Participatieverordening 2015

Geldend van 09-03-2015 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Participatieverordening 2015

De raad van de gemeente Boekel;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 13 januari 2015

gelet op:

artikel 6, tweede lid, artikel 7, artikel 8a en artikel 10 van de Participatiewet, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening ouder en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de artikelen 10.1, 4.81 en 4.84 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 107 van de Gemeentewet;

BESLUIT:

vast te stellen de navolgende

Participatieverordening 2015

Artikel 1 Begripsbepalingen

1.In deze verordening wordt verstaan onder:

Bijstand

:

Algemene en bijzondere bijstand;

Doelgroep

:

Personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a Participatiewet;

Doelgroep loonkostensubsidie

:

Personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e Participatiewet);

Grote afstand tot de arbeidsmarkt

(doeltrede 3 en 4)

:

Deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

Individuele studietoeslag

:

Een toeslag voor personen, die studeren en van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn om het wettelijk minimumloon te verdienen;

IOAW

:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

IOAZ

:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Korte afstand tot de arbeidsmarkt

(doeltrede 5 en 6)

:

Deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

Loonwaarde

:

Vastgesteld percentage van het rechtens geldende wettelijk minimumloon of cao-loon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel 9 Participatiewet);

UWV

:

Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Vermogen

:

Waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken (artikel 34 Participatiewet), met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid Participatiewet;

Voorziening

:

De re-integratie instrumenten die het college kan inzetten en waarvan de inzet noodzakelijk wordt geacht om de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie te bevorderen.

2. Alle niet nader omschreven begrippen in deze verordening worden gebruikt zoals zij zijn gedefinieerd in de Algemene wet bestuursrecht, Participatiewet of overige in deze verordening aangehaalde wetten.

Artikel 2 Maatwerk

  • 1. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van belanghebbende. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.

  • 2. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

Artikel 3 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in artikelen 9 en 17 Participatiewet, de artikelen 13 en 37 IOAW of de artikelen 13 en 37 IOAZ niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2º Participatiewet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 2. Het college kan beleidsregels stellen ten aanzien van de aangeboden voorzieningen.

  • 3. De beleidsregels, als bedoeld in het tweede lid, kunnen in ieder geval betrekking hebben op de:

    • a.

      voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      weigeringsgronden van een voorziening;

    • c.

      aanvraag van, en de besluitvorming over een voorziening;

    • d.

      betaling van subsidies of andere wijzen van tegemoetkoming en het loon te verlenen van voorschotten op deze subsidies;

    • e.

      wijze van verlening en vaststelling van subsidies;

    • f.

      overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verlenen van subsidies.

  • 4. Het college kan in een uitvoeringsbesluit één of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor één of meerdere voorzieningen. Het college moet dan na gaan welke alternatieve voorzieningen er beschikbaar zijn.

Artikel 4 Voorzieningen

  • 1. Het college kan, onder andere de volgende voorzieningen gericht op re-integratie en participatie inzetten:

    • a.

      De wettelijke voorzieningen:

  • 1. Participatievoorziening beschut werk, zoals bedoeld in artikel 10b Participatiewet;

  • 2. No-riskpolis, zoals bedoeld in artikel 8a, lid 2 sub b Participatiewet;

  • 3. Loonkostensubsidie, zoals bedoeld in artikel 10d Participatiewet;

  • 4. Begeleiding op de werkplek, zoals bedoeld in artikel 10da Participatiewet;

  • 5. Ondersteuning bij leer-werktrajecten, zoals bedoeld in artikel 10f Participatiewet.

    • b.

      De (aanvullende) regionale voorzieningen uit het Functioneel Ontwerp Werkgeversdienstverlening regio Noordoost-Brabant:

  • 1. Werkervaring;

  • 2. Proefplaatsing.

    • c.

      (Aanvullende) lokale voorzieningen:

  • 1. Scholing;

  • 2. Persoonlijke ondersteuning;

  • 3. Sociale activering;

  • 4. Indienstnemingssubsidie;

  • 5. Loonkostensubsidie.

  • 2. Het college stelt beleidsregels vast over de inzet en kaders van de in lid 1 genoemde voorzieningen voor zover de wet niet bepaalt dat regels in de verordening moeten.

  • 3. Voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid naar het oordeel van het college niet mogelijk is.

  • 4. Het college kan in beleidsregels vastleggen welke niet in deze verordening opgenomen voorzieningen het college aanvullend kan aanbieden.

Artikel 5 Participatievoorziening beschut werk

  • 1. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassing van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

  • 2. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het UWV advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

  • 3. Om de in artikel 10b, eerste lid Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur, een en ander uitgezonderd van voorzieningen die door het UWV worden vergoed.

  • 4. Het college bepaalt jaarlijks de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt.

Artikel 6 Scholing

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het scholingstraject heeft tot doel de afstand tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid te verkleinen of te overbruggen.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a Participatiewet.

Artikel 7 Persoonlijke ondersteuning

Aan een persoon of via de werkgever van de persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van (structurele) begeleiding als hij naar het oordeel van het college zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

Artikel 8 No-riskpolis

  • 1. Het college kan een werkgever een no-risk polis aanbieden als:

    • a.

      de werkgever voor ten minste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer, en

    • b.

      de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep, en

    • c.

      de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d Participatiewet ontvangt, en

    • d.

      artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is en de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente.

  • 2. De no-riskpolis biedt de werkgever in elk geval met inachtneming van een eigen risico, een vergoeding van de loonschade gedurende de ziekteperiode van de werknemer tot het einde van de dekkingsduur. De dekking gaat in vanaf 2 weken na datum indiensttreding met een maximum van 24 maanden.

Artikel 9 Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

  • 1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2. Het college kan zich hierin laten adviseren door een externe organisatie.

  • 3. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a Participatiewet, en

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, en

    • d.

      de criteria die zijn opgenomen in het landelijk besluit loonkostensubsidie Participatiewet.

Artikel 10 Vaststelling loonwaarde

Het college gebruikt de door het Regionaal Werkbedrijf Noordoost-Brabant vastgestelde methodiek voor het vaststellen van de loonwaarde van een persoon. In bijlage I wordt de methodiek nader toegelicht.

Artikel 11 Individuele studietoeslag

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a Participatiewet kan een aanvraag individuele studietoeslag indienen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:

    • a.

      18 jaar of ouder is; en

    • b.

      recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; en

    • c.

      geen in aanmerking te nemen vermogen heeft; en

    • d.

      met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in artikel 36b Participatiewet, wordt schriftelijk ingediend middels het daartoe bestemde aanvraagformulier.

  • 3. Het college kan een externe organisatie vragen te adviseren of een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

  • 4. Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

  • 5. Een individuele studietoeslag bedraagt per maand maximaal 25% van de norm voor gehuwden.

  • 6. De studietoeslag wordt in maandelijkse termijnen uitgekeerd.

Artikel 12 Uitvoering

  • 1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van deze verordening.

  • 2. Het college stelt voor de uitvoering van deze verordening beleidsregels vast.

Artikel 13 Bijzondere situaties

  • 1. In bijzondere situaties kan het college afwijken van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 14 Overgangsrecht

  • 1. Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2014 die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening, doch niet langer dan 12 maanden.

  • 2. Het college kan na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode, besluiten of een voorziening wordt voortgezet.

  • 3. De Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2014 blijft van toepassing ten aanzien van een voortgezette voorziening als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 15 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2015, behoudens situaties waarbij sprake is van negatieve gevolgen voor belanghebbende.

  • 2.

    De Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2014, vastgesteld op 20 februari 2014 wordt in getrokken op de dag van inwerkingtreding als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Participatieverordening 2015.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente Boekel, gehouden op 26 februari 2015.
de griffier, de voorzitter,
M.R.P. Philipse P.M.J.H. Bos

Bijlage I bij artikel 10. Wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld

Regionale methodiek

Het ministerie heeft inmiddels 9 methodieken gevalideerd. Regionaal is er nog geen consensus over welke van deze 9 gevalideerde methodieken voor onze regio zal gelden. Dit komt omdat er bij diverse gemeenten reeds met systemen gewerkt wordt, waarbij men vast zit aan contracten. Streven is wel om tot 1 loonwaardemethodiek te komen.

Het college maakt gebruik van CompetenSYS om de loonwaarde van een persoon te bepalen. Competensys is 1 van de 9 door het ministerie gevalideerde methodieken.

Instrument

CompetenSYS Loonbalans bestaat uit een laagdrempelige basis scan waarmee gericht gezocht kan worden naar functies waar een zo hoog mogelijke loonwaarde bereikt wordt. Deze basisscan zorgt voor een uitgebreide diagnose. De uitkomst van de loonwaarde meting is een betrouwbaar percentage van de tegemoetkoming aan de werkgever. CompetenSYS Loonbalans meet de prestatie die de werknemer levert op de werkvloer en de manier waarop deze prestatie zich verhoudt tot de normprestatie die een reguliere werknemer in een normfunctie levert.

CompetenSYS Loonbalans start een loonwaardemeting vanuit een Taakanalyse en een gedegen onderzoek op de werkplek. De hoofdtaken die de deelnemer verricht worden in de CompetenSYS-systematiek uitgeschreven qua inhoud en eisen op de te meten items Productiviteit, Kwaliteit en Inzetbaarheid. Op basis van de Taakanalyse wordt een normfunctie gezocht, in eerste instantie binnen het bedrijf; indien noodzakelijk wordt op zoek gegaan naar functies die in CAO’s of branche-documenten beschreven staan. De gerealiseerde arbeidsprestatie van de deelnemer wordt per taak afgezet tegen de arbeidsprestatie die gangbaar is in de normfunctie. Bij iedere loonwaarde meting wordt eveneens de werkgever betrokken middels een interview en scoreanalyse. Het uiteindelijke advies is door werkplekonderzoek afgestemd op de specifieke functie-inhoud.

ALGEMEEN

Het kabinet wil dat alle mensen als volwaardige burgers mee kunnen doen aan onze samenleving. Bij voorkeur via een reguliere baan, maar als dat (nog) een brug te ver is, door op een andere manier te participeren in de samenleving. Het kabinet wil kansen creëren, ook voor mensen met een arbeidsbeperking.

Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.

Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:

  • ·

    persoonlijke ondersteuning (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a, en 10, eerste lid, van de Participatiewet);

  • ·

    scholing of opleiding als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • ·

    participatievoorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en

  • ·

    no-riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet),

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsbepalingen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft personen:

  • ·

    die algemene bijstand ontvangen;

  • ·

    als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • ·

    als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • ·

    met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);

  • ·

    met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);

  • ·

    met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);

  • ·

    zonder uitkering;

  • ·

    en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.

Artikel 2 Maatwerk

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening aangeven welke voorzieningen worden ingezet, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

Rekening houden met omstandigheden en beperkingen

Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, tweede lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.

Artikel 3 Algemene bepalingen over voorzieningen

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via een werkervaringsplaats).

Beëindigingsgronden

Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij detachering. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een uitkeringsgerechtigde, noch van een niet uitkeringsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd. Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

In lid 4 staat dat de gemeente, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling kan maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij uitvoeringsbesluit subsidie- en budgetplafonds instellen.

Het ontbreken van financiële middelen alleen kan geen reden zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond ingebouwd wordt; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken. Het college zal hier terughoudend mee zijn, omdat het perspectief van de belanghebbende voorop moet staan.

Een budgetplafond geldt voor de uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).

Artikel 4 Voorzieningen

In dit artikel wordt aangegeven welke instrumenten het college onder andere in kan zetten ter bevordering van re-integratie en participatie. In lid 2 staat dat het college beleidsregels vaststelt over de inzet en kaders van de in dit artikel genoemde voorzieningen als de wet niet voorschrijft dat dit in de verordening moet. Als de wet dit wel voorschrijft zijn deze regels in de verordening opgenomen.

Dat betekent concreet dat regels over beschut werk, scholing, persoonlijke ondersteuning en de no-riskpolis zijn opgenomen in de verordening. Van de overige voorzieningen zijn nadere regels, voor zover aan de orde, in de beleidsregels opgenomen.

Artikel 5 Participatievoorziening beschut werk

Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).

Stap 1: voorselectie

Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In het tweede lid is bepaald dat het college uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder de personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.

Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

Stap 2: advies UWV

Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het UWV voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).

Stap 3: besluit gemeente

Op basis van het advies van het UWV beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.

Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'

Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt het college ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.

Omvang ‘beschut werk’

In het regionale beleidskader Participatiewet vastgesteld door de gemeenteraad in februari 2015 staat dat de gemeenten in de arbeidsmarktregio Noordoost-Brabant aansluiten bij de aantallen beschut werk die het Rijk voor ogen heeft en waarvoor het Rijk (fictief) middelen ter beschikking stelt.”

Artikel 6 Scholing

Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven. Wel spreekt voor zich dat het moet gaan om scholing die gericht is op arbeidsinschakeling of op een verbetering van de uitgangspositie op de arbeidsmarkt (eerste en tweede lid). Normaal gesproken zal de scholing deel uitmaken van een integraal re-integratietraject.

Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Dit is voor de volledigheid opgenomen in het derde lid.

Artikel 7 Persoonlijke ondersteuning

In artikel 7 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om begeleiding waarbij de werknemer op vaste tijden en gedurende een langere periode ondersteund wordt bij het verrichten van zijn taken. Het moet ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten.

Artikel 8 No-riskpolis

De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is.

De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever tegemoet wordt gekomen bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of voor wie de werkgever een loonkostensubsidie ontvangt.

Voorwaarden

Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal 6 maanden duren. Voor de inzet van de no-riskpolis is vereist dat de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente.

Na twee jaar is het UWV verantwoordelijk. De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat belanghebbende twee jaar zelfstandig het wettelijk minimumloon heeft verdiend, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar UWV en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.

Dit artikel en toelichting bij dit artikel wordt nog uitgebreid of aangepast zodra er in het regionale werkbedrijf van de arbeidsmarktregio Noordoost-Brabant een besluit is genomen over een regionale voorziening voor no-risk. Dit is mede afhankelijk van de mogelijkheden die de verzekeringsmarkt de gemeenten nog zal bieden.

Artikel 9 Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • ·

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • ·

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • ·

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de IOAW, en

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de IOAZ.

In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 6, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet en het landelijke besluit loonkostensubsidie Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.

Artikel 10 Vaststelling loonwaarde

In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel belanghebbende als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

De methodiek die het college gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen is de methodiek die is vastgesteld door het Regionaal Werkbedrijf Noordoost-Brabant.

Artikel 11 Individuele studietoeslag

De invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft. De individuele studietoeslag is een extra steuntje in de rug voor mensen met een arbeidshandicap om te gaan studeren. De drempel om te lenen voor de studie is een voor deze groep een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zeten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan. De individuele studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen.

Verordeningsplicht

De invoeringswet Participatiewet legt het college de verplichting op om in een verordening regels vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag.

Discretionaire bevoegdheid

Het verlenen van een individuele studietoeslag is een discretionaire bevoegdheid van het college. Dit betekent dat het college aan personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, een individuele studietoeslag kan toekennen, maar hiertoe niet is gehouden.

Voorwaarden individuele studietoeslag

Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet kan een aanvraag indienen voor een individuele studietoeslag. Het college kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon – een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:

  • ·

    18 jaar of ouder is;

  • ·

    Recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

  • ·

    Geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft;

  • ·

    En een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming. De persoon zal - als aanvrager van de toeslag - aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen. De artikelen 12, 43, 49 en 52 van de Participatiewet zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). De aanvraag moet worden ingediend bij het college. Een individuele studietoeslag kan niet als lening worden verstrekt als een persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 van de Participatiewet is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Ook artikel 52 van de Participatiewet is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Dit maakt dat de individuele studietoeslag niet kan worden verstrekt in de vorm van een voorschot.

Indienen verzoek

Een verzoek om een individuele studietoeslag kan worden ingediend door personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet. Dit betreft personen die het college ondersteunt bij arbeidsinschakeling:

  • ·

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • ·

    personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c, en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;

  • ·

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • ·

    personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de IOAW;

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de IOAZ; en

  • ·

    niet-uitkeringsgerechtigden.

Het college kan aan deze personen, op een daartoe strekkend verzoek, een individuele studietoeslag verlenen (artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet). Een persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. Onder aanvraag wordt verstaan: op een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb).

Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet moet worden ingediend, bepaalt artikel 1 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet.

Vaststellen arbeidscapaciteit

Er moet vastgesteld worden of een persoon niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon met voltijdse arbeid, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. In beginsel stelt het college dit zelf vast. Het derde lid stelt het college in staat om daartoe ook extern advies in te winnen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht.

Eenmaal per periode verlenen

Dit artikel bepaald dat iemand slechts eenmaal per zes maanden een toeslag aanvragen. Het recht op individuele studietoeslag wordt namelijk slechts getoetst op het moment van aanvraag. Het niet voldoen aan de voorwaarden op enig moment na toekenning, heeft geen gevolgen voor het recht op een individuele studietoeslag. Door maximaal voor een periode van zes maanden toe te kennen, wordt verzekerd dat het voldoen aan de voorwaarden (bijvoorbeeld het nog steeds volgens van een opleiding) elke zes maanden opnieuw getoetst kan worden.

Hoogte individuele studietoeslag

In dit artikel is de hoogte van de individuele studietoeslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden toegekend. Een individuele studietoeslag bedraagt 25% van de bijstandsnorm voor een echtpaar (is gerelateerd aan het wettelijk minimumloon). Hiermee is aansluiting gezocht bij de vergoeding die het UWV thans uitkeert aan Wajongers.

Is er sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij beide afzonderlijk hiervoor in aanmerking.

Betaling individuele studietoeslag

Dit artikel regelt de maandelijkse betaling van de individuele studietoeslag. Na zes maanden wordt het recht opnieuw bepaald.

Uitvoering

Dit artikel stelt het college in staat om nadere voorwaarden te stellen om in aanmerking te komen voor een individuele studietoeslag.

Artikel 12 Uitvoering

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 13 Bijzondere situaties

In de verordening zijn de hoofdlijnen rondom Participatie vastgelegd. Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Dit artikel bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist in afwijking van de verordening. Dit past bij de individualiseringsgedachte van de Participatiewet. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de besluitvorming wordt in de geest van de wet en de verordening gehandeld.

Artikel 14 Overgangsrecht

In artikel 14 is onder andere het overgangsrecht neergelegd. Het kan voor komen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude

re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 3, eerste lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 14, eerste lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorzieningen wordt behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2014. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van 12 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening.

Voortzetten toegekende voorzieningen

Toegekende voorzieningen op grond van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2014 worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet (artikel 10, derde lid). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst.

Voortzetting is niet mogelijk

Voortzetting van een toegekende voorziening na 12 maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2014 of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan 12 maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.

Ten aanzien van de voortgezette voorziening blijft de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2014 van toepassing (artikel 13, vierde lid, van deze verordening).

Artikel 15 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.