Verordening staangeld 2006

Geldend van 01-01-2006 t/m heden

Intitulé

1 DE VERORDENING

De raad van de gemeente Zandvoort:

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 oktober 2005, nr. 2005/11210;

gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 24 november 2005;

gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en tweede lid van de Gemeentewet;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting, vast te stellen:

Verordening staangeld 2006.

1.1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort;

  • b.

    ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen;

  • c.

    standplaats: een standplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Woningwet;

  • d.

    woonwagen: een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Woningwet;

  • e.

    huurovereenkomst: de overeenkomst tussen de huurder en de verhuurder van de standplaats c.a., waarin de huurbepalingen zijn opgenomen voor de periode van 1 januari tot en met 31 december.

1.2 NORMSTELLING

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam "staangeld" wordt een recht geheven voor het hebben van een standplaats voor een woonwagen, daaronder begrepen de diensten die met de standplaats verband houden.

Artikel 3 Belastingplicht

Het recht als bedoeld in artikel 2 wordt geheven van degene die de standplaats heeft.

Als degene die de standplaats heeft wordt aangemerkt de hoofdbewoner van de woonwagen. Wie als hoofdbewoner wordt aangemerkt, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

Artikel 4 Vrijstelling

Het recht als bedoeld in artikel 2 wordt niet geheven zolang voor de standplaats een huurovereenkomst geldt.

Artikel 5 Belastingtarief

Het recht bedraagt per kalendermaand per standplaats

  • a.

    met een oppervlakte van 145 t/m 170 m² op het Oosterveld met een voorzieningen gebouw (excl. sanitair) € 163,00;

  • b.

    met een oppervlakte van meer dan 170 m2 op het Keesomplein met een voorzieningen gebouw (excl. sanitair) € 232,00;

  • c.

    met een oppervlakte van meer dan 170 m2 op het Keesomplein met een voorzieningen gebouw (incl. sanitair) € 297,00.

Artikel 6 Belastingtijdvak

Het belastingtijdvak loopt van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006.

Artikel 7 Wijze van heffing

Het recht wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Het recht als bedoeld in artikel 2 is verschuldigd bij het begin van het belastingtijdvak of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

Artikel 9 Termijnen van betaling

  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet het recht worden betaald binnen 14 dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2 Met betrekking tot een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990 met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

Artikel 10 Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van staangeld.

Artikel 11 Kwijtschelding

Bij de invordering van staangeld wordt geen kwijtschelding verleend.

1.3 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 Bevoegdheden

De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze verordening.

Artikel 13 Inwerkingtreding, overgangsbepaling en citeertitel

  • 1.

    De 'Verordening staangeld 2005’ vastgesteld bij raadsbesluit van 9 november 2004 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang op 1 januari 2006.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2006.

  • 4.

    Deze verordening kan worden aangehaald als 'Verordening staangeld 2006'.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 13 december 2005.

De griffier
De voorzitter

TOELICHTING OP DE VERORDENING

1.4 ALGEMEEN

1 Wettelijke basis

De verordening staangeld is gebaseerd op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en tweede lid van de Gemeentewet. In onderdeel a wordt geregeld dat de gemeente rechten kan heffen over het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn. In onderdeel b wordt geregeld dat ook rechten kunnen worden geheven over het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.

2 Huurovereenkomst of staangeld

Indien de gemeente eigenaresse is van een standplaats, kan zij voor het gebruik daarvan een vergoeding vragen. Zij zal daartoe doorgaans een huurovereenkomst sluiten met de gebruiker. Een alternatief is het heffen van staangeld in de vorm van een gebruiksretributie of een precariobelasting. In deze verordening is gekozen voor het heffen van staangeld als gebruiksretributie. Een precariobelasting kan namelijk alleen worden geheven ter zake van oppervlakte die wordt ingenomen en niet voor de gehele standplaats. Een gebruiksretributie wordt geheven voor het hebben van een standplaats, ongeacht de ingenomen oppervlakte, waardoor een gemeente de tarieven van het staangeld eenvoudig kan afstemmen op de huurbedragen die zij vraagt van degenen die een huurovereenkomst hebben gesloten met de gemeente.

3 Belastingtijdvak

Normaal is het belastingtijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Aangezien de huur wordt vastgesteld voor een periode van 1 juli tot en met 30 juni zal het belastingtijdvak voor de verordening staangeld hiermee gelijkgesteld worden. Omdat in de Verordening staangeld 2005 nog als belastingtijdvak is aangehouden 1 januari tot en met 31 december, is er voor gekozen om het belastingtijdvak in de verordening staangeld 2006 op een half jaar te bepalen (1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006). In de Verordening staangeld 2007 zal vervolgens als belastingtijdvak 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 worden aangehouden. De verordening staangeld zal voortaan in de raad van juni worden vastgesteld.

1.5 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsbepalingen

Ad b.

Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en verplichtingen die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college.

Ad c en d.

Voor de begrippen 'standplaats' en 'woonwagen' is aansluiting gezocht bij de Woningwet (Stb. 1991, 439). De wetgever definieert in de Woningwet het begrip standplaats als een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, van andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.

Een woonwagen is volgens de Woningwet een voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst.

Artikel 2 Belastbaar feit

Het belastbaar feit dat tot heffing van staangeld kan leiden, is het hebben van een standplaats voor een woonwagen. Het maakt geen verschil of er een woonwagen op staat en of die woonwagen bewoond is.

Artikel 3 Belastingplicht

In artikel 3 is de belastingplicht geregeld. De hoofdbewoner wordt als belastingplichtige aangewezen. Wie dat is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Het is van belang dat de belastingplichtige met voldoende zekerheid door de verordening wordt aangewezen. Dit blijkt uit een uitspraak van Hof Den Bosch van 3 december 1992, nr. 4550/1990, Belastingblad 1994, blz. 504 (Heerlen). Volgens de verordening woonwagenrechten van Heerlen was belastingplichtig de hoofdbewoner die op grond van de artikelen 15 en 21 van de Woonwagenwet in de vergunning als zodanig was aangewezen. In dit geval ontbrak een vergunning, zodat er ook geen hoofdbewoner was aangewezen. Volgens het Hof gaf de verordening voor deze situatie niet aan wie belastingplichtig was. De opgelegde aanslag werd vernietigd.

Artikel 4 Vrijstelling

Dit artikel bepaalt dat zolang een huurovereenkomst geldt geen staangeld hoeft te worden betaald.

Artikel 5 Belastingtarieven

In deze verordening is gekozen om het staangeld te heffen in de vorm van een gebruiksretributie. De opbrengst van het staangeld niet mag uitgaan boven de kosten en is een verhuurder (gemeente of corporatie) bij het vaststellen van de hoogte van de huur en de tarieven van het staangeld gebonden aan de huurprijzen van standplaatsen, overeengekomen ingevolge de Huurprijzenwet woonruimte. Het besluit huurprijzen woonruimte bevat naast een waarderingsstelsel voor woningen ook een stelsel voor woonwagens en standplaatsen. Door middel van een puntentelling wordt de kwaliteit van een standplaats uitgedrukt. Daarbij worden ook eventuele veroudering en slijtage van de standplaats betrokken. Met het waarderingsstelsel wordt de maximaal redelijke huurprijs bepaald. Samen met de huursombenadering speelt het waarderingsstelsel een belangrijke rol bij het bepalen van de (redelijkheid van de) jaarlijkse huurverhoging.

Artikel 6 Belastingtijdvak

Normaal is het belastingtijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Aangezien de huur wordt vastgesteld voor een periode van 1 juli tot en met 30 juni zal het belastingtijdvak voor de verordening staangeld hiermee gelijkgesteld worden. Omdat in de Verordening staangeld 2005 nog als belastingtijdvak is aangehouden 1 januari tot en met 31 december, is er voor gekozen om het belastingtijdvak in de verordening staangeld 2006 op een half jaar te bepalen (1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006). In de Verordening staangeld 2007 zal vervolgens als belastingtijdvak 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 worden aangehouden. De verordening staangeld zal voortaan in de raad van juni worden vastgesteld.

Artikel 7 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Indien de gemeentelijke belasting over een tijdvak wordt geheven en de belastingschuld naar de toestand op een bepaald, aan het begin van het belastingtijdvak vastgesteld tijdstip wordt geheven, moet in de verordening worden geregeld dat de belastingschuld ontstaat bij het begin van het belastingtijdvak of zo dit later is bij de aanvang van de belastingplicht. Daarmee ontstaat bij tijdvakheffingen de materiële belastingschuld niet pas aan het einde van het belastingtijdvak, doch reeds bij het begin ervan. De belastingschuld kan derhalve in de loop van het belastingtijdvak worden geformaliseerd. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het begin van het belastingtijdvak, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingtijdvak niet mogelijk;

Aangezien het belastingtarief een tarief per kalendermaad is, is in dit artikel geen bepaling opgenomen voor de gevallen waarin de belastingplicht in de loop van dit tijdvak ontstaat of eindigt.

Artikel 9 Termijnen van betaling

Eerste lid

Er bestaat een wettelijke regeling omtrent de betaaltermijnen. Deze is opgenomen in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet kan hiervan in de belastingverordening worden afgeweken. In het eerste lid van artikel 9 is afgeweken van de wettelijke betalingstermijn om doelmatigheidsredenen ten aanzien van de invordering.

Er is voor gekozen dat het recht betaald moet worden binnen 14 dagen na dagtekening van het aanslagbiljet.

Tweede lid

Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het is dus niet nodig om in de belastingverordening betaaltermijnen voor bestuurlijke boeten op te nemen.

Derde lid

De Algemene termijnenwet (ATW) is van toepassing op in een wet gestelde termijnen (artikel 1). Hiermee wordt een wet in formele zin bedoeld. Artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt echter dat de ATW niet van toepassing is op de in de leden 1 tot en met 9 gestelde termijnen. Indien gemeenten afwijkende termijnen in de belastingverordening hebben opgenomen en dus artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 niet geldt, is voor de betaling van de definitieve aanslag de ATW wel van toepassing. Dit volgt ook uit artikel 145 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de ATW van toepassing is op in een verordening gestelde termijnen, tenzij in de verordening anders is bepaald.

Indien voor de betaling van aanslagen een regeling is getroffen in de belastingverordening en voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen of naheffingsaanslagen niet, betekent dit dat voor de laatste drie genoemde aanslagen artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geldt.

In dat geval is de ATW wel van toepassing op de betaaltermijnen voor aanslagen en niet van toepassing op de betaaltermijnen voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen. Teneinde te voorkomen dat voor de verschillende belastingaanslagen een verschillend juridisch regime geldt, is in artikel 9 derde lid, overeenkomstig artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet – de ATW buiten toepassing verklaard.

Artikel 10 Nadere regels door het college

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor de gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan het vaststellen van de modellen voor het formulier van de onderscheiden aangiftebiljetten.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting. Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.

Artikel 11Kwijtschelding

Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet volgen gemeenten het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid zoals dat is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Indien gemeenten niets regelen geldt deze ministeriële regeling automatisch voor alle gemeentelijke belastingen.

Artikel 255 van de Gemeentewet biedt echter de mogelijkheid om van de ministeriële regeling af te wijken. Omdat geen kwijtschelding bij de invordering van staangeld wordt verleend is dit expliciet opgenomen in artikel 10.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.

Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoorter.

Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking, houdt slechts in dat de gemeente voor dat tijdstip geen belastingaanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. Als voorbeeld:

Op 1 november 1999 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding de achtste dag na de bekendmaking en als tijdstip van ingang van de heffing 1 januari 2000.

De verordening wordt door de gemeente bekendgemaakt op 16 februari 2000. De verordening treedt in werking op 24 februari 2000 (achtste dag na de dag van bekendmaking). Vanaf dat moment kan de gemeente aanslagen opleggen. Deze aanslagen kunnen echter betrekking hebben op de periode vanaf het tijdstip van ingang van de heffing (in dit geval 1 januari 2000). In het derde lid is de datum van ingang van de heffing opgenomen.

In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.

Ondertekening

Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003 worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid, Gemeentewet) en griffier (artikel 107c Gemeentewet).