Regeling vervallen per 01-04-2019

Besluit van Provinciale Staten van Zuid-Holland van 9 november 2016, tot vaststelling van de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland, met nummer 6949 (Prov. Blad 2016, 6788)

Geldend van 01-01-2017 t/m 31-03-2019

Intitulé

Besluit van Provinciale Staten van Zuid-Holland van 9 november 2016, tot vaststelling van de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland, met nummer 6949 (Prov. Blad 2016, 6788)

Provinciale Staten van Zuid-Holland,

Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van 13 september 2016, PZH-2016-564555511 (DOS-2015-0004556);

Gelet op artikel 143 van de Provinciewet, en de artikelen 1.1, eerste en tweede lid, 1.3, zevende lid, 2.9, derde lid, 3.1, eerste, tweede en derde lid, 3.3, tweede en vierde lid, 3.5, eerste tot en met vierde lid, 3.8, tweede, vierde en vijfde lid, 3.10, tweede lid, 3.12, eerste, vierde, achtste en negende lid, 3.13, eerste lid, 3.14, 3.15, derde en zesde lid, 3.16, derde en vierde lid, 3.16, 3.17, eerste, tweede en derde lid,3.23, 3.25, tweede lid, 4.1, 4.2, 4.3, 4.5, vierde lid, 4.6 van de Wet natuurbescherming, en de artikelen 3.9, eerste lid en 3.16, eerste lid van het Besluit natuurbescherming;

Besluiten vast te stellen de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    BIJ12: de uitvoeringsorganisatie voor de samenwerkende provincies;

  • b.

    Habitatrichtlijnsoorten: soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn;

  • c.

    lange hond: een hond die door zijn daartoe voldoende lichaamsbouw in staat is in open veld een gezonde, volwassen haas te achtervolgen, in te halen en te grijpen.

  • d.

    andere beschermde soorten: soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet.

  • e.

    terreinbeherende organisatie: publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie die het beheer van natuur- en/of recreatiegebieden als doelstelling heeft;

  • f.

    weidelijkheid: het fatsoenlijk en respectvol omgaan met het landschap, de in het wild levende dieren en de mensen met wie de jager in contact komt, overeenkomstig de door de Jagersvereniging opgestelde gedragscode.

  • g.

    wet: Wet natuurbescherming.

  • h.

    duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren: het geheel aan handelingen dat gericht is op het beïnvloeden van de omvang van die populatie en de demografie op dusdanige wijze wordt beinvloed dat er ook op de lange termijn sprake blijft van een levensvatbare populatie die niet in het voortbestaan wordt bedreigd.

Hoofdstuk 2 Faunabeheereenheden

Artikel 2.1 Faunabeheereenheid Zuid-Holland

  • 1. Er is in de provincie Zuid-Holland één faunabeheereenheid, genaamd: Faunabeheereenheid Zuid-Holland.

  • 2. Het werkgebied van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland omvat de gehele provincie Zuid-Holland.

  • 3. de Faunabeheereenheid Zuid-Holland bevordert de uitvoering van passende en doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade als bedoeld in artikel 3.12, vierde lid van de wet.

  • 4. De Faunabeheereenheid Zuid-Holland is verantwoordelijk voor de coördinatie van de uitvoering van de door haar vastgestelde faunabeheerplannen.

  • 5. De Faunabeheereenheid Zuid-Holland bevordert het naar behoren uitoefenen van de aan haar toegestane handelingen als bedoeld in artikel 3.17 derde lid van de wet.

Artikel 2.2 Bestuurssamenstelling

  • 1. In het bestuur van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland zit ten minste een vertegenwoordiger van hierna genoemde entiteiten, zijnde jachthouders of jachtaktehouders, werkzaam binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid:

    • a.

      agrariërs;

    • b.

      particuliere grondeigenaren;

    • c.

      terreinbeherende organisaties;

    • d.

      vereniging van jachtaktehouders.

  • 2. In aanvulling op artikel 3.12, tweede en negende lid van de wet, en naast de vertegenwoordigers als bedoeld in het eerste lid, zit in het bestuur van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland een vertegenwoordiger van een of meer maatschappelijke organisatie(s) die het doel nastreeft van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zuid-Holland, waarbij de vertegenwoordiger spreekt namens een gezamenlijke achterban van ten minste 2.500 leden of donateurs woonachtig in de provincie Zuid-Holland.

  • 3. De voorzitter van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland is niet als bestuurslid of werknemer verbonden aan de in het eerste of tweede lid genoemde organisaties.

Artikel 2.3 Informatie en verantwoording

  • 1. De Faunabeheereenheid Zuid-Holland informeert de achterban van alle in artikel 2.2, eerste en tweede lid genoemde organisaties over de uitvoering van haar werkzaamheden.

  • 2. Het jaarlijks verslag van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland, bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, van de wet, bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van iedere geldende vrijstelling, ontheffing, opdracht en de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren, onderverdeeld naar diersoort, wildbeheereenheid en, voor zover van toepassing, Natura 2000-gebied;

    • b.

      kwantitatieve gegevens voor de populatie van iedere in het faunabeheerplan beschreven diersoort, waarbij wordt aangegeven op welke wijze deze gegevens zijn verzameld;

    • c.

      beschrijving van populatieontwikkelingen die een risico vormen voor de belangen, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder b, onder 1˚ tot en met 4˚, artikel 3.8, vijfde lid, onder b, onder 1˚ tot en met 3˚ en artikel 3.10, tweede lid, onder b tot en met h, van de wet.

Hoofdstuk 3 Faunabeheerplannen

Artikel 3.1 Geldigheidsduur faunabeheerplan

Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren.

Artikel 3.2 Eisen aan een faunabeheerplan – algemeen

  • 1. Een faunabeheerplan bevat een kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven.

  • 2. Een faunabeheerplan bevat de voorwaarden waaronder het mogelijk is gebruik te maken van de aan de Faunabeheereenheid Zuid-Holland verleende ontheffing ten behoeve van gronden van jachthouders die niet bij de Faunabeheereenheid Zuid-Holland zijn aangesloten.

  • 3. Een faunabeheerplan beschrijft de voorwaarden voor het verlenen of intrekken van de toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de wet.

  • 4. Een faunabeheerplan beschrijft aan welke voorwaarden moet worden voldaan voordat de handelingen ter voorkoming of bestrijding van schade kunnen worden uitgevoerd waarvoor een grondgebruiker krachtens artikel 3.15, tweede en/of vierde lid, van de wet toestemming heeft gekregen.

  • 5. Een faunabeheerplan geeft inzicht in het verband tussen de jacht, het beheer van populaties en het bestrijden van schadeveroorzakende soorten.

  • 6. Een faunabeheerplan beschrijft op welke wijze rekening wordt gehouden met de Natura 2000-gebieden en de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen rustgebieden voor de trekganzen.

  • 7. Bij het opstellen van een faunabeheerplan wordt een vertegenwoordiger vanuit de wetenschappen betrokken.

  • 8. Een faunabeheerplan bevat op basis van gevalideerde gegevens en de daaruit voortvloeiende inzichten, een onderbouwing waaruit blijkt dat de gunstige staat van instandhouding niet significant negatief wordt beïnvloed door de uitvoering van het faunabeheerplan.

  • 9. Een faunabeheerplan beschrijft op welke wijze invulling is gegeven aan de in de toelichting beschreven escalatieladder.

Artikel 3.3 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties

In aanvulling op artikel 3.2 bevat een faunabeheerplan met betrekking tot duurzaam beheerde populaties in ieder geval per diersoort:

  • a.

    een beschrijving van het planmatige, gecoördineerde en duurzame beheer dat zal worden uitgevoerd;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de aanwezigheid van de populatie in het betrokken gebied gedurende het jaar;

  • c.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer, waaronder een onderbouwing van de schade aan de belangen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de wet in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan;

  • d.

    de gewenste stand, inclusief de onderbouwing waarom deze stand gewenst is;

  • e.

    per gebied een beschrijving van de handelingen die in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht om schade aan de in onder c bedoelde belangen te voorkomen, en voorzover die kwantitatieve gegevens redelijkerwijs kunnen worden verkregen, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • f.

    een beschrijving van de locatie, periode, aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onder d, te bereiken;

  • g.

    met betrekking tot damherten of reeën: een beschrijving van het natuurlijke voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie, en de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.

Artikel 3.4 Eisen aan een faunabeheerplan - schadebestrijding

In aanvulling op artikel 3.2 bevat het faunabeheerplan met betrekking tot bestrijding van schadeveroorzakende dieren in ieder geval per diersoort:

  • a.

    een beschrijving van de wijze van planmatige en gecoördineerde bestrijding;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de aanwezigheid van de populatie binnen de provincie Zuid-Holland gedurende het jaar;

  • c.

    een beschrijving van de schade als bedoeld in artikel 3.15, zesde lid, dan wel 3.17, eerste lid, van de wet, in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan;

  • d.

    per gebied een beschrijving van de handelingen die in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om schade als bedoeld onder c te voorkomen, en voorzover die kwantitatieve gegevens redelijkerwijs kunnen worden verkregen, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • e.

    een beschrijving van de locatie, periode, aard, omvang en noodzaak van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren;

  • f.

    een omschrijving van passende en doeltreffende preventieve maatregelen en de mate waarin deze maatregelen moeten worden ingezet alvorens mag worden overgegaan tot schadebestrijding, en;

  • g.

    voorzover daarover gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de bestrijding als bedoeld onder a.

Artikel 3.5 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht

In aanvulling op artikel 3.2 bevat het faunabeheerplan, met betrekking tot de uitoefening van de jacht:

  • 1.

    een beschrijving van de vormen van jacht die in Zuid-Holland worden beoefend;

  • 2.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarop wordt gejaagd, onderverdeeld per werkgebied van de onderscheiden wildbeheereenheden;

  • 3.

    een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan, onderverdeeld per werkgebied van de onderscheiden wildbeheereenheden.

  • 4.

    een overzicht van de gerealiseerde schade per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan, onderverdeeld per werkgebied van de te onderscheiden wildbeheereenheden.

Artikel 3.6 Verlening toestemming door Faunabeheereenheid Zuid-Holland

  • 1. Aan een toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid van de wet worden door de Faunabeheereenheid Zuid-Holland dezelfde voorwaarden verbonden als aan de ontheffing waarop die toestemming ziet.

  • 2. De Faunabeheereenheid Zuid-Holland kan in aanvulling op de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid voorwaarden stellen ten behoeve van monitoring, rapportage en coördinatie.

  • 3. Een toestemming als bedoeld in het eerste lid heeft geen langere looptijd dan de ontheffing.

  • 4. De Faunabeheereenheid Zuid-Holland trekt de toestemming als bedoeld in het eerste lid in, indien:

    • a.

      de voorwaarden als bedoeld in het tweede lid niet worden nageleefd, of;

    • b.

      hiertoe is verzocht door Gedeputeerde Staten.

  • 5. De Faunabeheereenheid Zuid-Holland houdt een registratie bij van alle verleende toestemmingen als bedoeld in het eerste lid. Deze registratie is te allen tijde ten behoeve van toezicht of handhaving op verzoek inzichtelijk voor Gedeputeerde Staten.

Hoofdstuk 4 Wildbeheereenheden

Artikel 4.1 Statuten en verplichtingen wildbeheereenheden

  • 1. In aanvulling op artikel 3.14 van de wet bevordert het bestuur van een wildbeheereenheid dat haar leden handelen overeenkomstig de wet, het bepaalde in deze verordening, de verleende ontheffingen op grond van de wet, de weidelijkheid en het faunabeheerplan.

  • 2. De statuten van een wildbeheereenheid bevatten in ieder geval de bepaling dat het lidmaatschap van de wildbeheereenheid kan worden opgezegd wanneer het lid bij de uitoefening van de jacht, schadebestrijding of populatiebeheer niet handelt conform de faunabeheerplannen of ontheffingen, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord de Faunabeheereenheid Zuid-Holland.

  • 3. De wildbeheereenheid stelt een geschillenregeling in met betrekking tot geschillen die voortvloeien uit opzegging van een lidmaatschap als bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Het bestuur van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over het faunabeheer en de schadebestrijding door de wildbeheereenheid.

  • 5. Het bestuur van een wildbeheereenheid bevordert voor haar leden een gecoördineerde uitvoering van de verplichting als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van de wet.

Artikel 4.2 Verplicht lidmaatschap wildbeheereenheid

  • 1. Ingevolge artikel 3.14, tweede lid, sub b van de wet, worden geen uitzonderingen gemaakt op de wettelijke verplichting voor jachthouders met een jachtakte om zich te organiseren in een wildbeheereenheid.

  • 2. Alleen aan de volgende personen is het toegestaan om binnen het werkgebied van de wildbeheereenheid uitvoering te geven aan het faunabeheerplan:

    • a.

      de jachthouder in zijn jachtveld;

    • b.

      personen met schriftelijke toestemming van de jachthouder, mits de jachthouder lid is van de wildbeheereenheid;

    • c.

      leden van de wildbeheereenheid;

    • d.

      personen in het gezelschap van de onder a, b of c bedoelde personen.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet ten aanzien van het bewerken van eieren en nesten door grondgebruikers.

Artikel 4.3 Omvang en begrenzing werkgebied

  • 1.

    De begrenzing van een wildbeheereenheid wordt door de desbetreffende wildbeheereenheid vastgesteld en aangegeven op een kaart.

  • 2.

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft per 1 januari 2018 een oppervlakte van ten minste 5.000 hectare binnen de provincie Zuid-Holland.

  • 3.

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot een gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.

  • 4.

    Een wildbeheereenheid kan, in afstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzing van haar werkgebied wijzigen.

  • 5.

    De betrokken wildbeheereenheden informeren Gedeputeerde Staten schriftelijk indien de begrenzing als bedoeld in het vierde lid wordt gewijzigd.

Hoofstuk 5 Vrijstellingen schadebestrijding

Artikel 5.1 Nestbehandeling vogels

  • 1. Op grond van de mogelijkheid van artikel 3.3, tweede lid, van de wet, is het de grondgebruiker op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen toegestaan om van de in de bijlage 1 aangewezen vogels en kruisingen daarvan opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren te vernielen of te beschadigen, in het belang van:

    • a.

      de volksgezondheid en openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b en onder 1o van de wet;

    • b.

      de veiligheid van het luchtverkeer als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b en onder 2o van de wet; of

    • c.

      de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b en onder 3o van de wet.

  • 2. Op grond van de mogelijkheid van artikel 3.8, tweede lid, van de wet, is het de grondgebruiker, op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen, toegestaan om van de brandgans opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren te vernielen of te beschadigen, in het belang van:

    • a.

      de voorkoming van ernstige schade aan gewassen en veehouderijen als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b en onder 2o van de wet; of

    • b.

      de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b en onder 3o van de wet.

  • 3. De handelingen als bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften in bijlage 7 en het faunabeheerplan.

Artikel 5.2 Directe schadebestrijding

  • 1. Op grond van de mogelijkheid van artikel 3.3, tweede lid, van de wet, is het de grondgebruiker toegestaan om de in de bijlage 2 aangewezen vogels en kruisingen daarvan opzettelijk te doden en te vangen in het belang van:

    • a.

      de volksgezondheid en openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b en onder 1o van de wet;

    • b.

      de veiligheid van het luchtverkeer als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b en onder 2o van de wet;

    • c.

      de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b en onder 3o van de wet; of

    • d.

      de bescherming van flora of fauna als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b en onder 4o van de wet.

  • 2. Op grond van artikel 3.8, tweede lid, van de wet, is het de grondgebruiker toegestaan om de in de bijlage 4 aangewezen Habitatrichtlijnsoorten opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren in het belang van:

    • a.

      de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b en onder 1o van de wet;

    • b.

      de voorkoming van ernstige schade aan gewassen en veehouderijen als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b en onder 2o van de wet; of

    • c.

      de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b en onder 3o van de wet.

  • 3. Op grond van artikel 3.10, tweede lid, van de wet, is het de grondgebruiker toegestaan om de in de bijlage 5 aangewezen andere beschermde soorten opzettelijk te doden of te vangen in het belang van:

    • a.

      de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b en onder 1o van de wet;

    • b.

      de voorkoming van ernstige schade aan gewassen en veehouderijen als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b en onder 2o van de wet;

    • c.

      de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b en onder 3o van de wet; of

    • d.

      de voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade op sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen

  • 4. Uitvoering van de handelingen als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid geschiedt overeenkomstig de voorschriften in bijlage 7, het faunabeheerplan en op de in het faunabeheerplan aangewezen tijden en plaatsen.

  • 5. Bij het doden en vangen van dieren als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan uitsluitend gebruik worden gemaakt van de middelen: geweren, haviken, slechtvalken, woestijnbuizerds, honden, niet zijnde lange honden of slag-, snij- of steekwapens.

  • 6. Slag-, snij- of steekwapens als genoemd in het vijfde lid mogen uitsluitend gebruikt worden voor het doden van gewonde dieren.

  • 7. Krachtens artikel 3.25, vierde lid, onderdeel b van de wet in samenhang met artikel 3.24, vierde lid, van de Wet natuurbescherming en in afwijking van het bepaalde in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit natuurbescherming en onverminderd het bepaalde in het vierde lid, is het toegestaan om, voor de in de bijlage 3 aangewezen soorten, de handelingen als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid uitsluitend uit te voeren gedurende de periode vanaf een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang.

  • 8. De handelingen bedoeld in het eerste, tweede en derde lid worden uitsluitend uitgevoerd op de door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

  • 9. Tenzij sprake is van het duurzaam beheer van populaties zoals bedoeld in artikel 3.3 van deze verordening, mag het vangen of doden van dieren als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, slechts plaatsvinden nadat de in het faunabeheerplan opgenomen passende en doeltreffende preventieve maatregelen zijn ingezet overeenkomstig de beschrijving in het faunabeheerplan.

  • 10. De ingewanden van de op grond van dit artikel bemachtigde dieren mogen in het veld worden achtergelaten. Voor het overige dienen de bemachtigde dieren, alsmede delen daarvan, te worden verwijderd uit het veld.

Artikel 5.3 Melding en rapportage uitvoering vrijstellingen schadebestrijding

De grondgebruiker, dan wel degene die handelt op basis van een toestemming als bedoeld in artikel 3.15, zevende lid, van de wet, maakt melding van en rapporteert over de in de artikelen 5.1 en 5.2 genoemde handelingen op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze.

Hoofdstuk 6 Tegemoetkomingen faunaschade

Artikel 6.1 De aanvraag om tegemoetkoming

  • 1. Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de wet wordt door de aanvrager uitsluitend langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen, nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.

  • 3. Schade welke niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het tweede lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 6.2 Taxatie van de schade

  • 1. De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade is getaxeerd door de taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.

  • 2. Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen na ontvangst van het formulier per e-mail of per post naar BIJ12.

Hoofdstuk 7 Houtopstanden

Artikel 7.1 Melding bij vellen houtopstand

  • 1. De velling van een houtopstand wordt ten minste één maand en ten hoogste één jaar voor de velling gemeld.

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen een formulier vast ten behoeve van de in het eerste lid genoemde melding.

Artikel 7.2 Eisen aan herbeplanting

Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3 van de wet is sprake indien:

  • a.

    de oppervlakte van de herplant ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;

  • b.

    de aan te brengen nieuwe beplanting kwalitatief en kwantitatief in een redelijke verhouding staat tot de gevelde of anderszins tenietgegane houtopstand;

  • c.

    de nieuwe houtopstand, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, kan uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

Artikel 7.3 Eisen aan herbeplanting op andere gronden

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verplichting tot herbeplanting van dezelfde grond als bedoeld in artikel 4.3, eerste en tweede lid, van de wet, ten behoeve van herbeplanting op andere grond, indien de andere grond:

  • a.

    onbeplant is en vrij van een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 4.3 van de wet is;

  • b.

    vrij is van (natuur)compensatieverplichtingen, en;

  • c.

    geen wettelijke doelstelling kent die aan de herbeplanting in de weg staat.

Artikel 7.4 Vrijstellingen meldingsplicht

De volgende activiteiten zijn vrijgesteld van de verplichting tot melden als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet:

a.het kappen van verjongingsgaten, indien:

1o deze niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte;

2o deze gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel; en

3o dit maximaal één keer per vier jaar plaatsvindt;

b.het verwijderen van houtopstanden in het kader van natuurherstel, indien de te verwijderen houtopstand ontstaan is als gevolg van achterstallig onderhoud;

Artikel 7.5 Vrijstellingen herbeplantingsplicht

De volgende activiteiten zijn vrijgesteld van de verplichting tot herbeplanten als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet:

  • a.

    het verwijderen van houtopstanden in het kader van natuurmaatregelen

  • b.

    het door natuurlijke ontwikkelingen tenietgaan van houtopstanden indien dit het gevolg is van vernatting door natuurlijke processen en/of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen.

Hoofdstuk 8 Vrijstelling bestendig beheer of onderhoud, bestendig gebruik en de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden

Artikel 8.1 vrijstelling ten behoeve van bestendig beheer of onderhoud en de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden

  • 1. De verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, gelden niet bij de uitvoering van handelingen in het kader van:

    • a.

      de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

    • b.

      bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

    • c.

      bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

    • d.

      bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied.

  • 2. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste lid, gelden ten aanzien van de in bijlage 6 genoemde andere beschermde soorten.

Artikel 8.2 Vrijstellingen Natura 2000 gebieden

Het verbod bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de wet is niet van toepassing op de activiteiten en categorieën van activiteiten die genoemd zijn in bijlage 8, tenzij aan deze activiteiten beperkingen zijn gesteld in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de wet.

Hoofdstuk 9 Handhaving, delegatie en slotbepalingen

Artikel 9.1 Strafbaarstelling

Een gedraging in strijd met artikel 5.1, derde lid, artikel 5.2 vierde tot en met het tiende lid, artikel 5.3, artikel 7.2, eerste lid en artikel 7.3, is een strafbaar feit.

Artikel 9.2 Delegatie aan Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten kunnen ter uitwerking van de artikelen 5.1, 5.2, 8.1 en 8.2, gewijzigde bijlagen vaststellen.

Artikel 9.3 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten kunnen de bepalingen bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van een doelgerichte of evenwichtige besluitvorming, naar hun oordeel tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.

Artikel 9.4 Intrekking

De Verordening vrijstellingen Flora- en faunawet Zuid-Holland wordt ingetrokken.

Artikel 9.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt tegelijk met de Wet Natuurbescherming in werking.

Artikel 9.6 Titel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland.

Den Haag, 9 november 2016

Provinciale Staten van Zuid-Holland,

griffier,

voorzitter,

Bijlage 1

Soorten vogels als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid:

  • -

    Grauwe gans;

  • -

    Brandgans;

  • -

    Kolgans;

  • -

    Knobbelzwaan;

  • -

    Kleine mantelmeeuw;

  • -

    Zilvermeeuw

Bijlage 2

Soorten vogels als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid:

  • -

    Grauwe gans;

  • -

    Brandgans;

  • -

    Kolgans;

  • -

    Knobbelzwaan;

  • -

    Smient

  • -

    Canadese gans

Bijlage 3

Soorten vogels als bedoeld in artikel 5.2, zevende lid:

  • -

    Grauwe gans

  • -

    Brandgans

  • -

    Kolgans

  • -

    Smient

  • -

    Canadese Gans

Bijlage 4

Habitatrichtlijnsoorten als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid:

-Brandgans

Bijlage 5

Andere beschermde soorten als bedoeld in artikel 5.2, derde lid:

Bijlage 6

Andere beschermde soorten als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid:

  • 1.

    Aardmuis;

  • 2.

    Bastaardkikker;

  • 3.

    Bosmuis;

  • 4.

    Bruine kikker;

  • 5.

    Bunzing;

  • 6.

    Dwergmuis;

  • 7.

    Dwergspitsmuis;

  • 8.

    Egel;

  • 9.

    Gewone bosspitsmuis;

  • 10.

    Gewone pad;

  • 11.

    Haas;

  • 12.

    Hermelijn;

  • 13.

    Huisspitsmuis;

  • 14.

    Kleine watersalamander;

  • 15.

    Konijn;

  • 16.

    Meerkikker;

  • 17.

    Ree;

  • 18.

    Rosse woelmuis;

  • 19.

    Veldmuis;

  • 20.

    Vos;

  • 21.

    Wezel;

  • 22.

    Woelrat.

Bijlage 7

Voorschriften ten behoeve van de bestrijding van soorten zoals bedoeld in artikel 5.1 en 5.2.

Bewerken van eieren en nesten

  • 1.

    Het bewerken van eieren en nesten van grauwe gans, kolgans en brandgans kan slechts plaatsvinden in de periode van 1 februari tot en met 30 juni;

  • 2.

    Het bewerken van eieren en nesten van knobbelzwaan kan slechts plaatsvinden in de periode van 1 maart tot en met 30 april;

  • 3.

    Het bewerken van eieren en nesten van kleine mantelmeeuw en zilvermeeuw kan slechts plaatsvinden in de periode van 1 april tot en met 31 juli, binnen de havengebieden van Rotterdam, Dordrecht en Alblasserdam ten behoeve van de openbare veiligheid, de volksgezondheid en de veiligheid van het luchtverkeer.

Beperkingen aan de bestrijding van ganzen in de winterperiode

  • 4.

    Het doden van brandganzen kan slechts plaatsvinden buiten de winterperiode.

  • 5.

    Gedurende de winterperiode kan het doden van grauwe gans en kolgans slechts plaatsvinden op percelen met kwetsbare gewassen1.

  • 6.

    De winterperiode als bedoeld onder 4 en 5 betreft de volgende periode:

    • a.

      In de regio Noordelijke Delta2 van 1 november tot en met 14 februari.

    • b.

      In de regio's Delfland en Schieland, Veenweiden en Zuid Holland-Noord van 1 november tot en met 29 februari.

Beperkingen aan de bestrijding van knobbelzwanen

  • 7.

    Het doden van knobbelzwanen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen kan slechts plaatsvinden:

    • a.

      op percelen met ingezaaid gras, graszoden, graszaad en koolzaad in de periode van 1 oktober tot en met 31 mei;

    • b.

      op percelen met gras en granen in de periode van 15 november tot en met 31 mei;

  • 8.

    Afschot van knobbelzwanen zoals bedoeld onder 7 is slechts toegestaan, indien de ter plaatse aanwezige groep knobbelzwanen uit ten minste 15 exemplaren bestaat. Uit een groep tot 50 knobbelzwanen mogen maximaal 5 knobbelzwanen worden gedood. Indien de groep bestaat uit meer dan 50 knobbelzwanen geldt een maximum van 10% dat mag worden gedood.

  • 9.

    Het doden van knobbelzwanen ten behoeve van de openbare veiligheid kan slechts plaatsvinden door of namens de politie of de burgemeester

  • 10.

    Paartjes broedende knobbelzwanen en de erbij lopende (niet vliegende) jongen mogen niet worden gedood, tenzij de knobbelzwanen zich in de onmiddellijke nabijheid van wegen of fietspaden bevinden en er sprake is van een risico voor de openbare veiligheid, zulks ter beoordeling van de politie of de burgemeester van de desbetreffende gemeente.

Beperkingen aan de bestrijding van smienten

  • 11.

    Het doden van smienten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen kan slechts plaatsvinden gedurende de periode van 1 oktober tot en met 31 maart op percelen met gras, ingezaaid gras, graszoden, graszaad, overige akkerbouwgewassen en vollegrondgroenten, maar niet op percelen die gelegen zijn in de volgende Natura 2000-gebieden:

  • a.

    Biesbosch;

  • b.

    Boezems Kinderdijk;

  • c.

    Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein;

  • d.

    Donkse Laagten;

  • e.

    Grevelingen;

  • f.

    Haringvliet;

  • g.

    Hollands Diep;

  • h.

    Duinen Goeree & Kwade Hoek;

  • i.

    Nieuwkoopse Plassen & De Haeck;

  • j.

    Oudeland van Strijen;

  • k.

    Krammer-Volkerak;

  • l.

    De Wilck;

  • m.

    Zouweboezem.

1 Voor de definitie van kwetsbaar gewas wordt verwezen naar de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

2 De grens tussen de regio Noordelijke Delta en de overige regio's wordt gevormd door de Nieuwe Waterweg, de Nieuwe Maas, de Noord en de Beneden-Merwede (van west naar oost).

Bijlage 8

Activiteiten en categorieën van activiteiten waarvoor een vrijstelling geldt als bedoeld in artikel 8.2.

  • a.

    het weiden van vee;

  • b.

    het op of in de bodem brengen van meststoffen.

Bijlage 1

Van de in Bijlage 1 genoemde soorten mogen de eieren en nesten worden vernield of beschadigd. Het gaat om de soorten grauwe gans, brandgans, kolgans, knobbelzwaan,kleine mantelmeeuw, zilvermeeuw.

De grauwe gans, brandgans, kolgans en knobbelzwaan veroorzaken belangrijke schade aan gewassen. Ook kunnen genoemde ganzen de veiligheid van het luchtverkeer in gevaar brengen wanneer zij de weg van vliegtuigen kruisen. Knobbelzwanen en ganzen kunnen daarnaast een risico vormen voor het wegverkeer. De drie genoemde ganzensoorten kunnen in grote dichtheden ook leiden tot een ernstige aantasting van de waterkwaliteit als gevolg van uitwerpselen.

De kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw veroorzaken risicovolle situaties in het Rotterdamse havengebied. Broedende meeuwen verdedigen hun nest en –jongen en vertonen daarbij agressief gedrag richting mensen. Ook zijn de uitwerpselen van meeuwen sterk corrosief waardoor installaties beschadigd raken, kunnen de meeuwen besmettelijke ziekten verspreiden en vormen ze een risico bij helikopterlandingsplaatsen.

De risico’s die veroorzaakt worden door grauwe gans, brandgans, kolgans, knobbelzwaan, kleine mantelmeeuw en zilvermeeuw zijn nader uitgewerkt en toegelicht in de desbetreffende faunabeheerplannen welke zijn goedgekeurd door gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Dat geldt ook voor een beschouwing van de staat van instandhouding. Voor alle genoemde soorten geldt dat het bewerken van eieren of nesten, overeenkomstig het faunabeheerplan, de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar brengt.

2. Toelichting

ALGEMEEN

De Wet natuurbescherming (Wnb) vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet (Ffw) en de Boswet. Met de Wnb zijn de verantwoordelijkheden voor het beleidsveld natuur overgedragen van het Rijk aan provinciale staten en gedeputeerde staten. Provinciale staten stellen via deze verordening regels vast voor de onderdelen faunabeleid, houtopstanden, tegemoetkoming faunaschade, soortenbeleid en Natura 2000. Tevens worden diverse vrijstellingen verleend.

Faunabeleid

Zuid-Holland is de dichtstbevolkte provincie van Nederland: op korte afstand van elkaar bevinden zich grote steden, verkeersaders, de Rotterdamse haven, luchthaven Rotterdam The Hague Airport en ook Schiphol ligt dichtbij. Daarnaast heeft Zuid-Holland een toenemend oppervlak aan natuurgebieden. Zowel economie - welvaart en werkgelegenheid - als natuur zijn belangrijk voor onze inwoners. Maar mens en natuur kunnen soms ook op gespannen voet staan met elkaar. Zo leveren te grote aantallen konijnen gevaar op voor taluds en dijken en de aanwezigheid van vogels bij start- en landingsbanen levert gevaar op voor het vliegverkeer. Te grote populaties kunnen ook weer andere dieren of planten verdringen. Daarnaast zorgen bijvoorbeeld de groeiende ganzenpopulaties jaarlijks voor honderdduizenden euro’s aan schade-uitkeringen doordat zij landbouwgewassen opeten.

Met de decentralisatie van het natuurbeleid heeft de provincie de zorg voor de natuur overgenomen van het Rijk. Daarbij hoort de taak om in deze drukke provincie belangen in evenwicht te brengen en te houden. Voor het faunabeleid doen provinciale staten dat volgens de onderstaande uitgangspunten.

Verantwoordelijkheidsverdeling provinciale staten / gedeputeerde staten

De systematiek van de Wnb is dat provinciale staten eisen stellen aan de faunabeheereenheid, het faunabeheerplan en wildbeheereenheden. Gedeputeerde staten kunnen nadere eisen aan het faunabeheerplan stellen. Op basis van alle eisen stelt de faunabeheereenheid het faunabeheerplan op. Gedeputeerde staten toetsen dat plan en keuren het goed. Voor het goedkeuringsbesluit leggen gedeputeerde staten het plan ter inzage. De Faunabeheereenheid Zuid-Holland (FBE) coördineert vervolgens de uitvoering van het plan en rapporteert hierover jaarlijks aan gedeputeerde staten.

Het door gedeputeerde staten goedgekeurde faunabeheerplan vormt het kader voor:

1. De uitvoering van de bij wet toegestane jacht, waarvan de openstelling een bevoegdheid is van de Minister van Economische Zaken;

2. De uitvoering van de bij wet toegestane bestrijding van diersoorten die in het gehele land schade veroorzaken, waarbij de Minister van Economische Zaken bepaalt welke soorten bestreden mogen worden;

3. De uitvoering van de bij verordening gereguleerde bestrijding van diersoorten, waarbij provinciale staten bepalen welke soorten bestreden mogen worden;

4. De uitvoering van de ontheffingen voor het duurzaam beheren van populaties diersoorten, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegde gezag zijn.

Schadebestrijding of populatiebehee r

De Wnb maakt onderscheid tussen de bestrijding van schade en het duurzaam beheren van populaties. Conform de systematiek van de wet zijn provinciale staten verantwoordelijk voor de bestrijding van schade en kunnen provinciale staten bij verordening een vrijstelling verlenen. Gedeputeerde staten zijn verantwoordelijk voor het duurzaam beheer van populaties en vanwege grootschalige dreigende schade of gevaar kunnen gedeputeerde staten ontheffing daarvoor verlenen. Tenslotte kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen voor incidenteel optredende schades of specifieke gevallen.

Uitvoering van de vrijstelling

De bestrijding van schade vindt plaats op de locatie waar de schade optreedt. Conform de systematiek van de Wnb verlenen provinciale staten voor de uitvoering hiervan een vrijstelling. Omdat er in dat geval geen ontheffingen en daarop gebaseerde uitvoeringsmachtigingen behoeven te worden verleend, blijven de administratieve lasten zo laag mogelijk. Aan de uitvoering van de vrijstelling zijn wel voorschriften verbonden, zoals de eventuele inzet van preventieve maatregelen, meld- en rapportageplicht. Deze voorschriften zijn beschreven in het goedgekeurde faunabeheerplan. De mogelijkheden en verplichtingen voor de uitvoerders zijn vergelijkbaar met de situatie onder de Ffw waarbij ontheffingen werden verleend door gedeputeerde staten.

Vrijstelling bij omvangrijke schade

Provinciale staten verlenen alleen een vrijstelling (zoals bedoeld in artikel 5.2) wanneer sprake is van substantiële schade. Pas als een diersoort naar verwachting meer dan € 10.000 schade per jaar in Zuid-Holland zal gaan veroorzaken in het geval er geen bestrijding of beheer plaatsvindt, wordt een vrijstelling verleend. Voor de overige diersoorten kan bij het lokaal optreden van schade incidenteel door gedeputeerde staten een ontheffing worden verleend. Om een beeld te vormen van de potentiële schade is een onderzoek uitgevoerd door het CLM. Hieruit blijkt dat de soorten die genoemd zijn in bijlage 2 per soort naar verwachting meer dan € 10.000 aan schade per jaar zullen gaan veroorzaken indien er wel preventieve middelen worden ingezet, maar er geen directe bestrijding of beheer van deze soorten zou plaatsvinden. Op grond daarvan is er voor deze soorten een vrijstelling van kracht.

Ladder van escalatie

De Wnb beschrijft limitatief in het kader van welke belangen vrijstelling of ontheffing kan worden verleend voor het doden van dieren. Provinciale staten vinden het belangrijk dat zo zorgvuldig mogelijk met dieren wordt omgegaan. Daarom wordt het doden van dieren alleen toegestaan als goed onderbouwd is dat vanwege de in de wet genoemde belangen er schade is of dreigt, en er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Provinciale staten hanteren daarbij de volgende escalatieladder: als eerste moeten diervriendelijke methodes worden toegepast om schade of risico’s te voorkomen, pas als dat onvoldoende effect heeft wordt afschot toegestaan. In de praktijk betekent dit dat in eerste instantie preventieve maatregelen moeten worden genomen zoals het plaatsen van vlaggen en akoestische middelen. Tegelijkertijd kunnen de eieren van de desbetreffende soort(en) worden bewerkt. Pas indien eieren bewerken én het nemen van preventieve maatregelen onvoldoende soelaas biedt, kan worden overgegaan tot directe schadebestrijding door middel van vangen of doden. Dit geldt dan voor de locatie waar schade optreedt of -dreigt op te treden. Als het gaat om het voorkomen van schade is populatiebeheer door middel van vangen of doden in feite de laatste stap. Daarbij worden dieren gevangen of gedood om de populatie op een bepaald niveau te houden of te brengen. Dit gebeurt onafhankelijk van de locaties waar schade is of dreigt. Populatiebeheer gebeurt alleen op basis van een door gedeputeerde staten te verlenen ontheffing, op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan.

Provinciale staten willen onderzoek stimuleren naar nieuwe diervriendelijke of efficiënte middelen om schade of risico’s te voorkomen. Daarbij kan een gebiedsgerichte aanpak, waarbij de verschillende regionaal betrokken partijen samenwerken, een belangrijke rol spelen.

Maatschappelijk draagvlak

Provinciale staten vinden draagvlak voor het faunabeleid belangrijk, daarom is het nodig dat er een goed onderbouwd en breed gedragen faunabeheerplan is. Provinciale staten kiezen voor één faunabeheereenheid die een faunabeheerplan opstelt voor de gehele provincie. Het bestuur van de faunabeheereenheid is breed samengesteld, en bestaat uit vertegenwoordigers van agrariërs, particuliere grondeigenaren, terreinbeherende organisaties en jachtaktehouders. Daarnaast komt een extra zetel beschikbaar voor een vertegenwoordiger van één of meer maatschappelijke organisaties die het doel nastreven van een duurzaam beheer van populaties in het wild levende dieren in Zuid-Holland.

Uitvoering overeenkomstig faunabeheerplan

In het faunabeheerplan wordt de uitvoering van het landelijke faunabeheer (jacht, landelijke vrijstelling) en het provinciale faunabeheer (provinciale vrijstelling, ontheffingverlening voor populatiebeheer en schadebestrijding) integraal beschreven. Dat is van belang, omdat diverse diersoorten onder verschillende regimes vallen. Op deze manier wordt de samenhang tussen de verschillende regimes bevorderd en wordt de uitvoering van het totale faunabeheer in Zuid-Holland vooraf transparant. En door regels te stellen over monitoring en rapportage zorgen provinciale staten ook voor een adequate verantwoording achteraf. Zo kan tijdig bijgestuurd worden.

Voor het maatschappelijk draagvlak is het cruciaal dat de uitvoering van de schadebestrijding in het veld zo diervriendelijk mogelijk en conform de regels uitgevoerd wordt. De provincie zorgt voor adequate handhaving en toezicht. En als dat nodig is kunnen gedeputeerde staten een ontheffing intrekken of de FBE opdragen een verleende toestemming in te trekken. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de faunabeheereenheid om te bevorderen dat de uitvoering van het faunabeheerplan conform de regels gebeurt. Ook de regionale wildbeheereenheden hebben hierbij een belangrijke rol. De statuten van de wildbeheereenheden moeten de bepaling bevatten dat het lidmaatschap van de wildbeheereenheid kan worden opgezegd wanneer een lid bij de uitoefening van de jacht, schadebestrijding of populatiebeheer niet handelt conform de faunabeheerplannen of ontheffingen, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord de faunabeheereenheid. Het opzeggen van het lidmaatschap heeft verstrekkende gevolgen, omdat het voor de uitvoering van het faunabeheer in Zuid-Holland een vereiste is dat de uitvoerder lid is van een wildbeheereenheid.

Tegemoetkoming faunaschade

De Wnb legt aan gedeputeerde staten de verplichting op om bij landbouwschade die door beschermde dieren is veroorzaakt een tegemoetkoming te verlenen. De Wnb heeft als uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt aangericht door beschermde diersoorten, waarbij die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald. Provinciale staten stellen in deze verordening regels vast met betrekking tot het indienen van een verzoek om tegemoetkoming en de bepaling van de omvang van de schade.

De door gedeputeerde staten vast te stellen beleidsregels ten aanzien van het verlenen van tegemoetkomingen geven aan dat er geen sprake zal zijn van het verlenen van tegemoetkomingen in het geval er sprake is van een algemene vrijstelling voor het bestrijden van de desbetreffende soort. Met andere woorden: indien een bepaalde soort zonder restricties bestreden kan worden, zal er door gedeputeerde staten geen tegemoetkoming verleend worden in de door deze soort veroorzaakte schade.

Houtopstanden

Deze verordening stelt regels met betrekking tot het vellen van houtopstanden, het melden van vellingen en het herbeplanten van de gronden. Om de administratieve lasten te beperken wordt voor een aantal activiteiten vrijstelling verleend van de meldplicht en herplantplicht.

Natura 2000

In artikel 2.7, tweede lid, Wnb is een verbod opgenomen om zonder vergunning van gedeputeerde staten, of in uitzonderingsgevallen de Minister, handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Op grond van artikel 2.9, tweede lid, Wnb geldt een uitzondering op de vergunningplicht voor 'bestaand gebruik'. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen. Provinciale staten kunnen daarnaast, onder de voorwaarde dat de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000 gebied niet worden aangetast, een vrijstelling van de vergunningplicht verlenen.

Vrijstelling voor beweiden en bemesten

Op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Wnb wordt in de verordening opgenomen dat de vergunningplicht als voorzien in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb niet van toepassing is op het weiden van vee en het gebruik van meststoffen. Deze vrijstelling kent de volgende achtergrond.

Op 4 februari 2015, zaaknummer 201305073, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het weiden van koeien en het uitrijden van mest nabij een Natura 2000-gebied vergunningplichtig is, omdat deze activiteiten kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de habitats in het Natura 2000-gebied. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen. Onduidelijk is echter welke onderbouwing noodzakelijk is om een beroep te kunnen doen op de vrijstelling van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, Wnb. In de gebiedsanalyses van de Programmatische Aanpak Stikstof 2015-2021 is rekening gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van bestaande beweiding en bemesting, en is vastgesteld dat deze depositie in het licht van de voorziene maatregelen in het programma niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen. Ook op basis van het programma is echter nog discussie mogelijk over al dan niet gewijzigd gebruik en nieuw gebruik. Voorgaande betekent dat in veel gevallen een vergunningprocedure aangewezen kan zijn. Deze onzekerheid voor de agrarische sector en de lasten voor de sector en de bevoegde gezagen zijn voor de staatssecretaris van Economische Zaken aanleiding geweest om op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 het weiden van vee en het gebruik van meststoffen vrij te stellen van de vergunningplicht in het Besluit van 9 februari 2016, houdende wijziging van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 in verband met vrijstelling van de vergunningplicht voor weiden van vee en gebruiken van meststoffen. Dit besluit wordt echter met de inwerkingtreding van de Wnb op 1 januari 2017 ingetrokken. Voorliggende verordening voorziet in een continuering van de vrijstelling zoals deze was opgenomen in voornoemd besluit.

Ruimtelijke ingrepen en beschermde soorten

De Wnb bepaalt dat ruimtelijke ingrepen die een nadelig effect hebben op beschermde soorten ontheffingplichtig zijn. Provinciale staten kunnen een vrijstelling van de ontheffingplicht verlenen. Onder de Flora- en faunawet was via een Algemene maatregel van bestuur (Amvb) een landelijke vrijstelling van kracht voor een aantal algemeen voorkomende diersoorten. Deze Amvb is met de inwerkingtreding van de Wnb vervallen. Ter voorkoming van extra administratieve lasten is in deze verordening een vrijstelling opgenomen ter continuering van de vervallen Amvb. Hierbij zijn echter wel enkele wijzigingen opgenomen.

Vrijstelling onder Ffw en Wnb

Een belangrijk verschil met de Ffw is dat de Wnb voor elke categorie aparte verboden heeft, waar de Ffw een uniform verbodsstelsel kent. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen voor verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.1, 3.5 en 3.10. Vrijstelling van verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.1 en 3.5 kan slechts worden verleend voor in de Europese Vogelrichtlijn (art. 3.1) of Europese Habitatrichtlijn (art. 3.5) genoemde belangen. Ruimtelijke ontwikkeling maakt geen onderdeel uit van de in de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn genoemde belangen. Vrijstelling van verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.1 en 3.5 ten behoeve van ruimtelijke ingrepen is wettelijk gezien dus niet mogelijk. Een generieke vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud, kan slechts worden verleend voor verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.10 en daarmee van de bijbehorende andere beschermde soorten.

Selectie van soorten voor de vrijstelling

In totaal zijn 160 soorten opgenomen in de bijlagen, behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Van deze soorten waren er 77 beschermd door de Ffw. Hiervan gold voor 25 soorten op grond van de Ffw een landelijke vrijstelling. Bij de implementatie van de Wet natuurbescherming binnen de provincie Zuid-Holland is ervoor gekozen om dat beleidsarm te doen. Uitgangspunt is dus om de landelijke vrijstelling zoals die gold onder de Ffw, binnen de provincie Zuid-Holland voort te zetten onder de Wnb.

Deze soorten betreffen alleen zoogdieren en amfibieën. Om te beoordelen of genoemde 25 soorten in aanmerking komen voor een provinciale vrijstelling is per soort gekeken naar o.a de verspreiding en talrijkheid van de soort in de provincie Zuid-Holland. Hieruit blijkt dat de soorten molmuis, ondergrondse woelmuis en tweekleurige bosspitsmuis, niet of nauwelijks voorkomen in Zuid-Holland zodat een provinciale vrijstelling voor die soorten niet opportuun is.

Programmatische aanpak voor soorten

De Wnb biedt in artikel 1.13 de mogelijkheid voor provinciale staten om bij verordening een programma vast te stellen dat tot doel heeft, mede met het oog op een evenwichtige, duurzame economische ontwikkeling, de staat van instandhouding van beschermde soorten dieren of planten of de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats of habitats van soorten te verbeteren. De mogelijkheden die deze bevoegdheid biedt zullen in een later stadium verkend worden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2.2 Bestuurssamenstelling

Het bestuur van de faunabeheereenheid bestaat uit vertegenwoordigers van de agrarische sector, de jachtaktehouders, particuliere grondeigenaren en de terreinbeherende organisaties.

Vanuit het oogpunt van het creëren van maatschappelijk draagvlak wordt een extra bestuurszetel beschikbaar gesteld voor een vertegenwoordiger van een of meer maatschappelijke organisatie(s) die het doel behartig(t/en) van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zuid-Holland. Hierbij is de eis gesteld dat de doelstelling van de Faunabeheereenheid om schade aangericht door wilde dieren te voorkomen of te beperken wordt onderschreven. Daarnaast moet er sprake zijn van een (gezamenlijke) achterban van ten minste 2.500 leden woonachtig is in de provincie Zuid-Holland. Dit laatste is bepaald omwille van de maat-schappelijke draagkracht binnen de provincie.

Artikel 3.2 Eisen aan een faunabeheerplan - algemeen

De Faunabeheereenheid dient per faunabeheerplan (een) wetenschapper(s) te betrekken die ten aanzien van de desbetreffende soort of - problematiek specifieke deskundigheid bezit. Het kan zo zijn dat er ten behoeve van het opstellen van een faunabeheerplan meerdere vertegenwoordigers vanuit de wetenschap worden betrokken. Uiteraard moet uit de uiteindelijke tekst van het faunabeheerplan blijken welke wetenschapper is betrokken en wat zijn of haar inbreng is geweest.

Artikel 3.3 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties

Artikel 3.4 Eisen aan een faunabeheerplan - schadebestrijding door grondgebruikers

Een faunabeheerplan moet een onderbouwing van de schade bevatten. Hierbij is aangegeven dat het moet gaan om de schade in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan. Voor zover mogelijk gaat het hierbij om de schadegegevens van de zes jaren die vooraf gaan aan het ter goedkeuring indienen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de beschikbaarheid van schadecijfers bij het Faunafonds soms enige maanden na het seizoen op zich laat wachten. Het is daarom niet altijd mogelijk om bij het schrijven van het faunabeheerplan te beschikken over de schadecijfers van het laatste voorafgaande jaar.

Onder preventieve maatregelen worden maatregelen verstaan, welke kunnen worden ingezet om de in het geding zijnde belangen te beschermen zonder de schadeveroorzakende dieren te doden of te verwonden.

De tel- of trendgegevens moeten zien op het gebied waar de te beheren populaties zich bevinden. Dat is niet in alle gevallen de gehele provincie. Voor te bestrijden soorten ter voorkoming van schade geldt dat hiervoor gebruik kan worden gemaakt van provinciebrede gegevens.

Artikel 4.3 Omvang en begrenzing werkgebied wildbeheereenheden

De wildbeheereenheden hebben een belangrijke rol bij de uitvoering van het faunabeleid en de rapportage daarover aan de faunabeheereenheid. Om deze taken professioneel uit te kunnen voeren is het van belang dat (het werkgebied van) een wildbeheereenheid voldoende omvang heeft. Daarbij is van belang dat in Zuid-Holland relatief veel bebouwd oppervlak aanwezig is in de werkgebieden van de wildbeheereenheden. Omdat een aantal wildbeheereenheden tijd nodig zal hebben om het werkgebied te vergroten is vastgesteld dat de omvang van het werkgebied per 1 januari 2018 minimaal 5.000 hectare moet zijn. Hierdoor ontstaat een overgangsperiode van één jaar.

Artikel 5.1 Nestbehandeling vogels

Voor een aantal vogelsoorten die veelvuldig schade veroorzaakt wordt een vrijstelling verleend voor het opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren. Ter voorkoming van administratieve lasten is hiervoor geen ontheffing nodig. In de praktijk gebeurt het ‘bewerken’ van eieren veelal door de eieren lek te prikken of in te smeren of te besproeien met een plantaardige olie. Deze methoden hebben alle tot gevolg dat de eieren niet zullen uitkomen. Het bewerken van de eieren in plaats van deze mee te nemen, voorkomt dat de broedende vogels snel weer een nieuw legsel zullen produceren.

Van de vrijstelling mag alleen gebruik gemaakt worden conform het faunabeheerplan. Via deze verordening en de door gedeputeerde staten vastgestelde beleidsregel Uitvoering Wet natuurbescherming zijn de eisen bepaald waaraan het faunabeheerplan moet voldoen. In het faunabeheerplan worden de voorwaarden opgenomen waaronder gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling voor het bewerken van eieren.

De vrijstelling wordt weliswaar verleend aan de grondgebruikers, maar deze kunnen de handelingen op grond van artikel 3.15, zevende lid, Wnb door anderen laten uitvoeren. Het ligt voor de hand dat hiervoor leden van de wildbeheereenheid worden ingeschakeld, omdat bijvoorbeeld de rapportage ook via de wildbeheereenheid en faunabeheereenheid zal moeten plaatsvinden.

Er is een specifieke bepaling ten aanzien van de brandgans opgenomen omdat deze soort niet alleen valt onder het beschermingsregime van de vogels (artikel 3.1 Wnb), maar ook onder het regime van de beschermde soorten als bedoeld in artikel 3.5 Wnb, vanwege het feit dat de brandgans is geplaatst op bijlage II van het Verdrag van Bern.

Artikelen 7.4 en 7.5 Vrijstellingen meldingsplicht en herbeplantingsplicht

Onder natuurmaatregelen verstaan wij werkzaamheden, zoals natuurherstel, waardoor een type vegetatie kan ontstaan dat voldoet aan de Natura 2000-doelstellingen ter plaatse en/of de natuurdoeltypen binnen het Natuurnetwerk Nederland. Er moet dus een redelijk en vastliggend doel zijn om tot het vellen van een houtopstand in het kader van natuurmaatregelen over te gaan

Artikel 8.2 Vrijstelling vergunningplicht

In onderhavige verordening wordt op grond van artikel 2.9, derde lid, Wnb een vrijstelling opgenomen van het verbod om zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, Wnb, vee te weiden en meststoffen te gebruiken. De vrijstelling ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen van organische en dierlijke meststoffen en kunstmest.

Voor dergelijke activiteiten schrijft artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn uitsluitend de verplichting voor om passende maatregelen te treffen ten behoeve van het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van natuurlijke habitats (en van verstoring van soorten) in Natura 2000-gebieden. Dit is de basis voor de generieke vrijstellingsmogelijkheid die is opgenomen in artikel 2.9, derde lid, Wnb. Voor zover een dergelijke verslechtering aan de orde zou kunnen zijn, zijn er voldoende instrumenten naast de vergunningplicht om tijdig te kunnen ingrijpen.

Bijlage 1

Van de in Bijlage 1 genoemde soorten mogen de eieren en nesten worden vernield of beschadigd. Het gaat om de soorten grauwe gans, brandgans, kolgans, knobbelzwaan, kleine mantelmeeuw, zilvermeeuw.

De grauwe gans, brandgans, kolgans en knobbelzwaan veroorzaken belangrijke schade aan gewassen. Ook kunnen genoemde ganzen de veiligheid van het luchtverkeer in gevaar brengen wanneer zij de weg van vliegtuigen kruisen. Knobbelzwanen en ganzen kunnen daarnaast een risico vormen voor het wegverkeer. De drie genoemde ganzensoorten kunnen in grote dichtheden ook leiden tot een ernstige aantasting van de waterkwaliteit als gevolg van uitwerpselen.

De kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw veroorzaken risicovolle situaties in het Rotterdamse havengebied. Broedende meeuwen verdedigen hun nest en –jongen en vertonen daarbij agressief gedrag richting mensen. Ook zijn de uitwerpselen van meeuwen sterk corrosief waardoor installaties beschadigd raken, kunnen de meeuwen besmettelijke ziekten verspreiden en vormen ze een risico bij helikopterlandingsplaatsen.

De risico’s die veroorzaakt worden door grauwe gans, brandgans, kolgans, knobbelzwaan, kleine mantelmeeuw en zilvermeeuw zijn nader uitgewerkt en toegelicht in de desbetreffende faunabeheerplannen welke zijn goedgekeurd door gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Dat geldt ook voor een beschouwing van de staat van instandhouding. Voor alle genoemde soorten geldt dat het bewerken van eieren of nesten, overeenkomstig het faunabeheerplan, de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar brengt.

Bijlage 2 en 3

De in bijlage 2 en 3 genoemde soorten mogen door de grondgebruiker bestreden worden, waarbij de grondgebruiker de bestrijding dient te laten uitvoeren door de wildbeheereenheid. De in de bijlage genoemde soorten veroorzaken schade aan met name gewassen. Uit het eerder genoemde onderzoek van CLM blijkt dat, wanneer deze soorten niet bestreden zouden worden door middel van afschot of vangst, de schade zou oplopen tot een bedrag boven de € 10.000 per jaar in de gehele provincie Zuid-Holland, per soort. Een nadere onderbouwing en uitwerking van de schades is terug te vinden in het desbetreffende faunabeheerplan, evenals de onderbouwing van het feit dat de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar komt wanneer de vrijstelling wordt gebruikt in overeenstemming met het faunabeheerplan.