Regeling vervallen per 01-01-2024

Re-integratieverordening Participatiewet De Ronde Venen 2015

Geldend van 17-09-2015 t/m 31-12-2023 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2015

Intitulé

Re-integratieverordening Participatiewet De Ronde Venen 2015

De raad van de gemeente De Ronde Venen gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders (raadsvoorstel nr. 0062/2014 van 11 november 2014);

Gelet op de artikelen 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet;

Gezien het advies van het cliëntenplatform ontvangen 20 oktober 2014;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende verordening:Re-integratieverordening Participatiewet De Ronde Venen 2015.

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht

  • b.

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet;

  • c.

    klantgroep 1: personen die in principe over voldoende arbeidsvermogen beschikken zodat zij op eigen kracht of met beperkte ondersteuning werk kunnen vinden en behouden.

  • d.

    klantgroep 2: personen die tijdelijk extra ondersteuning nodig hebben om weer een goede kans te maken op de arbeidsmarkt.

  • e.

    klantgroep 3: personen met een beperking die zonder langdurige ondersteuning niet zouden kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt.

  • f.

    klantgroep 4: personen die niet over voldoende arbeidsvermogen beschikken om deel te nemen aan de arbeidsmarkt en die vooral behoefte hebben aan zorg of een vorm van dagbesteding.

  • g.

    tijdelijke loonkostensubsidie: compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever deze persoon (nog) niet ten volle kan inzetten.

  • h.

    participatieplatform: personen die affiniteit hebben met de doelgroep als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Participatiewet en betrokken worden bij de ontwikkeling van het gemeentelijke beleid.

  • i.

    Anw-ers: personen die op grond van de Algemene nabestaandewet een uitkering ontvangen.

  • j.

    Niet-uitkeringsgerechtigden (Nugger): persoon als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder a van de Participatiewet;

  • k.

    UWV: De Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen;

  • l.

    Wkkp: de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

  • m.

    wet: Participatiewet.

HOOFDSTUK 2. Beleid en financiën

Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering

  • 1. Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en Niet-uitkeringsgerechtigden alsmede aan personen als bedoeld in artikel 10 lid 2 Participatiewet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en voor zo ver het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling.

  • 2. Bij de keuze van de mogelijkheden van de ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op arbeidsinschakeling.

  • 3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

  • 4. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 5. Het college zendt jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid. Het verslag bevat in ieder geval het oordeel van de participatieplatform.

HOOFDSTUK 3. Algemene bepalingen over voorzieningen

Artikel 3. Aanspraak op ondersteuning

  • 1. Uitkeringsgerechtigden, ANW-ers, Niet-uitkeringsgerechtigden, alsmede personen als bedoeld in artikel 10 lid 2 Participatiewet, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Niet-uitkeringsgerechtigden komen niet in aanmerking voor voorzieningen die een bijdrage leveren in de kosten levensonderhoud, waaronder begrepen een tijdelijke loonkostensubsidie.

  • 3. Niet-uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en personen als bedoeld in artikel 10 lid 2 Participatiewet hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling onder voorwaarde dat:

    • a.

      het inkomen van de belanghebbende, en indien er sprake is van een gezamenlijke huishouding van de belanghebbende en de ander tezamen, niet meer bedraagt dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm indien de belanghebbende een uitkering op grond van de Participatiewet zou ontvangen;

    • b.

      het vermogen van de belanghebbende, en indien er sprake is van een gezamenlijke huishouding van de belanghebbende en de ander tezamen, niet meer bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens indien de belanghebbende een uitkering op grond van de Participatiewet zou ontvangen.

  • 4. Bij een aanbod zoals bedoeld in het derde lid gelden de volgende voorwaarden:

    • a.

      de ondersteuning bij arbeidsinschakeling moet binnen maximaal 1 jaar (12 maanden) uitzicht bieden op werk;

    • b.

      de Anw-er of niet-uitkeringsgerechtigde moet per direct beschikbaar zijn voor werk voor minimaal 24 uur per week;

  • 5. Indien de Anw-er of niet-uitkeringsgerechtigde de verplichtingen als opgenomen in de overeenkomst niet nakomt wordt een privaatrechtelijke boete opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte van de boete wordt aangesloten bij de hoogte van de maatregel die zou zijn opgelegd als voor de betreffende persoon wel de arbeidsverplichtingen zouden gelden. Indien de belanghebbende de boete voldoet is hij niet meer gehouden om de overeenkomst nog na te komen (artikel 6:92 BW).

  • 6. Personen die een uitkering ontvangen van het UWV behoren tot de doelgroep die aanspraak kan maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling ter preventie in instroom van de Participatiewet.

Artikel 4. Beëindigingsgronden

Het college kan een voorziening beëindigen als:

  • a.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

  • b.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

  • c.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

  • d.

    naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

  • e.

    de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

  • f.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt en naar het oordeel van het college niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

  • g.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

HOOFDSTUK 4. Voorzieningen

Artikel 5. Sociale activering

  • 1. Het college kan aan belanghebbenden voor wie arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, sociale activering aanbieden.

  • 2. Sociale activering betreft het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 3. Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

Artikel 6. Detacheringsbaan

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een dienstverband aanbieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen als dit gericht is op arbeidsinschakeling.

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming tegen een inleenvergoeding gebaseerd op de loonwaarde. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisatie als tussen de werknemer en inlenende organisatie.

  • 3. Een werknemer wordt uitsluitend geplaatst als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

Artikel 7. Scholing

  • 1. Het college kan scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling indien scholing of opleiding naar het oordeel van het college noodzakelijk is.

  • 2. Het college biedt aan de alleenstaande ouder met een ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9a lid 1 van de Participatiewet, scholing aan conform het bepaalde in lid 1.

  • 3. De inhoud van het scholingsaanbod is afhankelijk van de aan/afwezigheid van een startkwalificatie:

    • a.

      indien belanghebbende geen startkwalificatie bezit, wordt hem een opleiding aangeboden op het niveau MBO2. Waar mogelijk wordt deze opleiding op beroepsbegeleidend (BBL) niveau aangeboden.

    • b.

      indien belanghebbende wel in het bezit is van een startkwalificatie, kunnen ook (kortdurende) opleidingen, stages of vrijwilligerswerk als voorziening worden ingezet om de aansluiting met een eerdere afgeronde opleiding of met een eerdere baan te behouden.

  • 4. Het college stelt de volgende voorwaarden ten aanzien van scholing:

    • a.

      reguliere onderwijsvormen, die onder het bereik van de Wet op de studiefinanciering vallen dan wel de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, kunnen op grond van artikel 15 Participatiewet niet met behoud van het recht op bijstand worden gevolgd.

    • b.

      de scholing is arbeidsmarktrelevant waarbij de voorkeur wordt gegeven aan opleidingen die opleiden voor functies waar de vacatures in zijn;

    • c.

      de scholing is gericht op snelle arbeidsinschakeling en duurt niet langer dan maximaal een jaar;

    • d.

      de goedkoopste scholingsmogelijkheid moet worden benut.

  • 5. Geen scholing of opleiding wordt aangeboden, indien:

    • a.

      scholing of opleiding naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van belanghebbende;

    • b.

      scholing niet de meest doelmatige voorziening gericht op arbeidsinschakeling is;

    • c.

      een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening.

  • 6. Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de wet.

Artikel 8. Ondersteuning bij leer-werktraject

Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:

  • a.

    van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • b.

    van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 9. Participatieplaats

  • 1. Het college kan een uitkeringsgerechtigde die niet direct bemiddelbaar is, een participatieplaats aanbieden conform artikel 10a van de Participatiewet.

  • 2. Onder participatieplaats wordt verstaan:

    • a.

      werkstage

    • b.

      proefplaatsing

  • 3. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie en daarnaast werken aan belemmeringen opgeworpen door persoonsgebonden factoren.

  • 4. Het doel van de proefplaatsing is te komen tot duurzame arbeid en duurt maximaal 3 maanden. Onder de voorwaarde dat de werkgever bij het in dienst nemen van de werkzoekende afziet van een proeftijd.

  • 5. De participatieplaats kan gecombineerd worden met een opleiding ter verkrijging van een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt.

  • 6. Een participatieplaats in de vorm van een werkstage duurt in beginsel 3 maanden, maximaal 24 maanden. Met de mogelijkheid van verlenging van twee maal één jaar.

  • 7. Het college plaatst de persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 8. In een schriftelijke overeenkomst wordt tenminste vastgelegd het doel en omvang van de participatieplaats alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 9. De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet bedraagt € 1.156,00 per zes maanden , mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. Gebaseerd op een werkweek van 36 uur. De premie wordt berekend naar rato van het aantal gewerkte uren per week.

Artikel 10. Aanpassing van de werkplek

  • 1. Het college kan een werkgever die met een persoon, die behoort tot de doelgroep een dienstbetrekking aangaat van ten minste zes maanden, een vergoeding verstrekken voor de eenmalige noodzakelijke kosten van aanpassing van de omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht.

  • 2. Een vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstrekt indien op grond van een andere regeling een vergoeding voor de kosten kan worden verstrekt.

  • 3. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:

    • a.

      vervoersvoorzieningen die ertoe strekken dat de belanghebbende zijn werkplek kan bereiken;

    • b.

      intermediaire activiteiten ten behoeve van personen met een visuele, auditieve of motorische handicap;

    • c.

      meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de belanghebbende zijn afgestemd, en

  • 4. Het college kan bepalen dat voor een voorziening een eigen bijdrage is verschuldigd of dat een voorziening niet wordt verstrekt of wordt beëindigd indien het inkomen of vermogen van de belanghebbende daartoe toereikend is.

Artikel 11. Participatievoorziening Beschut werk

  • 1. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassing van de werkplek nodig heeft, dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt, nadat allereerst voorzieningen zoals genoemd in de overige artikelen van hoofdstuk 4 zijn aangeboden. Het gaat daarbij in het bijzonder om loonkostensubsidie, no risk polis en aanpassing van de werkplek.

  • 2. Indien de in het vorige lid aangeboden voorzieningen niet tot arbeidsparticipatie hebben geleid dan kan aan de betreffende persoon de voorziening arbeidsmatige dagbesteding worden aangeboden.

  • 3. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden als de voorzieningen genoemd in de voorgaande leden niet tot arbeidsparticipatie hebben geleid.

  • 4. Ten aanzien van de personen als bedoeld in het derde lid wordt bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies ingewonnen voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 5. Om de in artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken kan het college de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten:

    • a.

      Aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken;

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 6. Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en hanteert daarbij het uitgangspunt van 1 beschutte werkplek aanbieden wanneer 3 dienstverbanden op grond van de Wet sociale werkvoorziening zijn beëindigd.

Artikel 12. Persoonlijke ondersteuning

Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele

begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

Artikel 13. No-riskpolis

  • 1. Het college kan werkgevers de kosten van een no-riskpolis vergoeden als:

    • a.

      de werkgever voor ten minste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer;

    • b.

      de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt;

    • d.

      artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en

    • e.

      de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente.

  • 2. Voor een vergoeding komt uitsluitend in aanmerking een no-riskpolis die ten hoogste vergoedt:

    • a.

      Het loon van de werknemer tot 120% van het minimumloon, en

    • b.

      15% boven de dekking voor extra werkgeverslasten.

  • 3. Het college vergoedt de no-riskpolis tot en met 12 maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever.

Artikel 14. Jobcarving

Het college kan werkgevers ondersteunen bij het creëren van arbeidsplaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking door het aanbieden van een bedrijfsscan.

Artikel 15. Tijdelijke loonkostensubsidie

  • 1. Het college kan aan een werkgever een tijdelijke loonkostensubsidie verstrekken als hij een werkzoekende die minimaal 6 maanden geregistreerd is als werkzoekende bij het UWV op een reguliere baan plaatst.

  • 2. De tijdelijke loonkostensubsidie betreft maximaal zes maanden.

  • 3. De tijdelijke loonkostensubsidie kan ook worden verstrekt aan een werkgever die een kandidaat met dienstverband met een beperkt aantal arbeidsuren respectievelijk aan een gesubsidieerd werkende, een dienstverband aanbiedt waarmee de kandidaat geen beroep meer hoeft te doen op een uitkering, respectievelijk niet meer als gesubsidieerd werkende wordt aangemerkt.

  • 4. Aan de vertrekking van de tijdelijke loonkostensubsidie worden de volgende voorwaarden verbonden:

    • a.

      Voor het dienstverband geldt dat dit afgesloten wordt voor een arbeidsduur van minimaal 24 uur per week tegen betaling van het rechtens geldende loon.

    • b.

      De arbeidsovereenkomst mag geen concurrentiebeding bevatten dat het aanvaarden van een ander dienstverband bij een nieuwe werkgever belemmert.

    • c.

      Het college kan tijdelijke loonkostensubsidie weigeren indien de werkgever eerder, voor dezelfde functie, een tijdelijke arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd of een werknemer heeft ontslagen, ondanks goed functioneren.

    • d.

      Het college kan tijdelijke loonkostensubsidie weigeren indien de jaarlijks hiervoor beschikbare middelen zijn uitgeput.

    • e.

      De tijdelijke loonkostensubsidie kan alleen worden toegekend indien er voor de werkzoekende in de voorafgaande 5 jaar, gerekend vanaf de datum aanvraag loonkostensubsidie, geen loonkostensubsidie is verstrekt.

    • f.

      De aanvraag voor een tijdelijke loonkostensubsidiemoet door de werkgever binnen 30 dagen na aanvang van de arbeidsovereenkomst ingediend zijn.

    • g.

      Wanneer de werkzoekende gedurende de looptijd van de loonkostensubsidie een arbeidsovereenkomst sluit met een nieuwe werkgever, kan de nieuwe werkgever aanspraak maken op voortzetting van de loonkostensubsidie gedurende de resterende looptijd.

  • 5. De hoogte van de tijdelijke loonkostensubsidie is afhankelijk van de leeftijd van de werkzoekende, zoals aangegeven in onderstaande tabel.

    •  

    Leeftijd

    Percentage, zoals gehanteerd bij wettelijk minimumjeugdloon

    Subsidie bij fulltime arbeidsovereenkomst voor 6 maanden

    23<

    100%

    € 5.000

    22

    85%

    € 4.250

    20

    72,5%

    € 3.625

    19

    61,5%

    € 3.075

    18

    52,5%

    € 2.625

Artikel 16. Loonkostensubsidie

  • 1. Het college kan vaststellen of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie:

    • a.

      op schriftelijke aanvraag van een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • b.

      ambtshalve voor een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6 van de wet.

  • 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen en heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3. Voor de vaststelling van de loonwaarde van een persoon die tot de doelgroep behoort, maakt het college gebruik van de in de bijlage omschreven methodiek

  • 4. De loonkostensubsidie is beschikbaar voor mensen waarbij objectief is vastgesteld dat sprake is van beperkingen van lichamelijke, verstandelijke, psychische of andere aard die naar verwachting leiden tot een arbeidsprestatie met een loonwaarde van minder dan 70% van het wettelijk minimumloon. 

  • 5. Het college stelt de loonwaarde van een persoon vast indien een werkgever het voornemen heeft een dienstbetrekking aan te gaan. De loonwaarde wordt vastgesteld als een percentage van het minimumloon.

Artikel 17. Onkostenvergoeding

  • 1. Het college kan aan de werkzoekende een onkostenvergoeding toekennen onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      De kosten zijn noodzakelijk om een re-integratievoorziening of scholing te volgen of voor arbeidsinschakeling;

    • b.

      Voor deze kosten is geen voorliggende voorziening.

  • 2. Reiskosten komen slechts in aanmerking voor zover wordt gereisd buiten een straal van 10 kilometer rond de woning.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in lid 2 kunnen de reiskosten bij een afstand minder dan 10 kilometer wel vergoed worden als belanghebbende om medische of sociale redenen (denk aan wegbrengen kinderen) aangewezen is op het openbaar vervoer.

  • 4. De hoogte van de vergoeding voor reiskosten wordt gebaseerd op de kosten van de goedkoopste manier van reizen per openbaar vervoer.

  • 5. Het college kan kosten van kinderopvang toekennen onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      Voor vergoeding in aanmerking komt 4,5% eigen bijdrage die voortkomt uit de tabel voor het betreffende berekeningsjaar, zoals opgenomen in de Algemene maatregel van Bestuur Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang;

    • b.

      De hoogte van de bijdrage bedraagt maximaal de vastgestelde kostprijs per uur en / of opvanguren per maand zoals opgenomen in de Algemene maatregel van Bestuur Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang;

    • c.

      De kosten die de maximaal vastgestelde kostprijs per uur en / of opvanguren per maand te boven gaan komen niet voor vergoeding in aanmerking;

    • d.

      De kosten die door een gastouderbureau in rekening worden gebracht bij de ouder of de gastouder, niet zijnde de kosten van gastouderopvang, komen niet voor vergoeding in aanmerking;

    • e.

      De bijdrage wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag voor de bijdrage door het college in ontvangst is genomen;

    • f.

      Als op deze datum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de bijdrage verleend met ingang van de datum waarop de kinderopvang zal plaatsvinden;

    • g.

      De bijdrage wordt verleend voor de periode van het berekeningsjaar;

    • h.

      In afwijking van het vorige lid kan het college de bijdrage voor een andere periode verlenen;

    • i.

      Het college verstrekt de bijdrage voor het aantal uren kinderopvang per maand dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijkerwijs noodzakelijk is. Hierbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare mogelijkheden van de aanvrager om zelf in kinderopvang te voorzien of met een passende voorziening waar de ouder redelijkerwijs gebruik van zou kunnen maken;

  • 6. Het college weigert de bijdragen in de kinderopvang als:

    • a.

      Er gebruik wordt gemaakt van opvang die niet is opgenomen in het register kinderopvang als bedoeld in artikel 1.47a Wkkp;

    • b.

      Er sprake is van een Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4:25 Awb.

HOOFDSTUK 5. Slotbepalingen

Artikel 18. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 19. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Re-integratieverordening 2011 gemeente De Ronde Venen wordt ingetrokken.

  • 2. De verordening Wet kinderopvang De Ronde Venen wordt ingetrokken.

  • 3. Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Re-integratieverordening 2011 gemeente De Ronde Venen, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening 2011 gemeente De Ronde Venen voor de duur:

    • a.

      van 12 maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, of

    • b.

      dat deze is verstrekt, als dat korter is dan de periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 4. De Re-integratieverordening 2011 gemeente De Ronde Venen blijft van toepassing ten aanzien van een voortgezette voorziening als bedoeld in het tweede lid.

  • 5. Het college kan na afloop van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde periode, besluiten of een voorziening wordt voortgezet.

Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening Participatiewet De Ronde Venen 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente De Ronde Venen,
d.d. 18 december 2014.
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,

Toelichting

Algemeen

Op grond van de Participatiewet krijgt het college van B & W de opdracht voor de re-integratie van uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers. De Participatiewet draagt aan de gemeenteraad op om een verordening vast te stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd.

De basis voor deze verordening is neergelegd in de volgende artikelen:

  • 6.

    persoonlijke ondersteuning (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a en 10, eerste lid, van de Participatiewet)

  • 7.

    scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • 8.

    de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • 9.

    participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en

  • 10.

    no riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).

 Tevens wordt hierin de aanspraak van burgers op ondersteuning bij re-integratie geregeld. De Re-integratieverordening Participatiewet is gebaseerd op de Re-integratieverordening 2011 die gelijktijdig wordt ingetrokken. Deze is aangevuld met een aantal onderdelen die nodig zijn op grond van de Participatiewet zoals de compensatie van werkgevers voor verzuimrisico en de inzet van persoonlijke voorzieningen voor mensen met een arbeidsbeperking.

 

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.

 

Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening regels met betrekking tot de verdeling van de voorzieningen over personen vaststellen. De raad moet daarbij rekening houden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

Lid 1: Hierin is de opdracht van het college vormgegeven. Hierbij is aangesloten bij artikel 7 van de Participatiewet. In dit artikel staat aangeduid wie in aanmerking komt voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Hier is voor gekozen uit oogpunt van eenduidigheid.  

Lid 2: betreft de vertaling van de opdracht aan het college. Op grond van de Participatiewet moet de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen besteden en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg.

Lid 3: Geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.

Lid 4: Geeft aan dat het college bij de inzet van de voorzieningen rekening moet houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, vierde lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.  

Lid 5: Geeft aan dat het college jaarlijks een verslag zendt aan de gemeenteraad over de doeltreffendheid van het re-integratiebeleid. Dit verslag moet het oordeel van het participatieplatform bevatten.

 

Artikel 3. Aanspraak op ondersteuning

De Participatiewet stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de Participatiewet zelf geregeld. Ter verduidelijking is er voor gekozen om een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen (eerste lid). Hierin wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de klant en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar de criteria geformuleerd in deze verordening.

Omdat voor de doelgroep niet-uitkeringsgerechtigden geen sprake kan zijn van een bespaarde uitkering, wordt vanuit het participatiebudget geen voorzieningen verstrekt die bijdragen in kosten levensonderhoud, waaronder begrepen een tijdelijke loonkostensubsidie.

Lid 3: Het doel van de preventieve inzet van re-integratiemiddelen uit het Participatiebudget is de toestroom tot de Participatiewet te beperken. De grootste groep aanvragers Participatiewet is de groep die de maximale duur van een WW-uitkering heeft bereikt. Er wordt in samenwerking met het UWV naar gestreefd deze groep aan het werk te helpen voordat zij instroomt in de Participatiewet. Dit artikel maakt het mogelijk dat de ketensamenwerking wordt geïntensiveerd. Een gezamenlijke aanpak in de keten is erop gericht op een betere dienstverlening aan de klant en een verlaging van het aantal werklozen in de gemeente te verwezenlijken.

Artikel 4. Beëindigingsgronden

Geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen. 

Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt. En ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd.[1] Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

 

Artikel 5. Sociale activering

Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop. Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.[2]

 

Lid 1: Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening.  

Lid 2: Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen vallend in klantgroep 3 en 4 terug te leiden naar de arbeidsmarkt, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.[3]

Lid 3: Geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.

 

 

Artikel 6. Detacheringsbaan

De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden.

Lid 1: Biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. Het college zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn.  

Lid 2: Hierin wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk.

Lid 3: Hierin is bepaald dat de een detacheringsbaan uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:

  • 1.

    eigen initiatief van de werknemer;

  • 2.

    handicap;

  • 3.

    ouderdomspensioen;

  • 4.

    vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of

  • 5.

    gewettigd ontslag om dringende redenen.

 

Artikel 7. Scholing 

Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet gericht zijn op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan. Of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

Lid 3: Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie. Lid 6: Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Dit is voor de volledigheid opgenomen in het zesde lid.

 

 

Artikel 8. Ondersteuning bij leer-werktraject

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is. En er voor het volgen van dat leer-werktraject ondersteuning moet zijn. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet. 

Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:

  • 1.

    van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • 2.

    van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald. 

De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

 Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt.[4] In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.  

In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.

 

Artikel 9. Participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor personen vallend in klantgroep 3 en 4. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet en het eerste lid van artikel 8 van deze verordening). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden.  

Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet). 

Lid 3: De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s. 

Lid 4: De proefplaatsing is gericht op duurzame uitstroom. Een werkgever krijgt drie maanden de tijd om te kijken of de werkzoekende passend is bij de functie. Vooraf wordt met de werkgever de afspraak gemaakt dat wanneer dit het geval is er bij indiensttreding van de werkzoekende afgezien wordt van een proeftijd.  

Lid 9: De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie. Voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken.[5] Er is gekozen voor een premie van telkens € 1.156,00 per zes maanden. Gebaseerd op een werkweek van 36 uur. En de premie wordt berekend naar rato van het aantal gewerkte uren per week.

 

Artikel 10. Aanpassing van de werkplek

Voorheen was het UWV verantwoordelijk voor het inzetten van zogenoemde werknemersvoorzieningen, ook als het ging om personen met een structurele functionele beperking binnen de WWB-doelgroep. Deze verantwoordelijkheid in met de invoering van de Participatiewet overgedragen aan de gemeente

 

Artikel 11. Participatievoorziening beschut werk

Er is een groep personen die mogelijk is aangewezen op werken in een beschutte werkomgeving. Wij wensen ook voor deze doelgroep de instrumenten in te zetten die in het beleidsplan zijn opgenomen. Daarbij gaat het met name om de instrumenten loonkostensubsidie, de no-risk polis en aanpassing van de werkplek. Daarnaast willen wij de mogelijkheden verkennen om arbeidsmatige dagbesteding in te zetten. Als de voorzieningen genoemd in de leden 1 en 2 van dit artikel niet tot arbeidsparticipatie hebben geleid dan kan het college besluiten om de voorziening beschut werk aan te bieden.

Bij een beschutte werkplek gaat het om mensen die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassing van de werkplek nodig heeft, dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt. De dienstbetrekking kan echter wel worden georganiseerd bij een reguliere werkgever die de begeleiding en aanpassingen wel, met ondersteuning van de gemeente, kan aanbieden.

De gemeente bepaald op basis van maatwerk welk instrument passend is om participatie van de doelgroep te bevorderen.

Mensen die onder de doelgroep van beschut werk vallen, hebben doorgaans een loonwaarde van 30%.

Op basis van de afspraken uit het sociaal akkoord voor de invulling van het aantal beschutte werkplekken wordt uitgegaan van ongeveer 1/3 deel van de uitstroom Wsw. De door het Rijk beschikbaar gestelde middelen zijn hierop gebaseerd. Voor de invulling van een beschutte werkplek zijn naast de mogelijkheden van de belanghebbende ook de financiële middelen van de gemeente bepalend. Uitgangspunt in het vastgestelde beleidsplan is om de Participatiewet budgetneutraal uit te voeren. De invulling van een Participatievoorziening beschut werk is altijd een maatwerkvoorziening.

 

Artikel 12. Persoonlijke ondersteuning

In artikel 12 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.[6]

 

Artikel 13. No-riskpolis

De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). Het is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).

De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis.  

Lid 1: Het college kan de kosten van de no-riskpolis voor werkgevers onder voorwaarden vergoeden.

Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal 6 maanden duren. Voorts is voor inzet van de no-risk polis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep (zie artikel 1 van deze verordening) en hij een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente.  

Lid 2: Het college kan de kosten van de no-riskpolis vergoeden voor werkgevers. Niet elke verzekering komt voor vergoeding in aanmerking. Hiervoor zijn regels gesteld in het tweede lid. Voor vergoeding komt uitsluitend een no-riskpolis in aanmerking die ten hoogste vergoedt:

  • 1.

    het loon van de werknemer tot 120% van het minimumloon;

  • 2.

    15%boven de dekking voor extra werkgeverslasten.

 

 Het college zal voor toekenning van de vergoeding moeten toetsen of de door de werkgever gekozen verzekering voldoet aan deze voorwaarden.

De werkgever moet ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis een verzekering afsluiten. De werkgever treedt op als verzekeringsnemer. Het college vergoedt uitsluitend de kosten van de no-riskpolis.  

Lid 3: Het college vergoedt de no-riskpolis tot 12 maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever.

De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.

 

Artikel 14. Jobcarving

Door middel van matching brengen wij vraag en aanbod bij elkaar. Bij jobcarving brengen wij samen met werkgevers in kaart of het mogelijk is om bestaande functies op te knippen in gespecialiseerd en ongeschoold werk. Enerzijds kunnen we hierdoor meer arbeidsplaatsen creëren voor mensen met een beperking die niet in staat zijn om reguliere functies te vervullen, maar wel voldoende capaciteiten hebben om ongeschoolde taken uit te voeren. Anderzijds levert jobcarving ook iets op voor de werkgever. Door jobcarving kan de werkgever zijn andere werknemers immers tijdrovend werk uit handen nemen (daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het rondbrengen van de post, het opnemen van de telefoon, ect).

 

Artikel 15. Tijdelijke loonkostensubsidie

Voor het verstrekken van subsidies is een wettelijke basis in een verordening vereist. Vandaar dat er naast het algemene artikel over voorzieningen en de bepalingen met betrekking tot de participatieplaatsen dit artikel is opgenomen die deze basis biedt. Daarin is, in lijn met het procedurele karakter van deze verordening, alleen het minimale geregeld. In de arbeidsmarktregio zijn afspraken gemaakt over het toekennen van de tijdelijke loonkostensubsidie en de hoogte ervan. Dit geharmoniseerde beleid heeft nu een plek gekregen in deze verordening.

 

Artikel 16. Loonkostensubsidie

De loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10c en 10d van de Participatiewet is bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking. Er kan loonkostensubsidie verstrekt worden aan personen van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

Alle groepen voor wie de gemeente verantwoordelijk is voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling, kunnen een aanvraag indienen om te laten vaststellen of zij tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren. Als mensen een plicht tot arbeidsinschakeling ten opzichte van de gemeente hebben, kan ambtshalve vastgesteld worden of mensen tot de doelgroep behoren.

In de verordening zoals die op 18 december 2014 door de raad is vastgesteld, zijn nog twee gereserveerde artikelen opgenomen in afwachting van de regionale ontwikkelingen. Inmiddels is het ook mogelijk aan deze artikelen invulling te geven.

 

Artikel 17. Onkostenvergoeding

Lid 5 onder a, b en c: Voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage wordt de tabel gebruikt zoals opgenomen in de AMvB Besluit kinderopvang, welke jaarlijks geïndexeerd wordt. Uit de tabel volgt dat iedere ouder die gebruikt maakt van kinderopvang een eigen bijdrage heeft. Van de ouders wordt dus een bijdrage in de kosten kinderopvang gevraagd afhankelijk van het gezinsinkomen. Deze eigen bijdrage wordt deels vergoed als de ouder behoort tot de doelgroep.

Mensen die gebruik maken van kinderopvang kunnen alleen een vergoeding krijgen voor de kosten die niet de maximale kostprijs per uur en opvanguren per maand overstijgen. Deze kosten komen voor rekening van de ouder. Vanuit de uitvoering wordt wel gestreefd naar zoveel mogelijk opvang via organisaties die een contract aanbieden waarbij rekening wordt gehouden met de subsidiabele grenzen.  

Lid 5 onder e en f: Dit artikel bepaalt dat er geen bijdrage wordt verstrekt voor de kosten van kinderopvang die plaatsvindt voordat een aanvraag voor een bijdrage bij de gemeente is ingediend. Een aanvraag wordt door de gemeente in ontvangst genomen wanneer deze voldoet aan de vormvereisten van artikel 4.1 en 4.2 Awb. Dit betekent dat een aanvraag:

  • 1.

    schriftelijk moet worden ingediend;

  • 2.

    moet zijn ondertekend;

  • 3.

    de naam en adres van aanvrager moet bevatten;

  • 4.

    een aanduiding geven van wat er wordt gevraagd.  

De ingangsdatum van de bijdrage heeft betrekking op het moment waarop de aanspraak op een bijdrage ontstaat. De uitbetaling van de bijdrage vindt pas plaats vanaf het moment dat het besluit tot verlening van de bijdrage is genomen. De betaling vindt dan met terugwerkende kracht plaats tot de datum waarop de aanvraag in ontvangst is genomen. De ingangsdatum van verstrekking van de bijdrage is ook van toepassing op aanvragen voor uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. De verhoogde bijdrage wordt verstrekt vanaf het moment dat de aanvraag daarvoor door het college in ontvangst is genomen.  

Lid 5 onder g en h: De bijdrage wordt in principe voor een heel kalenderjaar verleend, het berekeningsjaar. Hier wordt aansluiting gezocht met het berekeningsjaar van de belastingdienst. Voor aanvragen die in de loop van een jaar worden toegekend, geldt dat de bijdrage wordt verstrekt tot 31 december van het betreffende jaar. Dit betekent in theorie dat een ouder elk jaar vóór 1 januari opnieuw een aanvraag voor een bijdrage bij de gemeente zal moeten indienen.

Het college kan de bijdrage voor een andere periode vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de aanvrager voor een bepaalde periode recht heeft op de bijdrage, bijvoorbeeld als deze een re-integratietraject voor een bepaalde periode volgt. Door de periode van verstrekking van de bijdrage te koppelen aan de duur van het re-integratietraject (of een andere vorm van arbeid), hoeft de ouder geen actie te ondernemen om de verstrekking van de bijdrage stop te zetten of hoeft de gemeente geen eventueel ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen.  

Lid 5 onder i: Om de kosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is de bepaling van lid 5 opgenomen die de aanspraak op een bijdrage enigszins beperkt. Dit lid geeft het college de bevoegdheid om individueel te beoordelen hoeveel kinderopvang de ouder redelijkerwijs nodig heeft om parttime werk en / of een re-integratie te combineren met de zorgtaken.

Bij het bepalen van de omvang van de kinderopvang wordt expliciet bekeken in hoeverre men zelf kinderopvang kan regelen of dat er gebruik gemaakt kan worden van voorliggende voorzieningen of goedkopere opvang.  

Lid 6: Naast de weigeringsgronden zoals genoemd in het zesde lid kent de Awb ook een aantal gronden om de subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing. Artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd als een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:

  • 1.

    de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

  • 2.

    de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

  • 3.

    de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

Het tweede lid van artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening voorts in ieder geval kan worden geweigerd als de aanvrager in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

 

Artikel 19. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

In artikel 19 is onder andere het overgangsrecht neergelegd.  

Lid 2: Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 3, tweede lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 17, tweede lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur.  

Lid 3 onder a en b: Een dergelijke voorzieningen wordt behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit De Re-integratieverordening 2011 gemeente De Ronde Venen. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van 12 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening.

Voortzetting van een toegekende voorziening na 12 maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de Re-integratieverordening 2011 gemeente De Ronde Venen of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan 12 maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.  

Lid 4: Ten aanzien van een voortgezette voorziening blijft de Re-integratieverordening 2011 gemeente De Ronde Venen van toepassing.

Lid 5: Toegekende voorzieningen op grond van de Re-integratieverordening 2011 gemeente De Ronde Venen worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet (artikel 19, vierde lid). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst.

[1] Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540

[2] Kamerstukken II 2002/03 28870, nr. 3, blz. 35.

[3] CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400.

[4] Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, blz. 49.

[5] Kamerstukken II 2007/08 31 577, nr. 3, blz. 12.

[6] Kamerstukken II 2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115.