Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Velsen, 1e wijziging

Geldend van 06-06-2015 t/m heden

Intitulé

Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Velsen, 1e wijziging

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Velsen, 1e wijziging

Artikel 1. Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen;

  • b.

    wet: Participatiewet;

  • c.

    bijstandsnorm;

1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet, of

2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor zover er sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

  • d.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

  • e.

    bijzondere bijstand: bijzondere bijstand met toepassing van artikel 12 van de wet;

  • f.

    belanghebbende: persoon die een uitkering aanvraagt of ontvangt;

  • g.

    maatregel: verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid van de wet, artikel 20 en artikel 38, twaalfde lid van de IOAW en artikel 20 en artikel 38, twaalfde lid van de IOAZ;

  • h.

    geüniformeerde arbeidsverplichtingen: arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, waarvoor bij schending een maatregel van 100 procent moet worden opgelegd gedurende ten minste een maand en ten hoogste drie maanden;

  • i.

    niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen: overige arbeidsverplichtingen;

  • j.

    plan van aanpak: het plan van aanpak zoals gemeenschappelijke regeling IJmond Werkt! dat hanteert. In dit plan staat het traject naar werk;

  • k.

    voorziening: re-integratieondersteuning die direct verband houdt met het verrichten van betaald werk;

  • l.

    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:

  • ·

    a. de reden van de maatregel;

  • ·

    b. de duur van de maatregel;

  • ·

    c. het percentage of het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd; en

  • ·

    d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • · 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • · 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • o

      a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • o

      b. belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • o

      c. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

    • o

      d. belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien of matigen van een maatregel

  • · 1. Het college ziet af van een maatregel als:

    • o

      a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • o

      b. de gedraging meer dan 12 maanden geleden heeft plaatsgevonden.

  • · 2. Daarnaast kan het college afzien van een maatregel of deze matigen als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de wet. Het college maakt hierin een afweging.

  • · 3. Indien het college afziet van een maatregel of deze matigt op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

Een maatregel wordt toegepast op de uitkering of op de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • · 1. Een maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • · 2. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden berekend over de bijzondere bijstand als er aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet.

  • · 3. Bij toepassing van het tweede lid moet in deze verordening het begrip ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Artikel 7. Gedragingen niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9 of artikel 9a van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • ·

    a. Eerste categorie:

    • o

      1. Het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de registratie niet of niet tijdig laten verlengen;

    • o

      2. Het niet meewerken aan de uitvoering van de Participatiewet zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 van de wet. Hieronder valt in ieder geval het niet verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling.

  • ·

    b. Tweede categorie:

    • o

      1. Het niet of onvoldoende naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

    • o

      2. Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak.

  • ·

    c. Derde categorie:

    • o

      1: Het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet onvoldoende nakomen, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet;

    • o

      2: Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Artikel 8. Gedragingen arbeidsverplichtingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen, of een arbeidsverplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en artikel 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • ·

    a. Eerste categorie:

    • o

      Het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de registratie niet of niet tijdig laten verlengen;

    • o

      Geen meewerking verlenen aan de uitvoering van de wet zoals omschreven in artikel 13 lid 2 IOAW en 13 lid 2 IOAZ.

  • ·

    b. Tweede categorie:

    • o

      1. Het niet of onvoldoende naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ verrichten;

    • o

      2. Het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

  • ·

    c. Derde categorie:

    • o

      1: Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • o

      2: Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • o

      3. Inschakeling in de arbeid belemmeren.

Artikel 9. Hoogte en duur van de maatregel

  • · 1. De maatregel, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op :

    • o

      a. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • o

      b. 20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • o

      c. 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • · 2. Alvorens het college overgaat tot het toepassen van de maatregel voor de gedraging als bedoeld in artikel 7 en 8, eerste categorie, van deze verordening, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van een daartoe strekkend verzoek, zich als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te registreren of de registratie te laten verlengen.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Artikel 10. Hoogte en duur maatregel bij schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 11. Verrekenen maatregel

  • · 1. De maatregel als bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging.

  • · 2. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, kan de maatregel worden toegepast over de maand van oplegging en de daarop volgende twee maanden.

  • · 3. Bij toepassing van lid 2 wordt over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de maatregel verrekend.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • · 1. Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • · 2. De maatregel wordt vastgesteld op:

    • o

      a. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot 1000 euro;

    • o

      b. 20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf 1000 euro tot 2000 euro;

    • o

      c. 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf 2000 euro.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

  • · 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren, personen of instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de wet, wordt er een maatregel opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, of

  • · 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, wordt er een maatregel opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt er een maatregel toegepast. De maatregel wordt vastgesteld op:

  • ·

    a. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • ·

    b. 20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • ·

    c. 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

  • · 1. Als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, dan wordt er één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt er uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

  • · 2. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, dan wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit, gezien de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • · 3. Als er sprake is van een gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet, genoemde verplichting, dan beoordeelt het college welke sanctie er wordt opgelegd. Er wordt geen maatregel opgelegd, voor zover er voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • · 4. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd, tenzij dit gelegd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 16. Recidive

  • · 1. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast, vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, dan bedraagt de maatregel 100 procent van de uitkering gedurende twee maanden.

  • · 2. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast, vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 7, 8, 12, 13 of 14 van deze verordening, zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, dan wordt telkens de duur van de oorspronkelijke maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke samenloop bij weigeren IOAW/IOAZ

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een maatregel zou kunnen leiden, blijft een maatregel ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Intrekken oude verordening

De Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Velsen wordt ingetrokken.

Artikel 19. Overgangsrecht

Het regime van deze verordening is van toepassing op maatregelwaardige gedragingen van vóór 5 juni 2015, tenzij de op te leggen maatregel zwaarder is dan die op basis van de oude verordening.

Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 5 juni 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Velsen, 1e wijziging.

Toelichting

1.Algemeen

1.1.Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid voor de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Afstemming

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet, spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Verplichting

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een maatregel afzien of deze matigen als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Geünifomeerde arbeidsverplichtingen

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichtingen, geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening moet de duur van de maatregel worden vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Recidive

Is er afgezien van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij recidive de gedraging mee te tellen. Is er vanwege afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet, of vanwege dringende redenen op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet, van een maatregel afgezien, dan is er bij recidive geen reden om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten.

Herbeoordeling

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18, derde lid, van de Participatiewet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft er niet opnieuw een besluit te worden genomen waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.

Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat er sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat er aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen (zie CBvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Inkeerbepaling

Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet, is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als er sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Dit betreft de zogenaamde inkeerbepaling. Deze houdt in dat, zodra uit de houding en gedraging van een belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij een geüniformeerde arbeidsverplichting weer nakomt, de maatregel een einde neemt, ook als de periode waarin de maatregel is opgelegd nog niet is verstreken. Het verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet, is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Strafbaar feit

Een maatregel krachtens de maatregelenverordening is een reparatoire sanctie. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, bijvoorbeeld als een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet, dan kan een belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Ondanks het feit dat de maatregel geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de maatregel en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als er sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

1.2 Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid om op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ een IOAW- IOAZ-uitkering te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Het gemeentelijk beleid daaromtrent moet op grond van artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ worden vastgelegd in een verordening.

2.Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Plan van aanpak en voorziening

De begrippen plan van aanpak en voorziening zijn in deze verordening nader gedefinieerd. Voor het plan van aanpak geldt dat dit begrip van toepassing is het op het plan van aanpak dat door gemeenschappelijke regeling IJmond Werkt! wordt gebruikt om het traject naar werk in vast te leggen. Voor het begrip voorziening geldt dat hieronder de re-integratieondersteuning valt die direct verband houdt met het verrichten van betaald werk.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover er sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ, wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat er in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3. Horen van de belanghebbende

Het horen bedoeld in dit artikel ziet het college in het licht van een goede voorbereiding van het besluit. De betekenis die het horen kan hebben in het kader van rechtsbescherming van de belanghebbende staat hier niet voorop. Daar is voldoende ruimte voor in de bezwaarprocedure.

Horen kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Naast de mogelijkheid om schriftelijk zijn zienswijze bekend te maken, kan de belanghebbende eventueel ook telefonisch of mondeling gehoord worden. De zienswijze van belanghebbende wordt vastgelegd in de rapportage.

Er kan van horen worden afgezien indien de belanghebbende eerder in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Ook bij onverwijlde spoed kan er worden besloten om de belanghebbende niet te horen. Er moet dan wel sprake zijn van objectiveerbare spoed. Bijvoorbeeld wanneer de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt en (verdere) schade moet worden voorkomen. Tot slot kan er van horen worden afgezien wanneer het naar het oordeel van het college niets toevoegt aan de bepaling van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4. Afzien of matigen van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Indien er sprake is van gedeeltelijke verwijtbaarheid kan de maatregel gematigd worden, bijvoorbeeld naar 50%.

Afzien of matigen van verlagen wegens dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat er kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als er voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin of latere gedragingen. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een maatregel af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in maatschappelijk belang (marginalisering van mensen, vergroting schuldenproblematiek, huisuitzetting) en de zorgplicht overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin. Voor wat betreft het laatste wordt ook verwezen naar verdragen inzake de rechten van ouders en kinderen op een passende sociale en economische bescherming.

Weging

Dringende redenen om van de maatregel af te zien of deze te matigen, zo staat in de toelichting op de Participatiewet, kan zijn dat er sprake was van overmacht, waardoor belanghebbende zijn verplichtingen niet na kon komen. Daarnaast dient ook afgewogen te worden in hoeverre de belanghebbende in staat is zijn eigen gedrag te sturen en dit gedrag dus verwijtbaar is. Het college vergewist zich er daarom van of er sprake is van een fysieke, verstandelijke of psychische beperking, waardoor er sprake kan zijn van een verminderde aansprakelijkheid voor het eigen gedrag. Het college maakt hierin een afweging en licht belanghebbende daarover in.

Recidive

Het is aan het college om te beoordelen in hoeverre de verwijtbaarheid ontbreekt. Is er vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is er vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste of tiende lid, van de Participatiewet van een maatregel afgezien, dan is dat geen reden om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Afzien van verlagen wegens verjaring

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan 12 maanden geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een maatregel.

Afzien van verlagen bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe aanleiding geven, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een maatregel bij recidive is geregeld in artikel 16.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een maatregel. Dan hoeft er niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt.

Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet er worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Er is voor gekozen om uitsluitend een maatregel in de toekomst op te leggen.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt er gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als er aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een maatregel uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, dan zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is er in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm, inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Artikel 7. Gedragingen niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen Participatiewet

Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015, bepaalt dat het college moet afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 bepaald dat er sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

In dit artikel staat onder welke categorie de schending van niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen valt.

  • 1.

    Onder de eerste categorie vallen de verplichtingen om ingeschreven te staan als werkzoekende en medewerking te verlenen aan de uitvoering van de wet. Onder deze laatste verplichting valt ook het verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Onder de tweede categorie valt het verrichten van de tegenprestatie en het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak zoals IJmond Werkt! dat hanteert. Onder het meewerken aan het plan van aanpak wordt een serie van handelingen in tijd verstaan. Enkel het eenmalig niet verschijnen op een afspraak valt niet onder deze categorie.

  • 3.

    Onder de derde categorie vallen de inspanningsverplichting voor belanghebbenden jonger dan 27 jaar in de eerste vier weken na de uitkeringsaanvraag en de verplichting om naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is er geen enkele inspanning verricht, dan bestaat er op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet, geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering.

Artikel 8. Gedragingen arbeidsverplichtingen IOAW en IOAZ

In dit artikel staat onder welke categorie de schending van de arbeidsverplichtingen IOAW en IOAZ valt. De indeling komt overeen met artikel 7.

Artikel 9. Hoogte en duur van de maatregel

Dit artikel bepaalt de hoogte en duur van de maatregel bij het niet of onvoldoende nakomen van niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen op grond van artikel 9 en 55 van de Participatiewet en het niet of onvoldoende nakomen van arbeidsverplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW en artikel 37 van de IOAZ . Als een belanghebbende zich niet of niet tijdig laat registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de registratie niet of niet tijdig laat verlengen, biedt het college eerst een hersteltermijn van twee weken alvorens over te gaan tot het opleggen van de maatregel. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 9.

Artikel 10. Hoogte en duur maatregel bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet-naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de maatregel honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

Het gaat om de onderstaande verplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet:

  • a.

    het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

  • c.

    het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

  • d.

    bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • e.

    bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

  • f.

    het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • g.

    het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

  • h.

    het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 11. Verrekenen maatregel

Het college heeft de mogelijkheid bij een maatregel wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting de maatregel te verrekenen als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit is geregeld in het tweede lid. Verrekening geschiedt over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee daaropvolgende maanden. Artikel 18, vijfde lid, van de wet, bepaalt dat bij verrekening van de maatregel over de eerste maand minimaal een derde van het bedrag van de maatregel moet worden verrekend. De raad heeft ervoor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening over drie maanden, omdat bij verrekening van 100 procent in één maand het risico groot is dat belanghebbende in financiële problemen zal raken. Bij schending van niet-geüniformeerde, of overige verplichtingen is verrekening niet mogelijk. Verrekening is evenmin mogelijk bij recidive. Dit volgt uit artikel 18, zesde zevende en achtste lid, van de wet.

Wanneer een belanghebbende tot inkeer komt, dan kan de maatregel worden stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering. Dit is bepaald in artikel 18, elfde lid, van de wet. Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is er veelal sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen:

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan er een maatregel worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

Bij een benadelingsbedrag tot 1000 euro bedraagt de maatregel een percentage van 10, bij een benadelingsbedrag van 1000 tot 2000 euro een percentage van 20, en bij een benadelingsbedrag van 2000 euro of meer een percentage van 100 van de bijstandsnorm.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte, zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Instanties

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, Sociale Verzekeringsbank, IJmond Werkt! en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Zelfstandige verplichting

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest er sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeiden uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

IOAW en IOAZ

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het college kan alleen een maatregel opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat er in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is er binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

De wet geeft het college in artikel 55 de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Het gaat onder meer om:

  • -

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand, bijvoorbeeld het zich, op advies van een arts, onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (voorbeeld bij a);

  • -

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, bijvoorbeeld het aanvragen van heffingskortingen of alimentatie (voorbeeld bij b);

  • -

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand, bijvoorbeeld het aanvragen van een voorliggende voorziening, zoals een (toeslag op een) uitkering bij het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen of bij de Sociale Verzekeringsbank (voorbeeld bij c).

Is er sprake van schending van een van de bovengenoemde verplichtingen, dan moet de bijstand worden verlaagd op grond van artikel 18 lid 2 van de wet en artikel 14 van deze verordening.

In hoeverre er een beroep op bijstand moet worden gedaan, komt tot uitdrukking in percentages. Bij algemene verplichtingen bedraagt de maatregel 10 procent, bij verplichtingen waarbij het beroep op bijstand minder wordt 20 procent en bij verplichtingen waarbij het beroep op bijstand komt te vervallen 100 procent van de bijstandsnorm.

Individualiseren

Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de wet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde maatregel niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de wet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan er dus worden afgeweken van de in de verordening artikel vastgestelde maatregel.

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor er meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening, in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of in beide regelingen. In dat geval wordt er één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt er uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

Samenloop meerdere gedragingen

Het tweede lid regelt samenloop als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening, in artikel 18, vierde lid, van de wet, of in beide regelingen. In dat geval wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Hiervan kan worden afgeweken als dit niet verantwoord is, gezien de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Afstemming dient dan plaats te vinden op grond van artikel 18, eerste of tiende lid, van de wet.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre er een maatregel moet worden opgelegd, als er sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is. Het college moet beoordelen welke sanctie er wordt opgelegd. Wordt er een boete wordt opgelegd, dan wordt er geen maatregel meer opgelegd. Indien er sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie er wordt opgelegd.

Bij samenloop door één gedraging ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij samenloop door meerdere gedragingen ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover er sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij er bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre er een maatregel moet worden opgelegd, als er sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is. Het college moet beoordelen welke sanctie er wordt opgelegd. Wordt er een boete wordt opgelegd, dan wordt er geen maatregel meer opgelegd. Indien er sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie er wordt opgelegd.

Bij samenloop door één gedraging ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij samenloop door meerdere gedragingen ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover er sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij er bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

Artikel 16. Recidive

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting (eerste lid van deze verordening)

Is er sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat er aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de maatregel op grond van artikel 18, zesde lid, van de wet, honderd procent gedurende twee maanden. Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de maatregel op grond van artikel 18, zevende en achtste lid van de wet, honderd procent gedurende drie maanden.

Recidive overige verwijtbare gedragingen

Als er binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook als er wegens dringende redenen op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening of op grond van artikel 18, eerste of tiende lid, van de wet is afgezien van het opleggen van een maatregel. Is er vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, is verzonden.

Telkens wordt de duur van de oorspronkelijke maatregel verdubbeld. Dit is de maatregel die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen om de duur van de vorige maatregel te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke maatregel. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de maatregel voorkomen.

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat er sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste maatregel is opgelegd. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of er een maatregel moet worden opgelegd, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat er van een weigering geen sprake is, kan er op grond van deze verordening een maatregel worden opgelegd. Artikel 17 van deze verordening is bedoeld om samenloop van weigeren en maatregel te voorkomen.

Artikel 18 t/m 20. Slotbepalingen

Deze artikelen behoeven geen verdere toelichting.