Regeling vervallen per 09-08-2018

Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Haarlem

Geldend van 10-04-2015 t/m 08-08-2018

Intitulé

Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Haarlem

HOOFSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    aangewezen adviesinstantie: door het college geselecteerde specialisten;

  • b.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • c.

    algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zondervoorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkhedenvan de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijkeondersteuning;

  • d.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • e.

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

  • f.

    college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem;

  • g.

    dienstverlening: het verlenen van diensten;

  • h.

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • i.

    deskundigen: specialisten;

  • j.

    goedkoopst adequate voorziening: een volgens objectieve maatstaven gemeten toereikende voorziening, waarbij geldt dat als er twee of meer voorzieningen adequaat zijn gekozen moet worden voor de goedkoopste voorziening. Te allen tijden staat het begrip adequaat boven het begrip goedkoopst;

  • k.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • l.

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • m.

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • n.

    persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • o.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • p.

    spoedeisende gevallen: situaties waarbij de zelfredzaamheid en participatie in het geding is, die geen uitstel dulden en waarbij direct gehandeld dient te worden;

  • q.

    voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

  • r.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • s.

    zaak: maatwerkvoorziening niet zijnde een dienst.

HOOFDSTUK 2. AFHANDELING MELDING HULPVRAAG

Artikel 2.1 Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding.3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 2.3 Vooronderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Als de cliënt en de hulpvraag genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een onderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 2.4 Gesprek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • h.

      de mogelijkheden met betrekking tot de inzet van maatwerkvoorzieningen;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 4. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 2.5 Verslag onderzoek

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2. Na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

HOOFDSTUK 3. PROCEDURE BESCHIKKING MAATWERKVOORZIENING

Artikel 3.1 Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2. Het college merkt het ondertekend verslag van het gesprek aan als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

  • 3. Indien er een verslag van het gesprek wordt ingediend dat naar het oordeel van het college gedateerde informatie bevat, dan merkt het college dit aan als melding van een hulpvraag.

Artikel 3.2 Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt het verslag indien aanwezig als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of voorliggende voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven,en /of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als:

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en b. de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 4. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 3.3 Advisering

Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Artikel 3.4 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing, en

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

HOOFDSTUK 4. REGELS VOOR PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 4.1 Regels voor persoonsgebonden budget

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3. Het tarief voor een pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen, en

    • c.

      bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura.

  • 4. De hoogte van een pgb voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

  • 5. De hoogte van een pgbvoor een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt, rekening houdend met onderhoud en verzekering.

  • 6. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betreffende het tarief, betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

    • a.

      dat deze persoon een lager tarief krijgt betaald voor zijn diensten dan het ingevolge het derde, vierde en vijfde lid vastgestelde tarief, en

    • b.

      dat tussenpersonen of belangbehartigers niet uit het pgb mogen worden betaald.

  • 7. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan dit pgb niet besteden bij een zorgaanbieder die door gemeente Haarlem voor het leveren van de in het pgb genoemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen dan wel andere maatregelen is gecontracteerd.

  • 8. In afwijking van het zevende lid is het wel mogelijk voor een cliënt om het verstrekte pgb, eventueel door middel van bijbetaling door de cliënt, te besteden aan een andere adequate voorziening dan de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening die de gemeente in natura zou hebben verstrekt bij een zorgaanbieder die door de gemeente is gecontracteerd.

  • 9. In afwijking van het zevende lid is het wel mogelijk voor een cliënt die

    aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening het pgb deels maar niet volledig te besteden bij een zorgaanbieder die door de gemeente Haarlem voor het leveren van deze maatwerkvoorziening is gecontracteerd.

HOOFDSTUK 5. REGELS VOOR BIJDRAGE IN KOSTEN

Artikel 5.1 Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, en,

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2. Het college kan bij nadere regels vaststellen voor welke groepen van personen een daarbij aan te geven korting op de bijdrage voor een algemene voorziening van toepassing is.

  • 3. Het college kan bij nadere regeling bepalen:

    • a.

      voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de cliënt een bijdrage is verschuldigd;

    • b.

      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is.

  • 4. Als de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 5. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door de door het college daartoe aangewezen instanties vastgesteld en geïnd.

  • 6. Het college bepaalt bij nadere regeling:

    • a.

      op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald, en

    • b.

      door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.

HOOFDSTUK 6. TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN

Artikel 6.1 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1. Het college kan op aanvraag ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie een financiële tegemoetkoming aan ingezetenen die als gevolg van een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen aannemelijke meerkosten hebben verstrekken.

  • 2. De tegemoetkoming is inkomensafhankelijk.

  • 3. Het college kan bij nadere regeling bepalen in welke gevallen en in welke mate een tegemoetkoming kan worden verstrekt.

HOOFDSTUK 7. MANTELZORGCOMPLIMENT

Artikel 7.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

HOOFDSTUK 8. VOORKOMEN MISBRUIK EN ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 3. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 5. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

HOOFDSTUK 9. KWALITEIT EN KLACHTEN

Artikel 9.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg; en

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 9.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken; b. een redelijke toeslag voor overheadkosten; c. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en d. kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en b. de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

1o. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening; 2o. instructie over het gebruik van de voorziening; en 3o. onderhoud van de voorziening.

Artikel 9.3 Klachtregeling

  • 1. Het college stelt een regeling vast voor afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 9.4 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

1.Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen. 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

HOOFDSTUK 10. INSPRAAK

Artikel 10.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend. 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen. 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 11. SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 11.2 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2013 wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2013, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening voorzieningen

    maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2013 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2013.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2013, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

  • 5. Een cliënt met een lopend pgb voor een voorziening, dat bij het in werking treden van deze verordening besteed wordt bij een gecontracteerde zorgaanbieder behoudt het recht deze voorziening met een pgb bij de gecontracteerde zorgaanbieder te blijven betrekken gedurende de looptijd van het indicatiebesluit doch ten hoogste tot 1 januari 2016.

Artikel 11.3 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem.

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

HOOFDSTUK 2 AFHANDELING MELDING HULPVRAAG

Artikel 2.1 Melding hulpvraag

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

Artikel 2.3 Vooronderzoek

Artikel 2.4 Gesprek

Artikel 2.5 Verslag onderzoek

HOOFDSTUK 3 PROCEDURE BESCHIKKING MAATWERKVOORZIENING

Artikel 3.1 Aanvraag

Artikel 3.2 Criteria maatwerkvoorziening

Artikel 3.3 Advisering

Artikel 3.4 Inhoud beschikking

HOOFDSTUK 4 REGELS VOOR PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 4.1 Regels voor persoonsgebonden budget

HOOFDSTUK 5 REGELS VOOR BIJDRAGE IN KOSTEN

Artikel 5.1 Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

HOOFDSTUK 6 TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN

Artikel 6.1 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

HOOFDSTUK 7 MANTELZORGCOMPLIMENT

Artikel 7.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

HOOFDSTUK 8 VOORKOMEN MISBRUIK EN ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

HOOFDSTUK 9 KWALITEIT EN KLACHTEN

Artikel 9.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Artikel 9.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Artikel 9.3 Klachtregeling

Artikel 9.4 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

HOOFDSTUK 10 INSPRAAK

Artikel 10.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

HOOFDSTUK 11 SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1 Hardheidsclausule

Artikel 11.2 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Artikel 11.3 Inwerkingtreding en citeertitel

TOELICHTING VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE HAARLEM

Algemeen

Met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) wordt de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. De ondersteuning moet er op gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met psychische of psychosociale problemen en of voor mensen die, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten voorziet de gemeente in de behoefte aan beschermd wonen en opvang.

Om uitvoering te geven aan deze wettelijke opdracht heeft de gemeenteraad beleid vastgesteld met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning. In dit beleid is de maatschappelijke ondersteuning gericht op de persoon en diens plek in de samenleving in plaats van uitsluitend op diens aandoening, beperking of indicatie. Het welbevinden van mensen staat centraal. Bij het ondersteunen van mensen moet er meer aandacht zijn voor problemen achter of naast de directe vraag om ondersteuning, zoals eenzaamheid of schuldenproblematiek. Het bieden van maatwerk is een vereiste.

In voorliggende verordening stelt de gemeenteraad de regels vast voor de uitvoering van het beleid door het college. De gemeentelijke verordening is daarmee een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid met betrekking tot ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie, beschermd wonen en opvang. Bij de uitwerking van de verordening is rekening gehouden met het feit dat er maatwerk geboden moet worden. Dit betekent dat het niet mogelijk en niet wenselijk is in de verordening tot in detail vast te leggen hoe de gemeente in concrete situaties zal handelen; waar een individuele cliënt in zijn situatie het meest bij gebaat is, laat zich niet vooraf vastleggen.

Veranderingen

De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

De belangrijkste wijzigingen van de Wmo 2015 ten opzichte van de huidige Wmo zijn het vervallen van de compensatieplicht en het vervallen van de compensatiedomeinen.

Door het vervallen van de compensatieplicht ligt de nadruk niet meer op het compenseren van een gebrek maar op het versterken van de zelfredzaamheid en de participatie.

De compensatiedomeinen waarop de gemeenten de burger met een belemmering moet compenseren (huishouden voeren, zich verplaatsen in en om de woning en lokaal en medemensen ontmoeten), zijn in de Wmo 2015 niet meer opgenomen. In plaats daarvan is de verplichting om maatwerk te leveren opgenomen. Deze verplichting is ruimer dan de oude compensatieplicht en ziet op alle gevallen waarin iemand problemen heeft met zijn zelfredzaamheid en participatie, of beschermd wonen of opvang nodig heeft.

Uitgangspunt hierbij is een proces waarin de gemeente en de persoon met een ondersteuningsbehoefte in samenspraak diens situatie in kaart brengen en op basis daarvan bezien op welke wijze de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene kan worden versterkt. Door procesmatige voorwaarden in de Wmo 2015 op te nemen worden aan het college handvatten geboden om een zorgvuldige afweging en beoordeling tot stand te brengen.

Het wegvallen van de compensatieplicht en de compensatiedomeinen enerzijds en het toepassen van passende ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening anderzijds vereist een benadering waarbij de gemeente zich richt op het bereiken van een resultaat dat waar mogelijk, zo veel mogelijk aansluit bij de wensen en mogelijkheden van de burger en zijn sociale omgeving. Passend aanbod is per definitie een aanbod dat passend is bij de individuele cliënt en hoeft daardoor niet te bestaan uit een standaard oplossing. De borging van de kwaliteit van het onderzoek en de uitkomsten daarvan (het passende aanbod) ligt in een goed georganiseerde toegangsprocedure.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

De toegangsprocedure

De burger die zich met een hulpvraag meldt doorloopt een zorgvuldige toegangsprocedure, zodat bij de beoordeling van de hulpvraag helderheid wordt verkregen over zijn behoeften en de gewenste resultaten en om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. Verder wordt bepaald of de burger met gebruikmaking van een algemene voorziening de ondersteuningsbehoefte kan invullen, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.

De inzet van een maatwerkvoorziening in de ondersteuningsbehoefte heeft als doel: het leveren van een bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van de burger. Zelfredzaamheid is in de Wmo 2015 gedefinieerd als: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Participatie is gedefinieerd als: het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer.

De nadruk bij de inzet van maatwerkvoorzieningen ligt op het versterken van de zelfredzaamheid en de participatie. Versterken betekent niet altijd bevorderen van, maar kan ook vertaald worden als het in stand houden van de situatie waardoor iemand in eigen leefomgeving kan blijven.

De burger heeft met zijn vraag om ondersteuningsbehoefte een doel, dit doel moet centraal staan in het onderzoek naar de oplossing. Dit doel wordt bij de inzet van een (gedeeltelijke) maatwerkvoorziening als het te bereiken resultaat voor de inzet van de voorziening aangemerkt.

Door de burger aan te spreken op wat er redelijkerwijs van hemzelf verwacht mag worden zal deze ook meer de eigen verantwoording nemen in het bereiken van resultaten ten behoeve van zijn ondersteuningsbehoefte. Zo werkt de burger mee aan de invulling van de benodigde ondersteuning en kan de gemeente aanvullende ondersteuning bieden als uit het onderzoek blijkt dat de aanvrager niet in staat is om zelf of met zijn netwerk of met een algemene voorziening de oplossing te organiseren.

Inbreng van de burger

Om maatwerk te kunnen bieden zal de gemeente in samenspraak met de burger en diens netwerk op zoek gaan naar de échte en meer integrale ondersteuningsvraag en –op basis van dat inzicht- naar een in die situatie passend ondersteuningsaanbod.

Bij de melding van de hulpvraag informeert de gemeente de burger over de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen In dit plan kan de burger (al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk) de omstandigheden en welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen, beschrijven. Dit plan wordt door de gemeente meegenomen in het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte.

De ondersteuning die de gemeente kan bieden, kan bestaan uit het ondersteunen van de burger om regie over zijn eigen situatie te voeren, het bieden van algemene voorzieningen en/of maatwerkvoorzieningen. Bij een maatwerkvoorziening kan het gaan om ondersteuning in natura of om ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).

Maatwerkvoorziening

Een maatwerkvoorziening kan binnen de door de gemeente vastgestelde kaders bestaan uit diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die kunnen bijdragen aan het verbeteren of het in stand houden van zelfredzaamheid, participatie of het bieden van beschermd wonen of opvang aan een burger. Te allen tijde geldt dat het resultaat leidend is.

Als de burger in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening wordt aan de burger informatie over het persoonsgebonden budget verstrekt. Indien een burger zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget geleverd wenst te krijgen wordt onderzocht of de burger in aanmerking kan komen voor een pgb verstrekking.

Melden gewijzigde omstandigheden

De burger aan wie het college een maatwerkvoorziening dan wel een pgb heeft toegekend, is verplicht het college op verzoek, bijvoorbeeld in het kader van een onderzoek maar ook uit eigen beweging, alle feiten en omstandigheden te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van de beslissing waarbij de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is toegekend. Dit betekent dat de burger bijvoorbeeld het college actief moet informeren over een wijziging van de beperkingen die hij ondervindt en die van invloed is op het gebruik van de maatwerkoplossing, of over het toe- dan wel afnemen van verleende mantelzorg.

Bezwaar / beroep

Indien de belanghebbende van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de burger in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Overige wettelijk verankerde waarborgen

In de Wmo 2015 krijgen gemeenten de verantwoordelijkheid eisen te stellen omtrent de kwaliteit van ondersteuning, klachtrecht en medezeggenschap van cliënten bij aanbieders. Op de gemeente rust dan ook de verplichting om bij verordening regels hierover te stellen.

Bij het stellen van eisen aan de kwaliteit van voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten zullen gemeenten kunnen steunen op te ontwikkelen landelijke kwaliteitsstandaarden voor aanbieders en deze uitwerken en aanvullen met lokale kwaliteitseisen. Deze laatste categorie zal onder andere betrekking kunnen hebben op de beoogde integrale, op participatie van de ingezetene gerichte, dienstverlening en de daarvoor benodigde samenwerking binnen de gemeente en van de gemeente met zorgverzekeraars, zorgaanbieders en andere daarbij relevante organisaties. Andere verplichte onderwerpen die zijn uitgewerkt in voorliggende verordening zijn de wijze van afhandeling van klachten over aanbieders en medezeggenschap.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening worden de wettelijke begrippen als bekend verondersteld. De begripsbepalingen opgenomen in de verordening zijn daarom beperkt tot enkel aanvullende begrippen.

Ad. b Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad. e Bijdrage

Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliёnten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4, lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) nadere regels gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeente heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.

Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliёnt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

Ad. k Hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, lid 4 van de wet is noodzakelijk.

Ad. m Melding

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Ad. n Persoonlijk plan

In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, lid 2, onderdelen a tot en met e van de wet, en welke maatschappelijke

ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, lid 2, onderdelen a tot en met e van de wet, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.

Ad. q Voorliggende voorziening

Om te kunnen spreken over een (wettelijk) voorliggende voorziening is het voldoende dat belanghebbende aanspraak heeft op de voorziening.

Uit de jurisprudentie volgt dat de belanghebbende aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat belanghebbende de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Zo overweegt de CRvB in CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO dat er voorliggende voorzieningen openstaan, nu blijkt dat er mogelijkheden zijn voor behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet en dat van belanghebbende mag worden verwacht dat hij van een voorliggende voorziening gebruik maakt.

HOOFDSTUK 2. AFHANDELING MELDING HULPVRAAG

Artikel 2.1 Melding hulpvraag

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als op een ander daartoe aangewezen locatie door de gemeente. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2, lid 1 van de wet.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1, onderdeel a en 2.3.2, lid 3 van de wet.

Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.

Artikel 2.3 Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of kan aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichtingen die in lid 2 genoemd worden vloeien al voort uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2, lid 7 en 2.3.4, lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 2 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4, lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

De verplichtingen voor het college die in lid 4 genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.

Artikel 2.4 Gesprek

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De Memorie van Toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden.

Kortom het onderzoek vormt de kern van de procedure en het gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Dit past in het stelsel van deze Wmo dat de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Onderdeel c geeft aan dat de burger wordt aangesproken op wat er redelijkerwijze van hemzelf verwacht mag worden (eigen kracht). In het onderzoek worden ook de mogelijkheden van het eigen netwerk van de cliënt meegenomen. Het is aan de cliënt of zijn vertegenwoordigers om de gemeente duidelijkheid te bieden over de mogelijkheden van het eigen netwerk.

In het onderzoek wordt ook de mogelijkheid van inzet van gebruikelijke hulp of algeme e n gebruikelijke voorzieningen betrokken.

De gemeente is bekend met de toepassing van het criterium “Gebruikelijke Zorg” bij de beoordeling of er hulp bij het huishouden moet worden geboden. Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is, die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen.

De Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 geeft “Gebruikelijke Hulp” aan, in vergelijking met “Gebruikelijke Zorg” komt het accent daarmee meer te liggen op een ondersteuning die een ieder kan bieden en welke niet per definitie als zorg aangemerkt hoeft te worden.

Wat wordt verstaan onder een algemeen gebruikelijke voorziening is in artikel 1.1 onder a gedefinieerd.

In onderdeel d wordt het onderzoek naar de mogelijkheden van de mantelzorg of andere personen uit zijn sociale netwerk aangegeven. Het werk van mantelzorgers draagt in het algemeen veel bij aan de kwaliteit van leven van de cliënt.

Mantelzorg is langdurige zorg die niet in het kader van hulpverlening wordt aangeboden. Mantelzorg wordt aangeboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg overstijgt.

In de Wmo 2015 blijft mantelzorg in principe vrijwillig. Wel krijgen gemeenten vanuit de wet de opdracht om eerst na te gaan of het probleem van de cliënt met inzet van eigen netwerk kan worden opgelost. Dat zou kunnen inhouden dat met de het eigen sociaal netwerk/mantelzorger wordt afgesproken dat deze boven gebruikelijke zorg levert.

Bij deze afweging dient de gemeente de belangen en de draagkracht van de mantelzorger mee te wegen.

In onderdeel e staat het onderzoek naar de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt aangegeven.

Het op basis van maatwerk goed ondersteunen van mantelzorgers voorkomt vaak zwaardere zorg, omdat mantelzorgers dan langer en beter in staat blijven de mantelzorg vol te houden.

Deze ondersteuning kan in de vorm van algemene voorzieningen, zoals: scholing van mantelzorgers, het bieden van advies en informatie of lotgenotencontact,etc. Een belangrijke vorm van ondersteuning kan zijn het bieden van respijtzorg, dat wil zeggen: zorg waardoor een mantelzorger tijdelijk ontlast wordt van zijn taak.

In onderdeel f wordt de mogelijkheid aangegeven om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of de participatie, zodat een beroep op maatwerkvoorzieningen wordt voorkomen. Algemene voorzieningen zijn toegankelijk voor alle ingezetenen en kunnen variëren van verbetering van de toegankelijkheid van gebouwen en voorzieningen, het lokale vervoer en de toegankelijkheid van informatie.

De wet is in artikel 1.1.1 de volgende definitie voor algemene voorzieningen opgenomen:

Een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang.

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die niet algemeen gebruikelijk zijn, in de zin dat ze

bestemd zijn voor alle Nederlanders en ook door elke Nederlander gebruikt zouden kunnen worden.

Maar wel is het zo dat ze door iedereen waarvoor ze bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een

ingewikkelde aanvraagprocedure, te verkrijgen zijn. De zin ”zonder voorafgaand onderzoek toegankelijk” moet dus wel in de context worden bekeken.

De inzet van cliënten in maatschappelijk nuttige activiteiten heeft in het kader van de Wmo 2015 geen dwingend karakter, de cliënt kan niet gedwongen worden om “in ruil voor” de ondersteuning zulke activiteiten te verrichten op straffe van het verliezen van die ondersteuning. Vanuit de gedachte dat de cliënt die maatschappelijke ondersteuning ontvangt zichzelf kan helpen door het verrichten van die activiteiten zal het in het onderzoek worden meegenomen.

Onderdeel g geeft het onderzoek aan met betrekking tot de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en andere partijen in het maatschappelijk dienstenaanbod te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.

Voorliggende voorzieningen:

Bij elke aanvraag voor een maatwerkvoorziening moet worden bezien of er voor de gevraagde voorziening een wettelijke voorliggende voorziening is. Zo ja, dan is er geen recht op enige vorm van maatschappelijke ondersteuning in het kader van de Wmo.

De Wmo-doelgroep voor maatwerkvoorzieningen zal soms ook een beroep kunnen doen op voorzieningen uit andere diverse andere wetten. Vaak gaat het dan om wettelijke regelingen met voorzieningen voor een bepaalde doelgroep of voor een bepaald doel, zoals: voorzieningen en zorg die op grond van de Zorg verzekeringswet en de Wet langdurige zorg worden geleverd.

Samenwerking gemeenten, zorgverzekeraars, aanbieders en andere partijen:

De mogelijkheden om hiermee de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in te vullen zal gezocht moeten worden in een samenwerking gericht op: preventie, integrale zorg en ondersteuning. Dit speelt met name een rol in de situatie waarbij er sprake is van samenloop van zorg (vanuit ZvW) en maatschappelijke ondersteuning (vanuit de gemeente).

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 2.5 Verslag onderzoek

De weergave van het onderzoek bevat in ieder geval een verslag van het gesprek.

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vorm vrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

HOOFDSTUK 3. PROCEDURE BESCHIKKING MAATWERKVOORZIENING

Artikel 3.1 Aanvraag

In artikel 2.3.2, lid 9 van de wet is bepaald dat de aanvraag pas kan worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn die voor het onderzoek staat. Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.

Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

Het tweede lid slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

Artikel 3.2 Criteria voor een maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3, lid 2, onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de Memorie van Toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

In lid 5 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Artikel 3.3 Advisering

De Wmo 2015 stelt het niet verplicht om advies in te winnen. Het is goed denkbaar dat het proces van hulpvraag tot beslissing mogelijk is zonder externe advisering. Desondanks lijkt de mogelijkheid om advies aan te vragen in ieder geval opportuun omdat het onderdeel kan zijn van het verplichte zorgvuldige onderzoek.

Overigens geeft afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, los van deze mogelijkheid opgenomen in de verordening, in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

Artikel 3.4 Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

HOOFDSTUK 4. REGELS VOOR PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 4.1 Regels voor persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Uit het plan zoals beschreven onder lid 3, sub a moet blijken -en indien dit er niet is uit de aanvraag- of aan de vereisten uit artikel 2.3.6 van de wet wordt voldaan. Als het pgb een dienst betreft zoals bijvoorbeeld huishoudelijke ondersteuning, begeleiding of dagbesteding moet ook uit dit plan blijken of met dit pgb de dienst betrokken wordt uit het sociale netwerk dan wel anderszins aangewend wordt voor de levering van diensten.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Ten aanzien van het zesde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Lid 8 is een uitzondering op het zevende lid. Lid 7 is opgenomen om te

voorkomen dat burgers exact dezelfde voorziening die in natura geboden wordt, aanschaft middels een pgb bij de gecontracteerde zorgaanbieder. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om de burger te belemmeren in zijn keuzevrijheid om bij een gecontracteerde zorgaanbieder een alternatieve voorziening aan te schaffen mits uiteraard adequaat. Middels het opnemen van dit lid wordt dit mogelijk gemaakt.

Lid 9 Een cliënt - aan wie een pgb is verstrekt - koopt over het algemeen zorg, ondersteuning en eventueel dagbesteding in bij verschillende partijen. Deze partijen kunnen particulieren zijn, zelfstandige ondernemers en zorgaanbieders. Het kan zijn dat het voor een pgb-cliënt noodzakelijk is voor een deel van zijn budget zorg in te kopen bij een gecontracteerde aanbieder om een passend integraal ondersteuningsaanbod te realiseren. In het kader van het kunnen bieden van maatwerk aan deze cliënten, is deze afwijking van lid 7 opgenomen in de Verordening. Om zo toch ruimte te bieden om maatwerk te realiseren door een deel van het pgb budget te besteden bij een zorgaanbieder die door de gemeente Haarlem is gecontracteerd.

HOOFDSTUK 5. REGELS VOOR BIJDRAGE IN KOSTEN

Artikel 5.1Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Op grond van artikel 2.1.4, eerste en tweede lid, van de Wmo 2015 kunnen gemeenten bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn en dat de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, verschillend worden vastgesteld. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

Daarnaast kunnen gemeenten op grond van artikel 2.1.4, zevende lid, van de Wmo 2015 bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK worden vastgesteld en geïnd.

Uitgangspunt is dat, voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage en wijze waarop de kostprijs van een maatwerkvoorziening en het pgb wordt bepaald, de landelijke Algemene Maatregel van Bestuur (het Uitvoeringsbesluit) wordt gevolgd.

HOOFDSTUK 6. TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN

Artikel 6.1 Tegemoetkoming in meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

In artikel 2.1.7 van de wet is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

Gemeenten hebben beleidsvrijheid met betrekking tot de besteding van de middelen voor het bieden van maatwerk aan cliënten met meerkosten vanwege een beperking of chronische ziekte.

De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.

HOOFDSTUK 7. MANTELZORGCOMPLIMENT

Artikel 7.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

HOOFDSTUK 8. VOORKOMEN MISBRUIK EN ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Op grond van artikel 2.1.3 vierde lid van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en / of de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb.

HOOFDSTUK 9. KWALITEIT EN KLACHTEN

Artikel 9.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de Memorie van Toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 9.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Op grond van artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 moeten gemeenten, met het oog op gevallen waarin voorzieningen door aanbieders geleverd worden, bij verordening regels stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Uit de Memorie van Toelichting volgt verder dat gemeenten ten minste een inschatting dienen te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Welke invloeden daarbij worden meegewogen, is ter beoordeling aan de gemeenten. Uitgangspunt is, dat de aanbieder personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. De gemeente zal zich dus ten minste een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Hiermee wordt voorkomen dat enkel de laagste prijs voor de uitvoering van de opdracht beschouwd wordt. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Ook bij of krachtens AMvB kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bepaalde in artikel 2.6.6, tweede lid, van de Wmo 2015.

Artikel 9.3 Klachtregeling

Aan het eerste lid wordt invulling gegeven door de reeds op de gemeente rustende verplichting die voortvloeit uit de Algemene wet bestuursrecht om een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet). Deze eis wordt door de gemeente meegenomen in de aanbesteding van alle voorzieningen

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Artikel 9.4 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

HOOFDSTUK 10. INSPRAAK

Artikel 10.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 2.1.3 lid 2 onder f van de wet in combinatie met artikel 9.4 van deze verordening.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het beleid in het kader van maatschappelijke ondersteuning als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. De Verordening Participatieraad gemeente Haarlem voorziet hierin.

HOOFDSTUK 11. SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening. Afwijken kan enkel ten gunste, niet ten nadele van de aanvrager. Benadrukt wordt dat slechts in bijzondere gevallen gebruik gemaakt kan worden van de hardheidsclausule. Het college geeft bij toepassing van deze clausule duidelijk aan waarom van de verordening moet worden afgeweken.

Artikel 11.2 Intrekking ouder verordening en overgangsrecht

De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het vierde lid.

Lid 5: Pgb-houders die hun huidige, voor zorg in natura gecontracteerde aanbieder willen houden kunnen hun beschikking laten omzetten naar zorg in natura en op die manier ondersteuning blijven ontvangen van hun aanbieder. Wij realiseren ons echter dat dit op korte termijn toch een belasting kan zijn voor cliënten. Daarom zullen wij het eerste jaar (2015) geen uitvoering geven aan artikel 4.1, lid 7 van de Verordening zolang de cliënt nog een geldige beschikking heeft.

Artikel 11.3 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.

Transponeringstabel

De lijn binnen gemeente Haarlem is dat voor het opstellen van Verordening het model van de VNG wordt gevolgd, tenzij lokale omstandigheden vergen dat hiervan wordt afgeweken. Deze lijn is ook voor het opstellen van voorliggende Verordening aangehouden met de kanttekening dat ter bevordering van de leesbaarheid de artikelen op een andere wijze zijn gerangschikt en dat er een inhoudsopgave en hoofdstuk indeling is toegevoegd. Om doorvoering van eventueel toekomstige wijzigingen te vergemakkelijken is het onderstaande transponeringstabel opgenomen.

Tabel 1

Artikelen concept Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem

Artikelen concept modelverordening maatschappelijke ondersteuning 2015 VNG

1.1

1.

2.1

2.

2.2

3.

2.3

4.

2.4

5.

2.5

6.

3.1

7.

3.2

8.

3.3

9.

3.4

10.

4.1

11.

5.1

12.

6.1

17.

7.1

16.

8.1

15.

9.1

13.

9.2

18.

9.3

14.

9.4

19.

9.5

20.

10.1

21.

11.1

-

11.2

23.

11.3

24.