Regeling vervallen per 26-04-2017

Omgevingsverordening Limburg 2014

Geldend van 01-01-2017 t/m 25-04-2017

Intitulé

Omgevingsverordening Limburg 2014

Omgevingsverordening Limburg 2014

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

1.1.1 Algemene begripsbepaling

1.1.2 Functioneel daderschap

1.1.3 Bekendmaking besluiten van algemene strekking

Hoofdstuk 2 Ruimte

§ 2.1 Algemeen

2.1.1 Begrippen

2.1.2 Ontheffingen en wijziging begrenzing

§ 2.2 Duurzame verstedelijking

2.2.1 Begrippen

2.2.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

2.2.3 Herbenutting leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen

§ 2.3 Reserveringszones langs spoorwegen en provinciale wegen

2.3.1 Begrippen

2.3.2 Aanduiding reserveringszone langs spoorwegen en provinciale wegen

2.3.3 Aanwijzing belemmerende activiteiten

§ 2.4 Bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014

  • -

    2.4.1 Begrippen

  • -

    2.4.2 Wonen

  • -

    2.4.3 Detailhandel

  • -

    2.4.4 Kantoren

  • -

    2.4.5 Bedrijventerreinen

  • -

    2.4.6 Vrijetijdseconomie

§ 2.5 Bewoning van recreatieverblijven

2.5.1 Verbod wijzigen bestemming

2.5.2 Verbod wonen in recreatieverblijven

§ 2.6 Goudgroene natuurzone

2.6.1 Begrippen

2.6.2 Bescherming Goudgroene natuurzone

2.6.3 Ontwikkelingen van groot openbaar belang

2.6.4 Saldobenadering bij samenhangende ontwikkelingen

2.6.5 Kleinschalige ingrepen 2.6.6 Wijzigen van de begrenzing

2.6.7 Beleidsregels

§ 2.7 Bronsgroene landschapszone

2.7.1 Begrippen

2.7.2 Bronsgroene landschapszone

§ 2.8 Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

2.8.1 Begrippen

2.8.2 Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

§ 2.9 Zone Natuurbeek

2.9.1 Begrippen

2.9.2 Zone natuurbeek

§ 2.10 Uitsluitingsgebied windturbines

2.10.1 Begrippen

2.10.2 Verbod plaatsing windturbines

§ 2.11 Intensieve veehouderij

2.11.1 Begrippen

2.11.2 Nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij

§ 2.12 Glastuinbouw

2.12.1 Begrippen

2.12.2 Nieuwvestiging en uitbreiding van glastuinbouwbedrijven

Hoofdstuk 3 Natuur

§ 3.1 Veehouderijen en Natura 2000

§ 3.2 Vrijstelling voor weiden en gebruiken meststoffen

§ 3.3 Houtopstanden

§ 3.4 Faunabeheereenheden

§ 3.5 Wildbeheereenheden

§ 3.6 Faunabeheerplan

§ 3.7 Faunaschade

§ 3.8 Vrijstellingen beschermde diersoorten

 

Hoofdstuk 4 Milieubeschermingsgebieden

§ 4.1 Algemeen

4.1.1 Aanwijzing milieubeschermingsgebieden

4.1.2 Algemene regels

4.1.3 Aanduiding waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, stiltegebieden

§ 4.2 Waterwingebieden

4.2.1 Bouwstoffen, grond en baggerspecie

4.2.2 Verboden inrichtingen

4.2.3 Verboden handelingen

4.2.4 Uitzonderingen

4.2.5 Ontheffing

§ 4.3 Grondwaterbeschermingsgebieden

4.3.1 Overeenkomstige toepassing verbodsbepalingen

4.3.2 Verboden inrichtingen

4.3.3 Instructiebepaling omgevingsvergunningen

4.3.4 Regels voor overige inrichtingen

4.3.5 Ontheffing

§ 4.4 Boringvrije zones

4.4.1 Roerdalslenk

4.4.2 Venloschol

4.4.3 Uitzonderingen

4.4.4 Ontheffing

§ 4.5 Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

4.5.1 Verboden handelingen

4.5.2 Uitzonderingen

4.5.3 Ontheffing

§ 4.6 Stiltegebieden

4.6.1 Motorvoertuigen en bromfietsen

4.6.2 Lawaaiige apparaten

4.6.3 Uitzonderingen en ontheffingen

Hoofdstuk 5 Water

§ 5.1 Algemeen

5.1.1 Begrippen en reikwijdte

§ 5.2 Regionale waterkeringen

5.2.1 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

§ 5.3 Normering regionale wateroverlast

5.3.1 Normen wateroverlast

§ 5.4 Verslag toetsing watersysteem

5.4.1 Verslag toetsing watersysteem

§ 5.5 Regionaal waterplan

5.5.1 Inhoud regionaal waterplan

5.5.2 Procedurele bepalingen regionaal waterplan

5.5.3 Uitwerking regionaal waterplan

§ 5.6 Beheerplan

5.6.1 Inhoud beheerplan

5.6.2 Procedurele bepalingen beheerplan

5.6.3 Uitwerking beheerplan

5.6.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

§ 5.7 Waterstaatswerken

5.7.1 Legger waterstaatswerken

5.7.2 Projectprocedure voor waterstaatswerken

§ 5.8 Grondwateronttrekking

5.8.1 Grondwaterregister

5.8.2 Instructiebepalingen grondwater

5.8.3 Uitzondering vergunningplicht

Hoofdstuk 6 Ontgrondingen

6.1.1 Vrijstellingen

6.1.2 ontgrondingsvergunningen

Hoofdstuk 7 Andere onderwerpen

§ 7.1 Provinciale wegen

7.1.1 Wegen

§ 7.2 Rioolplichtontheffing

7.2.1 Rioolplichtontheffing

§ 7.3 Gesloten stortplaatsen

7.3.1 Gesloten stortplaatsen

§ 7.4 Bedrijventerreinen met provinciale geluidscontour

7.4.1 Bedrijventerreinen met provinciale geluidscontour

Hoofdstuk 8 Ontheffingen en meldingen

8.1.1 Ontheffingen

8.1.2 Besluit op aanvraag om ontheffing; wijziging en intrekking

8.1.3 Ontheffinghouder

8.1.4 Meldingen

Hoofdstuk 9 Nadeelcompensatie

9.1.1 Toepasselijkheid

Hoofdstuk 10 Overgangs- en slotbepalingen

10.1.1 Strafbepaling en opsporing

10.1.2 Intrekken verordeningen

10.1.3 Overgangsbepalingen

10.1.4 Bekendmaking, inwerkingtreding en citeertitel Bijlagen  

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1.1 Algemene begripsbepaling

  • 1.

    In hoofdstuk 4 en de artikelen 7.2 en 7.3 van deze verordening zijn de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    In hoofdstuk 3 zijn de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de Wet natuurbescherming vanovereenkomstige toepassing.

Artikel 1.1.2 Functioneel daderschap

Onder het verrichten van een handeling wordt in deze verordening mede verstaan het opdracht geven tot en het feitelijk leiding geven aan de handeling.

Artikel 1.1.3 Bekendmaking besluiten van algemene strekking

Besluiten van algemene strekking, genomen krachtens deze verordening, worden bekendgemaakt in het Provinciaal Blad. 

Hoofdstuk 2 Ruimte

Paragraaf 2.1 Algemeen

Artikel 2.1.1 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Ruimtelijk plan:

  • -

    bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ​alinea

  • -

    een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro; ​alineabeheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • -

    omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken onder toepassing van het bepaalde in lid 9 of lid 11 van artikel 4, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor);

  • -

    omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 30 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

  • -

    een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.

Artikel 2.1.2 Ontheffing en wijziging begrenzing

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in hoofdstuk 2 indien de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die bepalingen te dienen provinciale belangen.

  • 2. Aan de ontheffing bedoeld in het eerste lid, kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

  • 3. Onverlet het bepaalde in artikel 2.6.6 kunnen Gedeputeerde Staten kennelijke onjuistheden in de begrenzing van gebieden en zones genoemd in dit hoofdstuk herstellen.

Paragraaf 2.2 Duurzame verstedelijking

Artikel 2.2.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:  stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;  monumentale gebouwen: krachtens de Monumentenwet 1988 aangewezen beschermde monumenten (rijksmonumenten), alsmede de in een gemeentelijke monumenten- of erfgoedverordening opgenomen gebouwen van plaatselijk of regionaal belang;  beeldbepalende gebouwen: gebouwen met historische karakteristieken en/of deel uitmakend van een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988

Artikel 2.2.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

  • 1. Een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, houdt rekening met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.

  • 2. Bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, worden tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen, zoals bedoeld in artikel 2.2.3, onderzocht.

  • 3. De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat een verantwoording over de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste en tweede lid.

Artikel 2.2.3 Herbenutting leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen

  • 1. Een ruimtelijk plan dat voorziet in het toestaan van nieuwe functies(s) betrekt daarbij tevens de mogelijkheid om deze functies(s) in leegstaande monumentale gebouwen onder te brengen.

  • 2. Wanneer herbenutting van leegstaande monumentale gebouwen zoals bedoeld in het eerste lid niet mogelijk blijkt, wordt bij de beoordeling van het toestaan van nieuwe functie(s) ook de mogelijkheid van herbenutting van leegstaande beeldbepalende gebouwen betrokken.

  • 3. De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat een verantwoording over de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste en tweede lid.

Paragraaf 2.3 Reserveringszones langs spoorwegen en provinciale wegen

Artikel 2.3.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    Buitenste kantstreep: markering van de begrenzing van de buitenzijde van de buitenste rijstrook;

  • b.

    Hart van het bestaande spoor: het midden van de huidige rails;

  • c.

    Provinciale weg: de bovenregionaal verbindende wegen zoals nader aangeduid op de bij dit artikel behorende bijlage;

  • d.

    Spoorweg: spoorlijn zoals nader aangeduid op de bij dit artikel behorende bijlage;

  • e.

    Reserveringszone: zone langs een provinciale weg of spoorweg die vrij moet blijven met het oog op een toekomstige verbreding, spoorverdubbeling, het toevoegen van een parallelvoorziening, elektrificatie, of het anderszins uitbreiden of verbeteren van deze provinciale weg of spoorweg.

Artikel 2.3.2 Aanduiding reserveringszone langs spoorwegen en provinciale wegen

  • 1 Een ruimtelijk plan geeft de aanduiding ‘reserveringszone’ grenzend aan de buitenste kantstreep van de bestaande weg of gerekend vanuit het hart van het bestaande spoor van respectievelijk een provinciale weg of een spoorweg.

  • 2 De breedte van een reserveringszone als bedoeld in het eerste lid, wordt gemeten vanaf de buitenste kantstreep of vanuit het hart van het bestaande spoor en bedraagt 15 meter aan weerszijden.

Artikel 2.3.3 Aanwijzing belemmerende activiteiten

  • 1. Een ruimtelijk plan bevat geen bestemmingen krachtens welke het is toegestaan in een reserveringszone een bouwwerk te bouwen waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning voor een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder a, van het Besluit omgevingsrecht of een ‘bijbehorend bouwwerk’ als bedoeld in bijlage II, artikel 1, eerste lid, bij het Besluit omgevingsrecht.

Paragraaf 2.4 Bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014

Artikel 2.4.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • bestaande voorraad: het geheel van fysiek aanwezige bebouwing en voorzieningen voor vrijetijdseconomie;

  • bestaande planvoorraad: mogelijkheden voor bebouwing en voorzieningen voor vrijetijdseconomie die zijn opgenomen in vastgestelde ruimtelijke plannen en die nog niet zijn gerealiseerd;

  • POL2014: Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014, vastgesteld door Provinciale Staten van Limburg op 12 december 2014;

  • regio Noord-Limburg: gebied bestaande uit de gemeenten Beesel, Bergen, Gennep, Horst aan de Maas, Mook en Middelaar, Peel en Maas, Venlo en Venray;

  • regio Midden-Limburg: gebied bestaande uit de gemeenten Echt-Susteren, Leudal, Maasgouw, Nederweert, Roerdalen, Roermond en Weert;

  • regio Zuid-Limburg: gebied bestaande uit de gemeenten Beek, Brunssum, Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Maastricht, Meerssen , Nuth, Onderbanken, Schinnen, Sittard-Geleen, Simpelveld, Stein, Vaals, Valkenburg aan de Geul en Voerendaal;

  • bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014: gezamenlijke afspraken van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in een regio en gedeputeerde staten van Limburg over de wijze waarop zij in zijn algemeenheid zullen handelen in het kader van de toepassing en verdere uitwerking van het POL2014 en specifiek voor de thema’s wonen, detailhandel, kantoren, bedrijventerreinen, energie, landschap, land- en tuinbouw en vrijetijdseconomie, zoals opgenomen in de bij deze paragraaf behorende bijlage 1 voor de regio Noord-Limburg (Bestuursafspraken POL-uitwerkingen), bijlage 2 voor de regio Midden-Limburg (Bestuursafspraken Midden-Limburg POL2014) en bijlage 3 voor de regio Zuid-Limburg (Bestuursovereenkomst Regionale afspraken Zuid-Limburg);

  • (sub-)regionaal, bovenregionaal afstemmen: handelen volgens de werk- en overlegstructuren zoals beschreven in de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014;

Artikel 2.4.2 Wonen

  • 1. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg.

  • 2. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg voorziet niet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg.

  • 3. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg voorziet niet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      er sprake is van een door de gemeenteraad vastgestelde Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg; en

    • b.

      het ruimtelijk plan voldoet aan het bepaalde in de vastgestelde Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg.

  • 5. De toelichting bij het ruimtelijke plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg respectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg, dat betrekking heeft op het toevoegen van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen, bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid respectievelijk het tweede lid respectievelijk het vierde lid.

  • 6. De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat tevens een verantwoording van de bijdrage die met de vaststelling van dat ruimtelijk plan wordt geleverd aan de regionale opgave gericht op het terugdringen van de planvoorraad van nog onbenutte bouwmogelijkheden voor woningen.

    Artikel 2.4.3 Detailhandel

    • 1.

      Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad detailhandel alsmede aan de bestaande planvoorraad detailhandel anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 6.3 van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 1.

    • 2.

      Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad detailhandel alsmede aan de bestaande planvoorraad detailhandel anders dan in overeenstemming met de algemene opgaven en principes van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 2.

    • 3.

      Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad detailhandel alsmede aan de bestaande planvoorraad detailhandel anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 6.3 van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 3.

    • 4.

      De toelichting bij het ruimtelijke plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg respectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid respectievelijk het tweede lid respectievelijk het derde lid.

    • 5.

      De toelichting bij een ruimtelijk plan bevat een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en indien aan de orde de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.

Artikel 2.4.4 Kantoren

  • 1. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad kantoren alsmede aan de bestaande planvoorraad kantoren anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 5.3 van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 1.

  • 2. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad kantoren alsmede aan de bestaande planvoorraad kantoren anders dan in overeenstemming met de algemene opgaven en principes van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 2.

  • 3. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad kantoren alsmede aan de bestaande planvoorraad kantoren anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 5.3 van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 3.

  • 4. De toelichting bij het ruimtelijke plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg respectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid respectievelijk het tweede lid respectievelijk het derde lid.

  • 5. De toelichting bij een ruimtelijk plan bevat een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en indien aan de orde de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.

Artikel 2.4.5 Bedrijventerreinen

  • 1. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad kantoren alsmede aan de bestaande planvoorraad kantoren anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 5.3 van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 1.

  • 2. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad kantoren alsmede aan de bestaande planvoorraad kantoren anders dan in overeenstemming met de algemene opgaven en principes van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 2.

  • 3. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad kantoren alsmede aan de bestaande planvoorraad kantoren anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 5.3 van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 3.

  • 4. De toelichting bij het ruimtelijke plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburgrespectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lidrespectievelijk het tweede lid respectievelijk het derde lid.

  • 5. De toelichting bij een ruimtelijk plan bevat een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en indien aan de orde de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.

Artikel 2.4.6 Vrijetijdseconomie

  • 1. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad vrijetijdseconomie alsmede aan de bestaande planvoorraad vrijetijdseconomie anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 6.4 van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 1.

  • 2. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad vrijetijdseconomie alsmede aan de bestaande planvoorraad vrijetijdseconomie anders dan in overeenstemming met de opgaven en algemene principes van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 2.

  • 3. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad vrijetijdseconomie alsmede aan de bestaande planvoorraad vrijetijdseconomie anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 6.4 van het POL2014 en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 3.

  • 4. De toelichting bij het ruimtelijke plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg respectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid respectievelijk het tweede lid respectievelijk het derde lid.

  • 5. De toelichting bij een ruimtelijk plan bevat een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en indien aan de orde de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.

Paragraaf 2.5 Bewoning van recreatieverblijven

Artikel 2.5.1 Verbod wijzigen bestemming

Het is niet toegestaan de bestemming van recreatieverblijven te wijzigen naar een bestemming die wonen mogelijk maakt.

Artikel 2.5.2 Verbod wonen in recreatieverblijven

Een ruimtelijk plan bevat geen bepalingen die het wonen in recreatieverblijven mogelijk maken.

Artikel 2.5.3 Huisvesting short-stay arbeidsmigranten op recreatieterreinen

  • 1. Het bepaalde in artikel 2.5.2 is niet van toepassing op tijdelijke huisvesting van short-stay arbeidsmigranten op recreatieterreinen voor de duur van maximaal 10 jaar, onder de voorwaarde dat:

    • a)

      er geen huisvesting mogelijk is binnen de regio in bestaande woningen in of nabij het bestaand bebouwd gebied van steden en dorpen; en

    • b)

      er geen huisvesting mogelijk is binnen overige bebouwing in of nabij het bestaand bebouwd gebied van steden en dorpen; en

    • c)

      er op het recreatieterrein geen samenloop is met verblijfsrecreatief gebruik; en

    • d)

      er duidelijke en bindende afspraken zijn gemaakt over de sanering of revitalisering van de recreatieterreinen na afloop van de tijdelijke huisvesting.

  • 2. De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid.

Paragraaf 2.6 Goudgroene natuurzone

Artikel 2.6.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    Goudgroene natuurzone: gebied dat op de kaarten behorende bij deze verordening is aangeduid als Goudgroene natuurzone;

  • b.

    wezenlijke kenmerken en waarden Goudgroene natuurzone: voor bestaande natuurgebieden de actueel aanwezige natuurbeheertypen en de nagestreefde natuurdoeltypen en voor te realiseren natuurgebieden de nagestreefde natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Provinciaal Natuurbeheerplan

Artikel 2.6.2 Bescherming Goudgroene natuurzone

Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene natuurzone, maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten.

Artikel 2.6.3 Ontwikkelingen van groot openbaar belang

Het verbod van artikel 2.6.2 is niet van toepassing op nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten, indien:

  • a.

    er sprake is van een groot openbaar belang;

  • b.

    er geen reële alternatieven zijn en

  • c.

    uit het ruimtelijk plan blijkt dat en hoe negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:

    • 1.

      de compensatie niet mag leiden tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken en waarden; en

    • 2.

      de compensatie plaatsvindt:

      • op financiële wijze of

      • in natura in nog niet gerealiseerde delen van de Goudgroene natuurzone

Artikel 2.6.4 Saldobenadering bij samenhangende ontwikkelingen

  • 1. . Het verbod van artikel 2.6.2 is niet van toepassing bij een combinatie van onderling samenhangende activiteiten, waarvan één of meer afzonderlijk een negatief effect hebben op de Goudgroene natuurzone, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een verbetering van de kwaliteit en samenhang van de Goudgroene natuurzone op gebiedsniveau.

  • 2. . Toepassing van de saldobenadering als bedoeld in het eerste lid, vindt alleen plaats, indien:

    • a.

      de combinatie van plannen, projecten of handelingen binnen één samenhangende gebiedsvisie wordt gepresenteerd;

    • b.

      per saldo sprake is van verbetering van de natuurwaarden in en rond het gebied, waarbij de samenhang van de goudgroene natuurzone verbetert;

    • c.

      ten aanzien van de te nemen maatregelen ter verbetering van de natuurwaarden in de gebiedsvisie wordt aangegeven:

      • de aard, omvang, locaties en tijdvak van realisatie van deze maatregelen, en

      • op welke wijze deze maatregelen feitelijk en planologisch duurzaam worden geborgd.

    • d.

      de uitvoering van deze visie voldoende is gegarandeerd;

    • e.

      de kwaliteitswinst niet wordt gefinancierd uit reguliere middelen voor realisatie van de Goudgroene natuurzone.

Artikel 2.6.5 Kleinschalige ingrepen

  • 1 . Het verbod van artikel 2.6.2 is niet van toepassing op een individuele, kleinschalige ingreep die leidt tot een verbetering van de Goudgroene natuurzone in het desbetreffende gebied.

  • 2 . Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien uit het ruimtelijk plan blijkt dat:

    • a.

      de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van de Goudgroene natuurzone in het desbetreffende gebied;

    • b.

      de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve versterking van de Goudgroene natuurzone;

    • c.

      de oppervlakte natuur van de Goudgroene natuurzone ten minste gelijk blijft, en

    • d.

      de kwaliteitswinst niet wordt gefinancierd uit reguliere middelen voor realisatie van de Goudgroene natuurzone;

Artikel 2.6.6 Wijzigen van de begrenzing

Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de Goudgroene natuurzone wijzigen:

  • 1.

    ten einde de ecologische kwaliteit te verbeteren, voor zover

    • a.

      de oorspronkelijke kwalitatieve en kwantitatieve ambities van de Goudgroene natuurzone worden behouden of versterkt;

    • b.

      vaststaat welk onderdeel van de Goudgroene natuurzone verdwijnt en op welke alternatieve locatie dit onderdeel wordt gerealiseerd en

    • c.

      de oppervlakte natuur van de Goudgroene natuurzone ten minste gelijk blijft

  • 2.

    na toepassing van artikel 2.6.3 tot en met 2.6.5.

Artikel 2.6.7 Beleidsregels

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen beleidsregels vast voor wijze waarop invulling wordt aan de bepalingen van de artikelen 2.6.3 tot en met 2.6.5.

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen beleidsregels vast voor de wijze waarop de compensatie als bedoeld in artikel 2.6.3 dient te worden uitgevoerd.

Paragraaf 2.7 Bronsgroene landschapszone

Artikel 2.7.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder Bronsgroene landschapszone: gebied dat op de kaarten behorende bij deze verordening is aangeduid als Bronsgroene landschapszone.

Artikel 2.7.2. Bronsgroene landschapszone

  • 1. De toelichting bij een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in de Bronsgroene landschapszone, bevat een beschrijving van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan en hoe de negatieve effecten zijn gecompenseerd. Bij de compensatie van de negatieve effecten op natuurwaarden ( kernkwaliteit “Groene karakter”) wordt de beleidsregel als bedoeld in artikel 2.6.7, tweede lid, gevolgd.

  • 2. De kernkwaliteiten in de Bronsgroene landschapszone zijn het groene karakter, het visueel-ruimtelijk karakter, het cultuurhistorisch erfgoed en het reliëf.

  • 3. De kernkwaliteiten in de Bronsgroene landschapszone zijn nader uitgewerkt in de bijlage bij dit artikel.

Paragraaf 2.8 Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Artikel 2.8.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder Beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg: gebied dat op de kaarten behorende bij deze verordening is aangeduid als Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg.

Artikel 2.8.2 Beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg

  • 1. De toelichting bij een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg, bevat een beschrijving van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan en hoe de negatieve effecten zijn gecompenseerd. Bij de compensatie van de negatieve effecten op natuurwaarden ( kernkwaliteit “Groene karakter”) wordt de beleidsregel als bedoeld in artikel 2.6.7, tweede lid, gevolgd.

  • 2. De kernkwaliteiten in het Beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg zijn: het reliëf, het open-besloten karakter, het groene karakter en het cultuurhistorisch erfgoed.

  • 3. De kernkwaliteiten in het Beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg zijn nader uitgewerkt in de bijlage bij dit artikel.

Paragraaf 2.9 Zone natuurbeek

Artikel 2.9.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • 1.

    Zone natuurbeek: het gebied dat op de kaarten behorende bij deze verordening is aangeduid als Zone natuurbeek;

  • 2.

    wezenlijke kenmerken en waarden Zone natuurbeek: het beschermen, behouden en verder ontwikkelen van de ecologische doelen, de daarvoor benodigde waterkwaliteit en ruimte voor natuurlijke hydromorfologische processen als meanderen en inundaties en het realiseren van de benodigde zo natuurlijk mogelijke waterpeilen in de natuurbeek en de aangrenzende Zone natuurbeek.

Artikel 2.9.2 Zone natuurbeek

De toelichting bij een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in de Zone natuurbeek, bevat een beschrijving van de wijze waarop:  rekening is gehouden met de toekomstige inrichting van de zone, gericht op de realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden daarvan;  nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten die afbreuk kunnen doen aan de realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden van de Zone natuurbeek of die de omvang van schade als gevolg van meanderen, inundaties of waterpeilen worden tegengegaan.

Paragraaf 2.10 Uitsluitingsgebied windturbines

Artikel 2.10.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    windturbine: door wind aangedreven installatie die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit;

  • b.

    Uitsluitingsgebied windturbines: gebied dat op de kaarten behorende bij deze verordening is aangeduid als Uitsluitingsgebied windturbines.

Artikel 2.10.2 Verbod plaatsing windturbines

Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in het Uitsluitingsgebied windturbines, voorziet niet in de plaatsing van een windturbine, bestaande uit een mast met een minimale hoogte van 25 m met daarop aangebracht een rotor

Paragraaf 2.11 Intensieve veehouderij

Artikel 2.11.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    intensieve veehouderij: het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuiken, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen, of parelhoenders;

  • b.

    nieuwvestiging van intensieve veehouderij: vestiging van een intensieve veehouderij op een nieuw agrarisch bouwvlak of op een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen intensieve veehouderij is gevestigd;

  • c.

    agglomeratielandbouw: landbouwbedrijven waarbij de primaire agrarische productie geïntegreerd wordt met meerdere facetten van de agrarische productiekolom op één locatie;

  • d.

    vormverandering: verandering van de vorm van een agrarisch bouwvlak waarbij de oppervlakte per saldo gelijk blijft.

Artikel 2.11.2 Nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij

  • 1. Een ruimtelijk plan voorziet niet in de nieuwvestiging van intensieve veehouderij buiten een op de kaarten behorende bij deze verordening als ontwikkelingsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied.

  • 2. Een ruimtelijk plan voorziet niet in de vergroting van een bouwvlak van intensieve veehouderij binnen een op de kaarten behorende bij deze verordening als extensiveringsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied.

  • 3. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op incidentele nieuwvestiging van intensieve veehouderij die per saldo leidt tot een kwalitatieve verbetering van het leefklimaat. Voorwaarde is dat er sprake is van een duurzame vestigingslocatie en er een koppeling is met de beëindiging van vergelijkbare activiteiten elders. Deze uitzondering geldt niet binnen de Goudgroene Natuurzone en binnen extensiveringsgebieden intensieve veehouderij.

  • 4. Het verbod van het eerste lid is eveneens niet van toepassing op nieuwvestiging in de vorm van agglomeratielandbouw op bedrijventerreinen of ontwikkelingsgebieden glastuinbouw.

Artikel 2.11.3 Vormverandering van intensieve veehouderij in extensiveringsgebied intensieve veehouderij

  • 1. Een ruimtelijk plan voorziet niet in de vormverandering van een bouwvlak van intensieve veehouderij binnen een op de kaarten behorende bij deze verordening als extensiveringsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op vormverandering van een bouwvlak van intensieve veehouderij binnen een als extensiveringsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied waarbij:

    • de bestaande bouwmogelijkheden binnen het bouwvlak uit bedrijfseconomisch oogpunt ongunstig zijn, en

    • de vormverandering per saldo geen negatieve invloed heeft op de aspecten die bij de integrale afweging moeten worden betrokken, in het bijzonder landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, woon-, werk- en leefklimaat en economische structuur.

Paragraaf 2.12 Glastuinbouw

Artikel 2.12.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    glastuinbouw: het telen van groenten, fruit, snijbloemen, pot- of perkplanten of uitgangsmateriaal voor gewassen onder een permanente opstand van glas, kunststof of vergelijkbaar materiaal of in klimaatcellen;

  • b.

    glastuinbouwbedrijf: bedrijf waarvan het bedrijfsinkomen voor meer dan 50% afkomstig is uit glastuinbouw;

  • c.

    nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf: vestiging van een glastuinbouwbedrijf op een nieuw agrarisch bouwvlak of een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen glastuinbouwbedrijf is gevestigd;

Artikel 2.12.2 Nieuwvestiging en uitbreiding van glastuinbouwbedrijven

  • 1. Een ruimtelijk plan voorziet niet in de nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf buiten een op de kaarten behorende bij deze verordening als ontwikkelingsgebied glastuinbouw aangewezen gebied.

  • 2. Een ruimtelijk plan voorziet niet in de vergroting van een bouwvlak van een glastuinbouwbedrijf in een op de kaarten behorende bij deze verordening als Goudgroene natuurzone of Zilvergroene natuurzone aangewezen gebied.

Hoofdstuk 3 Natuur

Paragraaf 3.1 Veehouderijen en Natura 2000

Artikel 3.1.1 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    ammoniakemissie: emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar;

  • b.

    dierenverblijf, dierplaats: hetgeen daarmee bedoeld is in de Wet ammoniak en veehouderij.

  • c.

    inrichting: inrichting in de zin van artikel 1.1. eerste lid, van de Wet milieubeheer, bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;

  • d.

    N-depositieniveau: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat of leefgebied van een soort;

  • e.

    nieuwe stal: na 23 juli 2010

    • i)

      nieuw opgericht dierenverblijf, dan wel zodanig gewijzigd bestaand dierenverblijf dat het aantal dierplaatsen toe is genomen of het huisvestingssysteem als bedoeld in de RAV-lijst is gewijzigd, en waarbij voor die oprichting of wijziging een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist; of

    • ii)

      gewijzigd bestaand dierenverblijf waarbij sprake is van het aanleggen, aankoppelen of installeren van een of meer van de in de bijlage bij dit artikel opgenomen systemen voor zover het aankoppelen of installeren van deze systemen betrekking heeft op de reductie van ammoniakemissie.

  • f.

    RAV-lijst: lijst van huisvestingssystemen met bijbehorende jaaremissies van ammoniak per diersoort opgenomen in de bijlage bedoeld in artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij.

Artikel 3.1.2 Eisen stalsystemen

  • 1. De drijver van een inrichting draagt er zorg voor dat een nieuwe stal geen grotere ammoniakemissie per dierplaats heeft dan de maximaal toegestane emissie als opgenomen in de bijlage bij dit artikel.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, draagt de drijver van de inrichting er zorg voor, dat uiterlijk per 1 januari 2030 de inrichting als geheel geen grotere ammoniakemissie per dierplaats heeft dan de maximaal toegestane emissie als opgenomen in de bijlage bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen de bijlagen bedoeld in artikel 3.1.1, onder e, en artikel 3.1.2, eerste lid, wijzigen als naar hun oordeel technische ontwikkelingen, nieuwe wetenschappelijke inzichten of, het N-depositieniveau daartoe aanleiding geven.

  • 4. Voorafgaand aan wijziging van de bijlagen bedoeld in artikel 3.1.1, onder e, en artikel 3.1.2, eerste lid, kunnen Gedeputeerde Staten advies inwinnen bij één of meerdere onafhankelijke deskundigen.

  • 5. Een advies als bedoeld in het vierde lid is niet bindend.

Artikel 3.1.3 Afwijkingsmogelijkheid

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens dit hoofdstuk buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 3.1.4 Overgangsregeling

  • 1. Bij nieuwe stallen voor de diercategorie varkens of kippen, waarvoor uiterlijk 23 juli 2010 een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, een bouwvergunning krachtens de Woningwet of een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 in behandeling genomen dan wel verleend is, of een melding krachtens het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan, geldt artikel 3.1.2 eerste lid, niet. Artikel 3.1.2, tweede lid, blijft onverkort van kracht.

  • 2. Bij nieuwe stallen, met uitzondering van stallen voor de diercategorie varkens en kippen, waarvoor uiterlijk op 11 oktober 2013 een vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in behandeling genomen dan wel verleend is, of een melding krachtens het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan, geldt artikel 3.1.2 eerste lid, niet. Artikel 3.1.2, tweede lid, blijft onverkort van kracht.

Paragraaf 3.2  Vrijstelling voor weiden en gebruiken meststoffen

Artikel 3.2.1   Vrijstelling voor weiden en gebruiken meststoffen

Als categorieën van handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbeschermingzijn aangewezen:

  • 1.

    het weiden van vee en

  • 2.

    het op of in de bodem brengen van meststoffen, voor zover zij zijn aan te merken als handelingenals bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming.

Paragraaf 3.3 Houtopstanden

Artikel 3.3.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

Boskern: aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 5 hectare.

    

Artikel 3.3.2 Melding van een voorgenomen veiling

  • 1.

    Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bevat in ieder geval:

    • a.

      naam-, adres- en woonplaatsgegevens, contactgegevens en indien van toepassing bedrijfsgegevens van de melder. Indien de melder niet de eigenaar is, ook voorgenoemde gegevens van de eigenaar;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      gegevens over de te kappen houtopstand:

      • -

        topografische en kadastrale locatie;

      • -

        de oppervlakte van de velling, en indien relevant het aantal bomen;

      • -

        de boomsoort, de leeftijd;

    • d.

      de reden van de velling.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen, wanneer zij dat nodig achten voor een goede uitvoering van de Wet natuurbescherming, aanvullende gegevens bij een melding eisen.

  • 3.

    Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt niet anders gedaan dan via een door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld formulier.

Artikel 3.3.3 Termijnen melding

  • 1. Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt niet minder dan 1 maand voorafgaand aan de velling gedaan en niet langer dan 1 jaar voorafgaand aan de velling.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere omstandigheden de melder toestaan om eerder dan 1 maand na melding te starten met de velling.

Artikel 3.3.4 Eisen aan herbeplantingen

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de Wet natuurbescherming voldoet in elk geval aan de volgende eis:de oppervlakte van de herbeplanting is ten minste even groot als de gevelde oppervlakte.

Artikel 3.3.5 Eisen aan herbeplanting op andere grond

  • 1. Herbeplanting op andere grond wordt niet toegestaan indien hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt.

  • 2. Herbeplanting op andere grond voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      de aanplant is bosbouwkundig verantwoord;

    • b.

      de andere grond is onbeplant en vrij van herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet natuurbescherming.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming eisen stellen.

  • 4. Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten afwijken van de vereisten in de artikelen 3.3.4 en 3.3.5. Hieraan kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Paragraaf 3.4 Faunabeheereenheden

Artikel 3.4.1 Eisen aan de faunabeheereenheid

  • 1. In een faunabeheereenheid werken jachthouders en maatschappelijke organisaties samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan.

  • 2. De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:

    • a.

      hebben een oppervlakte van ten minste 5000 hectare, gelegen binnen de provincie Limburg;

    • b.

      vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van het samenwerkingsverband en

    • c.

      zijn aaneengesloten.

  • 3. Het werkgebied van de faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt of over de provinciegrens.

Paragraaf 3.5 Wildbeheereenheden

Paragraaf 3.6 Faunabeheerplan

Artikel 3.6.1 Reikwijdte faunabeheerplan

Het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 3.6.2 Geldigheidsduur en wijzigen faunabeheerplan

  • 1. In het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste 5 jaren heeft.

    2. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het eerstelid genoemde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de in het eerste lid genoemdegeldigheidsduur van het faunabeheerplan verlengen.

Artikel 3.6.3 Algemene eisen aan een faunabeheerplan

Het faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;

  • b.

    een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;

  • c.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaambeheer en/of schadebestrijding, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de popu-laties in het betrokken gebied gedurende het jaar, gebaseerd op trendtellingen, inventarisaties ofonderbouwde schattingen;

  • d.

    een beschrijving van preventieve maatregelen die worden genomen om schade te voorkomen;

  • e.

    voor zover van toepassing op de betreffende diersoort, gegevens over het aantal dieren dat isgedood op grond van het voorafgaande faunabeheerplan, gespecificeerd per soort en per jaar.

Artikel 3.6.4 Eisen aan een faunabeheerplan inzake populatiebeheer en schadebestrijding

Het faunabeheerplan bevat inzake populatiebeheer en schadebestrijding ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding, waarondereen onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeelb, onder 1° tot en met 4 °, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 °, en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de Wet natuurbescherming die zouden wordengeschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;

  • b.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel a bedoelde belangen in de 5 jaren vooraf-gaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de ge-troffen beheermaatregelen, waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;

  • c.

    de gewenste stand van de diersoorten waarvoor populatiebeheer geldt, gerelateerd aan de opgrond van artikel 3.6.3 verzamelde populatiegegevens;

  • d.

    per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullenworden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel c, te bereiken of om schade tevoorkomen;

  • e.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeelb, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel a bedoelde belangen te voorkomen, alsmede,voor zover daarover redelijkerwijs gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteitvan die handelingen;

  • f.

    voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wildezwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en degrootte van de populatie van de betrokken dieren evenals de mogelijkheden van uitwisseling metaangrenzende gebieden;

  • g.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel e bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • h.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting vande verwachte effectiviteit van de in onderdeel e bedoelde handelingen;

  • i.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald.

Artikel 3.6.7 Goedkeuring

  • 1. Teneinde voor goedkeuring als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid van de Wet natuurbeschermingin aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de artikelen 3.6.1 tot en met 3.6.6.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een gehele of gedeeltelijke wijziging van hetfaunabeheerplan als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid.

Artikel 3.6.8 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze pa-ragraaf buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Paragraaf 3.7 Faunaschade

Artikel 3.7.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

BIJ12:

uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovin-ciaal Overleg;

taxateur:

een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent fauna-zaken van BIJ12.

Artikel 3.7.2 De aanvraag om tegemoetkoming

  • 1. Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbeschermingwordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier met bijlagen.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen 7 werkdagen nadat de aanvrager de schade heeftgeconstateerd.

  • 3. Schade welke niet binnen 7 werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerstelid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 3.7.3 Taxatie van de schade

  • 1. De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkomingbetrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schadedefinitief is getaxeerd door de taxateur.

  • 2. Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier 'bevestiging taxatie grondgebruiker' kenbaarwil maken, zendt hij zijn reactie binnen 8 werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.

Paragraaf 3.8 Vrijstellingen beschermde diersoorten

Artikel 3.8.1 Vrijstellingen beschermde diersoorten

  • 1. Als soorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de Wet natuurbescherming worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage I van deze paragraaf.

  • 2. In afwijking van de verboden in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is het degrondgebruiker toegestaan om de in bijlage I van deze paragraaf aangewezen soorten opzettelijkte doden, te vangen, en hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te beschadigenof te vernielen op de door hem gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden,in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

  • 3. De in het tweede lid genoemde vrijstellingen worden verleend ter voorkoming van ernstigeschade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormenvan eigendom.

  • 4. Aan de vrijstellingen zijn de volgende beperkingen en voorschriften verbonden:

    • a.

      de vrijstellingen gelden enkel voor het gebruik van de in bijlage I bij de betreffende soortgenoemde middelen en onder de hierin genoemde voorschriften en beperkingen;

    • b.

      indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de Wetnatuurbescherming de vrijstelling door een ander laat uitoefenen, dient die persoon gedurende die uitoefening de door de grondgebruiker afgegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaarter inzage te geven.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen de werking van dit artikel geheel of gedeeltelijk opschorten indienbijzondere weersomstandigheden hier naar hun oordeel aanleiding toe geven.

Artikel 3.8.3 Vrijstelling ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer of onderhoud

  • 1. In afwijking van de verboden in artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, van de Wet natuurbeschermingis het aan eenieder toegestaan om de in bijlage II bij dit artikel aangewezen soorten te vangen enhun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen.

  • 2. De soorten bedoeld in het eerste lid mogen worden gevangen met behulp van schepnetten,schermen, vangemmers, vangkooien en kastvallen.

  • 3. Het vangen van dieren, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan wanneer het niet redelijkerwijs mogelijk is om de dieren te verdrijven van de locatie waar de werkzaamheden plaatsvinden.

  • 4. De in het eerste lid genoemde vrijstellingen gelden ten behoeve van de volgende belangen:

    • a.

      in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

    • b.

      in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

    • c.

      in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen,waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

    • d.

      in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten vaneen bepaald gebied.

  • 5. De vrijstellingen gelden gedurende de periode genoemd in bijlage II bij de betreffende soort.

Artikel 3.8.4 Eén op één-methode wilde zwijnen

  • 1. In afwijking van artikel 3.33, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is het doden van wilde zwijnen toegestaan door middel van een methode, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven.

  • 2. Bij gebruikmaking van de in het eerste lid genoemde vrijstelling is het inzetten van honden niet toegestaan.

  • 3. De toepassing van de methode bedoeld in het eerste lid vindt alleen plaats wanneer deze zijn voorzien in het door Gedeputeerde Staten conform artikel 3.12, zevende lid, van de Wet natuurbescherming goedgekeurde faunabeheerplan.

  • 4. Bij de toepassing van de methode bedoeld in het eerste lid dient te worden gehandeld conform een door de faunabeheereenheid vast te stellen veiligheidsprotocol.

Artikel 3.8.5 Amfibieën veilig stellen tegen het verkeer

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder a, artikel 3.5, eerste lid, en artikel 3.6, tweede lid, van de Wet natuurbescherming gelden de verboden op het opzettelijk vangen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort en de verboden op het vervoeren en onder zich hebben van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort niet ten aanzien van beschermde inheemse kikkers, padden en salamanders indien de betrokken handelingen plaatsvinden ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer.

  • 2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt slechts voor het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats en voor zover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.

Artikel 3.8.6 Bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wetnatuurbescherming geldt het verbod van het rapen en onder zich hebben van eieren en het vangen enonder zich hebben van niet vliegvlugge jongen van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van deWet natuurbescherming niet voor zover dit geschiedt ten behoeve van activiteiten bestemd engeschikt voor de bescherming van niet vliegvlugge jonge vogels tegen landbouwwerkzaamheden.

  • 2. De op grond van het eerste lid gevangen niet vliegvlugge jongen worden onmiddellijk na afloop van delandbouwwerkzaamheden bedoeld in het eerste lid weer in vrijheid gesteld.

Artikel 3.8.7 Vrijstellingen voor onderzoek en onderwijs

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.2, zesde lid, van de Wet natuurbescherming gelden deverboden op het vervoeren en onder zich hebben niet ten aanzien van braakballen en losse verenafkomstig van beschermde vogelsoorten.

  • 2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt slechts als het vervoer of het onder zich hebbengeschiedt met het oog op gebruik van deze producten bij onderzoek en onderwijs.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming geldt het verbod ophet vangen niet ten aanzien van de Meerkikker en Middelste groene kikker, de Bruine kikker ende Gewone pad alsmede ten aanzien van het bemachtigen van eieren van deze soorten, voorzover dit geschiedt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoeken onderwijs.

  • 4. De in het derde lid genoemde vrijstelling geldt niet ten aanzien van dieren waarvan de metamor-fose is voltooid.

Artikel 3.8.8 Wijzigingen bijlagen

Gedeputeerde Staten kunnen de bijlagen I en II bij deze paragraaf wijzigen.

Hoofdstuk 4 Milieubeschermingsgebieden

Paragraaf 4.1 Algemeen

Artikel 4.1.1 Aanwijzing milieubeschermingsgebieden

  • 1. De volgende categorieën milieubeschermingsgebieden worden onderscheiden: waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, de Roerdalslenk, de Venloschol, het Beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg en stiltegebieden. De grondwaterbeschermingsgebieden zijn onderverdeeld in freatische en niet-freati¬sche gebieden. Het gebied Roerdalslenk is onderverdeeld in vier zones.

  • 2. De milieubeschermingsgebieden en de eventuele onderverdelingen daarvan zijn aangewezen op de kaarten behorende bij deze verordening.

Artikel 4.1.2 Algemene regels

Gedeputeerde Staten kunnen algemene regels vaststellen voor de in artikel 4.2.3, 4.3.1, 4.4.1, 4.4.2 en 4.5.1, tweede lid, bedoelde handelingen in milieubeschermingsgebieden.  

Artikel 4.1.3 Aanduiding waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en stiltegebieden

  • 1. Voor een waterwingebied en een grondwaterbeschermingsgebied zorgt de houder van een inrichting voor waterwinning ervoor dat de grens van het gebied goed zichtbaar is aangeduid door borden. Bij een stiltegebied zorgen Gedeputeerde Staten daarvoor.

  • 2. De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied of die daaraan grenzen.

  • 3. Gedeputeerde Staten stellen het model van de borden vast.

Paragraaf 4.2 Waterwingebieden

Artikel 4.2.1 Bouwstoffen, grond en baggerspecie

  • 1. .Het is verboden in een waterwingebied IBC-bouwstoffen toe te passen.

  • 2. Het is verboden in een waterwingebied grond of baggerspecie toe te passen met een lagere kwaliteit dan de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.

  • 3. Het verbod van het tweede lid geldt niet voor verspreiding over het aangrenzende perceel van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud.

  • 4. Onder achtergrondwaarden, IBC-bouwstof, toepassen van bouwstoffen en toepassen van grond of baggerspecie wordt verstaan wat artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit daaronder verstaat.

Artikel 4.2.2 Verboden inrichtingen

  • 1. Het is verboden in een waterwingebied andere inrichtingen op te richten dan een drinkwaterbedrijf.

  • 2. Het is verboden in een waterwingebied een bestaande inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering nadelige gevolgen zal hebben voor het grondwater met het oog op de waterwinning.

  • 3. Het is verboden in een waterwingebied binnen een inrichting:

    • a.

      een ondergrondse tank voor de opslag van ontvlambare of brandbare vloeistoffen in gebruik te hebben die 20 jaar of ouder is of een tank te hebben die niet meer in gebruik is en waarvan het bodemrisico niet is weggenomen;

    • b.

      een bodemenergiesysteem te hebben;

    • c.

      een boorput te slaan, te hebben, of te gebruiken, dieper dan 3 meter beneden maaiveld.

  • 4. Onder ontvlambare vloeistoffen worden vloeistoffen verstaan met een vlampunt van ten minste 21° C en ten hoogste 55° C, onder brandbare vloeistoffen die met een vlampunt dat hoger ligt dan 55° C.

Artikel 4.2.3 Verboden handelingen

Het is verboden in een waterwingebied buiten een inrichting de volgende handelingen te verrichten:

  • a.

    een bouwwerk in de zin van de Woningwet te bouwen, behalve bouwwerken ten behoeve van de waterwinning met het oog waarop het gebied als waterwingebied is aangewezen en bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist;

  • b.

    schadelijke stoffen voorhanden te hebben, te vervoeren of te gebruiken of in de bodem te brengen of te doen brengen;

  • c.

    constructies van welke aard ook, tot stand te brengen of te veranderen met het doel het vervoeren, bergen, op- of overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken;

  • d.

    begraafplaatsen, terreinen voor de uitstrooiing van as of dierbegraafplaatsen op te richten, te veranderen, te hebben of te gebruiken;

  • e.

    een boorput te slaan, te hebben, of te gebruiken, dieper dan 3 meter beneden maaiveld;

  • f.

    de grond dieper dan drie meter beneden het maaiveld te roeren;

  • g.

    werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten;

  • h.

    wegen, parkeerplaatsen, terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer, vaarwegen of spoorwegen aan te leggen, te veranderen of te hebben, of daaraan wijzigingen aan te brengen die de risico’s voor de grondwaterkwaliteit verhogen, gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden hieronder niet begrepen;

  • i.

    recreatiecentra, kampementen of schietterreinen aan te leggen, te veranderen, te hebben of te exploiteren;

  • j.

    in de maanden september tot en met januari dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet te gebruiken;

  • k.

    .zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet te gebruiken;

  • l.

    een bodemenergiesysteem te hebben;

  • m.

    lozen door het brengen van afvalwater op of in de bodem, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit lozen buiten inrichtingen.

Artikel 4.2.4 Uitzonderingen

  • 1. Het verbod van artikel 4.2.3, aanhef en onder b en c, geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben, vervoeren en gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en deugdelijk beschermd tegen invloeden van buiten;

    • b.

      het vervoeren en gebruiken van middelen ter bestrijding van gladheid van wegen;

    • c.

      het voorhanden hebben, vervoeren en gebruiken van schadelijke stoffen die nodig zijn voor openbare drinkwaterproductie;

    • d.

      het voorhanden hebben, vervoeren en gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die in grondwaterbeschermingsgebieden zijn toegelaten ingevolge de Wet gewas¬beschermingsmiddelen en biociden;

    • e.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten, vloeistofdichte tanks van tankwagens of tankwagons, en van schadelijke stoffen in een deugdelijke, gesloten verpakking op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding bestaat.

  • 2. De verboden van artikel 4.2.2, derde lid, aanhef en onder c en artikel 4.2.3 aanhef en onder e, f en gelden niet voor:

    • a.

      werkzaamheden ten behoeve van waterwinning met het oog op openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      het hebben van een boorput ten behoeve van het grondwaterbeheer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming en de Waterwet;

    • c.

      het saneren van de bodem en het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, indien dat gebeurt overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming;

    • d.

      bodemonderzoeken die bij of krachtens de wet zijn voorgeschreven.

  • 3. Indien bij de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden sprake is van een boorput, geldt de uitzondering uitsluitend indien de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren BRL SIKB 2100, als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht wordt genomen.

  • 4. De verboden van artikel 4.2.3 gelden niet voor zover Gedeputeerde Staten voor de daar verboden handelingen algemene regels krachtens artikel 4.1.2 hebben vastgesteld en gehandeld wordt in overeenstemming met die regels.

Artikel 4.2.5 Ontheffing

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing (waterwingebiedsontheffing) verlenen van:

  • a.

    het verbod van artikel 4.2.3, aanhef en onder a, ten behoeve van het vernieuwen of uitbreiden van een bestaand bouwwerk, mits de vernieuwing of uitbreiding leidt tot vermindering van de bestaande risico’s voor de kwaliteit van het grondwater.

  • b.

    de verboden van artikel 4.2.3, aanhef en onder b, c en m, mits geen schadelijke stoffen op of in de bodem worden gebracht, h en i.

Paragraaf 4.3 Grondwaterbeschermingsgebieden

Artikel 4.3.1 Overeenkomstige toepassing verbodsbepalingen en uitzonderingen

  • 1. De artikelen 4.2.1, met uitzondering van het tweede lid, 4.2.2, derde lid, 4.2.3, met uitzondering van onderdelen a en m, en 4.2.4 zijn van overeenkomstige toepassing op de grondwaterbeschermingsgebieden.

  • 2. Het is verboden binnen een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied een ondergrondse tank voor de opslag van ontvlambare of brandbare vloeistoffen te plaatsen of te vervangen. Onder ontvlambare of brandbare vloeistoffen wordt verstaan hetgeen artikel 4.2.2, vierde lid, daar onder verstaat.

  • 3. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden grond of baggerspecie toe te passen indien de kwaliteit van de grond of de baggerspecie de maximale waarde van de kwaliteitsklasse wonen bij toepassing op de bodem of de kwaliteitsklasse A bij toepassing in oppervlaktewater overschrijdt of de kwaliteit van de ontvangende bodem of waterbodem beter is dan de genoemde kwaliteitsklassen. Onder die kwaliteitsklassen wordt verstaan wat het Besluit bodemkwaliteit daaronder verstaat.

  • 4. Het verbod van artikel 4.2.2, derde lid, aanhef en onder c en artikel 4.2.3, aanhef en onder e, beide in verband met artikel 4.3.1, eerste lid, geldt in grondwaterbeschermingsgebieden niet indien het voornemen tot het slaan van een boorput vier weken tevoren schriftelijk aan Gedeputeerde Staten is gemeld en bij het maken en sluiten van de boorput de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren BRL SIKB 2100, in acht wordt genomen.

  • 5. Het verbod van artikel 4.2.3, aanhef en onder j, in verband met artikel 4.3.1, eerste lid, geldt niet in de niet-frea¬tische grondwaterbeschermingsgebieden:

    • a.

      gelegen buiten het Beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg;

    • b.

      gelegen binnen het Beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg, voor zover de minister vrijstelling krachtens artikel 64, derde lid, van de Wet bodembescherming of ontheffing krachtens artikel 7 van het Besluit gebruik meststoffen heeft verleend.

  • 6. De verboden van artikel 4.2.2, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 4.2.3, aanhef en onder l, beide in verband met artikel 4.3.1, eerste lid, gelden niet in de grondwaterbeschermingsgebied Hanik, mits het bodemenergiesysteem niet dieper dan 5 meter boven NAP wordt aangelegd en mits het voornemen tot het aanleggen, hebben, of gebruiken van het bodemenergiesysteem ten minste vier weken tevoren schriftelijk is gemeld bij Gedeputeerde Staten.

  • 7. Het verbod van het tweede lid en het verbod van artikel 4.2.2, derde lid, aanhef en onder a, in verband met artikel 4.3.1, eerste lid, voor zover het een ondergrondse tank betreft die 20 jaar of ouder is, geldt niet voor bestaande inrichtingen voor de openbare verkoop van benzine en dieselolie voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, mits dieselolie niet als hoofdproduct wordt verkocht.

Artikel 4.3.2 Verboden inrichtingen

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten die is opgenomen in de bijlage bij dit artikel of een inrichting waarin activiteiten worden uitgevoerd die in de bijlage zijn genoemd.

Artikel 4.3.3 Instructiebepaling omgevingsvergunningen

  • 1. Het bevoegd gezag verbindt als voorschriften aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied in ieder geval hetgeen is bepaald in de volgende leden.

  • 2. In de inrichting mag een stof die is opgenomen in de bijlage bij dit lid niet aanwezig zijn.

  • 3. In de inrichting mag van een stof die is opgenomen in de bijlage bij dit lid niet meer aanwezig zijn dan de daar aangegeven drempelwaarde.

  • 4. In de inrichting mag van een andere potentieel gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 9.2.3.1 van de Wet milieubeheer niet meer aanwezig zijn dan 5000 kilogram vaste stof of 5 m3 vloeistof per opslageen-heid, tenzij dat volgens de bijlage bij dit lid naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is.

  • 5. In de inrichting wordt het bodemrisico van een scha¬delijke stof tot verwaarloosbaar verkleind door de hoogst mogelijke bescherming, waaronder in ieder geval:

    • a.

      volledig gesloten apparatuur of geïntegreerde lek¬detectie;

    • b.

      opslag en gebruik boven een vloeistofdichte vloer of lekbak;

    • c.

      twee maal vaker tussentijds bodemonderzoek dan geadviseerd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) maar in ieder geval iedere vijf jaar.

Artikel 4.3.4 Regels voor overige inrichtingen

  • 1. Op een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet is vereist is artikel 4.3.3, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, voor zover de bedoelde voorschriften en verboden niet reeds gelden krachtens andere wettelijke bepalingen.

  • 2. Degene die de inrichting drijft doet met een melding opgave van de schadelijke stoffen en van de voorzieningen en maatregelen die zijn of worden getroffen.

Artikel 4.3.5 Ontheffing

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden van artikel 4.2.3, aanhef en onder b tot en met i, in verband met artikel 4.3.1, eerste lid, en van het verbod van artikel 4.3.1, derde lid, voor zover de toepassing van de grond of de baggerspecie niet plaatsvindt binnen een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (ontheffing grondwaterbeschermingsgebied).

4.4 Boringsvrije zones

Artikel 4.4.1 Roerdalslenk

  • 1. Het is in het gebied Roerdalslenk verboden:

    • a.

      een boorput of een bodemenergiesysteem te maken of hebben of de grond te roeren, dieper dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei;

    • b.

      werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van . de Bovenste Brunssumklei kunnen aantasten.

  • 2. Het voornemen tot het maken van een boorput, het aanleggen van een bodemenergiesysteem of het roeren van grond in de Roerdalslenk dieper dan 20 meter beneden het maaiveld in zone I, 30 meter in zone II of 80 meter in zone III tot aan de Bovenste Brunssumklei en ieder voornemen in zone IV, wordt vier weken tevoren schriftelijk gemeld aan Gedeputeerde Staten.

  • 3. Bij het maken en sluiten van een boorput wordt de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren BRL SIKB 2100, als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht genomen.

Artikel 4.4.2 Venloschol

  • 1. Het is in het gebied Venloschol beneden 5 meter boven NAP verboden:

    • a.

      een boorput te hebben;

    • b.

      de grond te roeren;

    • c.

      een gesloten bodemenergiesysteem te hebben;

    • d.

      werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten.

  • 2. Bij het maken en sluiten van een boorput wordt de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren BRL SIKB 2100, als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht genomen. 

  • 3. Degene die voornemens is in de Venloschol een bodemenergiesysteem aan te leggen, waarvoor het verbod van het eerste lid, aanhef en onder c, niet geldt, meldt dit voornemen ten minste vier weken van tevoren schriftelijk bij Gedeputeerde Staten. De melding is niet vereist voor een bodemenergiesysteem waarvoor vergunning krachtens de Waterwet is verleend of waarvoor zo’n vergunning niet is vereist en een melding is gedaan overeenkomstig artikel 3.16.

  • 4. Het is verboden in de Venloschol ten behoeve van een bodemenergiesysteem grondwater in een ander watervoerend pakket te infiltreren dan waaruit het wordt onttrokken.

Artikel 4.4.3 Uitzonderingen

  • 1. De verboden van de artikelen 4.4.1 en 4.4.2 gelden niet voor:

    • a.

      werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekking met het oog op openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      andere onttrekkingen, mits bestemd voor uitsluitend menselijke consumptie;

    • c

      boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer overeenkomstig de Wet bodembescherming en de Waterwet;

    • d.

      het saneren van de bodem en het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, indien dat gebeurt overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming;

    • e.

      bodemonderzoeken die door de wet zijn voorgeschreven;

  • 2. De verboden van de artikel 4.4.1 en 4.4.2 gelden niet voor zover Gedeputeerde Staten voor de daar verboden handelingen algemene regels krachtens artikel 4.1.2 hebben vastgesteld en gehandeld wordt in overeenstemming met die regels.

Artikel 4.4.4 Ontheffing

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden van artikel 4.4.2, eerste lid, aanhef en onder a, b en d , als de betreffende handeling niet plaatsvindt binnen een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Venloscholontheffing).

Paragraaf 4.5 Beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg

Artikel 4.5.1 Verboden handelingen

  • 1. In de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 wordt verstaan onder:

  • 2. Het is verboden in het Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

    • a.

      in een beekdal grondwerkzaamheden op of in de bodem uit te voeren die leiden tot aantasting van het reliëf, behalve werkzaamheden voor herstel en onderhoud van het beekdal;

    • b.

      in een beekdal ontwateringswerkzaamheden uit te voeren;

    • c.

      in een bron of bronzone grondwerkzaamheden op of in de bodem of ontwateringswerkzaamheden uit te voeren, behalve werkzaamheden voor herstel en onderhoud van de bron of de bronzone;

    • d.

      in een graft of holle weg grondwerkzaamheden op of in de bodem uit te voeren behalve werkzaamheden voor herstel en onderhoud van de graft of de holle weg.

Artikel 4.5.2 Uitzonderingen

Het verbod van artikel 4.5.1, tweede lid, geldt niet:

  • a.

    voor het graven van erosieopvangbekkens door het waterschap;

  • b.

    voor het saneren van de bodem en het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, indien dat gebeurt overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming;

  • c.

    voor het uitvoeren van bodemonderzoeken die bij of krachtens de wet zijn voorgeschreven;

  • d.

    voor het slaan van een boorput in een beekdal;

  • e.

    voor zover Gedeputeerde Staten voor de daar verboden handelingen algemene regels krachtens artikel 2.2 hebben vastgesteld en gehandeld wordt in overeenstemming met die regels.

Artikel 4.5.3 Ontheffing

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden van artikel 4.5.1, tweede lid

  • 2. De ontheffing als bedoeld in het vorige lid wordt aangewezen als een ontheffing als bedoeld in art. 1.3a eerste lid Wet milieubeheer.

Paragraaf 4.6 Stiltegebieden

Artikel 4.6.1 Motorvoertuigen en bromfietsen

  • 1. Het is verboden zich in een stiltegebied buiten een inrichting met een motorvoertuig of een bromfiets met draaiende verbrandingsmotor te bevinden buiten de voor deze voertuigen openstaande wegen en terreinen.

  • 2. Het is verboden in een stiltegebied een toertocht of wedstrijd voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.

  • 3. Onder motorvoertuig wordt verstaan wat het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 daaronder verstaat.

Artikel 4.6.2 Lawaaiige apparaten

  • 1. Het gebruik van de volgende apparaten buiten een inrichting is in een stiltegebied verboden:

    • a.

      motorisch aangedreven werktuigen;

    • b.

      omroepinstallaties, sirenes, hoorns en soortgelijke apparaten;

    • c.

      modelvliegtuigen, modelboten en modelauto’s, aangedreven door verbrandingsmotoren;

    • d.

      muziekinstrumenten en andere geluidsapparaten, al dan niet gekoppeld aan geluidversterkers;

    • e.

      waterscooters, aangedreven door verbrandingsmotoren;

    • f.

      knalapparatuur en vuurwerk, tenzij het tweede lid van toepassing is;

    • g.

      vuurwapens, tenzij het derde lid van toepassing is.

  • 2. Het gebruik van knalapparatuur en van vuurwerk is niet verboden:

    • a.

      indien dat noodzakelijk is voor het oproepen van personen of om dreigend gevaar af te wenden;

    • b.

      in de periode rondom de jaarwisseling, voor zover toegestaan bij de Algemene plaatselijke verordening.

  • 3. Het gebruik van vuurwapens is niet verboden:

    • a.

      om een noodsein te geven;

    • b.

      voor jacht, beheer of schadebestrijding overeenkomstig de Flora- en faunawet.

Artikel 4.6.3 Uitzonderingen en ontheffingen

  • 1. De verboden van de artikelen 4.6.1 en 4.6.2 zijn niet van toepassing:

    • a.

      op de uitoefening door politie en brandweer van hun wettelijke taken en op ambulancevervoer;

    • b.

      op normale werkzaamheden die nodig zijn in verband met de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met bosbouw of met het beheer van het gebied;

    • c.

      op wielertochten die voorkomen op de kalender van de Union Cycliste Internationale of van de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie en op het gebruik van omroepinstallaties, sirenes, hoorns en dergelijke daarbij door personen die zijn belast met de leiding van deze wedstrijden.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden van de artikelen 4.6.1 en 4.6.2, eerste lid (stiltegebiedsontheffing).

  • 3. De ontheffing als bedoeld in het vorige lid wordt aangewezen als een ontheffing als bedoeld in art. 1.3a eerste lid Wet milieubeheer.

Hoofdstuk 5 Water

Paragraaf 5.1 Algemeen

Artikel 5.1.1 Begrippen en reikwijdte

  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder beheerder, beheerplan, infiltreren, legger, Minister, onttrekken van grondwater, primaire waterkering, regionale wateren en regionaal waterplan: dat wat daaronder wordt verstaan in de Waterwet.

  • 2. Dit hoofdstuk is van toepassing op de regionale wateren.

Paragraaf 5.2 Regionale waterkeringen

Artikel 5.2.1 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

  • 1. Op de kaarten behorende bij deze verordening is voor de aangewezen regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar of als vaste kruinhoogte.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen een technische leidraad vast stellen voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen de hydraulische randvoorwaarden vast stellen voor de door de beheerder te verrichten toetsing van regionale waterkeringen.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften vast stellen voor de door de beheerder te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van die beoordeling de maatgevende waterstanden vast.

  • 5. Gedeputeerde Staten stellen na overleg met de beheerder nadere regels omtrent het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de veiligheidsnorm.

Paragraaf 5.3 Normering regionale wateroverlast

Artikel 5.3.1 Normen wateroverlast

  • 1. Op de kaarten behorende bij deze verordening is voor verschillende te onderscheiden gebieden de norm aangegeven waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moeten zijn ingericht.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen omtrent de door de beheerder te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

  • 3. Gedeputeerde Staten stellen na overleg met de beheerder nadere regels omtrent het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moeten voldoen aan de aangegeven normen.

Paragraaf 5.4 Verslag toetsing watersysteem

Artikel 5.4.1 Verslag toetsing watersysteem

  • 1. De beheerder brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 5.2.1, eerste lid, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

  • 2. Het verslag bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad en voorschriften bedoeld in artikel 5.2.1 en de legger bedoeld in artikel 5.7.1.

  • 3. De beheerder brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 5.3.1, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

  • 4. Het verslag bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop zij moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 5.3.1 en de legger bedoeld in artikel 5.7.1.

  • 5. Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 6. Gedeputeerde Staten stellen na overleg met de beheerder vast wanneer de verslagen voor de eerste maal en met welke frequentie daarna worden uitgebracht.

  • 7. Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot vorm en inhoud van de verslagen.

Paragraaf 5.5 Regionaal waterplan

Artikel 5.5.1 Inhoud regionaal waterplan

  • 1. Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.4 van de Waterwet, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

  • 2. De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet worden in het regionaal waterplan aangeduid.

Artikel 5.5.2 Procedurele bepalingen regionaal waterplan

  • 1. Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, de hoofdingenieur directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2. Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de Minister en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.

  • 3. Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4. Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze op het regionaal waterplan schriftelijk of mondeling in te brengen.

  • 5. Binnen vier weken na vaststelling van het regionaal waterplan brengen Gedeputeerde Staten de bestuursorganen genoemd in het eerste lid daarvan op de hoogte.

Artikel 5.5.3 Uitwerking regionaal waterplan

  • 1. In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens in het regionaal waterplan gegeven regels.

  • 2. Het besluit tot uitwerking maakt deel uit van het regionaal waterplan.

  • 3. Op het besluit is artikel 5.5.2 van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 5.6 Beheerplan

Artikel 5.6.1 Inhoud beheerplan

  • 1. Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de Waterwet, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem;

    • b.

      het beleid inzake het beheer gericht op functies en doelstellingen van de watersystemen;

    • c.

      de beschrijving van de maatregelen met een zodanige prioriteitstelling en fasering dat de doelstellingen van het regionaal waterplan worden verwerkelijkt;

    • d.

      een raming van de kosten van maatregelen in de planperiode, inzicht in de dekking van die kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen of heffingen;

    • e.

      het gewenste grond en oppervlaktewaterregiem voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies;

    • f.

      één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.

  • 2. Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de manier waarop en de mate waarin de maatregelen de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan verwerkelijken.

Artikel 5.6.2 Procedurele bepalingen beheerplan

  • 1. Op de voorbereiding en de bekendmaking van het beheerplan is artikel 5.5.2, met uitzondering van het raadplegen van de Minister, van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan besluiten dat de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma of het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem als bedoeld in artikel 5.6.1, eerste lid, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan die toepassing geen behoefte bestaat.

  • 3. Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de Minister.

Artikel 5.6.3 Uitwerking beheerplan

  • 1. In het beheerplan kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur van het waterschap het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens in het beheerplan gegeven regels.

  • 2. Het besluit tot uitwerking maakt deel uit van het beheerplan.

Artikel 5.6.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

  • 1. De beheerder rapporteert tenminste een maal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot tijdstip, vorm en inhoud van de rapportage.

Paragraaf 5.7 Waterstaatswerken

Artikel 5.7.1 Legger waterstaatswerken

  • 1. De legger bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet bevat naast het bepaalde in het tweede lid van dat artikel in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen;

    • b.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de waterstaatswerken.

  • 2. Voor wateren met een maatgevende afvoer van minder dan 25 liter per seconde, vrij meanderende wateren en onderdelen van watersystemen die incidenteel watervoerend zijn geldt de verplichting als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet tot omschrijving van vorm, afmeting en constructie niet. De ligging van deze wateren wordt als lijnelement of in de vorm van een zone aangegeven en ondersteunende kunstwerken worden omschreven.

  • 3. Voor wateren met een maatgevende afvoer van minder dan 15 liter per seconde gelden de verplichtingen als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet niet.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen, mede op verzoek, bepalen dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

Artikel 5.7.2 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Gedeputeerde Staten kunnen, mede op verzoek, de procedure van paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op projectplannen van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Paragraaf 5.8 Grondwateronttrekking

Artikel 5.8.1 Grondwaterregister

  • 1. Gedeputeerde Staten dragen zorg voor een register van inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water met vermelding van de vergunningen en van de gegevens die op grond van of krachtens artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen of aan de beheerder worden verstrekt.

  • 2. Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt de gegevens aan Gedeputeerde Staten.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting ambtshalve inschrijven, waarbij de aanvang van een onttrekking als datum van inschrijving geldt.

Artikel 5.8.2 Instructiebepalingen grondwater

  • 1. De beheerder regelt in de keur dat iedere grondwateronttrekking verboden is in de bufferzones verdroogde natuurgebieden en grondwateronttrekkingen met een capaciteit van meer dan 10 m3 per uur in het overige gebied ten noorden van de Feldbiss en de Eerste Noord-Oost Hoofdbreuk. De bufferzones en de breuklijnen zijn aangeduid op de kaarten behorende bij deze verordening..

  • 2. De beheerder regelt in de keur dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren beneden de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei in het gebied Roerdalslenk en beneden 5 meter +NAP in het gebied Venloschol. De gebieden Roerdalslenk en Venloschol zijn aangeduid op de bijlage bij dit artikel.

  • 3. De beheerder regelt in de keur dat voor beregening en bevloeiing in de landbouw slechts ontheffing kan worden verleend indien het aantal putten en de totale pompcapaciteit die volgens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen op 22 december 2009 legaal aanwezig waren niet toenemen, met dien verstande dat binnen een bufferzone een onttrekking voorts niet dichter bij een natuurgebied plaatsheeft.

  • 4. De beheerder regelt in de keur dat slechts ontheffing kan worden verleend van het verbod in het tweede lid voor een onttrekking die uitsluitend bestemd is voor menselijke consumptie.

  • 5. De beheerder regelt in de keur dat bij beëindiging van een onttrekking de put zo wordt afgedicht dat grondwaterverontreiniging wordt voorkomen.

Artikel 5.8.3 Uitzondering vergunningplicht

  • 1. Het verbod als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet en de verplichtingen als bedoeld in artikel 6.11, eerste tot en met vierde lid, van het Waterbesluit gelden buiten een bufferzone niet voor bodemenergiesystemen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt, mits:

    • a.

      in het gebied Roerdalslenk niet dieper dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei;

    • b.

      in het gebied Venloschol niet dieper dan 5 meter boven NAP.

  • 2. Aan Gedeputeerde Staten wordt melding gedaan van naam en adres van de melder en van coördinaten, diepte en debiet van het bodemenergiesysteem.

Hoofdstuk 6 Ontgrondingen

Artikel 6.1.1 Vrijstellingen

  • 1. Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet geldt niet voor de volgende handelingen:

    • a.

      ontgrondingen van ten hoogste 3 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld, met een oppervlakte van ten hoogste 400 m2 en een volume van ten hoogste 500 m3;

    • b.

      ontgrondingen voor de normale uitoefening van land-, tuin- of bosbouw;

    • c.

      ontgrondingen die uitsluitend worden verricht ten behoeve van een grondboring of het slaan van een put, of voor het leggen van kabels en buizen en dergelijke, die in de grond plegen te worden gelegd;

    • d.

      het doen van opgravingen als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988.

  • 2. Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet geldt evenmin voor:

    • a.

      Het ontgronden op de plaats waar een infrastructureel werk, industrieterrein, bouwwerk, sportveld, begraafplaats of bassin wordt aangelegd, onderhouden, veranderd of opgeruimd of ten behoeve van dat werk de bodem wordt gesaneerd overeenkomstig de Wet bodembescherming, mits de uitvoering van het werk in overeenstemming is met het geldende ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 2.1.1;

    • b.

      Het uitvoeren van een natuurbouwproject gelegen in de Goudgroene natuurzone als bedoeld in artikel 2.6.1, onder a, mits grondlagen op grotere diepte dan 0,5 m beneden het oorspronkelijke maaiveldniveau ongemoeid blijven.

    • c.

      Het uitvoeren van een project mits de uitvoering van het project in overeenstemming is met het geldende ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 2.1.1, en mits niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke maaiveldniveau en maximaal 10.000 m³ wordt ontgraven.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, geldt voor de onder a tot en met c van het tweede lid bedoelde werken en projecten, de voorwaarde dat het ontgronden niet verder gaat dan voor de technische realisering van dat werk of project noodzakelijk is.

Artikel 6.1.2 Ontgrondingsvergunningen

  • 1. Een aanvraag om ontgrondingsvergunning als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet wordt gedaan met gebruikmaking van het door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulier.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingsvergunningbuiten behandeling laten indien de aanvrager niet de eigenaar is van het terrein waarop de aanvraagbetrekking heeft en hij niet een verklaring van toestemming van de eigenaar overlegt.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen bestuursorganen en adviseurs in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over een aanvraag.

  • 4. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van besluiten op aanvragen om verlening, wijziging of intrekking van een ontgrondingsvergunning. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande ontgrondingsvergunning van ondergeschikte aard, wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 7 Andere onderwerpen

Paragraaf 7.1 Provinciale wegen

Artikel 7.1.1 Wegen

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder wegen: rijbanen, paden, trottoirs, alsmede al hetgeen naar de aard van de weg daartoe behoort, waaronder de tot de weg behorende voorzieningen in, op, onder en boven de weg, voor zover in beheer bij de provincie.

  • 2. Het is verboden het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op of nabij een weg te belemmeren of de veiligheid of de doorstroming van het verkeer op een weg in gevaar te brengen.

  • 3. Het is verboden om zonder of in strijd met een vergunning, verleend door Gedeputeerde Staten:

    • a.

      een weg te gebruiken in strijd met het doel daarvan;

    • b.

      veranderingen aan de weg aan te brengen;

    • c.

      boven, op, in of onder een weg een werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen. Deze verboden gelden niet voor handelingen die worden verricht in opdracht van Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de hier genoemde verboden.

  • 4. De vergunning kan in elk geval worden gewijzigd of ingetrokken indien:

    • a.

      de vergunning is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens en de vergunning niet of anders zou zijn verleend als de juiste gegevens bekend waren geweest;

    • b.

      gehandeld is of wordt in strijd met een aan de vergunning verbonden voorschrift;

    • c.

      van de vergunning gedurende twee jaren geen gebruik is gemaakt;

    • d.

      Gedeputeerde Staten dit nodig achten in het belang van het gebruik of de bescherming van de weg.

  • 5. De verboden van het derde lid gelden niet voor zover Gedeputeerde Staten algemene regels voor de daar verboden handelingen hebben vastgesteld en gehandeld wordt in overeenstemming met deze regels.

  • 6. Voordat burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de weg is gelegen een omgevingsvergunning verlenen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder d, e en h van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, vragen burgemeester en wethouders advies aan Gedeputeerde Staten. Indien burgemeester en wethouders afwijken van het advies doen zij daarvan gelijktijdig met de bekendmaking van het besluit mededeling aan Gedeputeerde Staten.

Paragraaf 7.2 Rioolplichtontheffing

Artikel 7.2.1 Rioolplichtontheffing

  • 1. Een aanvraag om ontheffing van de gemeentelijke rioolplicht als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer (rioolplichtontheffing) met betrekking tot percelen gelegen in waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en het Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg, bevat ten minste het volgende:

    • a.

      een overzicht van de in de gemeente aanwezige vuilwaterrioolvoorzieningen;

    • b.

      een kaart van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft op een schaal van 1:25.000, met een overzicht van de niet op het gemeentelijke riool aangesloten percelen die alsnog zullen worden aangesloten, alsmede van de percelen waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • c.

      een of meer kaarten op een schaal van of herleidbaar tot 1:10.000, waarop de percelen zijn aangegeven waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • d.

      voor al deze percelen een overzicht van de kosten van aansluiting;

    • e.

      voor elke bebouwde kom van waaruit afvalwater met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonersequivalenten wordt geloosd, een overzicht van de maatregelen die zijn of worden genomen om dat afvalwater te verwerken;

    • f.

      het door de gemeenteraad vastgestelde beleid met betrekking tot de niet op het gemeentelijke riool aangesloten percelen;

    • g.

      de resultaten van het overleg over de voorgenomen aanvraag met de waterbeheerders als bedoeld in de Waterwet, indien dat overleg heeft plaatsgehad.

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen de in het eerste lid onder g bedoelde waterbeheerders en het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerpbesluit.

Paragraaf 7.3 Gesloten stortplaatsen

Artikel 7.3.1 Gesloten stortplaatsen

  • 1. De volgende leden van dit artikel hebben uitsluitend betrekking op de stortplaats te Roerdalen, te Landgraaf, te Schinnen en te Weert, op de bedrijfsgebonden stortplaats Louisegroeve te Sittard-Geleen en op de baggerspecielocaties te Meers en te Swalmen, vanaf het tijdstip dat Gedeputeerde Staten voor de betreffende stortplaats een sluitingsverklaring op grond van artikel 8.47 van de Wet milieubeheer hebben afgegeven (gesloten stortplaatsen).

  • 2. Het is verboden in, op, onder of boven een gesloten stortplaats andere handelingen te verrichten dan die ter uitvoering van het voor de stortplaats geldende nazorgplan als ze nadelige gevolgen kunnen hebben voor de nazorgvoorzieningen van de stortplaats. Ook is het verboden handelingen na te laten indien ten gevolge daarvan de instandhouding van de nazorgvoorzieningen belemmerd kan worden, dan wel de aanwezige nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden. De verboden zijn niet van toepassing op handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting voor zover deze is vergund krachtens artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in verband met artikel 3.4 van het Besluit omgevingsrecht.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing (stortplaatsontheffing) verlenen van de in het tweede lid, gestelde verboden indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet. Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd. Een aanvraag om ontheffing bevat ten minste het volgende:

      • i.

        naam en adres van de aanvrager;

      • ii.

        een omschrijving van het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart van het gebied van de stortplaats en met aanduiding van het gebied waar voorzieningen ter bescherming van het milieu (nazorgvoorzieningen) aanwezig zijn;

      • iii.

        een omschrijving van de maatregelen die worden getroffen om de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te waarborgen, aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen en anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

      • iv.

        een beschrijving van de wijze van monitoring en evaluatie van de uitvoering van de onder c bedoelde maatregelen en de rapportage daarover aan Gedeputeerde Staten.

Paragraaf 7.4 Bedrijventerreinen met provinciale geluidcontour

Artikel 7.4.1 Bedrijventerreinen met provinciale geluidscontour

De volgende bedrijventerrein met provinciale geluidscontour worden aangewezen als industrieterreinen als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder:

  • a.

    Chemelot;

  • b.

    NedCar, NedCar Yard, Industrial Park Swentibold.

De bedrijventerrein met provinciale geluidscontour worden aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten.

Hoofdstuk 8 Ontheffingen en meldingen

Artikel 8.1.1 Ontheffingen

  • 1. Op de voorbereiding van besluiten inzake ontheffingen krachtens deze verordening is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Daarbij geldt tevens het volgende lid.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geheel of gedeeltelijk achterwege laten indien uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten of indien de aanvraag betrekking heeft op een handeling waarvan de uitvoering als gevolg van een buitengewone omstandigheid op korte termijn nodig is.

  • 3. Gedeputeerde Staten stellen het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, de waterbeheerder en het betrokken drinkwaterbedrijf voor zover het hun belangen betreft, in de gelegenheid advies uit te brengen.

Artikel 8.1.2 Besluit op aanvraag om ontheffing; wijziging en intrekking

De artikelen 2.14 (in aanmerking te nemen omstandigheden en belangen), 2.22 (voorschriften), 2.23 (termijnen) en paragraaf 2.6 (wijziging en intrekking) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de ontheffingen ingevolge deze verordening.  

Artikel 8.1.3 Ontheffinghouder 

  • 1. Een ontheffing geldt voor eenieder die de handeling uitvoert waarop zij betrekking heeft. De ontheffinghouder draagt ervoor zorg dat de aan de ontheffing verbonden voorschriften worden nageleefd.

  • 2. Indien een ontheffing zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de ontheffinghouder, meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de ontheffinghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag.

  • 3. In afwijking van he bepaalde in het eerste lid, geldt een ontheffing als bedoeld in artikel 7.2.1, eerste lid, of 7.3.1, derde lid, slechts voor degene aan wie zij is verleend, tenzij bij de ontheffing anders bepaald.

Artikel 8.1.4 Meldingen

  • 1. Een melding op grond van deze verordening bevat in ieder geval:

    • a.

      de naam en het adres van de melder;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      een beschrijving van de activiteit;

    • d.

      een duidelijke aanduiding op kaart van de plaats waar de activiteit wordt uitgeoefend;

    • e.

      op welke wijze wordt voldaan aan de desbetreffende voorschriften krachtens deze verordening.

  • 2. Een melding ingevolge artikel 4.3.4, tweede lid, wordt gedaan aan het bevoegd gezag indien dat wettelijk is voorgeschreven en anders aan Gedeputeerde Staten. In andere gevallen wordt een melding gedaan aan Gedeputeerde Staten.

  • 3. De melding aan Gedeputeerde Staten wordt gedaan op een door hen verstrekt formulier.

  • 4. De melding wordt gedaan uiterlijk vier weken voor de uitvoering.

  • 5. Het bestuursorgaan stuurt een afschrift van een melding als bedoeld in hoofdstuk 4 aan het drinkwaterbedrijf.

Artikel 8.1.5 Ontheffingen hoofdstuk 2

  • 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op ontheffingen als bedoeld in artikel 2.1.2.

  • 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op ontheffingen als bedoeld in hoofdstuk 3 van deze verordening.

Hoofdstuk 9 Nadeelcompensatie

Artikel 9.1.1 Toepasselijkheid

  • 1. Op aanvragen tot vergoeding van kosten of schade ten gevolge van deze verordening of eenkrachtens deze verordening genomen besluit, alsmede op verzoeken om schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet en onderzoek als bedoeld in artikel 7.19 van de Waterwetis de Regeling nadeelcompensatie provincie Limburg van toepassing.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op schade als bedoeld in paragraaf 3.7 van deze verordening.

Hoofdstuk 10 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10.1.1 Strafbepalingen en opsporing

  • 1. Overtreding van krachtens artikel 4.1.2 gegeven algemene regels, van artikel 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.3.1, 4.3.2, 4.3.3, 4.3.4, 4.4.1, 4.4.2, 4.5.1, 4.6.1, 4.6.2, 7.3.1, mede in verband met artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of in strijd met een voorschrift of beperking verbonden aan een krachtens artikel 4.2.5, 4.3.5, 4.4.4, 4.5.3, 4.6.3 of 7.3.1 gegeven ontheffing is een strafbaar feit.

  • 2. Overtreding van artikel 7.1.1, tweede of derde lid, mede in verband met artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of in strijd met een voorschrift of beperking, verbonden aan een krachtens artikel 7.1.1, derde lid, gegeven vergunning, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

  • 3. Met de opsporing van de in het eerste en tweede lid genoemde overtredingen zijn behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren tevens belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen ambtenaren.

Artikel 10.1.2 Intrekken verordeningen

De Omgevingsverordening Limburg (Provinciaal Blad 2013, nr. 49), de Verordening wonen Zuid-Limburg (Provinciaal Blad 2013, nr. 57) en de Verordening veehouderijen en Natura 2000 provincie Limburg (Provinciaal Blad 2013, nr. 87) worden ingetrokken.

Artikel 10.1.3 Overgangsbepaling

  • 1. Ontheffingen en vergunningen, verleend krachtens de Provinciale milieuverordening Limburg, de Ontgrondingenverordening Limburg, de Wegenverordening Provincie Limburg 2008 of een van de in artikel 10.1.2 genoemde verordeningen gelden als ontheffingen en vergunningen krachtens de Omgevingsverordening Limburg 2014.

  • 2. Een aanvraag om ontheffing of vergunning, gedaan onder de Omgevingsverordening Limburg wordt zoveel mogelijk afgehandeld overeenkomstig de Omgevingsverordening Limburg 2014.

  • 3. Het bevoegd gezag verbindt de voorschriften als bedoeld in artikel 4.3.3 aan een omgevingsvergunning uiterlijk op 31 december 2014.

  • 4. Aan de voorschriften als bedoeld in artikel 4.3.4 wordt uiterlijk op 31 december 2018 voldaan, met uitzondering van het voorschrift als bedoeld in artikel 4.3.3, vijfde lid, aanhef en onder c (tussentijds bodemonderzoek).

  • 5. De verboden bedoeld in de artikelen 4.2.3 aanhef en onder l, mede in verband met artikel 4.3.1, eerste lid, artikel 4.3.1, zesde lid, artikel 4.4.1, eerste lid, onder a, en 4.4.2, eerste lid, onder c, gelden niet voor bodemenergiesystemen die waren aangelegd voor 1 november 2009, of waarvoor voor die datum een vergunning op grond van de Grondwaterwet, of een ontheffing op grond van artikel 5.34, eerste lid van de Provinciale Milieuverordening Limburg was verleend.

  • 6. Hoofdstuk 2 is niet van toepassing op ruimtelijke plannen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn vastgesteld of in ontwerp ter inzage zijn gelegd.

  • 7. De artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.6 alsmede artikel 2.5.3 zijn niet van toepassing op ruimtelijke plannen die uiterlijk op de dag van publicatie van de Wijzigingsverordening Omgevingsverordening Limburg 2014 in het Provinciaal Blad zijn vastgesteld of in ontwerp ter inzage zijn gelegd.

    Artikel 2.4.2 is evenmin van toepassing op ruimtelijke plannen waarvoor gedeputeerde staten de hardheidsclausule als bedoeld in de aanhef onder C van de Gewijzigde beleidsregel ‘Kwaliteitscriteria nieuwe woningen Zuid-Limburg’ hebben toegepast, zulks met inachtneming van de in de daarop betrekking hebbende besluiten genoemde termijnen.

Artikel 10.1.4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening Limburg 2014.

Voor de bijlagen van deze verordening kunt u op onderstaande link klikken

 Omgevingsverordening 2014

Ondertekening

Maastricht, d.d. 12 december 2014
Provinciale Staten voornoemd, drs. Th.J.F.M. Bovens, voorzitter,
drs. J.J. Braam, griffier,
Uitgegeven, 15 januari 2015
De Griffier,
drs. J.J. Braam