, mag een specifiek deskundig oordeel en advies niet ontbreken.

Spoedhulp

Art. 2.6, eerste lid aanhef en onder b, van de wet bepaalt onder meer dat jeugdhulp te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. De verplichting tot het zorgen voor spoedhulp laat zich niet vertalen in beleidsregels, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

2.3 Inlichtingen- en medewerkingsplicht

Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren is het van belang dat de jeugdige en zijn ouder(s) het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (art. 4:2 van de Awb). Zij moeten daaraan hun medewerking verlenen als het college daar om vraagt (art. 8.1.2, derde lid, van de wet). De medewerkingsverplichting geldt overigens voor de uitvoering van de wet. Alleen de inlichtingenplicht voor jeugdigen en/of zijn ouder(s), die is verbonden aan een verstrekt pgb is wettelijk geregeld (art. 8.1.2 van de wet). De verordening bepaalt daarom dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) ook verplicht zijn op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande jeugdhulp in natura (art. 8.1.2 van de wet en art. 12.1 van de verordening).

2.4 Maatwerk

De wet schept een jeugdhulpplicht voor gemeenten met als doel het versterken van de eigen kracht van de jeugdige en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving. Deze verplichting geldt alleen als de jeugdige en zijn ouders er zelf niet uitkomen.

Bij de beslissing op de aanvraag gaat het om maatwerk. Uit de wet volgt dat het moet gaan om passende jeugdhulp waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, kan groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam is en maatschappelijk kan participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk door de gemeente om een resultaatverplichting gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt (bijv. middels het sociaal netwerk, algemene voorliggende voorzieningen of een individuele voorziening). Daarom is het bij het onderzoek naar de hulpvraag van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de jeugdige, zijn ouder(s) en mogelijk andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de ondersteuning zal waar mogelijk én nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de jeugdige en de ouder(s) zelf en hun sociale omgeving, waarbij wij onze visie zo licht als mogelijk en zo zwaar als nodig hanteren.

2.5 Weigeren aanvraag jeugdhulp (individuele voorziening)

Het college hoeft geen jeugdhulp te verstrekken als de jeugdige gebruik kan maken van een andere wet (art. 1.2 eerste lid van de wet). Er kunnen meerdere oorzaken zijn voor de problemen van de jeugdige op grond waarvan hij hulp kan krijgen uit andere wetten (zie §4.3 en §4.4). In bijzondere gevallen gaat de Jeugdwet voor op andere wetten om onduidelijkheid voor de jeugdige te voorkomen. Het college beoordeelt ook of de jeugdige in aanmerking kan komen voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Is dat het geval dan zal de jeugdige, zijn ouder(s) of wettelijke vertegenwoordiger daar een aanvraag voor moeten indienen bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Dat neemt overigens niet weg dat (de verstrekte) jeugdhulp niet naast de Wlz mogelijk is. Dat is het geval als de ondersteuning niet door de Wlz wordt geboden en voor de jeugdige wel noodzakelijk is (RBZWB:2017:4537). Denk met name aan opvoedondersteuning.

2.6 Afronding jeugdhulpaanvraag

Na afronding van het onderzoek wordt er al dan niet een individuele voorziening toegekend. Als bewijs van het al dan niet toekennen van een individuele voorziening door de gemeente, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een beschikking afgeven. Bij toekenning door een huisarts, medisch specialist of jeugdarts wordt alleen op verzoek van de jeugdige en/of zijn ouders een beschikking afgegeven (zie art. 6.4 van de verordening).

De jeugdige of zijn ouders moet(en) met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In de beschikking voor het verstrekken van een individuele voorziening wordt daarom het volgende vastgelegd:

  • a.

    de individuele voorziening die wordt verstrekt;

  • b.

    het beoogde resultaat daarvan;

  • c.

    de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

  • d.

    de directe tijd die met de voorziening gepaard gaat;

  • e.

    een zo concreet als nodige beschrijving van de toegekende zorg;

  • f.

    of de voorziening in natura of in pgb wordt verstrekt, en indien van toepassing;

  • g.

    welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn en welk resultaat daarmee wordt beoogd.

Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking naast de bovengenoemde zaken bovendien:

  • a.

    hoe de bekwaamheid van de aanvrager is getoetst en dat pgb passend wordt geacht;

  • b.

    de hoogte van het pgb;

  • c.

    welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb (zie §6.4);

  • d.

    hoe de feitelijke betaling ten laste van het te verstrekken pgb plaatsvindt;

  • e.

    de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Het ondersteuningsplan kan onderdeel uitmaken van de beschikking (zie art. 6.1 van de verordening). Bovenstaande punten kunnen dus ook in het ondersteuningsplan opgenomen staan. Het ingevulde afsprakenoverzicht door de zorgaanbieder, waarin onder andere is vastgelegd aan welke doelen gewerkt gaat worden, kan ook onderdeel zijn van de beschikking.

De beschikking dient volgens artikel 4:13 van de Awb te worden afgegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (zie art. 4:14, derde lid, van de Awb). Dit termijn is een maximumtermijn. Indien nodig kan na een hulpvraag binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt. In complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Bij een besluit tot toekenning van een individuele voorziening wordt de beschikking afgegeven met een vastgestelde geldigheidsduur. De geldigheidsduur is tot het moment waarop de consulent de indicatie heeft afgegeven of de betrokken jeugdhulpaanbieder de jeugdhulp heeft beëindigd en het college hiervan op de hoogte heeft gesteld.

Bezwaar en beroep

In de beschikking wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb (zie art. 6.4) en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.

3. Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen

Artikel 2.3 van de wet

Hoofdstuk 3, artikel 9 van de verordening

3.1 Inleiding

Het college hoeft geen jeugdhulp te verstrekken als uit onderzoek blijkt dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) naar oordeel van het college toereikend zijn (art. 2.3, eerste lid, van de wet). Hulp van personen uit het sociaal netwerk valt daar ook onder. De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen zijn persoonsgebonden. Dat wil zeggen dat het betrekking kan hebben op de jeugdige of zijn ouder(s), maar ook op beiden. Het college zal in elke individuele situatie moeten beoordelen of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn (RBOVE:2016:1379). Komt het college tot het oordeel dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) (deels) toereikend zijn, dan kan een aanvraag om jeugdhulp geheel of gedeeltelijk worden afgewezen.

3.2 Zorgplicht

Ouders hebben een plicht en het recht om hun minderjarig kind te verzorgen, op te voeden en te onderhouden (art. 247 en 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek), de zogenoemde zorgplicht. Dit houdt in dat zij zorgen en verantwoordelijkheid dragen voor het mentale en lichamelijke welzijn van de jeugdige(n), de veiligheid alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van de persoonlijkheid. De zorgplicht strekt zich in ieder geval uit over opvang, vervoer, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van de jeugdige, normaal gesproken geeft aan zijn kind. Hieronder wordt ook de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte (maximaal drie maanden) met uitzicht op herstel verstaan. Verder behoren ouders hun kinderen een passend leefklimaat te bieden in een beschermende woonomgeving. De zorgplicht van ouders draagt er onder normale omstandigheden aan bij dat jeugdigen: gezond en veilig kunnen opgroeien, groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam zijn (worden) en maatschappelijk kunnen participeren.

Algemeen aanvaarde opvattingen

Het gaat bij de zorgplicht dan ook om hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Dat betekent ook dat als bijvoorbeeld één van de ouders uitvalt, de andere ouder de hulp overneemt.

Wanneer ouders gescheiden zijn, doet het college dan ook onderzoek naar de vraag of de ouder, waar de jeugdige niet woonachtig is, de hulp redelijkerwijs kan bieden. De ex-echtgenoot kan immers ook tot de huiselijke kring worden gerekend. Is er sprake van co-ouderschap, dan spreekt het voor zich dat voor beide ouders wordt beoordeeld of dat het geval is, en zo ja in welke mate. Immers, bij co-ouderschap verdelen ouders feitelijk de zorg voor de jeugdige; zij vallen beiden onder de huiselijke kring.

Reikwijdte zorgplicht

De reikwijdte van de zorgplicht van de ouders is onder meer afhankelijk van de leeftijd en de normale ontwikkeling van de jeugdige. Dit nog los van de vraag of hiervoor jeugdhulp kan (of moet) worden verstrekt als ouder(s) daartoe (tijdelijk) niet in staat zijn. Jeugdigen op jonge leeftijd hebben in het algemeen meer hulp nodig van hun ouder(s) dan jeugdigen op een oudere leeftijd. Het ontwikkelingsproces van jeugdigen vraagt dan ook steeds om aanpassing in het opvoedingsgedrag van ouders. Bij elke ontwikkelingsfase horen andere opvoedingsopgaven. In elke ontwikkelingsfase moeten de ouders de opvoeding afstemmen op wat de jeugdige kan of nog moet leren. In tabel 1 zijn de ‘normale’ ontwikkelingsopgaven en opvoedingsopgaven per fase weergegeven (Oudhof et al., 2013 1 ).

Tabel 1: ‘Normale’ ontwikkelingsopgaven en opvoedingsopgaven van jeugdigen (Oudhof et al., 2013)

afbeelding binnen de regeling

Op basis van tabel 1 kan worden gekeken welk ontwikkelingsopgaven bij de ontwikkelingsfase horen, waarin de jeugdige zich bevindt en welke opvoedingsopgaven de ouders hebben. Wanneer dit verder vertaald wordt naar opvoedingsproblemen, kan er gekeken worden naar of de problemen van de jeugdige passen bij de leeftijd. Tabel 2 geeft een overzicht van veelvoorkomende ‘normale’ opvoedingsproblemen per ontwikkelingsfase, dat sterke gelijkenissen vertoont met het overzicht van ontwikkelingsopgaven van de jeugdige en de opvoedingsopgaven van ouders in tabel 1. Ook staan er in de tabel voorbeelden van ernstigere problemen, waarbij ondersteuning gewenst kan zijn (Van Yperen, 2010 2 ).

Tabel 2: Overzicht van leeftijdsfasen, veelvoorkomende ‘normale’ problemen en ernstigere problemen (Van Yperen, 2010)

afbeelding binnen de regeling

Afwegingskader voor het al dan niet inzetten van jeugdhulp

Bij het maken van een afweging voor het inzetten van jeugdhulp wordt in iedere individuele situatie opnieuw door de consulent beoordeeld of jeugdhulp noodzakelijk is (maatwerk). Daarbij wordt niet alleen gekeken naar wat een normaal ontwikkelingsproces van een jeugdige is, maar ook naar de aard van de zorghandeling, de frequentie en de tijdsinvestering, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van de jeugdige en/of zijn ouders.

Als uit deze afweging naar voren komt dat de geleverde zorg onder normale gangbare hulp of zorg valt, die iedereen nodig heeft (zoals eten, drinken, wassen en aankleden), valt dit onder de verantwoordelijkheden van de ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

Wanneer dit niet het geval is en een algemene voorziening of personen uit het sociaal netwerk (zie §3.3) geen oplossing kunnen bieden, kan een individuele voorziening ingezet worden.

3.3 Personen uit het sociaal netwerk

Personen uit het sociaal netwerk kunnen een bijdrage leveren aan de oplossing van de hulpvraag. Of dat zo is en in welke mate, komt aan de orde bij het onderzoek dat het college uitvoert als een jeugdige en/of zijn ouder(s) een hulpvraag heeft.

Hulp van personen uit het sociaal netwerk, niet zijnde de ouder(s), is niet afdwingbaar. Bij de ouder(s) van de jeugdige kan dat anders liggen (zie bovenstaande).

3.4 Overbelasting of dreigende overbelasting ouders

Overbelasting wijst op een verstoring van het evenwicht tussen draagkracht en draaglast waardoor fysieke en/of psychische klachten ontstaan. In het geval de ouder(s) overbelast zijn of dreigt te geraken, kan (tijdelijk) niet meer gesproken worden van eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s). Soms is het direct duidelijk dat de ouder(s) overbelast is of dreigt te geraken, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de noodzaak tot het aanwezig zijn om hulp te bieden, kan van invloed zijn op de belastbaarheid van de ouder(s). Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf gezette momenten kan minder belastend zijn dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij permanent toezicht en alertheid van de ouder(s) wordt verwacht. Er kunnen ook andere oorzaken zijn waardoor de ouder(s) overbelast is of dreigt te geraken. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het bieden van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (al dan niet met een pgb) of het hebben van een (drukke) baan.

Aannemelijk maken overbelasting

Een beroep op (dreigende) overbelasting moet door de ouder(s) aannemelijk worden gemaakt en zo nodig nader worden onderbouwd. Denk bijvoorbeeld aan een causaal verband tussen de (oorzaak van) de dreigende overbelasting en het op grond daarvan niet in staat zijn om hulp, die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht, te bieden. Is dat aannemelijk gemaakt, dan rust de plicht op het college om daar onderzoek naar te doen. Daarvoor zal de specifieke situatie van de ouder(s) bijvoorbeeld de fysieke en mentale gezondheidstoestand, in kaart worden gebracht. De ouder(s) is desgevraagd verplicht zijn medewerking te verlenen aan dat onderzoek. Weigert de ouder(s) dit, dan kan het college de aanvraag mogelijk niet inhoudelijk beoordelen. Is de (dreigende) overbelasting vastgesteld én kan van de ouder(s) niet worden verwacht om deze op te heffen, dan kan er (tijdelijk) jeugdhulp verstrekt worden.

Opheffen (dreigende) overbelasting

Het college kan van de ouder(s) verwachten dat ze er voor zorgen dat de (dreigende) overbelasting wordt opgeheven. Dat is wel afhankelijk van de oorzaak van de (dreigende) overbelasting en het causale verband tussen de oorzaak en het niet kunnen bieden van de hulp. In de situatie dat de (dreigende) overbelasting voortkomt uit maatschappelijke activiteiten, dan mag het college verwachten dat de ouder(s) deze activiteiten tot een acceptabel niveau verminderd teneinde de (dreigende) overbelasting op te heffen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een zeer druk sociaal leven.

4. Algemene voorliggende voorzieningen

Hoofdstuk 2, artikel 2 en 3 van de verordening

4.1 Inleiding

Wanneer blijkt dat jeugdigen en/of hun ouders niet op eigen kracht of met hulp van het sociaal netwerk tot een oplossing kunnen komen, wordt beoordeeld of er zogenaamde algemene voorliggende voorzieningen zijn die de hulpvraag van jeugdigen en ouders (gedeeltelijk) kunnen oplossen.

4.2 Algemene voorliggende voorziening vrij toegankelijk voor iedere jeugdige en/of ouders

Een algemene voorziening is een breed begrip. Het betreft voorzieningen waar iedereen, zonder indicatie of andere vorm van toegang, gebruik van kan maken. Algemene voorzieningen zijn dus vrij toegankelijk. Het kunnen commerciële diensten zijn, maar ook diensten zonder winstoogmerk, zoals sportclubs of jeugdactiviteiten in de buurt. Ook maatschappelijk werk, schuldhulpverlening, GGD, welzijnswerk en jongerenwerk behoren tot de algemene voorzieningen.

In elke individuele situatie moet worden beoordeeld of een algemene voorziening passend en toereikend is. Als dit zo is, komen jeugdigen en ouders niet in aanmerking voor een individuele voorziening. Dit geldt indien de algemene voorziening:

  • daadwerkelijk beschikbaar is voor de jeugdige en/of de ouder(s);

  • passend en toereikend is voor de jeugdige en/of de ouder(s);

  • financieel gedragen kan worden door het gezin. Het college beoordeelt of het gezin in redelijkheid de algemene voorziening kan betalen. Het is vervolgens aan de ouders om dit te weerleggen. De ouders moeten aannemelijk maken dat de algemene voorziening financieel niet gedragen kan worden.

Is dit niet het geval, dan zal alsnog een (aanvullende) individuele jeugdhulpvoorziening worden aangeboden. Indien jeugdigen en/of hun ouders geen gebruik wensen te maken van een beschikbare algemene voorziening leidt dat niet automatisch tot het verlenen van een individuele voorziening.

4.3 Algemene voorliggende voorzieningen voortvloeiend uit andere wetten

Er zijn ook algemene voorzieningen die voortvloeien uit andere wetten, waaronder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), de Wet langdurige zorg (Wlz), de Zorgverzekeringswet (ZVW) en de Beginselenwet Justitiële jeugdinrichtingen (Beginselenwet JI).

Wmo 2015

Ondersteuning, wonen/verblijf en persoonlijke verzorging voor jeugdigen tot 18 jaar zijn in de Jeugdwet ondergebracht. De hulpmiddelen en rolstoelen voor jeugdigen vallen onder het lokale beleid behorend bij de Wmo 2015. Hetzelfde geldt voor de woningaanpassingen voor jeugdigen onder de 18 jaar, die thuis blijven wonen.

Aangezien de gemeente zelf verantwoordelijk is voor zowel de uitvoering van de Jeugdwet als van de Wmo 2015, zorgt het college ervoor dat jeugdigen die zowel vóór als ná hun 18e verjaardag hulp nodig hebben, geen last hebben van de overgang naar een ander wettelijk kader.

Wlz , ZVW, Beginselenwet JI

Voorliggend op de Jeugdwet is een voorziening/dienst op grond van een andere wettelijke regeling, zoals de Wet langdurige zorg (Wlz), Zorgverzekeringswet (ZVW) of Beginselenwet Justitiële jeugdinrichtingen, mogelijk. Jeugdigen die gebruik kunnen maken van voorzieningen in het kader van deze genoemde wetten maken geen aanspraak op jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet. Ouders en jeugdigen die een aanvraag voor jeugdhulp doen, worden verwezen naar de instantie waar een aanvraag voor een voorziening op basis van de voornoemde wetten kan worden behandeld.

4.4 Algemene voorliggende voorzieningen vanuit onderwijs en kinder- of buitenschoolse opvang

Dit zijn andere wettelijke regelingen vanuit onderwijs waarop de jeugdige aanspraak kan maken gelet op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Deze mogelijkheden worden hieronder kort toegelicht.

Onderwijs

Ondersteuning van jeugdigen met een hulpvraag gerelateerd aan school is de verantwoordelijkheid van school zelf. Samen met de school kan worden gekeken naar de mogelijkheden die vanuit de Wet passend onderwijs aangereikt worden. Alleen in uitzonderlijke situaties; als toezicht en aansturen meer vraagt dan wat van school en ouders kan worden verwacht én de mogelijkheden vanuit de Wet passend onderwijs ontoereikend zijn, kan begeleiding worden geïndiceerd vanuit de Jeugdwet.

Kinderopvang

Een kinderopvang biedt jeugdigen in georganiseerd verband een ontwikkelingsgericht aanbod aan op het moment dat ouders werken, studeren of als jeugdigen een taal- of ontwikkelingsachterstand hebben. De kinderopvang is de verantwoordelijkheid van ouders, werkgever en overheid. Een kinderopvang is ook voor jeugdige met een (lichte) beperking. Het leren omgaan van leidsters met een jeugdige met een beperking is in eerste instantie de taak van ouders. Alleen in uitzonderlijke situaties; als een jeugdige extra begeleiding nodig heeft die niet door leidsters kan worden geboden en niet van ouders kan worden verwacht, kan begeleiding vanuit de Jeugdwet worden geïndiceerd.

5. Individuele voorzieningen (maatwerk)

Hoofdstuk 3, artikel 4 van de verordening

Nadere regels vervoer jeugdhulp gemeente Losser 2020

5.1 Inleiding

Per 1 januari 2019 is het Twents model voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning in werking getreden. Dit model sluit aan op het uitgangspunt van maatwerk.

5.2 Het Twents model voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning

Het Twents model is een toeleidingsmodel dat dient te voorzien in gewenst zorgaanbod gebaseerd op de Jeugdwet en de Wmo 2015. Het model stelt de inwoner centraal en er kan integraal maatwerk geboden worden. Het Twents model is zo ontworpen dat het aansluit op lokale verschillen en mee kan bewegen met lokale, regionale en landelijke ontwikkelingen. In het model is het niet de gemeente of de verwijzer die bepaalt hoe er aan een oplossing moet worden gewerkt maar de aanbieder in dialoog met de inwoner. De gemeente of verwijzer bepaalt in gesprek met de inwoner wat (welk resultaat) er behaald moet worden. De aanbieder krijgt een budget om de inwoner zodanig te ondersteunen dat dit resultaat daadwerkelijk kan worden behaald. In het Twents model is keuzevrijheid voor inwoners en daarmee ook diversiteit van aanbieders gegarandeerd. Binnen deze beleidsregels wordt met het begrip inwoner de inwonende jeugdigen of diens ouders bedoeld.

Vier ondersteuningsbehoeften

Er zijn vier ondersteuningsbehoeften met daaraan gekoppeld minimaal drie en maximaal vijf niveaus (§5.3). Het niveau is gebaseerd op kenmerken van de jeugdige en/of gezinssysteem (sociaal netwerk).

Daarnaast zijn er drie modules (zie §5.6 t/m §5.8) en beschikbaarheidsvoorzieningen (zie §5.9). Bij noodzakelijke inzet van een individuele voorziening wordt op basis van de resultaten tot een combinatie van ondersteuningsbehoefte(n), niveaus en modules gekomen. Het is mogelijk meerdere resultaten met de inzet van één ondersteuningsbehoefte of module te realiseren. Het is ook mogelijk dat meerdere ondersteuningsbehoeften of modules bijdragen aan één resultaat.

5.3 Ondersteuningsbehoeften

Samen met de inwoner wordt gekeken welk resultaat de inwoner (of het (gezin)systeem) wil bereiken. Vervolgens wordt gekeken welk type ondersteuningsbehoefte de inwoner (of het (gezin)systeem) heeft. Binnen het Twents model worden de volgende vier ondersteuningsbehoeften onderscheiden;

Ondersteuningsbehoefte 1

De inwoner heeft ondersteuning nodig bij de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden, waarbij hij in staat is om de eigen regie over zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen te voeren. Het doel van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid van de inwoner te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden.

Ondersteuningsbehoefte 2

De inwoner heeft ondersteuning nodig bij het overzien van dagelijkse handelingen en vaardigheden (regie) en het uitvoeren van zijn dagelijkse handelingen en vaardigheden. Het doel van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid van de inwoner te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het helpen overzien van dagelijkse handelingen en vaardigheden (regie) en het leeftijdsadequaat uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden.

Ondersteuningsbehoefte 3

De inwoner heeft specialistische/therapeutische ondersteuning nodig bij het aanleren van nieuwe vaardigheden die betrekking hebben op het (psychosociaal) functioneren en bijdragen aan gedragsverandering of om het geleerde uit de behandeling (ondersteuningsbehoefte 4) om te zetten in handelingen en vaardigheden in de praktijk. Het doel is dat de inwoner een haalbaar niveau van zelfredzaamheid bereikt. Het gedrag van de inwoner is passend bij de ontwikkelmogelijkheden en helpt de inwoner om adequaat te functioneren op de relevante leefgebieden (bijvoorbeeld passende interactie met zijn/haar directe omgeving, het scheppen van een positief opvoedklimaat, of het creëren van een veilige leefomgeving). De ondersteuning is gericht op het aanleren en oefenen van nieuwe (inter)persoonlijke vaardigheden in het dagelijks functioneren.

Specifiek voor ondersteuningsbehoeften 3B en 3C geldt dat er een specialistisch behandelaar betrokken is. Onder betrokken wordt verstaan dat de jeugdhulpverlener afstemt met een specialistisch behandelaar over de in te zetten methode van de specialistische/therapeutische ondersteuning. De aanbieder krijgt hiervoor een extra vergoeding voor maximaal 4 weken (spoedhulp premie).

Ambulante spoedhulp: Ambulante spoedhulp is een kortdurende (max. 4 weken), intensieve, activerende hulpverleningsvorm. De hulp wordt in de woonsituatie ingezet bij crisis en spoedeisende situaties in de opvoedingssituatie van de jeugdige en/of het gezin. Binnen 24 uur start de aanbieder met ambulante spoedhulp. Ambulante spoedhulp valt onder ondersteuningsbehoeften 3B en 3C.

Ondersteuningsbehoefte 4

De inwoner heeft behandeling voor de aanpak van een aandoening of stoornis en bijbehorende problemen op verschillende levensgebieden nodig, waarbij er tenminste één op één contact nodig is met een specialistisch behandelaar. De specialistisch behandelaar is eindverantwoordelijk.

De behandeling richt zich op het beïnvloeden van de stoornis op cognitief en psychisch niveau. Het resultaat van de behandeling draagt bij aan (inter)persoonlijke vaardigheden, zoals beschreven bij ondersteuningsbehoefte 3. Onder de behandeling valt ook diagnostiek voor het in kaart brengen van mogelijkheden en beperkende factoren binnen een ziektebeeld en/of behandeling (procesdiagnostiek) gericht op het ontwikkelen van inzichten in eigen handelen en/of nieuwe vaardigheden. Mogelijk vormt medicatiecontrole onderdeel van de ondersteuning die geboden wordt, mits het controle van medicatiegebruik betreft door een kinderpsychiater of een consult in verband met de medicatie.

5.4 Niveaus van ondersteuning

Er zijn meerdere niveaus van de inwoners te onderscheiden waarop de ondersteuning aansluit en een minimale deskundigheid gevraagd wordt;

Niveau A

Voorbeelden van kenmerken van inwoners of gezinssystemen die hieronder vallen:

  • er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek;

  • er is sprake van een stabiele (ontwikkel- en/of opvoed-) context;

  • de inwoner en/of het gezinssysteem kan afspraken maken over het moment van de ondersteuning;

  • de kans op risicovolle situaties en/of escalatie is gering;

  • de inwoner heeft voldoende inzicht, kan veranderingen in eigen ondersteuningsbehoefte signaleren en hierop reageren;

  • de inwoner of het gezinssysteem is gemotiveerd voor het volgen/ ontvangen van ondersteuning.

Niveau B

Voorbeelden van kenmerken van inwoners of gezinssystemen die hieronder vallen:

  • er kan sprake zijn van gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning;

  • de kans op risicovolle situaties en/of escalatie is aanwezig maar niet groot;

  • de inwoner of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf signaleren, maar is/zijn onvoldoende in staat om hierop te reageren;

  • de motivatie van de inwoner/gezinssysteem voor het volgen van de ondersteuning is wisselend.

Niveau C

Voorbeelden van kenmerken van inwoners of gezinssystemen die hieronder vallen:

  • er is meestal sprake van matige of ernstige gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning;

  • de ondersteuning is niet routinematig;

  • er is geen stabiele (ontwikkel- en/of opvoed-) context;

  • er is hoog risico op escalatie/gevaar;

  • met de inwoner of het gezinssysteem is het niet mogelijk om afspraken te maken over de planning doordat de situatie sterk wisselend is en onvoorspelbaar;

  • voortdurend is herziening van de planning van de ondersteuning nodig;

  • de inwoner of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf in het geheel niet signaleren;

  • er kan verscherpt toezicht nodig zijn;

  • de inwoner of het gezinssysteem is structureel niet of nauwelijks te motiveren tot het volgen van de ondersteuning of behandeling.

Niveau D

Dit niveau is niet van toepassing op deze beleidsregels.

Niveau E

Betreft de afzonderlijke medicatiecontrole voor jeugd en is een verbijzondering van ondersteuningsbehoefte 4. Dit geldt alleen voor ziekenhuizen of jeugdhulpaanbieders die medicatiecontrole inzetten voor kinderen met ADHD en gedragsproblemen. Uitgangspunt is dat deze medicatiecontrole via zorgaanbieders verloopt. Alleen in specifieke gevallen kan het ook via ziekenhuizen verlopen. Wanneer een zorgaanbieder binnen de behandeling medicatiecontrole inzet, valt dit onder ondersteuningsbehoefte 4A, 4B of 4C.

Niveau F

Betreft de diagnostiek en behandeling van Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (hierna: EED) en maakt onderdeel uit van ondersteuningsbehoefte 4. Organisaties die voldoen aan de landelijke richtlijnen voor EED zorg kunnen diagnostiek (max. 15 uur) en behandeling (max. 70 uur) gericht op EED bieden aan jeugdigen van 7-13 jaar in het basisonderwijs. De behandeling wordt pas ingezet als begeleiding uit het onderwijs tot onvoldoende resultaat heeft geleid en andere oorzaken (zoals slechte ogen, slecht taalonderwijs, of zeer laag IQ) zijn uitgesloten. EED-ondersteuning is aanvullend op onderwijsondersteuning die gelijktijdig plaatsvindt.

5.5 Individuele ondersteuning of groepsgerichte ondersteuning

De ondersteuning kan individueel en/of groepsgericht door de aanbieder ingezet worden. Voor de ondersteuning in groepen betreft het de groepsgewijze uitvoering van de ondersteuning, waarbij voor iedere deelnemer in de groep eigen resultaten geformuleerd zijn en de omvang en duur van de ondersteuning bepaald is. De groepsgerichte ondersteuning moet programmatisch/methodisch zijn, gericht op het structureren van de dag en uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Ook kan de groepsgerichte ondersteuning gericht zijn op het aanleren van nieuwe vaardigheden met betrekking tot (psychosociaal) functioneren en bijdragen aan gedragsverandering. Bij groepsgerichte ondersteuning wordt de inwoner actief betrokken en wordt hem zingeving verleent anders dan arbeid of onderwijs. Voor de groepsgewijze uitvoering van de ondersteuning wordt uitgegaan dat de inwoner per dagdeel minimaal 3 uren deelneemt aan de groepsgerichte ondersteuning.

Voor jeugdigen is groepsgebonden ondersteuning mogelijk bij:

  • Ondersteuningsbehoefte 1, niveau A, B en C;

  • Ondersteuningsbehoefte 2, niveau A, B en C;

  • Ondersteuningsbehoefte 3, niveau C.

Individuele ondersteuning is bij alle ondersteuningsbehoeften mogelijk.

5.6 Module Consultatie en diagnostiek

Consultatie betreft het inschakelen van expertise van een aanbieder en dient alleen ingezet te worden om te komen tot een goede vraagverheldering of een goed ondersteuningsplan. De gemeentelijke toegang en de aanbieder kan consultatie aanvragen. De gemeentelijke toegang schakelt indien zij dit nodig acht een aanbieder in voor consultatie. De aanbieder kan in overleg met de toegang consultatie inzetten, als nog niet duidelijk is wat het resultaat moet gaan worden en ze substantieel meer tijd kwijt zijn aan het opstellen van het afsprakenoverzicht dan op voorhand was verwacht. Inzet van consultatie leidt niet automatisch tot inzet van ondersteuning. Diagnostiek betreft het onafhankelijk in kaart brengen van de problematiek van de inwoner en draagt bij aan de vraagverheldering door de verwijzer.

5.7 Module Wonen en verblijf

In het Twents model wordt onderscheid gemaakt tussen de ondersteuning en het verblijf. Onder de module Wonen en verblijf verstaat het college een 24-uurs voorziening voor jeugdigen ter vervanging van de eigen situatie. De module Wonen en verblijf bestaat uit onderdelen, ook wel ‘Dakjes’ genoemd. Een dakje bestaat uit de volgende elementen:

  • Accommodatie;

  • Eten en drinken;

  • Hotelmatige aspecten (zoals schoonmaak, keuken, portier, gastvrouw, slaapdienst, bewaking en nachtwacht);

  • Leefklimaat (dagelijkse/ nachtelijke zorg ter vervanging van de zorg in de eigen natuurlijke omgeving, zoals het gezin).

De dakjes kunnen aanvullend ingezet worden wanneer er naast een ondersteuningsbehoefte ook behoefte is aan wonen en verblijf. De aanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat. De van toepassing zijnde ondersteuningsbehoefte moet geleverd worden door een gecontracteerde aanbieder voor de ondersteuningsbehoeften. De inzet van deze module vindt plaats in onderlinge afstemming.

Dakje 0-A Pleegzorg

Dit dakje richt zich op het (tijdelijk) opvoeden en verzorgen van een jeugdige uit een ander gezin. Pleegouders bieden jeugdigen een thuis, waar ze kunnen rekenen op veiligheid, stabiliteit en een positief opvoedklimaat. Pleegouders zijn vrijwilligers en ontvangen dus geen salaris. De pleegzorgvergoeding die zij ontvangen is bedoeld ter dekking van de kosten voor de jeugdige.

Dakje 0-B Gezinshuizen

Een gezinshuis is een vorm van kleinschalige jeugdhulp waarin gezinshuisouder(s) op professionele wijze vorm geven aan de verzorging, opvoeding en begeleiding van een aantal jeugdigen die geplaatst worden in hun eigen gezin. Ten minste één van de gezinshuisouders is een jeugdzorgprofessional die SKJ geregistreerd is. De jeugdige vraagt vanwege de gezins- en kind problematiek een specifieke benadering bij het opgroeien en ontwikkelen. De gezinshuisouders werken samen met de jeugdige en zijn ouders aan een gezonde ontwikkeling van het kind, op basis van een zorgplan. De jeugdige blijft zo mogelijk contact onderhouden met het eigen gezin.

Doordat het gezinshuis verantwoordelijk is voor een passend leefklimaat, hoeft er geen aanvullende ondersteuningsbehoeften 1 en 2 ingezet te worden.

Dakje 1 Vervanging van de thuissituatie zonder bijzonderheden

Er is sprake van betaalde professionele hulp. Het gaat om vervanging van de thuissituatie in een professionele 24 uur-setting. Er is iemand aanwezig op de momenten dat de jeugdige dit nodig heeft en op de momenten dat er wordt gealarmeerd. De mate waarin dit noodzakelijk is, is leeftijd- en persoonsafhankelijk.

Dakje 2 Vervanging van de thuissituatie waarbij er sprake is van actief toezicht

Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdige niet thuis kan wonen, heeft de jeugdige specifieke zorg nodig. Wanneer nodig, is er 24 uur per dag op afroep een behandelaar beschikbaar. De huisvesting is passend bij het gedrag van de jeugdige. Dit betekent dat het een veilige omgeving is voor de jeugdige en bestand is tegen mogelijk geweld/molest.

Dakje 3 Vervanging van de thuissituatie waarbij er sprake is van onvoorspelbaar gedrag

Dit dakje bestaat uit een veilige omgeving. Naast bewaking is een (pedagogisch) gekwalificeerde (slaap)dienst beschikbaar. Op afroep is 24 uur per dag een behandelaar beschikbaar. Er is een adequaat alarmeringssysteem en directe back-up van collega's aanwezig. De jeugdige heeft behoefte aan 24x7 toezicht vanwege de ernstige gedragsproblematiek en onvoorspelbaarheid van zijn gedrag.

5.8 Module Maatregelhulp

De module maatregelhulp bevat de maatregelen en machtigingen die worden opgelegd door de kinderrechter. De module bestaat uit twee onderdelen: Jeugdbescherming/ jeugdreclassering (JB/JR) en jeugdzorgplus. Jeugdzorgplus omvat de vervanging van de thuissituatie waarbij de jeugdige een gevaar is voor zichzelf of voor anderen en onvoorspelbaar gedrag vertoont. In sommige gevallen kan Jeugdzorgplus ook vanuit een vrijwillig kader ingezet worden. Dit komt echter maar zelden voor.

5.9 Beschikbaarheidsvoorzieningen

In het Twents model is ook sprake van beschikbaarheidsvoorzieningen. Een beschikbaarheids- voorziening is een intramurale voorziening die ten alle tijden geboden moet kunnen worden in geval van een crisis of een zware zorgbehoevendheid bij een jeugdige die acute uithuisplaatsing noodzakelijk maakt, of een door de Organisatie voor Zorg en Jeugdhulp Twente (hierna: OZJT) substituut daarvan. Het betreft voorzieningen die de Twentse gemeenten beschikbaar willen hebben in de regio. Onder de beschikbaarheidsvoorzieningen vallen;

  • Weinig Voorkomende, Hoog Specialistische 24-uurs zorg (WVHS):

  • Een weinig voorkomende, hoog specialistische intramurale voorziening is een voorziening waar aan de jeugdige verblijf, onderwijs en behandeling wordt geboden op dezelfde locatie (de 3-milieusvoozieningen of klinische ggz), of een door OZJT geaccepteerd substituut hiervan (bijvoorbeeld Intensive Home Treatment).

  • Crisisbedden:

  • Een crisisbed is een tijdelijke intramurale voorziening die in een acute noodsituatie een jeugdige voorziet in verblijf en behandeling met als doel binnen 28 dagen de veiligheidssituatie van het kind te borgen, te herstellen en een perspectief te bieden voor verdere doorbehandeling indien nodig, of een door OZJT geaccepteerd substituut hiervan.

  • Coördinatiepunt Spoedhulp Jeugd Twente:

  • Het Coördinatiepunt Spoedhulp Jeugd is een regionaal meldpunt bestaande uit een samenwerking van jeugdaanbieders gespecialiseerd op dit terrein, met als doel het realiseren van de bereikbaarheid, triage (inclusief consultatie) en doorzetting naar de juiste vorm van ambulante spoedhulp en/of een crisisbed.

De hoogte van de verschillende tarieven zijn vastgesteld in het Financieel besluit jeugdhulp.

5.10 Inzet van directe, indirecte en reistijd.

Naast de inzet van de ondersteuningsbehoefte(n) en eventuele module(s) en/of dakje(s), wordt ook de geschatte tijd, die nodig is om het resultaat te behalen, geïndiceerd. Tijd is opgedeeld in directe, indirecte en reistijd.

Directe tijd

De gemeente bepaalt de totale hoeveelheid directe tijd (omvang) die nodig is om het resultaat te behalen. Deze directe tijd wordt vermeld in het afsprakenoverzicht. De tijd wordt bepaald in het aantal minuten of aantal dagdelen dat nodig is om tot het resultaat te komen. Het totaal aantal directe minuten wordt de minuten/dagdelenbundel genoemd. De tijd betreft een inschatting. Om tot een goede inschatting te kunnen komen, kan dit worden afgestemd met de zorgaanbieder.

Indirecte tijd en reistijd

Het is aan de zorgaanbieder of jeugdhulpinstelling om de benodigde indirecte tijd en eventuele reistijd te bepalen. Ook deze tijd wordt in minuten ingevuld in het afsprakenoverzicht. Let wel: reistijd en indirecte tijd geldt alleen in geval van individuele ondersteuning, dus niet bij groepsbehandelingen.

5.11 Vervoer van en/of naar individuele voorziening

De jeugdige, die niet in staat is om op eigen kracht, al dan niet met hulp van anderen (ouders, sociaal netwerk of vrijwilligers), van en naar een jeugdhulplocatie te reizen kan in aanmerking komen voor vervoer. Dit als het naar oordeel van het college noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid (art.2.3, tweede lid, Jeugdwet). Het college heeft hiertoe ook Nadere regels vervoer jeugdhulp gemeente Losser 2020 opgesteld.

Afwegingskader al dan niet toekennen vervoersvoorziening

Bij het bepalen of een vervoersvoorziening naar een individuele voorziening jeugdhulp noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, hanteert het college het volgende afwegingskader:

  • de regeling is alleen van toepassing indien het gaat om een vervoersvraag voor een jeugdige die een beschikking heeft voor een individuele voorziening jeugdhulp;

  • indien dit het geval is, wordt vervolgens nagegaan of en in hoeverre de ouders het vervoer van de jeugdige naar de voorziening voor jeugdhulp zelf kunnen regelen (eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid);

  • als ouders het vervoer naar de jeugdhulpvoorziening zelf niet of niet volledig kunnen regelen, wordt nagegaan of er iemand uit het sociale netwerk is die wat kan betekenen in het vervoer van de jeugdige naar de voorziening voor jeugdhulp;

  • indien de inzet van het sociaal netwerk niet of onvoldoende mogelijk is, dan wordt nagegaan welke vervoersvoorziening voor de jeugdige het meest passend is.

De aanvraag van een vervoersvoorziening voor een individuele voorziening zal in de regel tegelijk met een aanvraag voor de desbetreffende voorziening aan de orde zijn. Dit wordt dan gelijk meegenomen bij de besluitvorming. Het kan echter ook zo zijn dat een vervoersvraag zich na verloop van tijd voordoet (een jeugdige heeft al jeugdhulp, maar er ontstaat bijvoorbeeld een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid). In de nadere regels is daarom de mogelijkheid opgenomen om ook dan nog een vervoersvoorziening toe te kennen (zie artikel 3.3 van de Nadere regels vervoer jeugdhulp gemeente Losser 2020).

Toekenning van een individuele vervoersvoorziening betekent niet automatisch dat een jeugdige en/of zijn ouders individueel vervoer ontvangt. Het vervoer kan collectief georganiseerd zijn.

6. Persoonsgebonden budget

Artikel 8.1.1 van de wet

Artikel 9 t/m 11 van de verordening

Nadere regels pgb jeugdhulp gemeente Losser 2020

6.1 Inleiding

Uitgangspunt van de Jeugdwet is dat de jeugdige of zijn ouders een individuele voorziening in ‘natura’ toegewezen krijgt. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter wel de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget (pgb).

Een pgb vertegenwoordigt de geldwaarde van een individuele voorziening die het college in natura zou verstrekken aan de jeugdige of zijn ouder(s). Dat betekent dat met het toegekende pgb tenminste de goedkoopst passende geïndiceerde individuele voorziening ingekocht moet kunnen worden. Dat betekent ook dat de indicatie (mede) bepalend is voor de hoogte van het pgb. Om in aanmerking te komen voor een pgb moet zijn voldaan aan een aantal wettelijke voorwaarden en de bepalingen daarover in de verordening en nadere regels pgb. De huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts kunnen alleen een verwijzing naar gecontracteerde jeugdhulp in natura doen. Uit de wet volgt dat het pgb bestemd is voor besteding door in Nederland verblijvende jeugdigen en/of ouder(s). De jeugdige of zijn ouder(s) moeten om een pgb verzoeken. Dat wil zeggen dat het college zowel beslist over het verzoek om jeugdhulp als ook over de leveringsvorm pgb. Als de jeugdige of zijn ouder(s) voor een pgb in aanmerking wensen te komen, dan beoordeelt het college eerst welke bepalingen in de verordening en nadere regels pgb van toepassing zijn op de situatie en daarna ook de wettelijke voorwaarden.

In zijn algemeenheid geldt bij jeugdigen onder de 16 jaar, dat zijn ouders of diens wettelijk vertegenwoordiger, de aanvrager en budgethouder van een pgb zijn. Bij jeugdigen tussen de 16 en 18 jaar (met uitloop tot maximaal 27 jaar) kan het voorkomen dat de jeugdige zelf het contract aangaat.

6.2 Pgb inzetten voor bekostiging sociaal netwerk

Met betrekking tot het sociaal netwerk geldt dat de aanvrager in eerste instantie het zelf probeert op te lossen. Hierbij staan zelfredzaamheid, eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid centraal. In sommige situaties is het denkbaar dat ondersteuning door een persoon uit het sociale netwerk beter aansluit bij de behoefte van de aanvrager en een pgb noodzakelijk is. Er mag dan geen sprake zijn van overbelasting bij de personen uit het sociaal netwerk die hulp gaan verlenen. Er zijn grofweg twee soorten ondersteuning vanuit het sociale netwerk te onderscheiden, namelijk van professionals en niet professionele zorgverleners.

Professionals

Professionals zijn hulpverleners uit het sociale netwerk die in dienst zijn van een professionele instelling, freelancer zijn of als ZZP-er behoort tot een beroepsgroep en van daaruit beroepsmatig en gekwalificeerd werkzaamheden uitvoert gericht op de betreffende ondersteuning of zorg. Aanknopingspunten hierbij zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel, SKJ- of BIG-registratie, diploma’s en kwaliteitscriteria bij de aanbieders die zorg in natura leveren. In onderstaande tabel is aangegeven welk diploma minimaal per ondersteuningsbehoefte en bijbehorend niveau is vereist. Niveau E en F zijn niet in de tabel opgenomen, omdat het college hier geen pgb voor verstrekt.

 

A

B

C

Ondersteuningsbehoefte 1

MBO 3

MBO 3

MBO 4

Ondersteuningsbehoefte 2

MBO 4

MBO 4

MBO 4

Ondersteuningsbehoefte 3

HBO

HBO

HBO+

Ondersteuningsbehoefte 4

HBO+

HBO+

HBO+

Niet professionele zorgverleners

Onder niet professionele zorgverleners vallen personen uit het sociaal netwerk die de zorg verlenen (familie, buren, kennissen etc.). Het uitgangspunt van de wetgever hierbij is dat het pgb voor niet professionele zorgverleners beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Daarom is aan het pgb een maximum tarief gesteld dat mag worden uitbetaald aan niet professionele zorgverleners. Dit maximumtarief voor niet professionele zorgverlening of ondersteuning is van toepassing wanneer:

  • een ouder of familielid uit eerste of tweede graad, of iemand die anderszins tot het gezinsleven behoort, de zorg of ondersteuning levert, ook als deze hiervoor wel gediplomeerd is;

  • de zorgverlener niet beschikt over aan de gevraagde zorg gerelateerde diploma’s;

  • de zorgverlener of instelling niet is ingeschreven in het handelsregister als zijnde verlener van zorg.

Een familielid uit de tweede graad, niet behorende tot gezinsleven van de jeugdige of zijn ouders, en gediplomeerd voor de toegekende ondersteuning kan onder voorwaarden in aanmerking komen voor het tarief van een professionele zorgverlener. De zorg of ondersteuning door deze persoon dient aantoonbaar beter en effectiever te zijn voor de jeugdige en/of zijn ouders. Daarbij moet de hulp of ondersteuning beroepsmatig worden uitgevoerd en deze persoon moet ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel.

De hoogte van de verschillende tarieven zijn vastgesteld in het financieel besluit Jeugdhulp.

6.3 Pgb inzetten voor bekostiging specialistische jeugdhulp

Bij een indicatie voor specialistische jeugdhulp (ondersteuningsbehoefte 3 en 4) is het niet toegestaan om het pgb te besteden aan de ouder(s) en/of andere personen uit het sociaal netwerk. Dit staat los van de vraag of zij daartoe beroepshalve gekwalificeerd zijn. Voor specialistische jeugdhulp is de inzet van een daartoe gekwalificeerde beroepskracht aangewezen met voldoende professionele afstand om zo objectief en onafhankelijk te kunnen handelen. Ouders en/of personen uit het sociaal netwerk hebben deze professionele afstand niet, omdat zij vanuit hun hoedanigheid (te veel) betrokken zijn op de jeugdige.

6.4 Beoordeling verstrekken pgb

In artikel 8.1.1 van de Jeugdwet worden drie wettelijke voorwaarden gesteld voor het verstrekken van een pgb; de bekwaamheid van de aanvrager, de motivatie van de keuze voor een pgb en het waarborgen van de kwaliteit van de dienstverlening. Het college toetst of aan de drie wettelijke voorwaarden is voldaan.

Bekwaamheid van de aanvrager

Allereerst wordt van de aanvrager verwacht dat deze zelfstandig een redelijke waardering kan maken van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag. Het college vraagt om duidelijk te maken wat de hulpvraag is, hoe deze is ontstaan en welke resultaten met de ondersteuning wordt beoogd.

Daarnaast wordt van de aanvrager verwacht dat deze de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener, afspraken maken en het bijhouden van een juiste administratie. De aanvrager dient immers ook een zorgovereenkomst te overleggen met de SVB voordat de SVB tot betalingen over kan gaan naar de zorgverleners. De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst. Het oordeel van het college is hierin leidend.

De aanvrager wordt niet bekwaam bevonden als:

  • De aanvrager als gevolg van geestelijke en/of lichamelijke beperkingen onvoldoende inzicht heeft in de eigen situatie en die van de jeugdige;

  • Er eerder misbruik is gemaakt van pgb;

  • Er eerder sprake is geweest van fraude;

  • Er sprake is van overbelasting van de ouder(s) die zelf de zorg voor het kind uitvoert.

Deze opsomming is niet limitatief. Er kunnen andere situaties denkbaar zijn waarin het verstrekken van een pgb niet gewenst is. In deze situaties kan een pgb geweigerd worden. Het kan wel zo zijn dat de aanvrager zelf niet of onvoldoende bekwaam is, maar er personen in zijn omgeving zijn die hem of haar dusdanig kunnen helpen en bijstaan dat er toch een pgb verstrekt kan worden.

De onderbouwing van de afwijzing wordt in de beschikking vermeld.

Motivatie keuze pgb

Het college vraagt de aanvrager om een persoonlijk plan te maken waaruit de motivatie blijkt. In het plan moet duidelijk worden aangetoond dat de verstrekking van een pgb aantoonbaar leidt tot betere en effectievere ondersteuning. Een individuele voorziening in de vorm van een pgb wordt alleen verstrekt indien de aanvrager dit gemotiveerd, aan de hand van een opgesteld plan vraagt conform het door het college opgestelde format.

Dit persoonlijk plan wordt gekoppeld aan het ondersteuningsplan dat samen met de consulent wordt gemaakt. Hierin wordt inzichtelijk gemaakt waar de jeugdige en/of zijn ouders de ondersteuning zal inkopen, op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid, en hoe de veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid van de ondersteuning is gewaarborgd. Na ‘akkoord’ hierop wordt een beschikking inclusief een pgb afgegeven op basis van het ondersteunings- en persoonlijk plan.

Door het opstellen van een persoonlijk plan wordt de jeugdige en/of zijn ouders gestimuleerd na te denken over de zorgvraag, deze uit te werken, te concretiseren en tevens het doelbereik en daarmee de kwaliteit van de zorg te evalueren.

Met deze argumentatie moet duidelijk worden dat de aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de individuele voorziening in natura. Wanneer de aanvrager de onderbouwing in redelijkheid heeft beargumenteerd mag het college de aanvraag niet weigeren. Het geeft het college wel de nodige informatie waarom inwoners voor het pgb kiezen, of dit samenhangt met de gecontracteerde ondersteuning en of het nodig is op de kwaliteit, flexibiliteit of cliëntgerichtheid van de gecontracteerde ondersteuning te sturen. Niet het oordeel van het college is leidend, maar het oordeel van de aanvrager. Dit geldt ook wanneer het college in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan de jeugdige en/of zijn ouders. In deze gevallen kan het college het pgb omwille van de motivering niet weigeren.

Kwaliteit van de dienstverlening

In zijn algemeenheid geldt dat de kwaliteit van de jeugdhulp in ieder geval veilig, doeltreffend en cliëntgericht is.

De jeugdhulp die men inkoopt met een pgb bij professionele jeugdhulpaanbieders moet voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen die worden genoemd in hoofdstuk 4 van de Jeugdwet, in het Besluit Jeugdwet en de genoemde kwaliteitseisen behorend bij het Twents model voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

Bij de inkoop van jeugdhulp met pgb bij niet professionele personen die tot het sociaal netwerk behoren draagt de budgethouder de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de kwaliteit van de jeugdhulp. Het college stelt als minimale eis aan degene uit het netwerk die de zorg verleent dat:

  • De zorgovereenkomst moet zijn afgestemd op het plan van aanpak dat de consulent met de budgethouder heeft opgesteld. Dit moet leiden tot de daarin afgesproken resultaten.

  • Degene uit het sociaal netwerkt neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid.

  • Degene uit het sociaal netwerk die de zorg verleent is in het bezit van verklaring omtrent het gedrag (VOG), als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJG) van personen, die in hun opdracht beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met jeugdigen of ouders. Een dergelijke verklaring is niet eerder afgegeven dan 12 maanden voor het tijdstip dat de zorg geleverd wordt. Dit geldt niet bij een herindicatie. Ook voor ouders van de jeugdige geldt dat zij geen VOG hoeven te overleggen.

  • De consulent toetst periodiek de voortgang en de mate waarin de resultaten worden bereikt.

Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB), vraagt het college de budgethouders om bij herwaardering/evaluatie van het ondersteuningsplan ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn en de daaraan verbonden voorwaarden. Een belangrijke voorwaarde hierbij is het voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen behorende bij de ingekochte ondersteuning.

6.5 Pgb in geval van een verwijzingsbesluit van een arts of gecertificeerde instelling

Huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen zijn op grond van de Jeugdwet bevoegd om een individuele voorziening voor jeugdhulp in te zetten. Ditzelfde geldt voor een gecertificeerde instelling. Bij de inzet van jeugdhulp door een arts of gecertificeerde instelling kan gekozen worden voor inzet in de vorm van een pgb. De arts of gecertificeerde instelling dient derhalve, evenals de gemeente, de mogelijkheid om te kiezen voor de verstrekking van een pgb te bespreken met jeugdigen en ouders. Wanneer jeugdigen en ouders voor een pgb willen kiezen, moeten zij een aanvraag indienen bij de gemeente. De gemeente zorgt voor de verdere beoordeling en behandeling van de aanvraag.

6.6 Voorlichting

Het is belangrijk dat jeugdige en zijn ouders vooraf goed geïnformeerd zijn over wat het pgb inhoudt en welke verantwoordelijkheden ze daarbij hebben. Deze voorlichting wordt bij het moment van aanvragen gegeven. Tijdens het gesprek en in de beschikking zullen de jeugdige en/of zijn ouders door de consulent worden geïnformeerd over het pgb. Daarnaast verzorgt het servicecentrum pgb van de sociale verzekeringsbank (SVB) voorlichting voor en ondersteuning van budgethouders.

6.7 Besteding pgb

Inzet van de toegekende pgb voor andere maatwerkvoorzieningen dan genoemd in het persoonlijk plan en/of ondersteuningsplan is niet mogelijk. De budgethouder dient zich te houden aan dat wat in het persoonlijk plan en/of ondersteuningsplan staat.

6.8 Verantwoording pgb

De financieel administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle budgethouders door de SVB. De SVB betaalt de zorgverleners in opdracht van de budgethouder uit, het zogenoemde trekkingsrecht. Door de invoering van het trekkingsrecht krijgt de budgethouder het budget dus niet meer op eigen rekening gestort.

De SVB houdt alle bestedingen bij. Deze bestedingen zijn inzichtelijk voor de budgethouder en de gemeente. Pas na goedkeuring van de (arbeids-)overeenkomsten door de SVB en de goedkeuring door het college, kunnen facturen door de SVB worden betaald.

De verantwoording is daardoor voor de budgethouder eenvoudiger. De gemeente toetst zo vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan hetgeen is afgesproken. Daarbij komt dat de gemeente inzage heeft in de bestedingen. Terugvordering gebeurt bij overbesteding van het budget en wanneer het pgb is stopgezet door verhuizing of andere redenen (onrechtmatig gebruik).

6.9 Eigen verantwoordelijkheden van de budgethouder

De budgethouder is zelf verantwoordelijk voor het sluiten van een zorgovereenkomst met een hulpverlener. Dit moet via de formats die de SVB hiervoor beschikbaar stelt. De SVB toetst de arbeidsrechtelijke juistheid van de door de budgethouder ingediende zorgovereenkomsten.

6.10 Weigeren pgb

Uiteindelijk ligt de keuze om wel of geen pgb af te geven bij de gemeente. Als het college weigert ondersteuning in de vorm van een pgb te verstrekken, dan is dat een besluit waartegen een aanvrager in bezwaar kan gaan. Een pgb wordt geweigerd wanneer:

  • blijkt dat de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • de aanvrager niet voldoet aan het toekennen van pgb verbonden voorwaarden.

Indien de aanvrager een voorstel doet dat zou leiden tot een hoger pgb dan het vergelijkbare zorg in natura aanbod, biedt het college de aanvrager de mogelijkheid het verschil in budget zelf te financieren. Het college weigert daarmee een pgb alleen voor dat deel dat het budget hoger is dan het toegekende budget voor een vergelijkbare hulpvraag. Het college weigert het hele pgb als de aanvrager niet bereid is het verschil in budget zelf te financieren.

7. Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terugvordering en invordering

Artikel 8.1.3, 8.1.4 en 8.1.8 van de wet

Artikel 12 van de verordening

7.1 Inleiding

Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen op een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als sprake is van de situaties, zoals genoemd in de wet of de verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om op verzoek van het college maar ook uit eigen beweging relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden. Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling) gaat zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen: waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid. Het college hanteert als uitgangspunt dat als er geen recht, een gedeeltelijk recht of een gewijzigde recht bestaat op jeugdhulp, gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldwaarde van de individuele voorziening, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.

7.2 Heroverweging besluit

Het college is verplicht om pgb-besluiten te heroverwegen (art. 8.1.3 van de wet). De verordening bepaalt dat het college ook de besluiten in natura heroverweegt (art. 12.2 van de verordening). De wet en de verordening schrijven niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional om daar een inschatting van maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstreken; het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij ondersteuning is toegekend. Bij die heroverweging zijn alle onderzoeksactiviteiten onverkort van toepassing. Dat wil ook zeggen dat de beoordeling of er (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb onderdeel kan zijn van de heroverweging.

Heroverweging besluit is maatwerk

Het college bepaalt in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Het gaat immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden jeugdhulp. Bij zorg in natura is te denken aan het wel of niet behalen van het resultaat dat met jeugdhulp is beoogd. Mogelijk dat het bestaande besluit moet worden bijgesteld. Bijvoorbeeld omdat de ondersteuningsbehoefte of het niveau daarvan bijgesteld kan (of moet) worden.

Bij een heroverweging in pgb moet, naast de evaluatie van de geboden jeugdhulp tussen de jeugdige en/of zijn ouder(s) en degene aan wie het pgb wordt besteed, dit ook blijken uit het door de jeugdige en/of zijn ouder(s) opgestelde persoonlijk plan. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) zal doorgaans opnieuw met een hulpvraag komen (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de jeugdige en/of zijn ouder(s).

Het kan ook voor komen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) een nieuwe hulpvraag heeft. Heeft die hulpvraag betrekking op de toegekende ondersteuning, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) kan bijvoorbeeld een wijziging hebben in de ondersteuningsbehoefte. In zo’n geval wordt er geen nieuw ondersteuningsplan opgesteld.

Wel of geen nieuw besluit

Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt vanzelfsprekend aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus in tact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4 van de wet. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de jeugdige aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) of aan een situatie dat de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouder(s) is gewijzigd.

7.3 Beëindiging

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. De beëindiging van de individuele voorziening of het pgb kan het gevolg zijn van de heroverweging van het besluit. Andere voorbeelden zijn: verhuizing naar een andere gemeente, het woonplaatsbeginsel is niet meer van toepassing, het niet meer aangewezen zijn op ondersteuning of het overlijden van de jeugdige.

Datum beëindiging

De datum waarop het besluit wordt beëindigd is afhankelijk van de situatie. In het geval de jeugdige aan wie (voor wie) een pgb is verstrekt is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de Svb worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen: de jeugdhulp die vóór het overlijden is geboden, maar nog niet is gedeclareerd.

7.4 Herziening of intrekking

Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Aanleiding

De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan heeft te maken met:

  • het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en de verstrekking van juiste of volledige gegevens, dit tot een andere beslissing zouden hebben geleid;

  • het niet voldoen aan de aan de individuele voorziening of de pgb verbonden voorwaarden,

  • het niet of voor een ander doel gebruiken van de middelen voor een individuele voorziening of pgb.

Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet dan wel art. 12.2 van de verordening).

7.5 Terugvordering: schending inlichtingenplicht

Art. 8.1.4, derde lid, van de wet bepaalt feitelijk de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijke) terugvorderen van een pgb als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, van de wet. Omdat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om de kosten van een geboden individuele voorziening in natura terug te vorderen, voorziet de verordening daar in (art. 12.3 van de verordening). De geldwaarde bestaat uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor aan de jeugdhulpaanbieder heeft betaald.

7.6 Terugvordering: overig

Er zijn ook andere situaties denkbaar waarin het college kan overgaan tot terugvordering, namelijk:

  • bij het niet voldoen aan voorwaarden verbonden aan de individuele voorziening of het pgb,

  • als de individuele voorziening of het pgb niet of gebruikt wordt voor een ander doel dan waarvoor het is verstrekt,

  • bij een onverschuldigde betaling.

Niet voldoen aan de voorwaarden

Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder d, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan.

Niet of voor een ander doel gebruikt

Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder e, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan.

Onverschuldigde betaling

Het gaat om een betaling die zonder rechtsgrond wordt gedaan. Denk aan de administratieve vergissing door bijvoorbeeld de Sociale verzekeringsbank (zie art. 8.1.8 van de wet), of het college in geval van mandaat. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling kunnen ook de (gemaakte) kosten van een individuele voorziening in natura worden verstaan (art. 6.3, tweede lid, van de verordening). Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in het geval van het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de jeugdige en/of zijn ouder(s) kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat. Nu is (ook) in het publiekrecht geregeld, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard.

Bevoegdheid

Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als de jeugdige en/of zijn ouder(s) redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat ten onrechte:

  • jeugdhulp in natura is geboden;

  • het pgb werd uitbetaald.

Zelfstandig terugvorderingsbesluit

Het gaat bij de onverschuldigde betaling over tot een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Dat wil zeggen dat het college niet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen.

Verjaringstermijn

Op grond van art. 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn vangt aan voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling op het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).

7.7 Invordering

De jeugdige en/of zijn ouder(s) is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87, eerste lid, van de Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 Awb). Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 8.1.4, derde lid, van de wet en art. 12.3 van de verordening).

Dringende redenen

Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering (invordering) is mogelijk in het geval van dringende redenen. Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering (invordering) en dus niet op de omstandigheden die daartoe hebben geleid. Het gaat daarbij dan om een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering (invordering) leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de jeugdigen en/of zijn ouder(s) (vergelijk CRVB:2015:4067). Daarbij wordt opgemerkt dat de bescherming van de beslagvrije voet maakt dat er praktisch gezien vrijwel nooit sprake kan zijn van onaanvaardbare financiële consequenties (vergelijk bijv. CRVB:2016:3749).

Terugvorderen van de jeugdige

In het geval de jeugdige, jonger is dan 18 jaar, budgethouder is en het college voornemens is tot terugvordering over te gaan, dan kan het zijn dat niet de jeugdige maar zijn ouder(s) verantwoordelijk zijn voor deze schuld. Is dat het geval, dan gaat het college niet over tot invordering.

8. Slotbepalingen

8.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van deze beleidsregels, indien toepassing gelet op het doel en strekking van deze regeling leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

8.2 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze beleidsregels treden in werking op de dag na bekendmaking en werken terug tot 1 januari 2020. Tegelijkertijd worden de Beleidsregels jeugdhulp gemeente Losser 2019 ingetrokken.

De beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels Jeugdhulp gemeente Losser 2020”.

Ondertekening

Losser, 11 februari 2020

Het college van burgemeester en wethouders van Losser,

Secretaris,

Drs. J. van Dam

Burgemeester,

Ir. C.A.M. Kroon


Noot
1

Oudhof, M., De Wolff, M.S., De Ruiter, M., L’Hoir, M.P. en Prinsen, B. (2013). Opvoedingsondersteuning voor hulp bij opvoedingsvragen en lichte opvoedproblemen. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Noot
2

Yperen, T. A. van (2010). 55 vragen over effectiviteit. Antwoorden voor de jeugdzorg. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.