Eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 24 september 2009, no. 15 uitvoering van artikel 4, eerste, tweede en derde lid van de Hinderverordening Bonaire (A.B. 1995, no. 4) (Hinderbesluit garagebedrijven Bonaire)

Geldend van 25-03-2010 t/m 09-10-2010

Intitulé

Eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 24 september 2009, no. 15 uitvoering van artikel 4, eerste, tweede en derde lid van de Hinderverordening Bonaire (A.B. 1995, no. 4) (Hinderbesluit garagebedrijven Bonaire)

Paragraaf l BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. In dit Eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt verstaan onder:

    acculaadstation: een ruimte die hoofdzakelijk bestemd is voor het laden van verplaatsbare accumulatorenbatterijen die:

    • -

      een nominale spanning hebben van meer dan 120 volt; of

    • -

      worden geladen door een of meer laadinrichtingen met een totaal nominaal vermogen van meer dan 2 kilowatt;

    bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, inclusief de daarbij behorende verbindingen, putten en overige voorzieningen;

    EURAL: Europese afvalstoffenlijst;

    emballage: verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate buikcontainers (IBC's);

    gasfles: een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

    geluidniveau: het gemeten of berekende momentane geluidniveau, uitgedrukt in dB(A) overeenkomstig de door de International Electrotechnical Commission (IEC) ter zake opgestelde regels;

    gevaarlijke stoffen: stoffen met een gevaarsaanduiding of het afval hiervan;

    gevaarlijk afval: afval dat in de EU Richtlijn 91/689/EEG is aangewezen als gevaarlijk afval;

    gevel: een bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak;

    inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of In een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht;

    langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): energetische cumulatie van de langtijdgemiddeld deelbeoorde-lingsniveaus;

    lege emballage: een verpakking die o.a. visueel géén product meer bevat. Dit moet, middels een eenvoudige handeling kunnen worden vastgesteld. Voor vloeistoffen moet de verpakking zogenaamd "drupvrij" zijn en voor vaste stoffen mag zich in de emballage geen product in de vorm van poeder, aangekoekte randen e.d. bevinden;

    licht ontvlambare stoffen: stoffen die:

    • -

      bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden;

    • -

      in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien;

    • -

      in vloeibare toestand, een vlampunt beneden 21°C hebben;

    • -

      in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar zijn, of bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen ("stoffen die in aanraking met water licht ontvlambare gassen ontwikkelen");

    maximale geluidniveau (LAmax): het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm;

    ontvlambare stoffen: stoffen die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C hebben;

    openbaar riool: voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater;

    representatieve bedrijfssituatie: toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode;

    riolering: bedrijfsriolering, openbaar riool of een andere -niet gemeentelijke- voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (bedrijfsriolering van derden);

    spuitbus: een drukhouder met aftap- of verstuivingsinrichting die is bestemd voor éénmalig gebruik en die onder druk een gas of gasmengsel dan wel een actieve stof met een gas of gas mengsels als drijfgas bevat;

    spuitbus met brandbare inhoud: een spuitbus waarvan de inhoud aan brandbare stoffen meer dan 250 gram dan wel meer dan 45 gewichtsprocenten bedraagt;

    vloeistofkerende voorziening: een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.

  • 2. De geldende tekst van de Europese afvalstoffenlijst, de EU Richtlijn gevaarlijk afval (91/689/EEG) en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai ligt voor een ieder ter inzage op een door het bestuurscollege aangewezen plaats.

Paragraaf II MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN

Artikel 2

Activiteiten die worden verricht in inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van oppervlakte, keuren of proefdraaien van motorvoertuigen op meer dan twee wielen zijn aangewezen als categorie van milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Hinderverordening Bonaire (A.B. 1995, no. 4).

Artikel 3

Degene die de inrichting zoals bedoeld in artikel 2 drijft, dient in het belang van de bescherming van het milieu de algemene voorschriften in paragraaf III na te leven.

Paragraaf III ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Algemene zorgbepalingen

Artikel 4

De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.

Artikel 5

Degene die de inrichting drijft is verplicht te doen en na te laten wat redelijkerwijs kan worden gevergd ter bescherming van het milieu.

Artikel 6

  • 1. Stukken inzake metingen, keuringen en controles die volgens deze voorschriften moeten worden bijgehouden, moeten ten minste 5 jaar binnen de inrichting worden bewaard.

  • 2. Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle in het voorgaande voorschrift genoemde informatie ter inzage te geven.

Artikel 7

  • 1. Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen of afzuigsystemen, waarover in deze algemene voorschriften geen andere bepalingen zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.

  • 2. Indien op een afvoerleiding voor afgassen een regenkap is aangebracht, moet deze zodanig zijn uitgevoerd dat de uittredende afgassen naar boven gericht blijven.

Artikel 8

  • 1. Er moet zuinig worden omgegaan met energie.

  • 2. Binnen de inrichting moet jaarlijks een registratie plaatsvinden van het elektriciteitsverbruik.

  • 3. Bij nieuwe plaatsing of vervanging van apparatuur hebben energiezuinige apparaten de voorkeur.

Artikel 9

De elektrische installatie in de inrichting moet veilig en zonder kortsluitingen werken en goed worden onderhouden. Eventueel beschadigde delen moeten direct worden vervangen.

Geluid

Artikel 10

  • 1. Het meten en berekenen van de geluidniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999).

  • 2. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr.LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag op de dichtstbijzijnde woning of op enig punt op 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan:

    • -

      50 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;

    • -

      45 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;

    • -

      40 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.

  • 3. Het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag op de dichtstbijzijnde woning of op enig punt op 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan:

    • -

      70 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;

    • -

      65 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;

    • -

      60 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.

Artikel 11

  • 1.

    Lawaaimakende werkzaamheden moeten zoveel mogelijk in een gebouw van de inrichting worden uitgevoerd. De deuren en ramen moeten zoveel mogelijk gesloten worden gehouden tijdens het verrichten van lawaaimakende werkzaamheden.

  • 2.

    Radio's of andere geluidsinstallaties mogen buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.

Bodem

Artikel 12

Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen. Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd.

Artikel 13

  • 1. Om bodemverontreiniging te voorkomen moeten werkplaats(en), wasplaats(en), tankplaats(en) spuitcabine(s) en verfmeng- en opslagruimte(s) voorzien zijn van een vloeistofkerende vloer.

  • 2. Om bodemverontreiniging te voorkomen moet onder tanks met bodembedreigende vloeistoffen (zoals olietanks) en 2 meter er omheen een vloeistofkerende vloer (verharding) zijn aangebracht.

Artikel 14

  • 1. De vloeistofkerende vloeren, lekbakken en tanks moeten jaarlijks worden gecontroleerd op hun goede staat en indien nodig worden onderhouden. Deze controles en het onderhoud moeten in een logboek worden bijgehouden.

  • 2. Gemorste bodembedreigende vloeistoffen moeten direct worden geabsorbeerd. Hiervoor moeten er op de locaties waar bodembedreigende vloeistoffen aanwezig zijn, ook voldoende absorptiemiddelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig zijn. Gebruikte absorptiemiddelen moeten als gevaarlijke afvalstof worden behandeld.

  • 3. Degene die de inrichting drijft is verplicht om bij het vaststellen van een bodembelasting de bodem te herstellen gebruikmakend van hersteltechnieken overeenkomstig de stand der techniek.

Artikel 15

  • 1. Bodembedreigende vloeistof moet worden bewaard in goed gesloten verpakkingen.

  • 2. Lege, niet gereinigde verpakkingen moet worden behandeld als volle.

  • 3. De verpakkingen moeten zijn opgeslagen in een vloeistofdichte lekbak. De inhoud van de lekbak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste in de lekbak opgeslagen verpakking, vermeerderd met 10% van de overige verpakkingen. De lekbak moet bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en zijn beschermd tegen hemelwater.

    Afvalstoffen

Artikel 16

  • 1. Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven.

  • 2. Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water of water waaraan warmte is toegevoegd mogen niet in de bodem worden gebracht of terechtkunnen komen. Het bewaren of omgaan met afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden.

  • 3. Afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd.

  • 4. Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Mocht er toch verontreiniging van het openbaar terrein plaatsvinden, dan moet dit direct worden opgeruimd.

  • 5. Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten zo snel mogelijk worden aangeharkt of aangeveegd en worden opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in een daarvoor bestemde doelmatige verpakking.

Artikel 17

  • 1. De verpakking van gevaarlijk afval moet:

    • -

      dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof;

    • -

      zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt.

  • 2. Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar niet kunnen reageren.

  • 3. Afvalstoffen, zoals papierresten en huishoudelijk afval, moeten worden opgeslagen in een gesloten (pers)container.

Artikel 18

Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden aan een inzamelaar met een inzamelvergunning voor die afvalstof:

  • -

    metalen;

  • -

    gebruikte koelvloeistof;

  • -

    afgewerkte olie en smeermiddelen;

  • -

    rem- en hydraulische vloeistof;

  • -

    afgedankte accu's;

  • -

    gebruikt absorptiemateriaal;

  • -

    klein gevaarlijk afval (o.a. batterijen);

  • -

    overig bedrijfsafval.

Afvalwater

Artikel 19

  • 1. De inrichting moet voor de afvoer van bedrijfsafvalwater worden aangesloten op een openbaar riool.

  • 2. Bedrijfsafvalwater mag slechts in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

    • -

      de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij dit openbaar riool of zuiveringstechnische werk behorende apparatuur;

    • -

      de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk; en

    • -

      de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beperkt.

  • 3. Bedrijfsafvalwater uit de werkplaats dat emulsies bevat die worden gebruikt bij metaalbewerking, dan wel vloeistoffen of koelvloeistoffen op basis van minerale olie bevat, mag niet in een riolering worden gebracht.

  • 4. Gevaarlijke stoffen mogen niet in een openbaar riool worden gebracht.

  • 5. Bedrijfsafvalwater waarvan in enig steekmonster:

    • -

      de concentratie aan sulfaat hoger is dan 300 mg/l; of

    • -

      de zuurgraad uitgedrukt in pH-eenheden hoger is dan 10 of lager is dan 6,5; of

    • -

      de temperatuur hoger is dan 30°C, mag niet op een openbaar riool worden geloosd.

  • 6. Het te lozen bedrijfsafvalwater moet op eenvoudige wijze kunnen worden bemonsterd.

Artikel 20

  • 1. Afvalwater afkomstig van plaatsen waar olie vrijkomt (zoals bijvoorbeeld een wasplaats) dient, voordat vermenging met afvalwater uit andere ruimten plaatsvindt, door een slibvangput en olie-afscheider te worden geleid. Het effluent mag niet meer dan 200 mg/l minerale oliën bevatten.

  • 2. De slibvangput en de olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid moeten zo vaak als nodig, maar ten minste éénmaal per jaar deskundig worden geledigd en gereinigd en op eventuele lekkage gecontroleerd. Een schriftelijk bewijs van de laatste lediging, reiniging en controle moet in de inrichting aanwezig zijn.

  • 3. Na elke lediging dient de olie-afscheider direct volledig gevuld te worden met schoon water.

Artikel 21

De artikelen 19 en 20 zijn niet van toepassing zolang geen openbaar riool in de nabijheid van de inrichting is aangelegd en geen aansluiting van de inrichting op een openbaar riool kan plaatsvinden.

Brandveiligheid

Artikel 22

  • 1. Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2. In het bedrijf moeten voldoende mobiele brandblusmiddelen aanwezig zijn, om een begin van brand te kunnen bestrijden.

  • 3. Brandblusmiddelen, waaronder eventuele slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door een instelling die ter zake kundig mag worden geacht. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.

  • 4. Van elk uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie.

  • 5. Een draagbaar blustoestel moet ten minste 6 kilogram of liter blusstof bevatten.

  • 6. De slang op een slanghaspel moet een nominale binnenmiddellijn hebben van 19 millimeter en een lengte van minimaal 20 meter en maximaal 30 meter.

Artikel 23

  • 1.

    In het gehele bebouwde deel van het bedrijf met uitzondering van kantine en kantoren en dergelijke, is roken en open vuur verboden. Op daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken waarop dit duidelijk staat aangegeven zijn aangebracht.

  • 2.

    Snijden, lassen en slijpen zijn van het voorgaande voorschrift uitgezonderd.

Gevaarlijke stoffen, opslag in verpakkingen

Artikel 24

  • 1. Gevaarlijke stoffen moeten, uitgezonderd de dagvoorraden (tot een maximum van 40 kg. of liter) welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden opgeslagen in een daarvoor geschikte 60 minuten brandwerende kast, kluis of opslaggebouw met een zelfsluitende deur.

  • 2. Met elkaar reagerende gevaarlijke stoffen waarbij gevaarlijke gassen of dampen kunnen vrijkomen of gevaarlijke situaties als explosies, rondspattende gevaarlijke stoffen of excessieve warmteontwikkeling kunnen ontstaan, moeten van elkaar gescheiden worden opgeslagen.

  • 3. Binnen de inrichting moet de verpakking van gevaarlijke stoffen zijn geëtiketteerd op een wijze waaruit de stofnaam blijkt en op grond waarvan de categorie van de stof is vast te stellen.

  • 4. Gevaarlijke stoffen moeten worden bewaard in dichte en voldoende sterke verpakking.

  • 5. Lege, niet gereinigde verpakkingen moet worden opgeslagen als volle.

  • 6. Gemorste droge stoffen moeten direct worden opgenomen op een zodanige wijze dat verspreiding wordt voorkomen. Gemorste vloeistoffen moeten direct worden vastgelegd door opname of neutralisatie en in een speciaal daartoe bestemd vat worden gedaan. Hiertoe moet een vat en voldoende daarvoor geschikte absorptie- of neutralisatiemiddelen aanwezig zijn.

  • 7. Op een duidelijk zichtbare plaats nabij een opslag van gevaarlijke stoffen moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht betreffende de veiligheidsmaatregelen, de te gebruiken middelen en de te waarschuwen personen en instanties. Het personeel moet op de hoogte zijn van deze instructie.

  • 8. Op de deur van een opslagplaats met gevaarlijke stoffen moet het verbod tot roken en open vuur met een teken of tekst duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.

    Gassen

Artikel 25

  • 1. Gasflessen en toebehoren - tot en met de (hoofddrukregelaar ) moeten zijn goedgekeurd door een hiervoor deskundig geachte instelling.

  • 2. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de benaming op de gasfles is aangebracht.

  • 3. Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "DEFECT", of "LEK". Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden.

  • 4. Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen.

  • 5. Gasflessen, die in vorm sterk gelijken op blustoestellen, mogen in geen geval rood zijn geschilderd.

Artikel 26

  • 1. Gasflessen moeten ten minste 2 meter van vuur en van brandgevaarlijke stoffen verwijderd worden gehouden.

  • 2. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen.

  • 3. Van een gasfles die in gebruik is moet de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn.

  • 4. Van een gasfles die niet in gebruik is moet de afsluiter zijn gesloten.

  • 5. Bij een gasfles met een brandbaar gas die in gebruik is voor bijvoorbeeld lassen, moet een draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een inhoud van ten minste 6 kg. bluspoeder.

  • 6. Een laskar met flessen met brandbare of brandbevorderende gassen (zoals zuurstof), moet als deze niet wordt gebruikt een vaste opstelplaats hebben in de werkplaats.

    Werkplaats voor motorvoertuigen

Artikel 27

  • 1. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd naar buiten worden geschrobd of gespoten.

  • 2. In de wanden van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd moeten ter voorkoming van brand- of explosiegevaar ventilatieopeningen zijn aangebracht om voldoende ventilatie te waarborgen. De ventilatieopeningen moeten zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld over twee tegenover elkaar gelegen wanden, moeten in de buitenlucht uitmonden en mogen niet van afsluitbare roosters zijn voorzien.

  • 3. Het proefdraaien van verbrandingsmotoren mag uitsluitend plaatsvinden in een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd. Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op doelmatige wijze op de buitenlucht worden afgevoerd door middel van een op de uitlaat van de verbrandingsmotor bevestigde slang van doelmatig materiaal. Als een uitlaatgasafzuigventilator wordt toegepast moet de slang op de zuigzijde van deze ventilator zijn aangesloten. Deze afzuigventilator moet de uitlaatgassen door een leiding van doelmatig en onbrandbaar materiaal afvoeren tot ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van het pand.

  • 4. Een leiding voor de afvoer van uitlaatgassen mag niet uitmonden nabij raam- of deuropeningen van woningen of andere ruimten van derden.

Artikel 28

  • 1. Het is verboden in de inrichting:

    • -

      werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstoftank en andere delen van een motorvoertuig of werktuig, die brandstof bevatten of kunnen bevatten;

    • -

      motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen schoon te branden;

    • -

      motorvoertuigen of werktuigen te pletten of te stapelen ;

    • -

      meer dan acht autowrakken aanwezig te hebben.

  • 2. Een autowrak mag uitsluitend op een onverhard terreingedeelte zijn opgeslagen, als de accu en vloeistoffen als benzine, dieselolie, smeer- en systeemolie en koelvloeistoffen uit het autowrak zijn verwijderd. Het verwijderen van deze vloeistoffen moet plaatsvinden in de ruimte waar de herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd.

  • 3. Schoonmaken van onderdelen of spuitapparatuur met behulp van organische oplosmiddelen, moet plaatsvinden in een afsluitbare bak/vat, of een speciaal reinigingssysteem, waarbij de vloeistof wordt gerecirculeerd en in een gesloten vat wordt bewaard. Een deksel van een dergelijke bak of vat mag alleen worden geopend voor het vullen of leeghalen van de reinigingsvloeistof of voor het in- en uithalen van de te reinigen materialen.

  • 4. Binnen een straal van 10 meter van las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare (vloei)stoffen of brandgevaarlijke stoffen bevinden.

  • 5. Als het lasoppervlak van het te lassen materiaal is verontreinigd, moet dit lasoppervlak vóór het lassen worden schoongemaakt.

  • 6. Tijdens het schoonmaken of vervangen van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en eventuele asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.

  • 7. Afleveren van brandstof aan motorvoertuigen moet plaatsvinden op een speciaal hiervoor bestemde tankplaats, de motor van het voertuig moet zijn uitgeschakeld en roken en open vuur zijn in een straal van 5 meter verboden, dit moet met tekens of teksten duidelijk zijn aangegeven.

  • 8. Afleveren van brandstof aan motorvoertuigen moet plaatsvinden met zo min mogelijk morsingen en in goed geventileerde omstandigheden.

    Verf- en tectyleerspuitwerkzaamheden

Artikel 29

  • 1. Oppervlaktebehandelingen met een nevelspuit moeten plaatsvinden in een geheel gesloten spuitruimte met een vioeistofkerende vloer.

  • 2. Een spuitpistool moet zijn geaard.

  • 3. De tijdens het spuiten met verf vrijkomende overtollige spuitnevel en de tijdens het drogen ontwijkende dampen, moeten zonder zich in de spuit- of werkruimte te kunnen verspreiden, worden afgezogen door middel van een doelmatige afzuiginstallatie en via een doelmatig (matten)filter door een uitsluitend voor dit doel bestemde leiding worden afgevoerd.

  • 4. De mate van de werking van de filterinstallatie moet kunnen worden afgelezen met een drukverschilmeter die het drukverschil over de filters meet.

  • 5. Door middel van een effectieve ventilatie moet zijn gewaarborgd dat In de spuitruimte en in het ventilatiesysteem zelf de concentratie aan (licht)ontvlambare stoffen beneden de 10% van de onderste explosiegrens blijft.

  • 6. In de spuitruimte is roken en open vuur verboden en moet de elektrische installatie zodanig zijn afgeschermd dat deze geen ontstekingsbron kan vormen.

Artikel 30

  • 1. De uitmonding van de afvoerleiding van spuitdampen van verf moet dusdanig hoog zijn dat mensen in nabij gelegen woon- of verblijfsgebouwen geen overlast door bijvoorbeeld geur van de spuitdampen ondervinden.

  • 2. Verbinding- en afvoerleidingen van een afzuiginstallatie moeten van binnen glad zijn uitgevoerd, van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd en moeten rechtstreeks in de buitenlucht uitmonden. De verbindingsleiding naar een afvoerleiding moet zo kort mogelijk worden gehouden, zo weinig mogelijk bochten bevatten en van binnen glad zijn uitgevoerd.

Artikel 31

  • 1. Een filter van de spuitinstallatie dat lek of dichtgeslibd is, moet onmiddellijk worden vervangen.

  • 2. Indien in de werkplaats spuitwerkzaamheden worden verricht met verven en oplos- of verdunningsmlddelen mogen geen las, slijp- en schuurwerkzaamheden en dergelijke worden verricht. Het verbod hiertoe moet met tekstborden duidelijk in de werkplaats worden aangegeven.

  • 3. Een ruimte waarin werkzaamheden worden verricht met verven en oplos- of verdunningsmiddelen moet schoon worden gehouden.

  • 4. Voor het verspuiten van verven of lakken mogen geen brandbare gassen of zuurstof als verstuivingmiddel worden gebruikt.

  • 5. Alle met verf en oplos- of verdunningsmiddelen vervuilde afvalstoffen (lappen, poetsdoeken, afplakpapier enz.) alsmede verfresten (ook uit de filters) moeten zijn opgeslagen in gesloten metalen afvalbakken of vaten en moeten worden behandeld als gevaarlijke afvalstoffen.

  • 6. De verwarming van een ruimte waar werkzaamheden worden verricht met verf en oplos-of verdunningsmiddelen moet plaatevinden door een verwarmingstoestel waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de bedoelde ruimte. De delen van de toestellen die in direct contact staan of kunnen worden gebracht met de bedoelde ruimte mogen geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 °C, tenzij in de ruimte voornoemd geen hogere concentratie aan brandbare stoffen kan worden bereikt dan 20% van de onderste explosiegrens.

    Accu's

Artikel 32

  • 1. De opstelplaats van een op te laden accu moet zodanig geventileerd worden, dat tijdens het laden de lucht in de ruimte ten minste in voldoende mate wordt ververst.

  • 2. Onderdelen van elektrische installaties in een acculaadruimte mogen geen vonkende delen bevatten en moeten overigens van een zodanige constructie zijn dat ze onder alle omstandigheden geen aanleiding tot ontploffing kunnen geven.

  • 3. Het aan- en afkoppelen van de aansluitdraden van accu's mag slechts plaatsvinden als de stroom is uitgeschakeld.

  • 4. Tijdens het laden van accu's mag binnen 2 meter afstand van de opstelplaats van de accu's niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op de daartoe geschikte plaatsen moeten dit verbod middels pictogrammen of teksten onder de aandacht worden gebracht.

  • 5. Een acculader moet zijn geaard.

  • 6. Een acculader en accu's moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn.

  • 7. De ruimte waarin accu's van elektrische transportmiddelen worden geladen moet worden beschouwd als een ruimte met gasontploffingsgevaar. Het laden mag nooit plaatsvinden direct onder een elektrisch armatuur zoals een lamp.

    Airconditioninginstallaties motorvoertuigen

Artikel 33

  • 1. Vullen en legen van airconditioninginstallaties van motorvoertuigen moet altijd worden gedaan met een speciaal hiervoor bestemd (mobiel) airconditioningserviceapparaat. Vullen van airconditioninginstallaties van motorvoertuigen direct vanuit een gashouder met koelmiddel, of koelmiddel laten ontsnappen vanuit de airconditioninginstallaties naar de (buiten)lucht is niet toegestaan.

  • 2. Afgetapt koelmiddel moet worden opgevangen en zoveel mogelijk worden hergebruikt.

  • 3. Bij reparaties aan airconditioninginstallaties van motorvoertuigen mag geen koelmiddel vrijkomen naar de (buiten)lucht, indien nodig moet een airconditioninginstallaties hiervoor eerst worden geleegd en vervolgens opnieuw gevuld.

    Verwarming en koeling

Artikel 34

  • 1. Stook- en verwarmingsinstallaties en koelinstallaties moeten altijd goed bereikbaar zijn voor bediening, inspectie en onderhoud.

  • 2. Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt.

  • 3. Binnen de inrichting mogen geen andere brandstoffen dan olie of propaan/butaangas bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand.

  • 4. Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd, dat dit goed kan worden gereinigd. Tevens moeten voorzieningen zijn getroffen dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat daardoor de goede werking van het verbrandingsgasafvoersysteem kan worden verstoord.

  • 5. Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud worden verricht door een hiervoor deskundig geacht bedrijf.

  • 6. Op een stook- of verwarmingsinstallatie moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar door een als deskundig geacht bedrijf, een beoordeling worden uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde een optimale verbranding te laten plaatsvinden.

Artikel 35

  • 1. Een koelinstallatie moet regelmatig worden geïnspecteerd en onderhouden door een hiervoor deskundig geacht bedrijf.

  • 2. Het vrijkomen van koelmiddel naar de buitenlucht moet te allen tijde worden voorkomen.

Paragraaf IV SLOTBEPALINGEN

Artikel 36

Dit Eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, kan worden aangehaald als: Hinderbesluit garagebedrijven Bonaire.

Artikel 37

Dit Eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, treedt in werking op de eerste dag na de zesde kalendermaand na de datum van afkondiging.