Verordening maatschappelijke ondersteuning Hilversum 2018

Geldend van 01-01-2018 t/m heden

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Hilversum,

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 17 oktober 2018;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4,[eerste, tweede,]derde enzevende lid, [2.1.5, eerste lid,] 2.1.6, [2.1.7, 2.3.6, vierde lid,] en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gezien het advies van de commissie samenleving;

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

besluit:

vast te stellen de;

Verordening maatschappelijke ondersteuning Hilversum 2018

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1.1 van de wet verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die in de reguliere handel verkrijgbaar is, en die niet speciaal voor mensen met een beperking bedoeld is, niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel en past bij het naar geldende maatschappelijke normen gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvraag behorend;

  • b.

    bijdrage: een bijdrage in de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 2.1.4 Wmo 2015;

  • c.

    huisgenoot: iedere persoon met wie de cliënt duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • d.

    informele zorg: mantelzorg en vrijwilligerszorg zijn vormen van informele zorg;

  • e.

    instelling: organisatie die een voorziening voor beschermd wonen of opvang biedt met een subsidie op grond van de Algemene subsidieverordening van de gemeente dan wel in opdracht van de gemeente door middel van aanbesteding en inkoop;

  • f.

    kostprijs: de prijs waarvoor de gemeente de voorziening heeft ingekocht bij de aanbieder of leverancier met daarin begrepen eventuele onderhoudskosten;

  • g.

    leefeenheid: een eenheid bestaande uit samenwonende personen die al dan niet samen met één of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voert;

  • h.

    maatwerkvoorziening in natura: een voorziening, in de vorm van goederen in bruikleen, goederen in eigendom, als persoonlijke dienstverlening of ondersteuning, beschermd wonen of opvang;

  • i.

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • j.

    professionele maatschappelijke ondersteuning:

    • -

      ondersteuning beroepsmatig verleend door een persoon:

      • o

        die de opleidings- en beroepskwalificaties heeft om de betreffende hulp en zorg beroepsmatig te mogen verlenen, en die

      • o

        geen deel uitmaakt van het sociale netwerk van de cliënt; of

    • -

      ondersteuning niet-beroepsmatig verleend door een persoon die:

      • o

        de opleidings- en beroepskwalificaties heeft om de betreffende hulp en zorg beroepsmatig te mogen verlenen

      • o

        die deel uitmaakt van het sociale netwerk van de cliënt, en

      • o

        die deze hulp en zorg niet verleent als gebruikelijke hulp zoals gedefinieerd in artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • k.

    niet-professionele maatschappelijke ondersteuning:

    • -

      ondersteuning verleend door een persoon die deel uitmaakt van het sociale netwerk van de cliënt, waarbij

    • -

      de persoon die de hulp en ondersteuning verleent niet beschikt over de opleidings- en beroepskwalificaties om de betreffende hulp en zorg beroepsmatig te mogen verlenen; en

    • -

      geen sprake is van gebruikelijke hulp zoals gedefinieerd in artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • l.

    persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • m.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • n.

    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • o.

    woonvoorziening: elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een cliënt bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt;

  • p.

    vervoersvoorzieningen: een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een persoon met beperkingen bij het vervoer buitenshuis ondervindt;

  • q.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt vormvrij bij het college worden gemeld;

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek;

  • 3. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen;

  • 4. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek;

Artikel 3. Clientondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op onafhankelijke, deskundige, vindbare en kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt het uitgangspunt is;

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning;

Artikel 4. Het onderzoek

  • 1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit;

  • 2. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek;

  • 3. Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage;

  • 4. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het tweede en derde lid;

  • 5. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening;

Artikel 5. Het gesprek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

  • a. de behoefte die voorkomt uit de wensen, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling, gezinssituatie en mogelijkheden van cliënt;

  • b. de draagkracht en steunbehoefte van de eventuele mantelzorger van cliënt en de belasting die deze ervaart bij de zorg voor de cliënt;

  • c. het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

  • d. de mogelijkheden om op eigen kracht en/of met behulp van anderen in eigen oplossingen te voorzien;

  • e. de mogelijkheid om door middel van (algemene) voorzieningen het gewenste resultaat te bereiken;

  • f. de mogelijkheden die er bestaan om voorzieningen af te nemen en de gevolgen daarvan;

  • g. in hoeverre een mogelijk toe te kennen voorziening kan worden afgestemd op andere voorzieningen en/of behoeften van cliënt op het gebied van jeugdhulp, zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning en/of werk en inkomen;

  • h. indien van toepassing: of er sprake is van een bijdrage in de kosten voor het gebruik van een voorziening en (een inschatting van) de hoogte van de verschuldigde bijdrage;

  • i. de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze;

  • j. andere aspecten die in het kader van het onderzoek noodzakelijk zijn.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2, lid 3, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid;

  • 3. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten, de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken;

  • 4. Als de cliënt en zijn hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek;

  • 5. Het college is bevoegd om in het kader van het onderzoek de cliënt of diens vertegenwoordiger op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen, rekening houdend met de in de persoon gelegen mogelijkheden en/of beperkingen;

  • 6. De cliënt of diens vertegenwoordiger is verplicht om aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het onderzoek;

  • 7. Het college borgt bij het verrichten van het onderzoek een integrale aanpak ten aanzien van de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen en politie en justitie;

  • 8. Wanneer er sprake is van een situatie waarin de veiligheid van cliënt en/of zijn gezinsleden in het geding is, en/of wanneer een gerechtelijke uitspraak dit voorschrijft, kan dit artikel buiten toepassing worden gelaten.

Artikel 6: De vastlegging van het onderzoek

  • 1. Het college verstrekt de cliënt of diens vertegenwoordiger een weergave van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij de cliënt of diens vertegenwoordiger heeft medegedeeld dit niet te wensen;

  • 2. cliënt of diens vertegenwoordiger kan feitelijk onjuiste en/of onvolledige gegevens corrigeren en kan zijn opmerkingen bij het onderzoeksverslag kenbaar maken. Correcties en opmerkingen worden aan het onderzoeksverslag toegevoegd.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel een pgb schriftelijk indienen bij het college. Dit kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen 6 weken na ontvangst van de melding;

  • 2. Het college beoordeelt de aanvraag op basis van het in artikel 4 omschreven onderzoek;

  • 3. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven, en de aanvraag voldoet aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt;

  • 4. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag;

  • 5. Het besluit op de aanvraag is zo nodig afgestemd op de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning, schuldhulpverlening, werk en inkomen en politie en justitie.

Artikel 8 : Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt het verslag, als bedoeld in artikel 7 lid 3, als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening;

  • 2. Het college zet bij de beoordeling of een maatwerkvoorziening zal worden verstrekt, steeds de ondersteuningsvraag van de cliënt centraal en betrekt bij de beoordeling van diens aanvraag alle betrokken belangen, waaronder de belangen van de cliënt zelf, diens naaste omgeving, diens familie, het maatschappelijk belang in algemene zin en de uitgangspunten van het gemeentelijk beleid;

  • 3. De maatwerkvoorziening wordt toegekend, indien cliënt niet of niet volledig in staat is tot zelfredzaamheid en/of participatie door gebruik te maken van: eigen kracht en/of; gebruikelijke hulp en/of; mantelzorg en/of; hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk en/of vrijwilligerszorg; algemene voorzieningen en/of; een voorziening op grond van andere wet- en regelgeving conform artikel 2.3.5 lid 5 van de Wet;

  • 4. Een maatwerkvoorziening draagt bij aan het bereiken van de volgende resultaten: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en/of; het voeren van een gestructureerd huishouden en/of; het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en/of; beschermd wonen en/of; opvang;

  • 5. Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt in beginsel en na zorgvuldige afweging van de belangen van de cliënt en zijn omgevingalleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als;

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en

    • b.

      de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 6. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven;

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of;

    • b.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 7. Indien meerdere voorzieningen als passend aan te merken zijn, kent het college de goedkoopst compenserende voorziening toe;

  • 8. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen bij het normale gebruik van de woning en het zich verplaatsen in de woning, wordt onderzocht of verhuizen de goedkoopst adequate oplossing is.

Artikel 9. Weigeringsgronden

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      Indien niet voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 8 lid 3;

    • b.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt voor de melding, aanvraag of het besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • c.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

    • d.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • e.

      voor zover deze niet langdurig noodzakelijk is.

  • 2. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft;

    • c.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen andere noodzakelijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • d.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • e.

      voor zover het voorzieningen in woongebouwen betreft die specifiek gericht zijn op ouderen of mensen met beperkingen en die bij nieuwbouw of renovatie meegenomen kunnen worden;

    • f.

      als de noodzaak tot het treffen van een woonvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.

    • g.

      Het college verstrekt geen woonvoorziening als de cliënt woont in of verhuist naar een hotel, pension, trekkerswoonwagen, vakantiewoning, tweede woning of intramurale opvang.

  • 3. Geen pgb ten behoeve van een verhuizing wordt verstrekt;

    • a.

      als belanghebbende voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

    • b.

      als belanghebbende verhuist naar een tijdelijke woonruimte die niet bestemd en/of geschikt is om het gehele jaar te bewonen.

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. Bij het treffen van een voorziening legt het college in ieder geval de volgende onderdelen bij beschikking vast:

  • a. de conclusies uit het onderzoek;

  • b. de resultaten die cliënt wenst te bereiken;

  • c. welke voorziening(en) het college treft om het resultaat te bereiken;

  • d. in welke vorm de voorziening wordt verstrekt;

  • e. de kostprijs van de voorziening;

  • f. de ingangsdatum en duur van de voorziening;

  • g. de voorwaarden waaronder de voorziening is verstrekt;

  • h. of er sprake is van een tussentijdse evaluatie en de wijze waarop dit plaatsvindt;

  • i. of er sprake is van een te betalen eigen bijdrage;

  • j. welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

  • k. de wijze waarop bezwaar gemaakt kan worden tegen de beschikking.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt aanvullend in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

  • b. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

  • c. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget (pgb)

  • 1. Het college verstrekt, indien cliënt dit wenst, een pgb indien:

  • a. de cliënt op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger (niet zijnde de hulpverlener), in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • b. de cliënt de aan het pgb verbonden taken en verantwoordelijkheden op verantwoorde wijze kan uitvoeren en op zich kan nemen;

  • c. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb geleverd wenst te krijgen;

  • d. het college van oordeel is dat de in te kopen maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is en effectief bijdraagt aan het te bereiken resultaat

  • e. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 2. Wanneer cliënt ondersteund wordt via een pgb voor diensten op grond van de Wmo 2015 gelden in ieder geval de volgende voorwaarden:

  • a. Het pgb wordt uitsluitend gebruikt voor het betrekken van ondersteuning ten behoeve van het in de beschikking vastgelegd resultaat;

  • b. Indien cliënt zorg inkoopt bij derden, is de cliënt verplicht een zorgovereenkomst af te sluiten met de zorgverlener(s);

  • c. Het is de cliënt niet toegestaan bemiddelingskosten of administratiekosten te betalen vanuit het pgb;

  • d. Het is de cliënt niet toegestaan de zorgverlener een eenmalige uitkering te verstrekken vanuit het pgb;

  • e. Het is de cliënt, wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst, toegestaan reiskosten te vergoeden vanuit het pgb;

  • f. Het is de cliënt, wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst, toegestaan een feestdagenvergoeding van maximaal € 200,- te betalen vanuit het pgb;

  • g. Indien het pgb aan het einde van het jaar niet geheel is besteed, kan de cliënt aanspraak maken op een vrij besteedbaar bedrag van maximaal € 100,-;

  • h. In geval van overlijden van de cliënt mag vanuit het pgb maximaal 1 maandloon worden uitgekeerd;

  • i. De cliënt sluit een particuliere aansprakelijkheidsverzekering af voor schade die door het gebruik van de voorziening niet zijnde een dienstverlening, aan derden kan ontstaan.

  • 3. De hoogte van een pgb

  • a. wordt op maat vastgesteld

  • b. wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld persoonlijk plan over hoe hij het pgb gaat besteden

  • c. wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

  • d. bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • e. Binnen het in sub d genoemde maximum wordt voor de vaststelling van de definitieve hoogte van het pgb uitgegaan van de kostprijs van de voorziening die met het pgb wordt ingekocht indien de kostprijs lager is dan het in artikel 2 vastgestelde maximale tegenwaarde.

  • f. Wanneer cliënt niet professionele maatschappelijke ondersteuning verwerft wordt de hoogte van het pgb bepaald aan de hand van het geldend minimum uurloon vanaf 23 jaar.

  • g. Een pgb ten behoeve van verhuizing bedraagt de werkelijke kosten tot maximaal € 2.500.

  • h. Indien verhuizen de goedkoopst adequate oplossing is en cliënt niet wenst te verhuizen, wordt de hoogte van een eenmalige pgb voor aanpassing van de betreffende woning vastgesteld op maximaal € 2.500.

  • i. een pgb voor het gebruik van een (rolstoel)taxi/individueel taxivervoer bedraagt het in de regio gangbare toepasselijke tarief, uitgaande van maximaal 500 zones per jaar.

  • j. Het gebruik van een eigen auto is algemeen gebruikelijk. Indien het gebruik van de eigen auto in het specifieke geval van de cliënt niet als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, bedraagt het pgb voor het gebruik van de eigen auto €0,19 per kilometer tot 2500 kilometer per jaar.

  • k. Van de maxima genoemd in sub g, h, i, j en n kan op basis van maatwerk gemotiveerd worden afgeweken indien deze niet toereikend blijken te zijn.

  • l. Een pgb ten behoeve van een autoaanpassing bedraagt de laagste kostprijs van de noodzakelijke aanpassingen. Aan het verkrijgen van een pgb voor een autoaanpassing, zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • I. de cliënt vraagt minimaal twee offertes aan;

  • II. het college accepteert de geldende goedkoopst adequate offerte

  • m. Een pgb ten behoeve van tijdelijke huisvesting of dubbele woonlasten bedraagt maximaal de werkelijk gemaakte kosten, met als maximum de maximale huurgrens als genoemd in artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag

  • n. Een pgb ten behoefte van het bezoekbaar maken van een woning bedraagt de laagste kosten van de noodzakelijke aanpassingen die hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aannemer en rekening houdende met de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende aannemer. Een pgb voor het bezoekbaar maken van een woning voor een cliënt die buiten de gemeente woont of een cliënt met een WLZ indicatie bedraagt de werkelijke kosten tot een maximum van €5.000,-.

  • o. Een pgb voor aanschaf van een sportvoorziening bedraagt de laagste prijs die hiervoor zouden worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde leverancier.

  • p. Indien een pgb wordt verstrekt voor de aanschaf van goederen wordt indien van toepassing een (jaarlijks) bedrag verstrekt ter dekking van een deel van of de totale onderhouds- en reparatiekosten. De maximale vergoeding staat gelijk aan het bedrag voor onderhouds- en reparatiekosten voor de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening in natura.

  • q. Het tarief voor maatwerkvoorzieningen in natura wordt jaarlijks geïndexeerd conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau van de Statistiek en de NEA-index. Hier wordt bij de toekenning van het pgb rekening mee gehouden.

  • 4. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

  • a. uit het door de cliënt opgestelde plan blijkt dat dit de goedkoopst adequate oplossing is om het door de gemeente en cliënt overeengekomen resultaat te bereiken;

  • b. deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het op grond van het in lid 3 sub d, e, en f gehanteerde tarief, en

  • c. tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

Artikel 12: Opschorting betaling uit het pgb

Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10 van de Wet.

Artikel 13. Controle

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het onderzoeken, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

Artikel 14. Regels voor bijdrage in de kosten van een algemene voorziening

  • 1. Voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde onafhankelijke cliëntondersteuning, kan de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn. Dit kan worden bepaald door de instantie die de algemene voorziening biedt

  • 2. De instellingen stellen de hoogte van de bijdrage in de kosten vast en innen deze. De instellingen informeren het college over de hoogte van de bijdragen en de wijze van inning

  • 3. De hoogte van de bijdrage in de kosten wordt bepaald aan de hand van de kostprijs van deze voorziening. De kostprijs van de voorziening geldt als maximum voor de bijdrage in de kosten

Artikel 15. Regels voor bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening en pgb

  • 1. Overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, is, met uitzondering van de rolstoel en maatwerkvoorzieningen hulpmiddelen voor jeugdigen tot 18 jaar, cliënt voor het gebruik van een maatwerkvoorziening een bijdrage in de kosten verschuldigd.

  • 2. Het Centraal Administratie Kantoor stelt de bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen, vast en int deze.

  • 3. De eigen bijdrage is nooit meer dan de maximale kostprijs van de voorziening.

  • 4. Voor de volgende maatwerkvoorzieningen is de eigen bijdrage gebaseerd op de kostprijs van huishoudelijke hulp: begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf.

  • 5. De vast te stellen eigen bijdrage worden jaarlijks geïndexeerd bij ministeriële regeling aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie.

  • 6. Wanneer cliënt via het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer gecompenseerd wordt (Wmo-taxi) dan is er geen sprake van een bijdrage in de kosten. Er is dan sprake van een reizigersbijdrage (per zone) die overeenkomt met de geldende tarieven van het reguliere openbaar vervoer.

Artikel 16. Hoogte en vaststellen bijdrage in de kosten voor opvang

  • 1. Bij verblijf in de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang is een maximale eigen bijdrage verschuldigd indien een persoon van 18 jaar of ouder langer dan één etmaal gebruik maakt van deze 24-uurs verblijfsvoorzieningen. Vaststelling en inning van deze eigen bijdrage wordt door het college opgedragen aan de opvanginstellingen. De hoogte van de eigen bijdrage zal nooit de werkelijke kostprijs of feitelijke woonlasten te boven mogen gaan.

  • 2. Bij verblijf in de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang dient een persoon minimaal zak en kleedgeld over te houden plus de nominale premie ziektekosten minus de zorgtoeslag en waar nodig geld voor voeding (Nibud norm).

Artikel 17. Nieuwe feiten en omstandigheden

  • 1. Het college informeert cliënt of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet.

  • 2. Cliënt of diens vertegenwoordiger doen uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op een beslissing van het college op een aanvraag dan wel een verstrekte voorziening.

Artikel 18: Heronderzoek

Onverminderd artikel 2.3.9 van de Wet kan het college een heronderzoek instellen om vast te stellen of er aanleiding is om de beslissing te heroverwegen.

Artikel 19. Intrekking, herziening en beëindiging

Een beslissing tot verlening van een maatwerkvoorziening of een pgb kan worden ingetrokken of herzien als blijkt dat de maatwerkvoorziening of het pgb binnen zes maanden na toekenning niet of onvoldoende is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 20. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen zoals bedoeld in artikel 3.1 van de wet, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • a. het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b. het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

  • c. erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • d. voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Van aanbieders van een voorziening als pgb wordt minimaal dezelfde kwaliteitsstandaard verwacht als van aanbieders van een voorziening in natura.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en het uitvoeren van klantkwaliteitsonderzoeken zoals bedoeld in artikel 2.5.1 van de wet en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 21: Verhouding prijs en kwaliteit levering voorzieningen door derden

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten in ieder geval rekening met:

  • a. de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b. een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • c. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • d. kosten voor bijscholing van het personeel;

  • e. kwaliteitseisen van de voorziening;

  • f. deskundigheid van beroepskrachten;

  • g. het handelen volgens professionele standaarden;

  • h. arbeidsvoorwaarden passend bij de vereiste vaardigheden van beroepskrachten en de zwaarte van de functie;

  • i. de eisen rondom duurzaamheid van de voorziening;

  • j. het creëren van maatschappelijke waarde door de aanbieder;

  • k. de reële kostprijs van de voorziening.

  • 2. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen in ieder geval rekening met:

  • a. de marktprijs van de voorziening, en

  • b. de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

  • i. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

  • ii. instructie over het gebruik van de voorziening;

  • iii. onderhoud van de voorziening, en

  • iv. verplichte samenwerkingsverbanden.

Artikel 22: Monitoring

Het college verzamelt, ter bevordering van de kwaliteit en de continuïteit van voorzieningen, systematisch informatie over:

  • a.

    de ervaringen van cliënten bij de toegekende voorzieningen;

  • b.

    de mate waarop de toegekende voorzieningen bijdragen aan de (sociale/economische) zelfredzaamheid en participatie van cliënten;

  • c.

    in hoeverre de resultaten uit de beschikkingen daadwerkelijk worden bereikt.

Artikel 23: Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over de afwikkeling daarvan en het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 24. Waardering mantelzorgers

  • 1. Het college zorgt ervoor dat de cliënt aan wie mantelzorg wordt verleend, zijn mantelzorgers jaarlijks een blijk van waardering kan verlenen (mantelzorgcompliment).

  • 2. De cliënt kan voor het verlenen van een blijk van waardering, hiervoor een aanvraag indienen bij het college.

  • 3. Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 25. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. In de contracten die het college sluit met aanbieders, is bepaald dat de aanbieders een regeling hebben, dan wel vaststellen, voor de medezeggenschap van cliënten over genomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Het 1e lid is niet van toepassing indien de aanbieder die in het kader van de Wmo dienstverlening onderscheidenlijk haar taken laat uitvoeren door in de regel minder dan tien medewerkers.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks klantkwaliteitsonderzoek zoals bedoeld in artikel 2.5.1 van de wet.

Artikel 26. Betrekken van inwoners bij het beleid

  • 1. Het college betrekt inwoners van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt inwoners vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat inwoners kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 27. Melding klachten

  • 1. Voor de afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op gedragingen jegens cliënt van het college of de voor haar werkzame personen bij de afhandeling van meldingen en aanvragen, hanteert het college de bestaande klachtenprocedure zoals omschreven in hoofdstuk 9 van de Awb.

  • 2. Onverminderd artikel 3.2 van de Wmo stellen aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen jegens een cliënt en de uitvoering/levering van de voorziening.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks klantkwaliteitsonderzoek zoals bedoeld in artikel 2.5.1 van de wet.

Artikel 28. Hardheidsclausule

Het college kan de bepalingen in deze verordening ten gunste van de cliënt buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze verordening beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 29. Inwerkingtreding en overgangsbepalingen

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018

  • 2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening sociaal domein gemeente Hilversum en de Verordening wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Hilversum 2015 ingetrokken.

  • 3. Een besluit, genomen op grond van de verordeningen genoemd onder lid 2, blijft na inwerkingtreding van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hilversum 2018, voor de duur van dat besluit van kracht, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt wordt ingetrokken.

Artikel 30: Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening maatschappelijke ondersteuning Hilversum 2018”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 6 december 2017.

de griffier,

de burgemeester,

P.M.H. van Ruitenbeek

P.I. Broertjes

Toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hilversum 2018.

Algemene toelichting

1. Aanleiding

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De wetgever stimuleert burgers eigen verantwoordelijkheid te dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, verwacht van burgers dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan.

In de Wmo 2015 zijn ten opzichte van de oude Wmo een aantal taken toegevoegd. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs bekeken wat verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk. Daarna zal, als dat nodig is, de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of, als dat niet volstaat, een maatwerkvoorziening. Dit levert een bijdrage aan de mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en het zelfstandig functioneren in de maatschappij.

Om het zelfstandig functioneren in de maatschappij te kunnen garanderen dient er een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden. Dit om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake van een algemene voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.

Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onterechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen bezwaar maken en eventueel in beroep gaan.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal in de praktijk namens het college in mandaat worden gedaan. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheden mandateren.

2. Opdracht Wmo 2015 aan Gemeentes

De Wmo 2015 draagt het gemeentebestuur op zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van haar burgers, en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Daartoe moet de gemeenteraad een beleidsplan opstellen (artikel 2.1.2 Wmo 2015) en een Verordening met “de regels die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit beleidsplan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen” (artikel 2.1.3 Wmo 2015).

3. Reikwijdte van de verordening

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3 eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening moet op grond van artikelen 2.1.3 tweede en vierde lid, artikel 2.1.4 derde en zevende lid, en artikel 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval geregeld worden:

  • ·

    Op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • ·

    Op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • ·

    Welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van de voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • ·

    Ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • ·

    Op welke wijze ingezetenen, worden betrokken bij de uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • ·

    Op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend;

  • ·

    Op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Verder dient de gemeente op grond van de artikelen 2.1.3 lid 3 en 2.6.6 lid 1 van de Wmo 2015 per verordening regels vast te stellen:

  • ·

    Voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • ·

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4 eerste en tweede lid, 2.1.5 eerste lid en 2.3.6 derde lid, van de Wmo 2015:

  • ·

    Bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • ·

    De hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • ·

    Bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • ·

    Bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • ·

    Bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • ·

    Bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

4. Beleidsplan

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 vaststelt. In dit beleidsplan (kadernota Sociaal Domein vastgesteld op 7 juni 2017) is het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning. In het beleidsplan moet beschreven worden wat de voornemens zijn op het vlak van sociale samenhang, veiligheid en leefbaarheid en het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld.

Artikelsgewijze toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hilversum 2018

Artikelsgewijze toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hilversum 2018

Artikel 1. Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 zoals hieronder is omschreven is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder wel weergegeven. Niet alle begripsbepalingen uit deze verordening worden hieronder toegelicht omdat enkele voor zich spreken.

Lid 1 onderdeel b: Bijdrage:

zie artikel 2.1.4. Wmo 2015

Lid 1 onderdeel h: maatwerkvoorziening in natura

Het college verstrekt een maatwerkvoorziening indien er sprake is van een noodzaak en indien cliënt niet of niet volledig in staat is tot zelfredzaamheid of participatie door gebruik te maken van: eigen kracht en/of; gebruikelijke hulp en/of; mantelzorg en/of; hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; algemene voorzieningen en/of voorliggende voorzieningen. Voorafgaand aan de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt er individueel onderzoek gedaan naar de noodzaak van deze voorziening. De voorziening wordt bij beschikking toegekend en er staat bezwaar en beroep open. Het besluit op de aanvraag van deze voorziening is afgestemd op de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning, schuldhulpverlening, werk en inkomen en politie en justitie. Een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo draagt bij aan het bereiken van de volgende resultaten:

  • -

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en/of;

  • -

    het voeren van een gestructureerd huishouden/of;

  • -

    deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en/of;

  • -

    beschermd wonen en/of;

  • -

    opvang.

Het begrip ‘maatwerkvoorziening’ duidt beter dan het voorheen gebruikelijke begrip ‘individuele voorziening’ aan dat het niet alleen gaat om een of meer concrete en herhaalbaar in te zetten vormen van een aanbod aan activiteiten, maar onder omstandigheden ook om een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen, waarbij het kan gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om voor een cliënt op maat bedachte oplossingen.

Een maatwerkvoorziening wordt ter ondersteuning van cliënt ingezet. Het betreft nadrukkelijk ondersteuning ten behoeve van de bovenstaande resultaten. Er dient hierbij een duidelijk onderscheid te worden gemaakt met cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning houdt in: ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Het college moet ervoor zorg dragen dat onafhankelijke cliëntondersteuning beschikbaar is en dat bij de cliëntondersteuning het belang van betrokkene uitgangspunt is.

Clientondersteuning heeft een bredere reikwijdte dan alleen de Wmo. De Wmo 2015 biedt het kader voor het maken van beleid voor cliëntondersteuning. Daarmee is in één wet de cliëntondersteuning voor het gehele sociale domein (dus ook Jeugdwet en Participatiewet) en andere levensdomeinen (zoals de zorg) geregeld.

Lid 1. Onderdeel j en k: professionele en niet-professionele ondersteuning

Deze definities zijn opgenomen om de hoogte van het pgb te kunnen vaststellen. Voor gebruikelijke hulp wordt uitgegaan van de CIZ Indicatiewijzer hoofdstuk 4 van juli 2014.

Lid 1 onderdeel l: persoonlijk plan

Het persoonlijk plan is een hulpmiddel om de eigen ondersteuningsbehoefte in kaart te brengen en alvast na te denken over mogelijke oplossingen voor die ondersteuningsbehoefte. Het persoonlijk plan kan gebruikt worden om het (keukentafel)gesprek voor te bereiden. Als een persoonlijk plan wordt opgesteld kan worden gedacht aan de volgende onderwerpen zoals genoemd in de Wmo 2015.

De eigen behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren, de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang, de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang, de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger, de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang, de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van de zelfredzaamheid, participatie of aan beschermd wonen of opvang.

Artikel 2. Melding hulpvraag

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Bij het opstellen van een persoonlijk plan is het uiteraard toegestaan dat de cliënt gebruik maakt van derden om zijn plan op te stellen. Dit kan zijn eigen behandelend fysiotherapeut zijn of een iemand uit zijn sociaal netwerk. Ook kan hij gebruik maken van de onafhankelijke cliëntondersteuning.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Clientondersteuning is niet alleen voor de Wmo maar is ook bedoeld voor ondersteuning van de (verminderd zelfredzame) cliënt met informatie en advies teneinde de cliënt zo nodig in staat te stellen tot het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning (preventieve zorg, zorg, jeugd, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen).

Artikel 4. Het onderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

Op grond van het vierde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

Artikel 5. Het gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij decliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel c is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 6: De vastlegging van het onderzoek

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Artikel 7. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 8 : Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Het achtste lid van artikel 8 kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostengoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.

Artikel 9. Weigeringsgronden

Uit artikel 2.1.3 Wmo 2015 volgt dat bij verordening moet worden bepaald op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Daarbij komt dat de Memorie van toelichting bij artikel 2.1.3 Wmo 2015 heel duidelijk is. Bij verordening zal aan de hand van concrete en toepasbare criteria nader moeten worden afgebakend in welke gevallen iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.

Een afwijzing van een maatwerkvoorziening zal gebaseerd moeten worden op in de Wmo-verordening opgenomen weigeringsgronden. Dit is van belang voor de rechtszekerheid. Bevestiging hiervoor is te vinden in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 08-02-02017, nr. 15/344 WMO). Deze uitspraak is gedaan onder de Wmo 2007 maar zal onder de Wmo 2015 niet anders zijn.

Lid 1 onder b reeds gerealiseerde voorziening

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Lid 1 onder c eerdere verstrekking

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen blaam treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Lid 1 onder d maatwerkvoorziening op individu

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Lid 1 onder e: langdurig noodzakelijk

Deze bepaling geeft een tweetal begrenzingen aan met betrekking tot het

verstrekken van voorzieningen, t.w. een begrenzing in tijd en de noodzakelijkheid. Voor het criterium

‘langdurig noodzakelijk’ is ook gekozen vanwege het nadrukkelijkere beroep op de cliënt om problemen zelf of met het netwerk op te lossen, zeker als die problemen kortdurend zijn.

Begrenzing in tijd:

Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. De grens wordt bepaald door de

vraag: gaat het probleem over of is het blijvend? Kenmerkend voor een blijvend probleem is dat de

ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van aanvraag,

onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij periodes van verbetering en terugval elkaar opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. Bij een cliënt die terminaal is, is er sprake van een blijvend probleem. De (medisch) adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperking van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij een ontregeld huishouden. In dat geval behoort het verstrekken van huishoudelijke ondersteuning wel tot de mogelijkheden. Bij ontslag na een ziekenhuisopname behoort het regelen van hulp bij de huishoudelijke taken tot de eigen verantwoordelijkheid. Van de cliënt mag worden verwacht dat hij zelf een oplossing vindt voor deze tijdelijke situatie.

Noodzakelijkheid:

Een voorziening wordt alleen verstrekt wanneer deze noodzakelijk is en niet indien er sprake is van

gewenste verstrekkingen.

Lid 2 Woonvoorzieningen

In het tweede lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zijn op een maatwerkvoorziening die kan worden aangeduid met de term ‘woonvoorziening’. Onder voorzieningen in een gemeenschappelijke ruimte kunnen trapliften, automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte verstaan worden.

In sub g staat aangegeven dat wij geen woonvoorzieningen verstrekken bij intramurale instellingen. Ook worden er geen outillagemiddelen verstrekt omdat ze bij de uitrusting van een instelling behoren.

Van deze regels kan op basis van maatwerk en de hardheidsclausule gemotiveerd worden afgeweken.

Artikel 10. Inhoud beschikking

Eerste lid, onder b,: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.

Het eerste lid onder i dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald datde bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget (pgb)

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b van de wet). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Lid 1 onder e geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Het derde lid berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Het derde lid geeft eveneens regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. De gemeente maakt onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Een vrijwilliger of persoon die niet is opgeleid, ontvangt een lager tarief dan een opgeleid persoon.

Volgens artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 dient een pgb doeltreffend en toereikend te zijn. Om die reden kan niet (meer) altijd worden volstaan met een vast pgb bedrag. Dit wil niet zeggen dat de vaste bedragen niet meer opgenomen kunnen worden. Er zal echter per situatie maatwerk moeten worden gehanteerd.

Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Met betrekking tot artikel 11 lid 3 onder d. De kwaliteit van de benodigde hulp of ondersteuning om het resultaat te bereiken is bepalend. Indien de benodigde hulp of ondersteuning alleen kan worden gegeven door een persoon met bepaalde beroepskwalificaties dan is leidend dat de zorgverlener daarover beschikt. Als iemand uit het sociaal netwerk daarover beschikt en de hulp of ondersteuning verleent, dan is ook sprake van professionele hulp of ondersteuning. Daar hoort een professioneel tarief tegenover te staan.

Artikel 12: Opschorting betaling uit het pgb

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 13. Controle

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Fraude meldingen van de Sociale Verzekeringsbank kunnen aanleiding zijn om na te gaan of een pgb is besteed aan het doel waarvoor ze is verstrekt.

Artikel 14. Regels voor bijdrage in de kosten van een algemene voorziening

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 15. Regels voor bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorzieningen en pgb

Overeenkomstig het uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is de cliënt voor het gebruik van diverse maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage verschuldigd. Voor welke voorzieningen is opgenomen in dit artikel. Het Centraal Administratie Kantoor int de eigen bijdrage. Voor de voorzieningen hulp bij het huishouden, begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf wordt de kostprijs van hulp bij het huishouden als uitgangspunt gebruikt voor het innen van de eigen bijdrage.

Het hanteren van eenzelfde kostprijs voor de genoemde voorzieningen is voortgekomen uit het signaal dat door de complexe wijze van eigen bijdrage inning met meerdere tarieven inwoners geconfronteerd kunnen worden met onvoorziene kosten. Hierdoor kunnen zij in de problemen komen of afzien van zorg. Een groot deel van deze knelpunten kunnen worden opgelost door één tarief te hanteren voor de voorzieningen huishoudelijke hulp, begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf. Dit maakt het administratief proces eenvoudiger en zorgt ervoor dat inwoners makkelijker inzicht hebben in de bijdrage die zij moeten gaan betalen. Daarnaast maakt dit het eigen bijdrage systeem rechtvaardiger, doordat mensen met zware beperkingen niet extra betalen ten opzichte van mensen met dezelfde soort zorg en lichtere beperkingen.

De eigen bijdrage is nooit meer dan de kostprijs.

Daarnaast is besloten geen eigen bijdrage op te leggen bij bepaalde vormen van bemoeizorg voor maatschappelijke zorgdoelgroepen. Het gaat om de doelgroepen, bij wie zorgmijding  leidt tot  maatschappelijke uitval, of deze in stand houdt. Dit artikel is van toepassing op de volgende vormen van bemoeizorg:

  • a.

    Bemoeizorg met vermoeden van verslavingsproblematiek of GGZ problematiek

  • b.

    Consultatie & Advies vraag vanuit de uitvoeringsdienst  t.b.v. verslavingsproblematiek of GGZ problematiek

  • c.

    Advies bij Methadonverstrekking

  • d.

    Begeleiding naasten waaronder mantelzorgers t.b.v. omgang verslavingsproblematiek

  • e.

    Administratieve ondersteuning bij aanhoudende verslavingsproblematiek

  • f.

    Begeleidingstraject daklozenopvang met uitzondering van de eigen bijdrage voor de opvang zelf die door de opvang organisatie word geïnd.

  • g.

    Ambulant begeleidingstraject vrouwenopvang met uitzondering van de eigen bijdrage voor de opvang zelf die door de opvang organisatie wordt geïnd.

Tot slot kunnen er zich situaties voordoen waarbij het in eerste instantie innen van een eigen bijdrage onwenselijk is. Het college kan besluiten om een individuele cliënt geen eigen bijdrage op te leggen als het opleggen van een eigen bijdrage leidt tot zorgmijding. Zorgmijding kan ongewenst zijn wanneer voor een cliënt de volgende voorwaarden gelden:

  • ·

    De cliënt zou na het gesprek met de gemeente recht hebben gehad op een (maatwerk)voorziening en,

  • ·

    De cliënt maakt geen gebruik van de ondersteuning die via de gemeente wordt geboden én

  • ·

    De cliënt krijgt/regelt niet op een andere wijze adequate ondersteuning. 

  • ·

    Door niet de ondersteuning te accepteren een situatie kan ontstaan waardoor de benodigde zorg en de lichamelijke dan wel psychische problematiek zal toenemen.

Bovenstaande is niet limitatief en zal altijd op basis van maatwerk worden afgewogen.

Artikel 16 Hoogte en vaststellen bijdrage in de kosten voor opvang

De inning van eigen bijdrage is op grond van het uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een taak van het college. De wet biedt een uitzondering voor de inning van de eigen bijdrage Maatschappelijke Opvang. De inning kan gemandateerd worden door het college aan de instelling die de Maatschappelijke Opvang biedt. De berekening van de hoogte van de eigen bijdrage zoals verwoord in artikel 16 is een door de Federatie Opvang en de VNG geadviseerde formulering.

Artikel 17. Nieuwe feiten en omstandigheden

Cliënt of diens vertegenwoordiger is verplicht om het college direct op de hoogte te stellen van een wijziging in zijn situatie waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op een beslissing van het college op een aanvraag.

Mocht er in de looptijd van de beschikking niet of niet langer worden voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de verordening, dan kan het college het eerder genomen besluit geheel of gedeeltelijk intrekken. Dit geldt ook voor situaties waarbij er beschikt is en achteraf blijkt dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, er een andere beslissing zou zijn genomen.

Artikel 18: Heronderzoek

Het college kan een heronderzoek instellen naar de noodzaak om een voorziening te treffen en de mate waarin cliënt in eigen oplossingen kan voorzien. Hierbij is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de toekenning dan wel de voortzetting van de voorziening. Op grond van artikel 2.3.9 van de wet is een periodiek onderzoek verplicht. Daar waar er een heronderzoek wordt ingesteld, is hetgeen in artikel 8 lid 2 overeenkomstig van toepassing.

Artikel 19. Intrekking, herziening en beëindiging

Een besluit, genomen op grond van het toepassingsbereik van deze verordening, kan in bepaalde omstandigheden geheel of gedeeltelijk ingetrokken worden. Dit kan gebeuren wanneer de voorziening niet leidt tot het te bereiken resultaat of wanneer de voorziening niet gebruikt wordt voor de doelstellingen waarvoor het is verstrekt. Wanneer er bij het inzetten van de voorziening voorwaarden zijn gesteld en daar op enig moment niet of niet meer aan is voldaan, kan dit reden zijn om de voorziening in te trekken. De wet omschrijft de gronden op basis waarvan een besluit kan worden ingetrokken of beëindigd.

Artikel 20. Kwaliteitseisen van maatschappelijke ondersteuning

Op grond van artikel 2.1.1 van de wet zijn gemeenten verantwoordelijk voor het stellen van regels inzake de kwaliteit van de voorzieningen in de maatschappelijke ondersteuning. Het college vult deze verplichting in door in lid 1 van dit artikel generieke kwaliteitseisen voor maatwerkvoorzieningen te bepalen en per voorziening specifieke eisen uit te werken in de geldende contracten voor maatwerkvoorzieningen. Onderdelen waarop in ieder geval eisen worden gesteld staan genoemd in artikel 21 van de verordening. Het college ziet toe op de naleving van de gestelde eisen.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Dit artikel benadrukt dat wanneer de verlening van een voorziening wordt aanbesteed, het college de overheidsopdracht niet enkel op grond van de laagste prijs mag verlenen. Bij het inkopen van een voorziening is het college verplicht altijd het criterium ‘kwaliteit’ mee te wegen. De aspecten die onder onderdelen a tot en met k vallen, tellen bij de weging altijd mee. Hoe zwaar een aspect tijdens aanbesteding meetelt is afhankelijk van de in te kopen voorziening.

Artikel 22. Monitoring

In dit artikel is bepaald dat het college systematisch de ervaringen over de toegekende voorzieningen monitort en informatie verzamelt over de mate waarop de toegekende voorzieningen bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie van cliënten. Daarnaast onderzoekt het college structureel in hoeverre de resultaten uit de beschikkingen daadwerkelijk worden bereikt. Het hoofddoel van de monitoring is het toezicht houden op en het bevorderen van kwaliteit.

Ten behoeve van de in artikel 21 genoemde informatieverzameling hanteert het college verschillende instrumenten. Zo worden cliënten (telefonisch of schriftelijk) bevraagd op vaste momenten na het gesprek met de consulent.

Artikel 23. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 22 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 24. Waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 25. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

Artikel 26. Betrekken van inwoners bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 27. Melding klachten

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd

Artikel 28. Hardheidsclausule.

Dit artikel spreekt voor zich

Artikel 29. Inwerkingtreding en overgangsbepaling

Dit artikel spreekt voor zich

Artikel 30. Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.