Erfgoedverordening Amsterdam

Geldend van 01-01-2016 t/m heden

Intitulé

Erfgoedverordening Amsterdam

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • Deze verordening verstaat onder:

  • •a.     archeologisch monument: monument, als bedoeld in onderdeel r, onder 2;

  • •b.    archeologisch onderzoek: werkzaamheden met betrekking tot het bodemarchief die ten behoeve van de archeologische monumentenzorg worden uitgevoerd volgens de eisen zoals gesteld door het college en de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA);

  • •c.     archeologisch veldonderzoek: inventariserend veldonderzoek en archeologische opgraving conform de eisen van het college en de KNA;

  • •d.    archeologische waarden: waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die in de ondergrond zitten en die een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling;

  • •e.     bovengrondse cultuurhistorische waarden: positieve waardering van bovengrondse sporen,objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van de leefomgeving en een beeld geven van of herinneren aan een historische situatie of ontwikkeling;

  • •f.      beschermd monument: (rijks)monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988

  • •g.    beschermd stads- of dorpsgezicht: beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988

  • •h.    beschrijving: een beschrijving betreft een rapportage van de bouwhistorische, architectuurhistorische, stedenbouwkundige, cultuurhistorische en/of archeologische waarden;

  • •i.      bouwhistorisch onderzoek: rapportage waarin de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur wordt vastgesteld, dat naar het oordeel van het college voldoet aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek' uitgave Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;

  • •j.      bovengronds cultuurhistorisch onderzoek: onderzoek naar bovengrondse sporen, objecten, patronen en structuren uit het verleden teneinde de cultuurhistorische waarden daarvan te kunnen bepalen/vaststellen;

  • •k.     Commissie voor Welstand en Monumenten: de commissie als bedoeld in de Monumentenwet 1988, in Amsterdam ingesteld krachtens de Verordening op de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam 20013;

  • •l.      het college: het college van burgemeester & wethouders;

  • •m.   gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk monument is aangewezen;

  • •n.    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen monumenten;

  • •o.    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is aangewezen;

  • •p.    gemeentelijke lijst van stads- en dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen groepen van onroerende zaken;

  • •q.    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder a;

  • •r.     Monumenten en Archeologie: het stedelijke kennis- en expertisecentrum dat belanghebbenden, gemeentelijke diensten, stadsdelen

  • en de Commissie voor Welstand en Monumenten adviseert over de waardering en omgang met de onder- en bovengrondse cultuurhistorische waarden in de stad.

  • •s.     omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • •t.      programma van eisen: programma waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek conform de eisen van het college en de KNA;

  • •u.    selectiebesluit: een gemotiveerd besluit van het college tot het al dan niet behouden van een bepaalde archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen;

  • •v.     stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer monumenten bevinden;

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing tot gemeentelijk monument

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de Commissie voor Welstand en Monumenten en stelt, voor zover mogelijk, de eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde in de gelegenheid te worden gehoord. In spoedeisende gevallen kan het college hiervan afwijken.

  • 3. In het geval zich de situatie als bedoeld in het eerste lid voordoet en voor het betreffende monument een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, kan het verzoek worden opgevat als een spoedeisend geval als bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, van dit artikel.

  • 4. Het college kan bepalen dat een beschrijving wordt opgesteld. De eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde en gebruiker van het monument zijn desgevraagd verplicht tot het opstellen van een beschrijving dan wel mee te werken aan het opstellen van een beschrijving.

  • 5. Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

  • 6. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de Monumentenverordening Noord-Holland 2010.

Artikel 4  Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De Commissie voor Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek om advies van het college.

  • 2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten, maar in ieder geval binnen 32 weken na datum van de aanvraag tot aanwijzing.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

  • 1. Van de aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, worden de aanvrager en degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde staan vermeld, in kennis gesteld.

  • 2. De voorbescherming of het aanwijzingsbesluit wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijke beperkingenregister zoals bedoeld in artikel 1, onder b, onderdeel 4 en 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • •1.    Het college registreert het gemeentelijk monument op de lijst van gemeentelijke monumenten.

  • •2.    De registratie bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, een beschrijving en, indien van toepassing, de naam van het gemeentelijk monument.

  • •3.    De gemeentelijke monumentenlijst ligt bij de stadsdeelkantoren en bij   Monumenten en Archeologie voor eenieder ter inzage.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • •1.    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • •2.    Artikel 3, tweede tot en met vierde lid, alsmede de artikelen 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • •3.    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing als bedoeld in het tweede lid, achterwege.

  • •4.    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • •1.    Het college kan een aanwijzing tot gemeentelijk monument intrekken.

  • •2.    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en de artikelen 4 en 5 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor aanwijzing wordt gelezen: intrekking van de aanwijzing.

  • •3.    De aanwijzing vervalt, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 2 van de Monumentenverordening Noord-Holland 2010.

  • •4.    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

  • •5.    Het college kan bepalen dat een gemeentelijk monument moet worden gedocumenteerd. De eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde en gebruiker zijn desgevraagd verplicht mee te werken aan de documentatie van het monument.

Hoofdstuk 3 Vergunningverlening voor gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Vergunning

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of de monumentale waarden in gevaar worden gebracht.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, is niet vereist indien deze activiteit betrekking heeft op:

    • a.

      gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg de aanleg niet wijzigt, of

    • b.

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van een gemeentelijk monument dat uit oogpunt van  monumentenzorg geen waarde heeft.

Artikel 11 Indiening en adviesaanvraag

  • •1.    Een aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt ingediend bij het college.

  • •2.    Het college zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de Commissie Welstand en Monumenten om advies.

  • •3.    De Commissie Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door het college.

Artikel 12 Vergunningverlening

De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de gemeentelijke monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Artikel 13 Voorschriften

Het college kan aan een omgevingsvergunning voorschriften en beperkingen verbinden in het belang van het gemeentelijk monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

  • De omgevingsvergunning kan door het college geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien:

  • •1.    blijkt dat de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens is verleend;

  • •2.    blijkt dat de vergunninghouder aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften niet naleeft;

  • •3.    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 4 Vergunningverlening voor beschermde monumenten

Artikel 15 Vergunning voor beschermd monument

  • •1.    Het college zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een beschermd monument aan de Commissie voor Welstand en Monumenten.

  • •2.    De Commissie voor Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door het college.

Hoofdstuk 5 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 16 Aanwijzing van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

  • a.

    De raad kan, op voorstel van het college, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • b.

    Het voorstel tot aanwijzing is een beleidsvoornemen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Inspraakverordening.

  • c.

    Het college zendt het voorstel tot aanwijzing aan Commissie voor Welstand en Monumenten. Deze commissie brengt advies uit binnen twaalf weken na verzending van het voorstel.

  • d.

    De raad beslist binnen 32 weken na verzending van het voorstel, als bedoeld in het derde lid.

  • e.

    Van het besluit wordt mededeling gedaan in de daarvoor in aanmerking komende dag- of nieuwsbladen en aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland en de Commissie voor Welstand en Monumenten.

  • f.

    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van artikel 8 van de Monumentenverordening Noord-Holland 2010.

Artikel 17 Registratie op de gemeentelijke lijst van stads- en dorpsgezichten

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de lijst van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 2. De registratie bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht.

  • 3. De gemeentelijke lijst van stads- en dorpsgezichten ligt bij de stadsdeelkantoren en Monumenten & Archeologie voor eenieder ter inzage.

Artikel 18 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. De raad kan, op voorstel van het college, de aanwijzing op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 17 tweede tot en met vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van de raad van ondergeschikte betekenis is, blijft toepassing van het tweede lid achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke lijst van stads- en dorpsgezichten aangetekend.

Artikel 19 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien de raad de aanwijzing intrekt, zijn artikel 17, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing vervalt, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 8 van de Monumentenverordening Noord-Holland 2010.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke lijst van stads- en dorpsgezichten aangetekend.

Artikel 20 Beschermende bestemmingsplannen

  • a.

    De raad stelt ter bescherming van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • b.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, kan worden vastgesteld

  • c.

    Indien een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste of tweede lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de raad, in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.

Artikel 21 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • a.

    In een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college.

  • b.

    De omgevingsvergunning kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het college niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • c.

    De artikelen 10, 11 en 13 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • d.

    Een omgevingsvergunning is niet vereist voor de activiteit slopen ingevolge een aanschrijving van het college als bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 2, van de Woningwet.

Hoofdstuk 6 Bovengrondse Cultuurhistorische waarden

Artikel 22 Inhoud bestemmingsplan en beheersverordening

  • In de toelichting op een bestemmingsplan dan wel beheersverordening wordt ten minste opgenomen:

  • 1. een beschrijving van de bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten in het plangebied;

  • 2. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten rekening is gehouden;

  • 3. in voorkomende gevallen, een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied.

Hoofdstuk 7 Archeologische waarden

Artikel 23 inhoud bestemmingsplan of beheersverordening

  • 1. In de toelichting op een bestemmingsplan dan wel beheersverordening wordt ten minste opgenomen:

    • a.

      een beschrijving van de archeologische waarden in het plangebied;

    • b.

      zo nodig een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige in de grond aanwezige monumenten rekening is gehouden.

  • 2. Archeologische waarden worden met behulp van een archeologisch onderzoek conform de eisen van het college en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in het bestemmingsplan verwerkt.

Artikel 24 Eisen die het college stelt aan archeologisch onderzoek

  • 1. Het college neemt het selectiebesluit.

  • 2. Het college kan nadere eisen stellen ten aanzien van archeologisch onderzoek.

  • 3. Indien archeologisch veldonderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 van de Monumentenwetwet 1988 stelt het college een programma van eisen vast, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het archeologisch veldonderzoek.

  • 4. In het programma van eisen neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het archeologisch veldonderzoek. Tijdens het archeologisch veldonderzoek worden aanwijzingen van het college in acht genomen.

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

Artikel 25 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

a.   de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 9 te verlenen;

b.   de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 9;

c.   de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 24 tweede lid;

d.   een aanwijzing als bedoeld in artikel 24 vierde lid, tweede volzin.

Artikel 26 Betreding

Het college kan bepalen dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.. De rechthebbende ten aanzien van dit terrein moet desgevraagd dulden dat dit terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan.

Artikel 27 Toezicht

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

Artikel 28

Het college is bevoegd om nadere regels vast te stellen ten behoeve van een zorgvuldige bescherming en omgang met het boven- en ondergrondse erfgoed.

Hoofdstuk 9 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 29 Overgangsbepalingen

De gemeentelijke monumenten en gemeentelijke stads- of dorpsgezichten die zijn aangewezen en geregistreerd op grond van de Erfgoedverordening Amsterdam 2010, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

Artikel 30 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Amsterdam

Toelichting

Toelichting

Het belangrijkste motief van de erfgoedverordening is het beschermen van de cultuurhistorische waarden binnen de gemeente Amsterdam. Daarom worden in de erfgoedverordening de volgende onderwerpen geregeld:

- de aanwijzing van panden en objecten tot gemeentelijk monument;

- de aanwijzing van stads- en dorpsgezichten tot gemeentelijke stads- en dorpsgezichten;

- het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke en beschermde monumenten;

- de inschakeling van de Commissie Welstand en Monumenten (CWM) als adviesorgaan voor de aanwijzing tot gemeentelijk en beschermd (rijks)monument en gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en de verlening van een vergunning voor gemeentelijke en beschermde (rijks)monumenten, Monumenten en Archeologie (MenA) levert daarvoor het ambtelijk advies. Deze inhoudelijke advisering door MenA ondersteunt CWM om haar adviestaak uit te kunnen voeren op een wijze zoals is bedoeld in de Monumentenwet 1988 en in deze verordening;

- de regeling van bovengrondse cultuurhistorische waarden in bestemmingsplannen;

- eisen aan cultuurhistorisch onderzoek;

- eisen aan archeologisch onderzoek;

- de regeling van betreding in het belang van archeologisch onderzoek in het kader van een bestemmingsplan of een projectbesluit.

Het vaststellen van een erfgoedverordening is een bevoegdheid van de gemeenteraad.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Sub a, f en r

De kwalificaties voor een monument worden nader gespecificeerd in de Handleiding aanwijzing monumenten en gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten. Hierin zijn criteria opgenomen die gebruikt dienen te worden bij de aanwijzing van monumenten.

Sub a

Een archeologisch monument kan alleen een terrein met zaak zijn, aangezien een archeologisch monument niet uit losse structuren kan bestaan.

Sub m

Een gemeentelijk monument is een beschermd gemeentelijk monument. Daaronder worden zowel de bovengrondse monumenten als bedoeld in sub a, als de archeologische monumenten als bedoeld in sub b verstaan.

Sub n

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. De aanwijzing en de plaatsing op de lijst zijn daarom in deze verordening uit elkaar getrokken. Zie ook artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub f

Met een beschermd monument wordt een beschermd rijksmonument bedoeld.

Sub k

De inschakeling van een commissie die het college adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder f, Wabo is verplicht op grond van artikel 15 van de Monumentenwet 1988. In Amsterdam is dit de Commissie voor Welstand en Monumenten. Deze commissie adviseert over aanwijzingen en aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder f, Wabo. en artikel 3, 10 en 16 van deze verordening. Zij laat zich daarbij inhoudelijk ondersteunen door  MenA teneinde haar adviestaak uit te kunnen voeren.

Sub i

Het betreft hier landelijk vastgestelde richtlijnen voor bouwhistorisch onderzoek (Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek, april 2009, opgesteld onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Stichting Bouwhistorie Nederland, Atelier Rijksbouwmeester en Rijksgebouwendienst).

Sub b, c,d                                        

Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket maatregelen waarvoor het ministerie van OCW kwaliteitsnormen heeft opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak afhankelijk van de locatie, de aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting. Per plangebied wordt een op maat gesneden programma opgesteld. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB). Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt vastgesteld welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor verder archeologisch onderzoek of voor bescherming en welke delen van het plangebied verloren gaan zonder een archeologische opgraving (fig. 1).

Het archeologisch bureauonderzoek (BO) kent twee varianten. De eerste variant die in het kader van een bestemmingsplan wordt opgesteld, is de grondslag voor een archeologische beleidskaart die één op één overgenomen wordt op de plankaart van het bestemmingsplan. Deze kaart fungeert als instrument om een eerste afweging voor verder archeologisch onderzoek te maken.

De tweede variant die in het kader van een vergunningaanvraag wordt opgesteld omvat een gedetailleerd en perceelsgericht onderzoek. Een dergelijk BO resulteert in een selectiebesluit. Dit besluit houdt een archeologisch inhoudelijke afweging in over eventuele archeologische vervolgstappen.

Ondanks de maatregelen om archeologisch onderzoek zoveel mogelijk vóóraf in kaart te brengen, kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 van de Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten de minister van OC&W en MenA per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

Fig. 1.  Gefaseerde aanpak archeologisch onderzoek (zie bijlage)

Artikel 3

Lid 1

Het is toegestaan om leges te heffen op de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument. Het gaat dan om een vergoeding van de gemaakte kosten. Dat betekent dat de leges slechts kostendekkend mogen zijn.

Lid 2

De aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, dit is geregeld in de Awb.

Bij het aanwijzen van archeologische gemeentelijke monumenten wordt op ad hoc basis een archeologische deskundige aan de Commissie Welstand en Monumenten toegevoegd.

In situaties die ernstige gevolgen hebben voor de monumentale waarden van het aan te wijzen monument, kan de spoedprocedure bewerkstelligen dat binnen korte tijd de betrokken zaak of het betrokken terrein kan worden aangewezen als gemeentelijk monument. De verbodsbepalingen van deze verordening zijn vervolgens van toepassing.

In een dergelijke situatie kan een advies binnen enkele dagen worden gevraagd of kan in voorkomende gevallen zelfs geen advies worden gevraagd. Wordt deze spoedprocedure gehanteerd, dan zal aan de burger moeten kunnen worden uitgelegd op grond van welke zwaarwichtige redenen de procedure is gevolgd, zie verder de toelichting onder lid 3.

Deze verordening gaat uit van het handhaven van de spoedprocedure. De mogelijkheid van voorbescherming is achterwege gelaten.

Lid 2, 3 en 4

Belanghebbend in het kader van het aanwijzen van gemeentelijke monumenten zijn de eigenaar, een (beperkt) zakelijk gerechtigde of een vereniging of stichting ten behoud van monumenten. Ook de gemeente is belanghebbend als er sprake is van erfpacht (een zakelijk recht). Voorwaarde voor een vereniging of stichting om in aanmerking te komen als ‘belanghebbende' is dat de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van de organisatie (mede) moeten zijn gericht op bescherming waarin de erfgoedverordening voorziet. Organisaties (rechtspersonen) moeten voorts de notarieel vastgelegde statuten overleggen, alsmede een beknopt overzicht van hun feitelijke werkzaamheden op het gebied van de monumentenzorg in de afgelopen jaren.

Lid 3

In situaties die ernstige gevolgen hebben voor het aan te wijzen monument, kan de spoedprocedure bewerkstelligen dat binnen korte tijd de betrokken zaak of het betrokken terrein kan worden aangewezen als gemeentelijk monument. De verbodsbepalingen van de verordening zijn dan van toepassing. Deze versnelde aanwijzing is vergelijkbaar met de voorbescherming bij het aan te wijzen monument.

In spoedeisende gevallen kan het college een zaak of terrein als gemeentelijk monument aanwijzen zonder de gebruikelijke (advies)procedure te volgen (de zogenaamde spoedprocedure). Een aanwijzing kan dan binnen enkele werkdagen plaatsvinden.

Gebruikelijk is dat het college wel nader advies aan MenA vraagt.

Conform de Algemene wet bestuursrecht dienen de aanvrager en andere belanghebbenden te worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt.

Het kunnen toepassen van de spoedprocedure is afhankelijk van de interne inzet c.q. organisatie.

Algemeen risico is dat er een omgevingsvergunning wordt verleend ten behoeve van een zaak of terrein waarvan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden wordt gesteld dat het gemeentelijk monumentwaardig is. Ook de voorbescherming kan dit niet voorkomen. Na onherroepelijk worden van de vergunning heeft al dan niet versnelde plaatsing op de monumentenlijst geen effect. Wel kan er nog na de verbouwing een heroverweging plaatsvinden om te beoordelen of de zaak of het terrein nog voldoet aan de criteria voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst.

Op grond van jurisprudentie kan een zaak of terrein middels een (tussentijdse) spoedprocedure, tijdens de behandeling van de omgevingsvergunningaanvraag, ook als gemeentelijk monument worden aangewezen. In beginsel dient als uitgangspunt te gelden dat de situatie doorslaggevend is zoals deze zich voordoet op het moment waarop over de aanvraag wordt beslist. Zulks betekent dat alsdan ook rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden welke dateren van na de datum van aanvragen.

Lid 4

Het laten verrichten van bouwhistorisch of archeologisch onderzoek behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er zijn twee momenten waarop de gemeente dit onderzoek kan vragen. Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument op grond van de Awb.

Het college kan bepalen dat dit onderzoek wordt verricht zonder dat dit in een verordening is geregeld. Voor het verrichten van onderzoek voor de besluitvorming over de aanwijzing tot monument waarbij iemand anders dan (beperkt) zakelijk gerechtigden de aanvraag indient, moet worden binnengetreden. Bij woningen is de Algemene wet op het binnentreden van toepassing. Bij andere gebouwen is er een wettelijke basis nodig zoals een verordening.

Lid 5

Dit lid geeft het college een rol bij de besluiten over aanwijzing van objecten als gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan het college haar controlerende functie gemakkelijker uitoefenen. Het college kan aanwijzing- en wijzigingsbesluiten voor gemeentelijke monumenten toetsen aan de ‘Handleiding voor de aanwijzing van zaken en terreinen als gemeentelijk monument en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten'.

Artikel 4

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn). Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. "';

Artikel 5

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De termijn van 32 weken bestaat uit 8 weken voor de monumentenbeschrijving van MenA, 12 weken voor de advisering door de Commissie voor Welstand en Monumenten en 12 weken voor de besluitvorming door het college.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Commissie Welstand en Monumenten niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de beslissingstermijn van het college) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is er op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 Awb staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open staat.

Op grond van de Awb kan het college zijn besluit opschorten, wanneer dit voor een zorgvuldige afhandeling nodig is, bijvoorbeeld omdat de noodzakelijke gegevens later beschikbaar zijn. Dit is het geval als er een inventarisatie gaande is. Pas na afronding van deze inventarisatie kan de waarde van dat ene monument afgewogen worden tegen de waarde van andere monumenten die ook in dat vooronderzoek betrokken zijn. Het college moet de aanvrager op de hoogte stellen van de opschorting.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 7

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand onder de werking van deze verordening geplaatst, inclusief al zijn bestanddelen uit hoofde van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen interieuronderdelen die fysiek verbonden zijn met de onroerende zaak en die losse onderdelen die volgens verkeersopvatting bij de onroerende zaak behoren. Voor elke niet-vergunningsvrije wijziging van het gemeentelijk monument is een vergunning nodig. Andere zaken die zich op het perceel van het gemeentelijk monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet in de monumentbeschrijving worden vermeld, willen zij onder de werking van deze verordening vallen. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

Het college plaatst het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst. MenA draagt hierbij zorg voor de feitelijke handelingen.

Artikel 8

Lid 3

Er kunnen zich situaties voordoen waarin het wenselijk is in de aanwijzing ambtshalve wijzigingen te kunnen aanbrengen zonder dat de gehele aanwijzingsprocedure hoeft te worden gevolgd. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Hierbij wordt gedacht aan veranderingen van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

Artikel 9

Lid 4

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) beschrijving te eisen. Naast een beschrijving van de architectuurhistorische, bouwhistorische, cultuurhistorische en of archeologische waarden, dient archiefonderzoek, een opname van de monumentale onderdelen en een waardering van het totaal te gebeuren. Deze dient voor een goede afweging van de aanvraag.

Artikel 10

Met ingang van 01-01-2012 gelden bepaalde vergunningsvrije activiteit bouwen ook voor gemeentelijke monumenten. Dit betekent dat op grond van Bijlage II artikel 4a Bor de meeste vergunningvrije bouwactiviteiten uit artikelen 2 en 3 van die bijlage ook van toepassing zijn op gemeentelijke monumenten, mits het onderdelen van het monument betreft zonder monumentale waarde.

Een aantal vergunningvrije activiteiten is op grond van Bijlage II artikel 4a lid 1 Bor echter niet van toepassing bij monumenten. Dat zijn het oprichten van bijbehorende bouwwerken, bouwwerken voor recreatief nachtverblijf (zomerhuisje, bed&breakfast) en dakkapellen in het voordakvlak of in een naar openbaar gebied gekeerd zijdakvlak.

Deze en andere bouwactiviteiten op, naast of bij gemeentelijke monumenten blijven wel vergunningplichting.

Bij twijfel over de vraag of bepaalde elementen tot de monumentale waarden gerekend moeten worden, voorziet Bureau Monumenten & Archeologie in een servicemoment om eigenaren hierover te informeren.

Toelichting Bor: ‘met gewoon onderhoud worden werkzaamheden bedoeld die erop gericht zijn om te behouden wat er is', zoals het herstel van een beperkt deel van het voegwerk of het schilderen in dezelfde kleur,

Inpandige wijzigingen van onderdelen zonder monumentale waarde: in veel gevallen gaat het hierbij om recente toevoegingen (dat zijn bijvoorbeeld onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden). Voor al deze vergunningvrije activiteiten geldt dat ze zonder hak- en breekwerk in het casco worden uitgevoerd. Anders is toch een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument nodig.

Lid 1

Analoog aan de Erfgoedwet die medio 2016 van kracht wordt heeft ook een eigenaar van een gemeentelijke monument de plicht om een monument zodanig te onderhouden dat instandhouding gewaarborgd is. Deze instandhoudingsplicht is toegevoegd in het verlengde van het verbod een monument te beschadigen of te vernielen en ter onderbouwing van recente jurisprudentie die de gemeente een duidelijk kader biedt om bijvoorbeeld verwaarlozing tegen te gaan. Het gaat nadrukkelijk over behoud van het monument en niet om het ontbreken van een likje verf. 

Artikel 11

Lid 3

De termijnen in deze erfgoedverordening zijn aangepast aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In artikel 3.7 van deze wet is (vooralsnog) bepaald dat voor de omgevingsvergunning (voor zover het gaat om een vergunning op grond van de Erfgoedverordening, met andere woorden gemeentelijke monumenten) de reguliere procedure dient te worden gevolgd. De termijn waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist, is acht weken, met de mogelijkheid om tot ten hoogste zes weken te verdagen. Mocht de beschikking niet tijdig zijn gegeven, dan is de vergunning van rechtswege verleend. Vergunningaanvragen voor gemeentelijke monumenten kunnen worden verdaagd vanwege de meervoudige aanvraag (bouw en monumenten).

Het college geeft conform het bepaalde in artikel 3:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan binnen welke termijn een advies wordt verwacht. (Indien aan de adviseur niet reeds bij wettelijk voorschrift een termijn is gesteld, kan het bestuursorgaan aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Indien het advies niet tijdig wordt uitgebracht staat het enkele ontbreken daarvan niet in de weg aan het nemen van het besluit.) Indien de vergunningaanvraag betrekking heeft op archeologische monumenten, wordt op ad hoc basis archeologische deskundigheid aan de Commissie Welstand en Monumenten toegevoegd.

Artikel 12

Dit criterium voor vergunningverlening wordt voor beschermde monumenten geregeld in artikel 2.15 van de Wabo. Het college behoudt wel de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van het advies van de Commissie Welstand en Monumenten en dus van het belang van de boven- en ondergrondse monumentenzorg.

Artikel 13

Bij de verlening van de vergunning kan het college in de vergunningvoorschriften de verplichting opleggen om architectuurhistorisch, bouwhistorisch of archeologisch onderzoek uit te voeren en documentatie te verstrekken tijdens de bouwwerkzaamheden. Ook kan een vergunning voor een bepaalde tijd worden afgegeven.

Artikel 14

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 15

Lid 1

Standaard geldt de reguliere procedure uit de Wabo voor vergunningaanvragen voor rijksmonumenten. Bij aanvragen met een hoge verwachtingenimpact op de monumentenale waarden zoals

1°. het slopen van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,

2°. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1° [lees: vergelijkbaar met het slopen van een monument of een deel daarvan, voor zover van ingrijpende aard],

3°. het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of

4°. het geven van een nieuwe bestemming en het daarvoor ingrijpend wijzigen vaneen beschermd monument of een belangrijk deel daarvan

geldt de  procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten vermeld in Artikel 3.10, eerste lid, onder d, jo 2.26, derde lid, Wabo in samenhang met artikel 6.4, eerste lid, onder a, van het Besluit omgevingsrecht en afdeling 3.4 van de Awb (uniforme openbare

voorbereidingsprocedure ).

Ook in de Wabo is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag voor een omgevingsvergunning in het geval van een rijksmonument dit artikel van toepassing (Wabo artikel 3.10 eerste lid onder d). De aanvraag wordt niet meer ter inzage gelegd. Eerst wordt een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) verzonden naar de aanvrager (Awb artikel 3:13), vervolgens gepubliceerd (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie Awb art 3:12), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd (Awb artikel 3:11 en 3:16). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (3:15, derde lid Awb . De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de ter-inzage-termijn gepubliceerd worden en neemt het college het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van de ter-inzage-termijn (Awb artikel 3:18.4).

Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verlengen met een redelijke termijn (maximaal zes weken zie artikel 3.12,lid 8 Wabo) kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een complex of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (3:18, tweede lid  Awb).

De krappe beoordelingstermijn kan ertoe leiden dat er sneller dan voorheen tot een weigering van de vergunning wordt overgegaan. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.

Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de Minister van OCW (voor deze: de RCE), - buiten de bebouwde kom - GS, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben niet eerder zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de Commissie Welstand en Monumenten bij de aanvragen om vergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld. Wanneer de Commissie Welstand en Monumenten niet tijdig adviseert, kan het college de volgende keuze maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in zijn overwegingen te betrekken.

Artikel 16

De aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere cultuurhistorische karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. Veranderingen in de structuur en het gebruik blijven mogelijk, mits het bijzondere cultuurhistorische karakter niet wordt aangetast.

Artikel 17

De aanwijzing omvat een topografische kaart waarop de gebieden waarvoor de aanwijzing geldt, zijn aangegeven, alsmede een beschrijving die de aanwijzing motiveert.

Artikel 18

Lid 3

Er kunnen zich situaties voordoen waarin het mogelijk moet zijn in de aanwijzing ambtshalve wijzigingen aan te brengen zonder dat het nodig is de gehele aanwijzingsprocedure te volgen. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan veranderingen van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

Artikel 21

Het criterium voor vergunningverlening is vergelijkbaar met dat voor slopen in van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten (art 2.1, eerste lid onder h en art. 2.16 van de Wabo). Artikel 3.9 van de Wabo is hierbij van toepassing.

Artikel 22

Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van 17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr 339 dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.

Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken.

Omdat de wetgever geen nadere aanduiding heeft gegeven over hoe de cultuurhistorische waarden dienen te worden meegenomen, voorziet dit artikel in een nadere uitwerking daarvan. De reden hiervan is ervoor te zorgen dat binnen de gemeente Amsterdam stadsbreed de cultuurhistorische waarden in een plangebied op dezelfde manier worden meegenomen.

Om er stadsbreed voor te zorgen dat in bestemmingsplannen met constante kwaliteit aandacht wordt besteedt aan cultuurhistorische waarden en de vertaling ervan in de regels, is het relevant deze al in een vroegtijdig stadium (plan van aanpak/onderzoeksfase) te betrekken.

Dit was al gebruikelijk in de vorm van een aanvraag voor Archeologische Bureauonderzoek (6-8 weken) en kan nu worden uitgebreid met een aanvraag voor een bovengrondse Cultuurhistorische Verkenning. Op basis van de beknopte Cultuurhistorische Verkenning kan geconcludeerd worden of een nadere Cultuurhistorische Verkenning waarin analyse en waardering wordt beschreven wenselijk is. Dit kan al dan niet door M en A worden uitgevoerd, maar dient wel conform de normstelling Cultuurhistorisch Onderzoek van de RCE plaats te vinden.

Daarnaast kunnen alle bestemmingsplannen in de voorontwerpfase dan wel tijdens het vooroverleg in het kader van artikel 3.1.1. ter advies worden voorgelegd aan MenA. Doel hiervan is een extra servicemoment in te bouwen. De reden hiervoor is dat ook voor plangebieden waar geen archeologische waarden, dan wel Provinciale waarden (op basis van de Provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart), dan wel monumenten zijn, er evengoed cultuurhistorische waarden kunnen zijn waarover MenA in kan adviseren.

Artikel 24 en 25

In het door Nederland in 1992 ondertekende Europese Verdrag van Valletta (Malta). Doelstellingen zijn behoud en bescherming van archeologische waarden en verankering van die waarden in het ruimtelijke ordeningsproces. In 1999 is Nederland begonnen het Verdrag van Valletta in wetgeving om te zetten. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) heeft vier wetten gewijzigd: de Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer en de Woningwet. De monumentenwet en de Wet ruimtelijke ordening leggen de gemeente de verplichting op de archeologische waarden aantoonbaar in het ruimtelijke ordeningsproces te verankeren en de kwaliteit van het archeologisch onderzoek te waarborgen. De gemeente dient zelf bij ruimtelijke ontwikkelingen het behoud en de integratie van archeologische waarden aantoonbaar af te wegen tegen andere (economische, sociale, maatschappelijke, ecologische) belangen. Hiervoor zijn inzichtelijk beleid en proces- en kwaliteitsregels nodig.

In dit artikel stelt het college de eisen vast waaraan archeologisch onderzoek moet voldoen (art. 38.lid 1 van de Monumentenwet) overeenkomstig de door de Kwaliteitsnorm Nederlandse archeologie (KNA) verplichte gefaseerde aanpak. Na elke fase wordt een afweging gemaakt om het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden (zie fig.1. gefaseerde aanpak archeologisch onderzoek). De gefaseerde aanpak beoogt maatwerk. Het startpunt is de waardestelling (fase 1: bureauonderzoek), waarmee een inhoudelijke keuze wordt gemaakt ten aanzien van het vervolgproces. Een tweede belangrijk punt is dat de kwaliteit van het archeologisch onderzoek geborgd wordt door het vaststellen van een programma van eisen.

Het selectiebesluit betreft een gemotiveerd besluit tot het al dan niet behouden van een archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen.

Artikel 25.

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk' of ‘buitenproportioneel' is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 26

Grondslag is art. 57.2 van de Monumentenwet 1988. Hierop is artikel 5:27 Awb van toepassing.

Artikel 27

Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is (artikel 5:13 Awb). Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 28

Het college is bevoegd om gedetailleerder beleid vast te stellen als uitwerking van de Erfgoedverordening. Een dergelijke uitwerking is bijvoorbeeld de Handleiding aanwijzing monumenten en gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten waarin de criteria voor aanwijzing zijn benoemd.

Artikel 29

Verzoeken om aanwijzing van een gemeentelijk monument die zijn ingediend onder de Erfgoedverordening 2010 en 2013 en waarop nog niet is besloten worden afgedaan overeenkomstig de nieuwe verordening.

Artikel 29

Dit artikel noemt de naam van de verordening.

Bijlage 1 Gefaseerde aanpak archeologisch onderzoek.pdf (69 Kb)