Regeling vervallen per 01-07-2011

Subsidieverordening Infrastructuur

Geldend van 28-10-2004 t/m 30-06-2011

Intitulé

Subsidieverordening Infrastructuur

1. Algemene bepalingen

1.1 Begripsomschrijvingen

1. Algemene begrippen en bepalingen

a. de wet: de Wet Infrastructuurfonds;

b. het besluit: het Besluit Infrastructuurfonds;

c. Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

d. doeluitkering: de bijdrage van de minister van Verkeer en Waterstaat aan het ROA in de vorm van een doeluitkering als bedoeld in het besluit ten behoeve van de subsidiëring van infrastructuurprojecten;

e. de minister: de Minister van Verkeer en Waterstaat;

f. MIT: het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport, als integraal onderdeel van van het Infrastructuurfonds van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat;

g. het ROA: het regionaal openbaar lichaam ingesteld in het samenwerkingsgebied waarin Amsterdam is gelegen, zoals bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, dan wel het openbaar lichaam zoals bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen na inwerkingtreding van de Wijzigingswet Wgr-plus (kamerstukken II, 29532);

h. de Regioraad: het algemeen bestuur van het ROA;

i. het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van het ROA;

j. project: een ondeelbaar, dan wel samenhangend geheel van werkzaamheden en maatregelen, met als doel de aanleg van verkeersinfrastructuur;

k. grote infrastructuur projecten: projecten op het terrein van de verkeersinfrastructuur met projectkosten boven de € 225 miljoen;

l. middelgrote infrastructuur projecten: projecten op het terrein van de verkeersinfrastructuur met projectkosten vanaf € 5 tot € 225 miljoen;

m. kleine infrastructuur projecten: projecten op het terrein van verkeersinfrastructuur met projectkosten van minder dan € 5 miljoen;

n. studieprojecten: studies op het gebied van verkeersinfrastructuur;

o. RVVP: het door de regioraad vastgestelde Regionaal Verkeers- en Vervoersplan, zoals bedoeld in de Planwet verkeer en vervoer;

p. RIP: het Regionaal Infrastructuur Programma.

2. Overige begrippen en bepalingen

Met inachtneming van het eerste lid, zijn de algemene begrippen en bepalingen zoals opgenomen in de wet en het besluit en de Awb, onverminderd op deze verordening van toepassing.

3. Subsidietitel

Titel 4.2 van de Awb is van overeenkomstige toepassing op deze verordening.

1.2 Grondslag en werkingssfeer

1. Onderwerp van subsidiëring

Voor subsidie komen in aanmerking projecten met betrekking tot investeringen in verkeersinfrastructuur in beheer bij provincies, gemeenten en waterschappen, gelegen binnen het ROA-gebied.

2. Subsidieaanvragers

Op grond van deze verordening kan subsidie worden aangevraagd voor een project door:

a. de provincie Noord-Holland;

b. een gemeente in het ROA-gebied;

c. een waterschap in het ROA-gebied;

d. andere rechtspersonen, voor zover het projecten betreft die op grond van het RVVP voor subsidie in aanmerking komen.

3. Subsidieverlener

Het dagelijks bestuur verleent de subsidies op grond van deze verordening.

4. Projectcategorieën

Op grond van deze verordening worden vier projectcategorieën onderscheiden:

a. Kleine infrastructuurprojecten: projecten op het gebied van verkeersinfrastructuur tot € 5 miljoen;

b. Middelgrote infrastructuurprojecten: projecten op het gebied van verkeersinfrastructuur vanaf € 5 miljoen tot € 225 miljoen;

c. Grote infrastructuurprojecten: projecten het gebied van verkeersinfrastructuur vanaf € 225 miljoen, waarvoor geldt dat bij de minister een subsidieaanvraag kan worden ingediend;

d. Studieprojecten: (evaluatie)studies op het gebied van verkeersinfrastructuur.

5. Uitgangspunten Regionaal Infrastructuur Programma (RIP)

Bij de vaststelling van het RIP en de verdeling van de projectsubsidies wordt in ieder geval rekening gehouden met:

a. de mate waarin een project bijdraagt aan het verwezenlijken van de doelstellingen van het vigerende RVVP;

b. de mate waarin een project past binnen door de regioraad vastgestelde algemene beleidskaders, niet zijnde het terrein van verkeer en vervoer;

c. het stadium van voorbereiding van een project;

d. de hoogte van het subsidiebedrag en het voorschotritme zoals gevraagd door de subsidieontvanger;

e. de mate van samenhang of synergie tussen projecten.

6. Bewaarplicht

De subsidieontvanger is verplicht de projectadministratie en de daarbij behorende stukken tot tien jaar na inwerkingtreding van de beschikking tot subsidievaststelling te bewaren.

7. Meldingsplicht bij wijziging omstandigheden

De subsidieontvanger doet onmiddellijk schriftelijke mededeling aan het dagelijks bestuur van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing op de aanvraag dan wel voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie.

8. Toezicht, informatie- en inzageplicht

a. Het dagelijks bestuur kan personen aanwijzen die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens deze verordening of van de verplichtingen op grond van de Awb. De subsidieaanvrager is verplicht om medewerking te verlenen aan een door of vanwege het dagelijks bestuur te verrichten onderzoek naar de besteding van de subsidie, dan wel volledige inzage te verlenen met betrekking tot de projectadministratie.

b. De subsidieontvanger is verplicht volledige medewerking te verlenen aan een door of vanwege de accountantsdienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat te verrichten onderzoek naar de rechtmatigheid van de besteding van de subsidie.

c. De subsidieontvanger verleent volledige medewerking aan een toezichthouder en accountant zoals bedoeld in respectievelijk het eerste en tweede lid die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

d. De in onderdeel a. aangewezen personen beschikken over de bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 5:16 tot en met 5:19 van de Awb.

1.3 Subsidies

1. Subsidieplafond

De regioraad stelt voor het eerstvolgende begrotingsjaar het subsidieplafond vast voor datzelfde begrotingsjaar ten behoeve van de projectcategorieën als omschreven in artikel 1.2, vierde lid.

2. Subsidieverdeling

De regioraad neemt, op grond van het vastgestelde subsidieplafond, als bedoeld in het eerste lid, tegelijk met de in het eerste lid genoemde vaststelling, een subsidieverdeelbesluit over de financiële verdeling over en binnen de verschillende projectcategorieën.

3. Begrotingsvoorbehoud

Subsidies worden verleend onder de voorwaarde dat voor het deel van de subsidie dat ten laste van een nog niet vastgestelde begroting komt, voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.

4. Sparen

De regioraad kan gebruik maken van de reserveringsmogelijkheid als bedoeld in artikel 36, zesde lid, van het besluit.

5. Herbestemming vrijval

Indien naar het oordeel van het dagelijks bestuur zekerheid bestaat dat een verleende of vastgestelde subsidie niet of niet volledig benut zal worden, kan het dagelijks bestuur een voordracht aan de regioraad voorleggen ten behoeve van de herbestemming van de aldus vrijgevallen middelen.

6. Subsidiepercentages

a. De subsidie, als percentage van de op grond van deze verordening voor subsidie in aanmerking komende projectkosten, bedraagt voor:

- openbaar vervoerprojecten: 95%;

- wegprojecten: 50%;

- fietsprojecten: 50%, en in geval het ontbrekende schakels in het vastgestelde regionale fietsnetwerk betreft: 70%;

- studieprojecten: 95%.

b. De regioraad kan, op voordracht van het dagelijks bestuur, voor individuele projecten afwijken van de subsidiepercentages als genoemd onder a.

2. SUBSIDIERING GROTE PROJECTEN

2.1 Aanvraag voor de subsidie

1. Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking grote infrastructuurprojecten welke zijn opgenomen in de planuitwerkingstabel van het Regionaal Infrastructuurprogramma (RIP) en de tabel lokaal/regionaal van het planstudieprogramma van het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIT).

2. Om in aanmerking te komen voor zowel een subsidie op grond van opname in het MIT als een subsidie op grond van opname in het RIP, wordt voor beide een volledige subsidieaanvraag bij het dagelijks bestuur ingediend.

3. Overeenkomstig artikel 12, tweede lid, van het besluit kan de subsidieaanvrager een met redenen omkleed schriftelijk verzoek indienen bij het dagelijks bestuur om wegens bijzondere redenen (delen van) het werk reeds aan te vangen voordat een subsidieaanvraag is ingediend.

2.2. Voorwaarden aan de subsidieaanvraag

1. Bij de subsidieaanvraag worden ten minste de gegevens verstrekt zoals weergegeven in artikel 4 van het besluit, zijnde:

a. een beschrijving op hoofdkenmerken en het programma van eisen;

b. tekeningen van het project;

c. een kostenraming, met een tijdschema van de uitvoering en de daarbij behorende uitgaven van het werk;

d. een opgave van de kostenelementen, die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht;

e. een raming van de inkomsten uit het project;

f. een opgave van de stand van zaken met betrekking tot de voor de uitvoering noodzakelijk wettelijke procedures;

g. een raming van het gebruik, dat van het beoogde project zal worden gemaakt en de verwachte effecten daarvan;

h. de functie van het project in het openbaar vervoer-netwerk, de exploitatiegevolgen voor het openbaar vervoernetwerk en de financiering van beheer en instandhouding van het project;

i. andere door het dagelijks bestuur noodzakelijk geachte gegevens.

2. Op de subsidieaanvraag op grond van opname in het RIP, als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, zijn de artikelen 3.2, 3.3 en 3.4 van overeenkomstige toepassing.

3. Indien de minister de aanvraag op grond van opname in het MIT onvolledig beoordeelt en besluit de aanvraag niet te behandelen, besluit het dagelijks bestuur om de aanvraag om subsidie op grond van opname in het RIP niet te behandelen. Het dagelijks bestuur besluit de aanvraag niet te behandelen binnen vier weken nadat de beschikking van de minister in werking is getreden.

4. Indien de minister de aanvraag om subsidie op grond van opname in het MIT heeft geweigerd, weigert het dagelijks bestuur de aanvraag om subsidie op grond van opname in het RIP. Het dagelijks bestuur weigert de aanvraag binnen vier weken nadat de beschikking van de minister in werking is getreden.

2.3 Subsidiabele projectkosten

1. Voor de projectkosten die betrekking hebben op de subsidie van de minister is de beschikking tot verlening van de subsidie van de minister van toepassing.

2. Voor de onderdelen waarvoor gebruik wordt gemaakt van subsidie op grond van opname in het RIP zijn de bepalingen 3.5 en 3.6 van toepassing.

3. De subsidie wordt verleend voor de werkelijk gemaakte projectkosten danwel in de vorm van een vast subsidiebedrag en met in achtneming van eisen van soberheid en doelmatigheid, overeenkomstig artikel 3.5.

2.4 Voorwaarden aan de subsidieverlening

De voorwaarden zoals neergelegd in de subsidiebeschikking die is verleend op grond van opname in MIT zijn onverkort van toepassing op de subsidiebeschikking die is verleend op grond van opname in het RIP.

2.5 Verlening van voorschotten

Voor de wijze waarop voorschotten kunnen worden aangevraagd en verleend is de door de minister verleende subsidiebeschikking van toepassing. Indien deze beschikking het toelaat, zijn artikel 3.7 en 3.8 van overeenkomstige toepassing.

2.6 Intrekken en wijzigen van de subsidie

Voor het intrekken en wijzigen van de subsidie is hetgeen gesteld in artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing.

2.7 Aanvraag tot subsidievaststelling

Ten aanzien van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie is de door de minister verleende subsidiebeschikking van toepassing. Indien deze beschikking dat toelaat zijn artikel 3.10 en 3.11 van overeenkomstige toepassing.

2.8 Vaststelling van de subsidie

Ten aanzien van het besluit tot vaststelling van de subsidie is de beschikking van de minister van toepassing. Indien de beschikking het toelaat is artikel 3.12 van overeenkomstige toepassing.

2.9 Betaling van de subsidie

1. Het subsidiebedrag wordt overeenkomstig de subsidievaststelling betaald, onder verrekening van eventueel betaalde voorschotten.

2. Het subsidiebedrag wordt binnen zes weken na de subsidievaststelling betaald.

3. SUBSIDIËRING MIDDELGROTE PROJECTEN

3.1 Aanvraag voor subsidie

1. Voor subsidie komen in aanmerking middelgrote projecten die zijn opgenomen in de planuitwerkingstabel behorende bij het RIP.

2. Binnen 24 maanden na bekendmaking van het besluit tot opname in de planuitwerkingstabel, wordt de aanvraag om subsidie ingediend bij het dagelijks bestuur.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een aanvraag tot opname in de realisatietabel behorende bij het RIP.

4. Een subsidieaanvrager kan voor afloop van de termijn uit het tweede lid gemotiveerd verzoeken om uitstel van de indiening van de aanvraag.

3.2 Voorwaarden aan de subsidieaanvraag

1. De subsidieaanvraag bevat ten minste:

- een beschrijving van het project en het programma van eisen;

- een beschrijving van het effect van de investering met het oog op de realisering van de doelstellingen van het RVVP, waarbij tevens het nut en de noodzaak van het project wordt aangegeven;

- het door de subsidieaanvrager vastgestelde definitief ontwerp van het project inclusief bijbehorende tekeningen;

- de start- en einddatum van het project, alsmede een tijdschema van de (fasering van de) uitvoering en de daarbij behorende uitgaven van het werk;

- een opgave van de stand van zaken met betrekking tot de voor de uitvoering noodzakelijke procedures en een planning van de afronding van de noodzakelijke procedures;

- een risicoanalyse in tijd en geld ten aanzien van wet- en regelgeving en technische aspecten;

- andere, door het dagelijks bestuur noodzakelijk geachte gegevens.

2. De subsidieaanvraag wordt vergezeld van een financieringsplan, waarin in elk geval is opgenomen:

- een raming van de kosten van het project op het prijspeil van het jaar van aanvraag, onderscheiden naar de kostensoorten zoals in het voorgeschreven model is bedoeld.

- een kostenpost onvoorzien tot maximaal 10% van de subsidiabele projectkosten;

- een opgave van de kostenelementen die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht;

- een opgave van de bijdragen uit andere subsidieregelingen;

- een overzicht van de inkomsten of opbrengsten van het project;

- een overzicht waaruit de reservering van de eigen bijdrage blijkt;

de kostenraming is gebaseerd op het prijspeil ten tijde van de aanvraag.

3. De aanvrager maakt voor het verstrekken van gegevens gebruik van het door het dagelijks bestuur vastgestelde formulier.

3.3 Onvolledige subsidieaanvraag

1. Een aanvraag is onvolledig indien deze niet alle gegevens genoemd in artikel 3.2 bevat.

2. Indien een onvolledige aanvraag is ingediend wordt de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid gesteld deze aan te vullen binnen een nader te bepalen termijn, te rekenen vanaf de dagtekening van het verzoek.

3. Het dagelijks bestuur besluit een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de in het tweede lid genoemde termijn is verstreken zonder dat de gevraagde aanvullingen zijn ontvangen.

3.4 Beoordeling van de subsidieaanvraag

1. Het dagelijks bestuur beslist op de subsidieaanvraag zoals bedoeld in artikel 3.2 binnen zes maanden na ontvangst.

2. Indien het dagelijks bestuur niet binnen de genoemde termijn kan beslissen, kan deze termijn één keer met ten hoogste zes maanden worden verlengd. Het dagelijks bestuur doet hiervan terstond schriftelijk mededeling aan de aanvrager.

3. Een aanvraag om subsidie kan, overeenkomstig artikel 4:35 Awb, in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde vrees bestaat om aan te nemen dat:

a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

4. De subsidieverlening kan voorts, overeenkomstig artikel 4:35 Awb, in ieder geval worden geweigerd indien de aanvrager:

a. in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of

b. failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

5. De subsidieverlening kan voorts in ieder geval worden geweigerd indien:

a. ten tijde van de aanvraag het project in gebruik is genomen;

b. het project niet (meer) bijdraagt aan de vastgestelde regionale doelstellingen.

6. Indien ten tijde van de subsidieaanvraag de uitvoering van een project is begonnen, is dit voor eigen rekening en risico van de subsidieaanvrager. Bij de subsidieaanvraag wordt aangegeven welke redenen hieraan ten grondslag liggen.

3.5 Subsidiabele kosten

1. De subsidie wordt verleend voor de werkelijk gemaakte projectkosten, dan wel, uitsluitend voor wat betreft de kosten voor voorbereiding, administratie en toezicht, deels in de vorm van een vast subsidiebedrag en met in achtneming van eisen van soberheid en doelmatigheid.

2. Voor subsidie komen uitsluitend de volgende kostensoorten in aanmerking:

a. materialen en werkzaamheden ten behoeve van aanleg, bouw, wijziging of inrichting van de betrokken infrastructuur;

b. bijkomende voorzieningen die nodig zijn om de betrokken infrastructuur na voltooiing zijn functie te kunnen laten vervullen;

c. met het project samenhangende door het dagelijks bestuur redelijk geachte nadeelcompensatie aan derden;

d. voorlichting over de realisatie van het project;

e. de krachtens de Wet op de Omzetbelasting 1968 verschuldigde omzetbelasting, voor zover die niet in aftrek kan worden gebracht en voorzover deze omzetbelasting leidt tot uitname uit het provincie-/gemeentefonds volgens de regels van de wet op het BTW-compensatiefonds.

f. leges en vergunningen, voorzover verstrekt door derden;

g. de verwerving van onroerend goed, met uitzondering van onroerend goed dat reeds in eigendom is van de opdrachtgever dan wel een andere overheidsinstantie, en waarbij geen sprake is van onttrekking aan een winstgevende bestemming;

h. de kosten in verband met de voorbereiding, administratie en toezicht (“VAT-kosten”) tot een bedrag van maximaal 16% van de in de beschikking tot verlening van de subsidie vermelde bedragen voor de onder a, b, en c genoemde kostensoorten, exclusief VAT-kosten en exclusief niet-verrekenbare BTW;

i. het verleggen van kabels en leidingen, exclusief VAT-kosten en uitsluitend voorzover de eigenaar van de kabels of leidingen krachtens een onherroepelijke uitspraak niet gehouden is om de verlegging te voldoen. Bij gelijktijdige vervanging van te verleggen kabels en leidingen wordt 50% van de vervangingskosten in mindering gebracht;

j. groenvoorzieningen tot een maximum van 2% van de subsidiabele projectkosten;

k. mitigerende voorzieningen voortvloeiende uit het project voorzover die naar het oordeel van het dagelijks bestuur voor subsidie in aanmerking komen;

l. verhoging van loon- en prijspeil, voorzover verleend door de minister op grond van artikel 33 van het besluit.

3. In bijzondere gevallen kan het dagelijks bestuur besluiten projectkosten die niet vermeld zijn in artikel 3.5, tweede lid, naar redelijkheid te vergoeden, dan wel af te wijken van het gestelde in artikel 3.5, tweede lid.

4. In afwijking van artikel 3.5, eerste en tweede lid, kan het dagelijks bestuur besluiten voor individuele infrastructurele maatregelen normbedragen te hanteren als uitgangspunt voor het bepalen van de subsidiabele projectkosten.

5. Niet voor subsidie in aanmerking komen in ieder geval de volgende kostensoorten:

a. kosten ten behoeve van instandhouding, beheer en onderhoud van infrastructuur;

b. de kosten welke redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan achterstallig onderhoud;

c. de kosten van bouwrente;

d. stelposten die niet nader zijn omschreven;

e. kosten van algemene bestuurlijke aard.

6. Bij de bepaling van de subsidiabele kosten worden in elk geval in mindering gebracht:

a. kosten die naar het oordeel van het dagelijks bestuur ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht;

b. inkomsten en/of opbrengsten uit het project.

3.6 Voorwaarden aan de subsidieverlening

1. Het dagelijks bestuur verbindt aan de subsidieverlening in elk geval de volgende voorwaarden:

a. met de uitvoering van het project wordt binnen de termijn zoals opgenomen in de subsidiebeschikking gestart. Deze termijn zal maximaal twaalf maanden na dagtekening van de beschikking bedragen. Indien het project niet binnen de gestelde termijn gestart kan worden, dient de subsidie-ontvanger voor afloop van de gestelde termijn een met redenen omkleed verzoek tot uitstel in bij het dagelijks bestuur;

b. de subsidieontvanger handelt in overeenstemming met de geldende Europese aanbestedingsrichtlijnen en nationale wet- en regelgeving met betrekking tot het plaatsen en verlenen van opdrachten;

c. wijzigingen in het functioneel programma van eisen en elementaire wijzigingen in het technische programma van eisen, of in andere gegevens of bescheiden, welke bij subsidieaanvraag zijn ingediend, dienen aan het dagelijks bestuur ter goedkeuring te worden voorgelegd, voorzover die wijzigingen van invloed zijn op de effectiviteit, de kwaliteit of de fasering van het project;

d. de continuïteit van het gebruik van de betrokken infrastructuur, voor het specifieke doel waarvoor de subsidie wordt verleend, is in voldoende mate gewaarborgd;

e. de eindverantwoording vergezeld van een goedkeurende accountantsverklaring wordt binnen twaalf maanden na publieke ingebruikname van het project bij het dagelijks bestuur ingediend;

f. vanaf de start van de uitvoering van het project wordt op de locatie van het project een bouwbord geplaatst, met vermelding van ´subsidieverlener Regionaal Orgaan Amsterdam’.

2. Het dagelijks bestuur kan, indien in de beschikking tot subsidieverlening een subsidiebedrag inclusief BTW wordt verleend, als voorwaarde in de te verlenen beschikking opnemen dat de subsidieaanvrager op het moment van de subsidieaanvraag een verzoek om verrekening of terugvordering van de verschuldigde BTW bij de belastinginspecteur indient.

3. In de te verlenen beschikking wordt in elk geval opgenomen:

a. de activiteiten, de aard, de omvang en het specifieke doel van het project waarvoor subsidie wordt verleend;

b. de voor subsidie in aanmerking komende kosten;

c. het maximum subsidiebedrag;

d. het voorschotritme, zoals bedoeld in artikel 3.7, eerste lid;

e. de verplichtingen, waaronder de subsidie wordt verleend.

3.7 Verlening van voorschotten

1. Overeenkomstig artikel 4:54 Awb kan het dagelijks bestuur de subsidieontvanger voorschotten verlenen. De beschikking tot voorschotverlening vermeldt het bedrag van het voorschot, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald.

2. Onder inhouding van maximaal 10% van het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde bedrag, kunnen voorschotten op de definitieve vaststelling van de subsidie worden betaald.

3. Voor projecten waarvoor een uitvoeringstermijn van twaalf maanden of meer geldt, worden voorschotten op verzoek van de subsidieaanvrager verleend en in beginsel per kwartaal betaald. De voorschotverlening vindt plaats op basis van in te dienen declaraties die zijn afgestemd op de werkelijke voortgang van het werk en die zijn onderbouwd door voortgangsrapportages;

4. Voor projecten waarvoor de uitvoeringstermijn minder dan twaalf maanden is, worden voorschotten op verzoek van de subsidieaanvrager verleend aan de hand van vooraf benoemde mijlpalen van het project en op basis van overgelegde aannemelijke kosten in de vorm van aangegane feitelijk aantoonbare prestatieverplichtingen.

5. Het dagelijks bestuur kan bij de eerste beschikking tot voorschotverlening bepalen dat het overgaat tot bevoorschotting van 50% van de bij de verlening van de subsidie forfaitair bepaalde bijdrage in de VAT-kosten als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, onder h.

6. Indien het in te houden subsidiedeel als bedoeld in het tweede lid meer dan € 5 miljoen bedraagt, worden voorschotten verleend tot een resterend subsidiebedrag van € 5 miljoen.

7. Het dagelijks bestuur kan, naar aanleiding van een gemotiveerde aanvraag van de subsidieaanvrager, besluiten een voorschotregeling te hanteren welke afwijkt van het gestelde in dit artikel.

8. De betaling van de voorschotten geschiedt overeenkomstig de beschikking tot voorschotverlening. Uitsluitend voor zover de begroting zulks toelaat kan het dagelijks bestuur op verzoek besluiten het in de beschikking opgenomen voorschotritme aan te passen.

9. Het dagelijks bestuur geeft een beschikking tot voorschotverlening binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag. Betaling van het voorschot vindt plaats binnen vier weken nadat de beschikking tot voorschotverlening in werking is getreden.

3.8 Opschorting voorschotverlening

Overeenkomstig artikel 4:56 Awb wordt de verplichting tot betaling van een subsidiebedrag of een voorschot opgeschort met ingang van de dag waarop het dagelijks bestuur aan de subsidieontvanger schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om over te gaan tot intrekking of wijziging van de subsidie, tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.

3.9 Intrekken en wijzigen van de subsidie

1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het dagelijks bestuur, overeenkomstig artikel 4:48 Awb, de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;

b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten; of

e. met toepassing van artikel 4:34, vijfde lid, Awb, een beroep wordt gedaan op de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.

2. Het dagelijks bestuur kan, overeenkomstig artikel 4:49 Awb de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:

a. Op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;

b. Indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten, of

c. Indien de subsidieontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.

3. Het dagelijks bestuur kan de subsidieverlening alsmede de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzingen indien het doel waarvoor de subsidie is verleend naar het oordeel van het dagelijks bestuur is vervallen.

4. De intrekking of wijziging zoals bedoeld in het eerste, tweede of derde lid werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald. In geval van intrekking of wijziging kan het dagelijks bestuur verleende voorschotten en betaalde subsidiebedragen geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

5. De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd, als bedoeld in het tweede of derde lid, indien vijf jaren zijn verstreken sedert de dag waarop zij is bekendgemaakt, dan wel, in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sedert de dag waarop de behandeling in strijd met de verplichting is verricht of de dag waarop aan de verplichting had moeten zijn voldaan.

6. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het dagelijks bestuur de subsidieverlening met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen:

a. voor zover de subsidieverlening onjuist is;

b. voor zover veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten.

3.10 Aanvraag tot subsidievaststelling

1. Binnen twaalf maanden na de publieke ingebruikname van het project, dient de subsidieontvanger een aanvraag tot het vaststellen van de subsidie in bij het dagelijks bestuur. De aanvraag is in overeenstemming met het door het dagelijks bestuur voorgeschreven vigerende protocol van rekening en verantwoording.

2. Bij de aanvraag tot het vaststellen van de subsidie dienen in ieder geval de volgende gegevens te worden verstrekt:

a. een aanvraag tot subsidievaststelling inclusief financiële verantwoording vergezeld van een originele accountantsverklaring betreffende de kosten en de baten van het project;

b. een inhoudelijke verantwoording van het project in de vorm van een eindrapportage.

3. Het dagelijks bestuur kan met betrekking tot de te verstrekken gegevens aanwijzingen geven en formulieren voorschrijven.

3.11 Onvolledige aanvraag tot subsidievaststelling

1. Een aanvraag is onvolledig indien deze niet alle gevraagde gegevens genoemd in artikel 3.10 bevat.

2. Indien een onvolledige aanvraag is ingediend wordt de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid gesteld deze aan te vullen binnen een nader te bepalen termijn, te rekenen vanaf de dagtekening van het verzoek.

3. Het dagelijks bestuur besluit een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de in het tweede lid genoemde termijn is verstreken zonder dat de gevraagde aanvullingen zijn ontvangen.

3.12 Vaststelling van de subsidie

1. Het dagelijks bestuur stelt de subsidie bij beschikking vast binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

2. Indien op de aanvraag niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kan worden beslist dan kan de termijn éénmaal met zes maanden worden verlengd;

3. 50% van de VAT-kosten als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, onder h, wordt vastgesteld op basis van het in de beschikking tot verlening van de subsidie vermelde bedrag. Over dit deel van de VAT vindt geen nacalculatie plaats. Het resterende deel van de VAT-kosten als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, onder h, wordt vastgesteld op basis van de voor subsidie in aanmerking komende, werkelijke gemaakte kosten.

4. Indien de werkelijk gemaakte subsidiabele projectkosten minder bedragen dan de raming waarop de subsidieverlening is gebaseerd, wordt de subsidie naar evenredigheid op een lager bedrag vastgesteld.

5. Indien het bedrag van de vastgestelde subsidie lager is dan het totaal van de verleende voorschotten, kan het dagelijks bestuur het te veel uitgekeerde subsidiebedrag terugvorderen.

6. De subsidie kan, overeenkomstig artikel 4:46, tweede en derde lid, Awb, lager worden vastgesteld indien:

a. De activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. De subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. De subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. De subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

7. De subsidie kan, naast de gevallen zoals vermeld in het vierde en zesde lid, tevens lager worden vastgesteld, indien:

a. is gebleken dat de subsidie voor andere activiteiten of voorzieningen is aangewend dan waarvoor zij is aangevraagd, dan wel verleend;

b. het financiële beleid van de subsidieontvanger niet in orde blijkt.

8. Indien de aanvraag als bedoeld in artikel 3.10 niet binnen de gestelde termijn is ontvangen, dan kan het dagelijks bestuur de subsidie ambtshalve vaststellen.

3.13 Betaling van de subsidie

1. Het subsidiebedrag wordt overeenkomstig de subsidievaststelling betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten.

2. Het subsidiebedrag wordt binnen vier weken na de subsidievaststelling betaald.

4. SUBSIDIERING KLEINE PROJECTEN

4.1 Aanvraag voor de subsidie

1. Voor subsidie komen alleen in aanmerking kleine projecten die in de planuitwerkingstabel van het RIP zijn opgenomen.

2. Binnen achttien maanden na bekendmaking van het besluit tot opname in de planuitwerkingstabel, wordt de aanvraag om subsidie ingediend bij het dagelijks bestuur.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een verzoek tot opname in de realisatietabel van het RIP.

4. Een subsidieaanvrager kan voor afloop van de termijn uit het tweede lid gemotiveerd verzoeken om uitstel van indiening van de aanvraag.

4.2 Voorwaarden aan de subsidieaanvraag

1. De subsidieaanvraag bevat ten minste:

- een beschrijving van het project en het programma van eisen;

- een beschrijving van het effect van de investering met het oog op de realisering van de doelstellingen van het RVVP, waarbij tevens het nut en de noodzaak van het project wordt aangegeven;

- het door de subsidieaanvrager vastgestelde definitief ontwerp van het project inclusief bijbehorende tekeningen;

- de start- en einddatum van het project, alsmede een tijdschema van de (fasering van de) uitvoering en de daarbij behorende uitgaven van het werk;

- een opgave van de stand van zaken met betrekking tot de voor de uitvoering noodzakelijke procedures en een planning van de afronding van de noodzakelijke procedures;

- een risicoanalyse in tijd en geld ten aanzien van wet- en regelgeving en technische aspecten;

- andere door het dagelijks bestuur noodzakelijk geachte gegevens.

2. De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een financieringsplan, waarin in elk geval opgenomen:

- een raming van de kosten van het project op het prijspeil van het jaar van - aanvraag, onderscheiden naar de kostensoorten zoals in het voorgeschreven model is bedoeld;

- een kostenpost onvoorzien tot maximaal 10% van de subsidiabele projectkosten;

- een opgave van de kostenelementen die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht;

- een opgave van de bijdragen uit andere subsidieregelingen;

- een overzicht van de inkomsten of opbrengsten van het project;

- een overzicht waaruit de reservering van de eigen bijdrage blijkt;

- de kostenraming is gebaseerd op het prijspeil ten tijde van de geplande realisatieperiode.

3. De aanvrager maakt voor het verstrekken van gegevens gebruik van het door het dagelijks bestuur vastgestelde formulier.

4.3 Onvolledige subsidieaanvraag

1. Een aanvraag is onvolledig indien deze niet alle gevraagde gegevens genoemd in artikel 4.2 bevat.

2. Indien een onvolledige aanvraag is ingediend wordt de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid gesteld deze aan te vullen binnen een nader te bepalen termijn, te rekenen vanaf de dagtekening van het verzoek.

3. Het dagelijks bestuur besluit een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de in het tweede lid genoemde termijn is verstreken zonder dat de gevraagde aanvullingen zijn ontvangen.

4.4 Beoordeling van de subsidieaanvraag

1. Het dagelijks bestuur beslist op subsidieaanvraag zoals bedoeld in artikel 4.2 binnen drie maanden na ontvangst.

2. Indien het dagelijks bestuur niet binnen de genoemde termijn kan beslissen, kan het dagelijks bestuur deze termijn één keer met ten hoogste drie maanden verlengen. Het dagelijks bestuur doet hiervan terstond schriftelijke mededeling aan de aanvrager.

3. Een aanvraag om subsidie kan, overeenkomstig artikel 4:35 Awb, in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde vrees bestaat om aan te nemen dat:

a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

4. De subsidieverlening kan voorts, overeenkomstig artikel 4:35 Awb, in ieder geval worden geweigerd indien de aanvrager:

a. in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of

b. failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

5. De subsidieverlening kan voorts in ieder geval worden geweigerd indien:

a. ten tijde van de aanvraag het project in gebruik is genomen;

b. het project niet (meer) bijdraagt aan de vastgestelde regionale doelstellingen.

6. Indien ten tijde van de subsidieaanvraag de uitvoering van een project is begonnen, is dit voor eigen rekening en risico van de subsidieaanvrager. Bij de subsidieaanvraag wordt aangegeven welke redenen hieraan ten grondslag liggen.

4.5 Subsidiabele kosten

1. De subsidie wordt verleend voor de werkelijk gemaakte projectkosten, dan wel, uitsluitend voor wat betreft de kosten voor voorbereiding, administratie en toezicht, deels in de vorm van een vast subsidiebedrag en met in achtneming van eisen van soberheid en doelmatigheid.

2. Voor subsidie komen uitsluitend de volgende kostensoorten in aanmerking:

a. materialen en werkzaamheden ten behoeve van aanleg, bouw, wijziging of inrichting van de betrokken infrastructuur;

b. bijkomende voorzieningen die nodig zijn om de betrokken infrastructuur na voltooiing zijn functie te kunnen laten vervullen;

c. met het project samenhangende door het dagelijks bestuur redelijk geachte nadeelcompensatie aan derden;

d. voorlichting over de realisatie van het project;

e. de krachtens de Wet op de Omzetbelasting 1968 verschuldigde omzetbelasting, voor zover die niet in aftrek kan worden gebracht en voorzover deze omzetbelasting leidt tot uitname uit het provincie-/gemeentefonds volgens de regels van de wet op het BTW-compensatiefonds.

f. leges en vergunningen, voorzover verstrekt door derden;

g. de verwerving van onroerend goed, met uitzondering van onroerend goed dat reeds in eigendom is van de opdrachtgever dan wel een andere overheidsinstantie, en waarbij geen sprake is van onttrekking aan een winstgevende bestemming;

h. de kosten in verband met de voorbereiding, administratie en toezicht (“VAT-kosten”) tot een bedrag van maximaal 16% van de in de beschikking tot verlening van de subsidie vermelde bedragen voor de onder a, b, en c genoemde kostensoorten, exclusief VAT-kosten en exclusief niet-verrekenbare BTW;

i. het verleggen van kabels en leidingen, exclusief VAT-kosten en uitsluitend voorzover de eigenaar van de kabels of leidingen krachtens een onherroepelijke uitspraak niet gehouden is om de verlegging te voldoen. Bij gelijktijdige vervanging van te verleggen kabels en leidingen wordt 50% van de vervangingskosten in mindering gebracht;

j. groenvoorzieningen tot een maximum van 2% van de subsidiabele projectkosten;

k. mitigerende voorzieningen voortvloeiende uit het project voorzover die naar het oordeel van het dagelijks bestuur voor subsidie in aanmerking komen;

3. In bijzondere gevallen kan het dagelijks bestuur afwijken van het bepaalde in het tweede lid.

4. In afwijking van artikel 4.5, eerste en tweede lid, kan het dagelijks bestuur besluiten voor individuele infrastructurele maatregelen normbedragen te hanteren als uitgangspunt voor het bepalen van de subsidiabele projectkosten.

5. Niet voor subsidie in aanmerking komen in ieder geval de volgende kostensoorten:

a. kosten ten behoeve van instandhouding, beheer en onderhoud van infrastructuur;

b. de kosten welke redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan achterstallig onderhoud;

c. de kosten van bouwrente;

d. stelposten die niet nader zijn omschreven;

e. kosten van algemene bestuurlijke aard.

6. Bij de bepaling van de subsidiabele kosten worden in elk geval in mindering gebracht:

a. kosten die naar het oordeel van het dagelijks bestuur ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht;

b. inkomsten en/of opbrengsten uit het project.

4.6 Voorwaarden aan de subsidieverlening

1. Het dagelijks bestuur verbindt aan de subsidieverlening in ieder geval de volgende voorwaarden:

a. met de uitvoering van het project wordt binnen de termijn zoals opgenomen in de subsidiebeschikking gestart. Deze termijn zal maximaal zes maanden na dagtekening van de beschikking bedragen. Indien het project niet binnen de de gestelde termijn gestart kan worden, dient de subsidieontvanger voor afloop van de termijn een met reden omkleed verzoek tot uitstel in bij het dagelijks bestuur.

b. de subsidieontvanger handelt in overeenstemming met haar eigen richtlijnen en beleidsregels inzake het plaatsen en verlenen van opdrachten;

c. wijzigingen in het functioneel programma van eisen en elementaire wijzigingen in het technische programma van eisen, of in andere gegevens of bescheiden, welke bij subsidieaanvraag zijn ingediend, dienen aan het dagelijks bestuur ter goedkeuring te worden voorgelegd, voorzover die wijzigingen van invloed zijn op de effectiviteit, de kwaliteit of de fasering van het project;

d. de continuïteit van het gebruik van de infrastructurele voorziening, voor het specifieke doel waarvoor de subsidie wordt verleend, is in voldoende mate gewaarborgd;

e. de subsidieontvanger dient binnen een maand na aanvang van de uitvoering van het project een kopie van de opdrachtverlening tot feitelijke uitvoering voor het project in bij het dagelijks bestuur;

f. de subsidieontvanger dient binnen een maand na oplevering van het project de verklaring van ingebruikname in;

g. de eindverantwoording vergezeld van een goedkeurende accountantsverklaring wordt binnen zes maanden na publieke ingebruikname van het project bij het dagelijks bestuur ingediend;

h. indien op de locatie van het project een bouwbord wordt geplaatst, wordt daarop ´subsidieverlener Regionaal Orgaan Amsterdam´ vermeld.

2. Het dagelijks bestuur kan, indien in de beschikking tot subsidieverlening een subsidiebedrag inclusief BTW wordt verleend, als voorwaarde in de te verlenen beschikking opnemen dat de subsidieaanvrager op het moment van de subsidieaanvraag een verzoek om verrekening of terugvordering van de verschuldigde BTW bij de belastinginspecteur indient.

3. In de te verlenen beschikking wordt in elk geval opgenomen:

a. de activiteiten, de aard, de omvang en het specifieke doel van het project waarvoor subsidie wordt verleend;

b. de voor subsidie in aanmerking komende kosten;

c. het maximum subsidiebedrag;

d. de verplichtingen waaronder de subsidie wordt verleend.

4.7 Verlening van een voorschot

1. Overeenkomstig artikel 4:54 Awb kan het dagelijks bestuur de subsidieontvanger een voorschot verlenen. De beschikking tot voorschotverlening vermeldt het bedrag van het voorschot, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald.

2. Op aanvraag kan het dagelijks bestuur in de beschikking tot voorschotverlening bepalen dat op het moment van de start van de uitvoering of de oplevering van het project een voorschot van maximaal 50% van de bij de beschikking verleende subsidie wordt ingediend.

3. Het dagelijks bestuur kan bij de eerste beschikking tot voorschotverlening bepalen dat het overgaat tot bevoorschotting van 50% van de bij de verlening van de subsidie forfaitair bepaalde bijdrage in de VAT-kosten als bedoeld in artikel 4.5, tweede lid, onder h.

4. Het dagelijks bestuur geeft een beschikking tot voorschotverlening binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag. Betaling van het voorschot vindt plaats binnen vier weken nadat de beschikking tot voorschotverlening in werking is getreden.

4.8 Opschorting voorschotverlening

Overeenkomstig artikel 4:56 Awb wordt de verplichting tot betaling van een subsidiebedrag of een voorschot opgeschort met ingang van de dag waarop het dagelijks bestuur aan de subsidieontvanger schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om over te gaan tot intrekking of wijziging van de subsidie, tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.

4.9 Intrekken en wijzigen van de subsidie

1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het dagelijks bestuur, overeenkomstig artikel 4:48 Awb, de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;

b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten; of

e. met toepassing van artikel 4:34, vijfde lid, Awb, een beroep wordt gedaan op de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.

2. Het dagelijks bestuur kan, overeenkomstig artikel 4:49 Awb de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:

a. Op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;

b. Indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten, of

c. Indien de subsidieontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.

3. Het dagelijks bestuur kan de subsidieverlening alsmede de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen indien het doel waarvoor de subsidie is verleend naar het oordeel van het dagelijks bestuur is vervallen.

4. De intrekking of wijziging zoals bedoeld in het eerste, tweede of derde lid werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald. In geval van intrekking of wijziging kan het dagelijks bestuur verleende voorschotten en betaalde subsidiebedragen geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

5. De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd, als bedoeld in het tweede of derde lid, indien vijf jaren zijn verstreken sedert de dag waarop zij is bekendgemaakt, dan wel, in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sedert de dag waarop de behandeling in strijd met de verplichting is verricht of de dag waarop aan de verplichting had moeten zijn voldaan.

6. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het dagelijks bestuur de subsidieverlening met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen:

a. voor zover de subsidieverlening onjuist is;

b. voor zover veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten.

4.10 Aanvraag tot subsidievaststelling

1. Binnen zes maanden na de ingebruikname van het project dient te subsidieontvanger een aanvraag tot het vaststellen van de subsidie in bij het dagelijks bestuur. De aanvraag is in overeenstemming met het door het dagelijks bestuur voorgeschreven vigerende protocol van rekening en verantwoording.

2. Bij de aanvraag tot het vaststellen van de subsidie wordt in ieder geval de aanvraag tot de subsidievaststelling inclusief financiële verantwoording vergezeld van een originele accountantsverklaring betreffende de kosten en de baten van het project verstrekt.

3. Het dagelijks bestuur kan met betrekking tot de te verstrekken gegevens aanwijzingen geven en formulieren voorschrijven.

4.11 Onvolledige aanvraag tot subsidievaststelling

1. Een aanvraag is onvolledig indien deze niet alle gevraagde gegevens genoemd in artikel 4.10 bevat.

2. Indien een onvolledige aanvraag is ingediend wordt de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid gesteld deze aan te vullen binnen een nader te bepalen termijn, te rekenen vanaf de dagtekening van het verzoek.

3. Het dagelijks bestuur besluit een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de in het tweede lid genoemde termijn is verstreken zonder dat de gevraagde aanvullingen zijn ontvangen.

4.12 Vaststelling van de subsidie

1. Het dagelijks bestuur stelt de subsidie bij beschikking vast binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

2. Indien op de aanvraag niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kan worden beslist dan kan de termijn eenmaal met drie maanden worden verlengd;

3. 50% van de VAT-kosten als bedoeld in artikel 4.5, tweede lid, onder h, wordt vastgesteld op basis van het in de beschikking tot verlening van de subsidie vermelde bedrag. Over dit deel van de VAT vindt geen nacalculatie plaats. Het resterende deel van de VAT-kosten als bedoeld in artikel 4.5, tweede lid, onder h, wordt vastgesteld op basis van de voor subsidie in aanmerking komende, werkelijke gemaakte kosten.

4. Indien de werkelijk gemaakte subsidiabele projectkosten minder bedragen dan de raming waarop de subsidieverlening is gebaseerd, wordt de subsidie naar evenredigheid op een lager bedrag vastgesteld.

5. Indien het bedrag van de vastgestelde subsidie lager is dan het totaal van de verleende voorschotten, kan het dagelijks bestuur het te veel uitgekeerde subsidiebedrag terugvorderen.

6. De subsidie kan, overeenkomstig artikel 4:46, tweede en derde lid, van de Awb, lager worden vastgesteld indien:

a. De activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. De subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. De subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. De subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

7. De subsidie kan, naast de gevallen zoals vermeld in het vierde en zesde lid, tevens lager worden vastgesteld, indien:

a. is gebleken dat de subsidie voor andere activiteiten of voorzieningen is aangewend dan waarvoor zij is aangevraagd, dan wel verleend;

b. het financiële beleid van de subsidieontvanger niet in orde blijkt.

8. Indien de aanvraag als bedoeld in artikel 4.10 niet binnen de gestelde termijn is ontvangen, kan het dagelijks bestuur de subsidie ambtshalve vaststellen.

4.13 Betaling van de subsidie

1. Het subsidiebedrag wordt overeenkomstig de subsidievaststelling betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten.

2. Het subsidiebedrag wordt binnen vier weken na de subsidievaststelling betaald.

5 SUBSIDIERING STUDIEPROJECTEN

5.1 Aanvraag voor subsidie

1. Voor subsidie komen slechts in aanmerking:

a. studieprojecten die zijn opgenomen in het Uitvoeringsprogramma van het RVVP en die bijdragen aan de regionale doelstellingen;

b. studies die nodig zijn voor het uitvoeren van verkenningen, ten behoeve van opname in planstudie-/planuitwerkingstabel van het RIP;

c. studie ten behoeve van een projectevaluatie na ingebruikname van een infrastructuurproject;

2. De subsidieaanvrager dient een aanvraag om subsidie als genoemd in artikel 5.1, eerste lid, in bij het dagelijks bestuur.

3. De aanvrager maakt voor de subsidieaanvraag gebruik van het door het dagelijks bestuur vastgestelde formulier.

5.2 Voorwaarden aan de aanvraag

1. De subsidieaanvraag bevat ten minste:

a. een beschrijving van de inhoud en opzet van en de eisen die worden gesteld aan de studie, het projectdoel, beoogd resultaat en begrenzing, randvoorwaarden en aandachtspunten;

b. een beschrijving van de relatie met de doelstellingen van het RVVP, waarbij tevens het nut en de noodzaak van deze studie wordt aangegeven;

c. de werkwijze, start- en einddatum en betrokken partijen;

d. andere door het dagelijks bestuur noodzakelijk geachte gegevens.

2. De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een kostenraming, waarin is opgenomen:

a. een opgave van de kostenelementen die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht;

b. een opgave van de bijdragen uit andere subsidieregelingen en de eigen bijdrage.

3. De aanvrager maakt voor het verstrekken van gegevens gebruik van het door het dagelijks bestuur vastgestelde formulier.

5.3 Onvolledige subsidieaanvraag

1. Een aanvraag is onvolledig indien deze niet alle gevraagde gegevens genoemd in artikel 5.2 bevat.

2. Indien een onvolledige aanvraag is ingediend wordt de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid gesteld deze aan te vullen binnen een nader te bepalen termijn, te rekenen vanaf de dagtekening van het verzoek.

3. Het dagelijks bestuur besluit een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de in het tweede lid genoemde termijn is verstreken zonder dat de gevraagde aanvullingen zijn ontvangen.

5.4 Beoordeling van de subsidieaanvraag

1. Het dagelijks bestuur beslist op een aanvraag om een subsidie binnen drie maanden na de indiening daarvan.

2. Indien het dagelijks bestuur niet binnen de genoemde termijn kan beslissen, kan deze termijn één keer met ten hoogste drie maanden worden verlengd. Het dagelijks bestuur doet hiervan terstond schriftelijk mededeling aan de aanvrager.

3. Een aanvraag om subsidie kan, overeenkomstig artikel 4:35 van de Awb, in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde vrees bestaat om aan te nemen dat:

a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

4. De subsidieverlening kan voorts, overeenkomstig artikel 4:35 Awb, in ieder geval worden geweigerd indien de aanvrager:

a. in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of

b. failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

5. Een aanvraag voor subsidie kan eveneens worden geweigerd indien:

a. de projectevaluatie waarvoor subsidie is aangevraagd, naar het oordeel van het dagelijks bestuur, onvoldoende meerwaarde heeft en geen nieuwe inzichten oplevert.

b. het project, naar het oordeel van het dagelijks bestuur, niet (meer) bijdraagt aan de vastgestelde regionale doelstellingen;

c. ten tijde van de aanvraag de studie reeds is afgerond.

5.5 Voorwaarden aan de subsidieverlening

1. Het dagelijks bestuur verbindt aan de subsidieverlening in ieder geval de volgende voorwaarden:

a. wijzigingen in de inhoud, werkwijze en planning of in andere gegevens of bescheiden, welke bij subsidieaanvraag zijn ingediend, dienen aan het dagelijks bestuur ter goedkeuring te worden voorgelegd, voorzover die wijzigingen van invloed zijn op het doel, effectiviteit, de kwaliteit of de fasering van de studie;

b. de subsidieontvanger dient, ter afronding van de studie, een eindrapportage in;

c. de accountantsverklaring wordt binnen drie maanden na het indienen van de eindrapportage van het project bij het dagelijks bestuur ingediend;

2. De beschikking waarbij subsidie wordt verleend bevat in ieder geval:

a. de aard, omvang en het specifieke doel van de studie waarvoor subsidie wordt verleend;

b. het maximumbedrag van de subsidie;

c. de verplichtingen waaronder subsidie wordt verleend.

5.6 Verlening van voorschotten

1. Overeenkomstig artikel 4:54 Awb kan het dagelijks bestuur de subsidieontvanger een voorschot verlenen. De beschikking tot voorschotverlening vermeldt het bedrag van het voorschot, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald.

2. De subsidieontvanger kan bij wijze van voorschot op het moment van de start of afronding van de studie, een aanvraag tot verlening van een voorschot van maximaal 50% van de bij de beschikking verleende subsidie indienen bij het dagelijks bestuur.

3. Het dagelijks bestuur geeft een beschikking tot voorschotverlening binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag. Betaling van het voorschot vindt plaats binnen vier weken nadat de beschikking tot voorschotverlening in werking is getreden.

5.7 Opschorting voorschotverlening

Overeenkomstig artikel 4:56 Awb wordt de verplichting tot betaling van een subsidiebedrag of een voorschot opgeschort met ingang van de dag waarop het dagelijks bestuur aan de subsidieontvanger schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om over te gaan tot intrekking of wijziging van de subsidie, tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.

5.8 Intrekken en wijzigen van de subsidie

1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het dagelijks bestuur, overeenkomstig artikel 4:48 Awb, de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;

b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten; of

e. met toepassing van artikel 4:34, vijfde lid, van de Awb, een beroep wordt gedaan op de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.

2. Het dagelijks bestuur kan, overeenkomstig artikel 4:49 Awb de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:

a. Op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;

b. Indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten, of

c. Indien de subsidieontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.

3. Het dagelijks bestuur kan de subsidieverlening alsmede de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen indien het doel waarvoor de subsidie is verleend haar het oordeel van het dagelijks bestuur is vervallen.

4. De intrekking of wijziging zoals bedoeld in het eerste, tweede of derde lid werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald. In geval van intrekking of wijziging kan het dagelijks bestuur verleende voorschotten en betaalde subsidiebedragen geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

5.9 Aanvraag tot subsidievaststelling

1. Binnen zes maanden na het indienen van de eindrapportage zoals bedoeld in artikel 5.5 dient de subsidieontvanger een aanvraag tot het vaststellen van de subsidie in bij het dagelijks bestuur. De aanvraag is in overeenstemming met het door het dagelijks bestuur voorgeschreven vigerende protocol van rekening en verantwoording.

2. Bij de aanvraag tot het vaststellen van de subsidie wordt een financiële verantwoording, vergezeld van een originele accountantsverklaring betreffende de kosten en de baten van het project en de bijbehorende einddeclaratie, ingediend.

3. De financiële verantwoording wordt opgesteld overeenkomstig het door het dagelijks bestuur vastgestelde protocol van rekening en verantwoording.

4. Het dagelijks bestuur kan met betrekking tot de te verstrekken gegevens aanwijzingen geven en formulieren voorschrijven.

5.10 Onvolledige aanvraag tot subsidievaststelling

1. Een aanvraag is onvolledig indien deze niet alle gevraagde gegevens genoemd in artikel 5.9 bevat.

2. Indien een onvolledige aanvraag is ingediend wordt de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid gesteld deze aan te vullen binnen een nader te bepalen termijn, te rekenen vanaf de dagtekening van het verzoek.

3. Het dagelijks bestuur besluit een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de in het tweede lid genoemde termijn is verstreken zonder dat de gevraagde aanvullingen zijn ontvangen.

5.11 Vaststelling van de subsidie

1. Het dagelijks bestuur stelt de subsidie bij beschikking vast binnen drie maanden na ontvangst van de volledige aanvraag.

2. Indien de werkelijk gemaakte subsidiabele projectkosten minder bedragen dan de raming waarop de subsidieverlening is gebaseerd, wordt de subsidie naar evenredigheid op een lager bedrag vastgesteld.

3. Indien het bedrag van de vastgestelde subsidie lager is dan het totaal van de verleende voorschotten, kan het dagelijks bestuur het te veel uitgekeerde subsidiebedrag terugvorderen.

4. De subsidie kan, overeenkomstig artikel 4:46, tweede en derde lid, Awb lager worden vastgesteld indien:

a. De activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. De subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. De subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. De subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

5. De subsidie kan, naast de gevallen zoals vermeld in het tweede en vierde lid, tevens lager worden vastgesteld, indien:

a. is gebleken dat de subsidie voor andere activiteiten of voorzieningen is aangewend dan waarvoor zij is aangevraagd, dan wel verleend;

b. het financiële beleid van de subsidieontvanger niet in orde blijkt.

Indien de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ontvangen, dan kan het dagelijks bestuur de subsidie ambtshalve vaststellen.

5.12 Betaling van de subsidie

1. Het subsidiebedrag wordt overeenkomstig de subsidievaststelling betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten.

2. Het subsidiebedrag wordt binnen vier weken na de subsidievaststelling betaald.

6 SLOTBEPALINGEN

6.1 Evaluatieverslag

In afwijking van artikel 4:24 Awb wordt op verzoek van de minister, doch ten minste eenmaal in de tien jaren, een verslag gepubliceerd over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk.

6.2 Zaken waarin de verordening niet voorziet

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur.

6.3 Inwerkingtreding

1. Deze subsidieverordening treedt in werking vanaf de datum van vaststelling door de Regioraad. Deze verordening is van toepassing op alle uitvoeringsprogramma’s die worden vastgesteld, dan wel subsidies die worden verleend vanaf de datum van vaststelling van deze verordening.

2. Op subsidies die zijn verleend in het kader van de Gebundelde Doeluitkering voor de vaststelling van deze verordening blijft de op 29 juni 1999 vastgestelde verordening “‘kleine‘ infrastructuurprojecten” van toepassing.

3. Op subsidies die op grond van de wet, het besluit of projectovereenkomsten zijn verleend voor overige projecten, niet zijnde projecten op grond van de Gebundelde Doeluitkering, en die zijn verleend voor de vaststelling van deze verordening, blijven de wet, het besluit danwel de bestaande projectovereenkomsten van toepassing.

6.4 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Subsidieverordening Infrastructuur.

7 ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

INLEIDING

In artikel 1.1, lid 3 van de verordening is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de bepalingen van titel 4.2 van de Awb van toepassing zijn op de subsidieverlening door het Dagelijks Bestuur. De titel is ook van toepassing op de Wet infrastructuurfonds en het daarbij behorende Besluit infrastructuurfonds. Op grond van artikel 4:29 van de Awb kan voorafgaand aan een subsidievaststelling een beschikking omtrent subsidieverlening worden gegeven. Het ROA kiest daar als subsidieverlener expliciet voor zodat de mogelijkheden tot het monitoren van de projecten optimaal benut kunnen worden. Aldus bestaat het systeem van subsidiëring uit drie fasen. De eerste fase is de fase van de subsidieverlening. Deze fase wordt afgesloten met een beschikking tot het verlenen van subsidie. De verlening van subsidie geeft de subsidieontvanger slechts een voorwaardelijke aanspraak op financiële middelen. De definitieve aanspraak op financiële middelen krijgt de ontvanger na afloop van de tweede fase, namelijk de fase van subsidievaststelling.

Degene aan wie een subsidie is verleend dient, indien hij de activiteiten heeft voltooid en een onvoorwaardelijke aanspraak op financiële middelen wil verkrijgen, daartoe een aanvraag tot subsidievaststelling in te dienen. Deze fase wordt afgesloten met een beschikking van het Dagelijks Bestuur tot het vaststellen van subsidie. De derde fase is in feite de betaling van de subsidie. Dit is geen afzonderlijke beschikking, maar een feitelijke handeling. Aangezien het systeem van de Awb er vanuit gaat dat eerst na de subsidievaststelling een definitieve aanspraak op financiële middelen ontstaat, kunnen, vóórdat de subsidie is vastgesteld, uitsluitend voorschotten worden verleend. Voordat voorschotten worden verleend dient het dagelijks bestuur eerst een beschikking tot voorschotverlening te geven. De voorschotten worden dan overeenkomstig de beschikking tot voorschotverlening betaald. Titel 4.2 van de Awb bevat bepalingen over de aanvraag, de verlening, de vaststelling, de weigering, de lagere vaststelling, de intrekking van de subsidie etc. Om deze verordening zo duidelijk mogelijk te maken, is er voor gekozen om de artikelen uit de Awb waarnaar verwezen wordt integraal in de verordening op te nemen. Hierdoor wordt voorkomen dat een subsidieaanvrager meerdere wetten en verordeningen dient te lezen voordat hij een aanvraag kan indienen. Uiteraard blijft de Awb, als algemene wet, van toepassing, ook al zijn enkele bepalingen uit de Awb niet expliciet in de verordening opgenomen.

Naast titel 4.2 zijn overigens ook de overige bepalingen van de Awb van toepassing. In het bijzonder van belang voor het verlenen van subsidies zijn nog de bepalingen van afdeling 4.1 van de Awb, die algemene bepalingen omtrent een aanvraag bevatten.

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1

De definitie van subsidie is niet in de verordening opgenomen. De reden hiervoor is dat de Awb in artikel 4:21 een dwingende en algemeen geldende begripsomschrijving van subsidie geeft. Op grond van artikel 4:21 is een subsidie: ‘de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit van de aanvrager, anders dan betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten’. In lid 3 wordt specifiek verwezen naar de subsidietitel en de relevantie van afdeling 4.2 van de Awb.

In lid 1d wordt gesproken over de Doeluitkering. Dit is het bedrag dat de minister van Verkeer en Waterstaat jaarlijks op grond van artikel 30 van het Besluit Infrastructuurfonds verstrekt aan het ROA voor de bekostiging van investeringen betreffende regionale en lokale infrastructuur.

In lid 1f wordt gesproken over het MIT. Deze afkorting staat voor Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport. Het MIT is onderdeel van de begroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat en geeft een compleet en actueel overzicht van alle programma’s, projecten en studies waarbij de rijksoverheid een rol speelt en financieel is betrokken.

In lid 1j wordt het begrip project gedefiniëerd, waarbij aansluiting is gezocht bij het Besluit Infrastructuurfonds. Met “ondeelbaar” wordt bedoeld dat over de uitvoering slechts kan worden besloten indien dit het geheel van de maatregelen en werkzaamheden betreft. Hiermee wordt een maximale effectiviteit van het project beoogd. Daarnaast wordt met “ondeelbaar” bedoeld dat projecten in financiële en/of functionele zin geen ongewenste opdeling mogen krijgen. Financiële fasering is namelijk ongewenst indien deze wordt ingegeven door het ontduiken van financiële schotten/grenzen, zoals het onderscheid tussen kleine, middelgrote en grote projecten. Ondeelbaar houdt tevens in dat een project na voltooiing functioneel in gebruik genomen dient te kunnen worden, teneinde de beoogde effectiviteit van een project te waarborgen.

Naast een individuele infrastructurele maatregel, wordt onder een project ook een vooraf omschreven pakket van op zich zelfstandige, maar sterk samenhangende infrastructurele maatregelen verstaan. De samenstelling van een dergelijk pakket is gericht op een grotere effectiviteit van het geheel dan de som van de afzonderlijke delen. De samenhang tussen de afzonderlijke maatregelen kan thematisch en/of geografisch-functioneel van aard zijn.

In het eerste geval valt te denken aan een specifiek verkeersveiligheidspakket zoals de aanleg van een aantal rotondes op gelijkwaardige kruispunten van gebiedsontsluitingswegen binnen een gebied. In het tweede geval kan het pakket bestaan uit een combinatie van bereikbaarheids- als verkeersveiligheidsmaatregelen gericht op specifieke routes naar belangrijke herkomst- en bestemmingslocaties. Met de maatregelpakketten wordt een meer gebiedsgerichte benaderingswijze mogelijk gemaakt.

Artikel 1.2

In lid 2 wordt aangegeven door welke partijen subsidie aangevraagd kan worden. Dit zijn de provincie Noord-Holland, een gemeente in het ROA-gebied, een waterschap in het ROA-gebied en andere rechtspersonen, voor zover het projecten betreft die op grond van het Regionaal Verkeers- en Vervoersplan voor subsidie in aanmerking komen. Met deze formulering is aangesloten bij artikel 8 van de Wet infrastructuurfonds. Namens de gemeente, de provincie of het waterschap zullen in de praktijk het college van Gedeputeerde Staten, het college van Burgemeester en Wethouders of het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden een aanvraag indienen. De rechtspersonen die de gelden uiteindelijk ontvangen, zijn de gemeente, de provincie en de waterschappen. Aangezien colleges van Burgemeester en Wethouders geen rechtspersoonlijkheid bezitten, kan aan hen geen subsidiegelden worden verstrekt. Voor de stadsdelen van de gemeente Amsterdam betekent dit het volgende. De stadsdelen bezitten geen aparte rechtspersoonlijkheid. Subsidie ten behoeve van de stadsdelen zal dan ook aan de gemeente Amsterdam worden verleend. In de betreffende subsidiebeschikking zal door het dagelijks bestuur wel worden aangegeven voor welke activiteiten de subsidie wordt verstrekt zodat het voor de stadsdelen duidelijk is dat het hun projecten betreft. De dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer van de gemeente Amsterdam kan, namens de gemeente Amsterdam, evenals de stadsdelen, subsidie aanvragen indien zij daartoe gemachtigd is namens het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam.

In lid 3 wordt aangegeven dat het dagelijks bestuur van het ROA beschikkingen kan verlenen aan de subsidieaanvragers. Door het derde lid is het dagelijks bestuur bevoegd tot het in behandeling nemen en beoordelen van aanvragen, besluiten te nemen om projecten te promoveren naar een volgende fase, het verlenen van subsidiebeschikkingen en het vaststellen van subsidies. De vaststelling van de subsidieplafonds, de verdeling van subsidies binnen programma’s en de vaststelling van het geactualiseerde regionaal infrastructuurprogramma blijft een bevoegdheid van de Regioraad. Hiermee wordt aangesloten bij het delegatiebesluit dat is vastgesteld tijdens de regioraadsvergadering van november 1996.

In lid 4 wordt aangegeven om welke vier projectcategorieën het gaat. De projecten tot 5 (vijf) miljoen euro vallen in de categorie kleine projecten, de projecten vanaf 5 (vijf) tot 225 (tweehonderdvijfentwintig) miljoen euro zijn middelgrote projecten en de projecten boven de 225 (tweehonderdvijfentwintig) miljoen euro zijn grote projecten. Voor laatstgenoemde categorie kan door het ROA, bij de minister van Verkeer en Waterstaat een subsidieaanvraag worden ingediend. In alle gevallen gaat het bij de bepaling tot welke categorie het projectvoorstel behoort niet enkel om de bouwkosten, maar om de totale projectkosten inclusief onder andere voorbereiding, administratie en toezicht (VAT), BTW en onvoorziene kosten.

In lid 5 staat het Regionaal Infrastructuur Programma (RIP) centraal. Het RIP wordt in elk geval jaarlijks vastgesteld door de Regioraad en geeft inzicht in de projecten die de komende jaren in aanmerking komen voor subsidiëring vanuit de Doeluitkering en uitgevoerd zullen gaan worden. In het RIP wordt uitgegaan van een vergelijkbaar onderscheid tussen de vier verschillende projectcategorieën. Het vastgestelde RVVP en het bijbehorende Uitvoeringsprogramma bepalen of projecten en maatregelen in aanmerking komen en prioriteit hebben. Bij de verdeling van de projectsubsidies vanuit het ROA budget wordt daarbij rekening gehouden met de onder a. tot en met e. opgenomen aspecten en omstandigheden. Bij het bepalen van het definitieve subsidiebedrag, bijbehorend voorschotritme en het moment waarop middelen beschikbaar komen voor het specifieke project, wordt in zijn totaliteit gekeken op welke wijze dit inpasbaar is binnen het totale programma en ten opzichte van andere projecten in een vergelijkbare voorbereiding- en uitwerkingsfase.

Lid 7 houdt in dat de aanvrager de verplichting heeft om terstond wijzigingen van alle feiten omstandigheden aan het dagelijks bestuur te melden, die op één of andere wijze van belang kunnen zijn voor de besluitvorming in het kader van de subsidieverlening. Nadat het ROA een beschikking heeft afgegeven, geldt voor de grote en middelgrote projecten (uitvoeringsperiode langer dan één jaar) dat wijzigingen en afwijkingen kunnen worden gemeld in de voorgeschreven voortgangsrapportage. Voor de kortlopende en kleinere projecten geldt dat van wijziging van feiten en omstandigheden in elk geval melding gemaakt moet worden bij het volbrengen van specifieke mijlpalen zoals de opdrachtverlening, start uitvoering of ingebruikname.

In lid 8 wordt stil gestaan bij het toezicht en de informatieplicht. Dit artikel regelt het toezicht van de aanvrager en de informatieplicht van de subsidieontvanger. Het ROA moet dan op grond van artikel 5:11 van de Awb een toezichthouder aanwijzen voor de handhaving en het toezicht. In sub b van dit artikellid is de medewerkingplicht van de subsidieontvanger opgenomen, om te verzekeren dat tegen niet medewerking kan worden opgetreden door de subsidie lager vast te stellen. In artikel 5:16 en verder van de Awb staan de bevoegdheden van toezichthouders vermeld. Deze bevoegdheden houden in dat een toezichthouder inlichtingen kan vorderen, inzage kan vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en hiervan kopieën kan maken, zaken kan onderzoeken, aan opneming kan onderwerpen en daarvan monsters kan nemen, en tot slot vervoermiddelen kan onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.

Artikel 1.3

In lid 1 gaat het om de vaststelling van het subsidieplafond. Op grond van dit artikel stelt de Regioraad jaarlijks voor het eerstkomende begrotingsjaar het subsidieplafond vast voor de infrastructuursubsidies uit de Doeluitkering. Het subsidieplafond moet voor het begin van de periode waarvoor het geldt worden bekendgemaakt (artikel 4:27 lid 1 Awb). Op grond van artikel 4:25 tweede lid Awb moeten subsidieaanvragen worden afgewezen als de toekenning zou leiden tot overschrijding van het subsidieplafond. Het subsidieplafond is in beginsel gelijk aan het bedrag dat het ROA in het betreffende begrotingsjaar als Doeluitkering van het Rijk ontvangt. De vaststelling van een subsidieplafond verschaft een extra zekerheid voor het ROA dat niet meer subsidies verstrekt kunnen worden dan het aan bijdrage van het Rijk ontvangt.

Het feit dat er per 1 januari 2005 sprake is van een Brede Doeluitkering waarin niet alleen de rijksbijdragen inzake infrastructuur, maar ondermeer ook de exploitatie van het openbaar vervoer ondergebracht zijn, heeft tot gevolg dat de omvang van de Doeluitkering substantieel toeneemt. De verbreding van de Doeluitkering maakt het voor het ROA mogelijk om voor onderdelen zoals infrastructuur of exploitatie van openbaar vervoer meer of minder middelen beschikbaar te stellen dan voorheen, waarbij sprake was van separate, geoormerkte budgetten.

In lid 2 staat de verdeling van de subsidies op grond van het subsidieplafond centraal. Artikel 4:26 tweede lid Awb schrijft voor dat als een subsidieplafond wordt vastgesteld, op hetzelfde moment ook de wijze van verdeling moet worden vermeld. Dit artikel voorziet in deze verplichting. Het BDU-budget is één integraal budget, waarvoor geldt dat de Regioraad voor de onderscheiden project categorieën het subsidieplafond periodiek vaststelt. Het Dagelijks Bestuur dient bij de verlening van de subsidies aan projecten in beginsel van deze verdeelsleutel uit te gaan. Afwijkingen van deze verdeelsleutel zijn in bepaalde omstandigheden mogelijk, indien het Algemeen Bestuur van het ROA daartoe besluit. Dit geldt ook voor het periodiek bijstellen van een vastgestelde verdeelsleutel, mede in relatie tot overige, toekomstige BDU-onderdelen waarvoor het ROA verantwoordelijkheid draagt.

In lid 3 wordt een begrotingsvoorbehoud gemaakt. Wanneer de subsidie wordt verleend voor één of meerdere jaren waarvoor de begroting nog niet is vastgesteld, schrijft artikel 10a van de Wet Infrastructuur deze voorwaarde bindend voor. De Wet Infrastructuur heeft de keuze die de Awb op dit punt laat reeds ingevuld. In het geval dat de werkelijk ontvangen Doeluitkering in enig jaar kleiner is dan verwacht, zal dit consequenties hebben voor het in de beschikking opgenomen oorspronkelijke kasritme.

Lid 5 regelt de inzet van vrijval binnen het realisatieprogramma. Zodra het dagelijks bestuur door een wegbeheerder formeel geïnformeerd wordt dat de subsidie niet of niet volledig benut zal worden, kan het dagelijks bestuur besluiten om de wegbeheerders van projecten die zijn opgenomen in het planstudieprogramma (kleine projecten) of planuitwerkingsprogramma van het RIP, te verzoeken om een subsidie aan te vragen. Vrijval kan optreden in geval een project niet of niet tijdig kan worden uitgevoerd, of dat een gerealiseerd project goedkoper is uitgevallen dan bij moment van subsidieverlening werd voorzien. In beginsel zullen de vrijgevallen gelden binnen dezelfde projectcategorie worden herbesteed. Binnen de categorie kleine projecten worden de vrijgevallen middelen in principe herbestemd naar oorsprong van de vrijval (weg, openbaar vervoer en fiets). In het geval dat binnen eenzelfde projectcategorie geen project kan worden gevonden waarvoor de voorbereiding en uitwerking conform de standaard werkwijze van het ROA vergenoeg gevorderd is, kan de vrijval ingezet worden voor maatregelen en projecten behorend tot een andere projectcategorie.

Lid 6, sub a, geeft inzicht in de subsidiepercentages, waarbij nadrukkelijk aansluiting is gezocht bij bijdrageniveaus zoals gehanteerd door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Het betreft de percentages die het ROA beschikbaar stelt voor zover het de subsidiabele projectkosten betreft. Het feit dat er altijd sprake is van een eigen bijdrage voor wat betreft infrastructuursubsidies geeft uiting aan het gezamenlijk belang en de gedeelde verantwoordelijkheid van het ROA en de wegbeheerders om tot uitvoering van het betreffende project en daarmee vigerende regionale verkeer- en vervoersbeleid te komen.

Sub b maakt het in voorkomende gevallen mogelijk dat de Regioraad in voorkomende gevallen en in afwijking van het bepaalde in sub a, kan besluiten voor een infrastructuurproject een hoger subsidiepercentage tot een maximum van 100% beschikbaar te stellen. Te denken valt daarbij aan de situatie waarin geen van de betrokken wegbeheerders het initiatief neemt voor het doen van een aanvraag, maar dit in het kader van de doelstellingen van het RVVP wel van essentieel belang is. In dergelijke gevallen zal het dagelijks bestuur aan het Algemeen Bestuur de onderbouwing en uiteindelijke subsidieaanvraag ter besluitvorming voorleggen. Uit het zesde lid blijkt dat slechts een deel van de projectkosten voor subsidie in aanmerking komen. Bij de subsidieverlening voor alle vier de projectcategorieën is derhalve sprake van een verplichte eigen bijdrage van de subsidieaanvrager.

GROTE PROJECTEN

Grote projecten zijn projecten waarvoor de kosten meer dan € 225 miljoen bedragen. Voor dergelijke projecten blijft het rijk medeverantwoordelijk, maar moet de regio de eerste € 225 miljoen bijdragen. Indien in dit hoofdstuk van de verordening verwezen wordt naar “de subsidie op grond van opname in het RIP” wordt gedoeld op de subsidie die door het dagelijks bestuur verleend kan worden voor de eerste € 225 miljoen mits aan de voorwaarden zoals in de verordening gesteld wordt voldaan. Indien in dit hoofdstuk van de verordening verwezen wordt naar “de subsidie op grond van opname in het MIT” wordt gedoeld op de subsidie die de minister kan verlenen voor het deel dat de € 225 miljoen overstijgt. Beide subsidies dienen door de subsidieaanvrager ingediend te worden bij het dagelijks bestuur (artikel 2.1). Het dagelijks bestuur dient voor het gedeelte boven € 225 miljoen een subsidieaanvraag in bij de minister. Indien deze subsidie verleend wordt, zal het dagelijks bestuur, indien aan alle voorwaarden voldaan wordt, overgaan tot verlening van de subsidie aan de subsidieaanvrager. Voor de subsidieverlening zijn dan ook de voorwaarden en eisen die door de minister van Verkeer en Waterstaat aan de subsidieverlening worden gesteld leidend. Indien deze het toestaan, zijn de artikelen met betrekking tot de middelgrote infrastructuurprojecten dienovereenkomstig van toepassing. Zo moeten bij de subsidieaanvraag ten minste de gegevens verstrekt worden zoals neergelegd is in artikel 4 van het Besluit infrastructuurfonds. Ook zal op grond van het derde en vierde lid de aanvraag door het dagelijks bestuur buiten behandeling, dan wel afgewezen worden indien de minister hetzelfde doet. De artikelen met betrekking tot de middelgrote infrastructuurprojecten die dienovereenkomstig van toepassing zouden kunnen zijn hebben betrekking op de voorwaarde van de subsidieaanvraag, de onvolledige subsidieaanvraag, de beoordeling van de subsidieaanvraag, de weigering van de subsidieaanvraag, de subsidiabele kosten en de voorwaarden aan de subsidieverlening.

Artikel 2.1

Lid 1 schrijft voor dat niet direct tot een subsidieaanvraag kan worden gekomen, maar dat een project eerst opgenomen dient te zijn in de planuitwerkingstabel van het RIP en in de tabel lokaal/regionaal van het planstudieprogramma van het MIT. Aan de opname van een project in de planuitwerkingstabel ligt een positief besluit van het dagelijks bestuur ten grondslag en aan de opname van een project in het planstudieprogramma een positief besluit van de minister.

Op grond van het lid 2 dient de aanvraag voor subsidie bij het dagelijks bestuur te worden ingediend.

Artikel 2.2

Dit artikel schrijft voor welke gegevens de aanvrager bij een aanvraag voor een subsidie-beschikking moet overleggen. Lid 1 bevat de opsomming van de gegevens zoals deze op grond van artikel 4 van het besluit moeten worden overgelegd.

Het lid 2 voegt hieraan toe dat voor de subsidieaanvraag op grond van opname in het RIP de artikelen 3.2, 3.3 en 3.4 van toepassing zijn. Voor een nadere toelichting wordt dan ook verwezen naar de toelichting bij deze artikelen.

Op grond van het lid 3 en lid 4 wordt de aanvraag om subsidie op grond van opname in het RIP door het dagelijks bestuur buiten behandeling gesteld danwel afgewezen indien de aanvraag om subsidie op grond van opname in het MIT door de minister buiten behandeling wordt gesteld danwel afgewezen.

Artikel 2.3

Dit artikel geeft een weergave van de subsidiabele projectkosten. Lid 1 verwijst naar de beschikking van de minister. Lid 2 verwijst naar artikel 3.5 en 3.6 van deze verordening.

Artikel 2.4

Dit artikel bepaalt dat de voorwaarden zoals neergelegd in de subsidiebeschikking van de minister onverkort van toepassing zijn op de subsidiebeschikking van het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur zal de voorwaarden uit de beschikking van de minister zo veel mogelijk overnemen in haar beschikking. Het niet overnemen van een voorwaarde heeft echter niet tot gevolg dat deze voorwaarde niet voor de subsidieaanvrager zou gelden. Op grond van dit artikel zijn alle voorwaarden uit de beschikking van de minister onverkort van toepassing op de subsidie van het dagelijks bestuur.

Artikel 2.5

Voor de wijze waarop voorschotten kunnnen worden aangevraagd en verleend zijn, voorzover de subsidiebeschikking van de minister hier niet aan in de weg staat, de artikelen 3.7 en 3.8 van deze verordening van overeenkomstige toepassing. Voor een toelichting wordt dan ook naar deze artikelen verwezen.

Artikel 2.6

Artikel 2.6 bevat de mogelijkheden voor het dagelijks bestuur om de beschikking tot subsidieverlening in te trekken of te wijzigen. Verwezen wordt naar artikel 3.9 van deze verordening dat van overeenkomstige toepassing is. Voor artikel 3.9 is aansluiting gezocht bij artikel 4:48 van de Awb (lid 1) en artikel 4:49 van de Awb (lid 2). Naast de gronden zoals genoemd in artikel 4:48 van de Awb, kan de subsidie ook worden ingetrokken danwel gewijzigd indien het doel waarvoor de subsidie is verleend naar het oordeel van het dagelijks bestuur is komen te vervallen. De intrekking of wijziging van de beschikking heeft op grond van het lid 4 in beginsel terugwerkende kracht.

Artikel 2.7

Dit artikel verwijst voor de aanvraag tot subsidievaststelling naar de beschikking van de minister en, voorzover de beschikking van de minister hiertoe de mogelijkheid laat, naar artikel 3.10 en 3.11 van deze verordening.

Artikel 2.8

Dit artikel heeft betrekking op de tweede fase in het proces van subsidieverstrekking: het vaststellen van de subsidie. In het besluit tot het vaststellen van de subsidie wordt bepaald wat precies het subsidiebedrag is waar de subsidieontvanger recht op heeft. Dit is ook het bedrag dat aan de subsidieontvanger zal worden uitgekeerd. Ook dit artikel verwijst voor de vaststelling van de subsidie naar de beschikking van de minister en, voorzover de beschikking van de minister hiertoe de mogelijkheid laat, naar artikel 3.12 van deze verordening.

MIDDELGROTE PROJECTEN

Artikel 3.1

Lid 1 schrijft voor dat niet direct tot een subsidieaanvraag kan worden gekomen, maar dat een project eerst opgenomen dient te zijn in de planuitwerkingstabel van het RIP. Aan de opname van een project in de planuitwerkingstabel ligt een positief besluit van het dagelijks bestuur ten grondslag. Tot het moment van subsidieaanvraag doorloopt elk project een drietal achtereenvolgende stappen: verkenning, planstudie en planuitwerking.

Lid 2 bepaalt dat de subsidieaanvrager binnen de gestelde termijn tot subsidieaanvraag komt, zodat de subsidieaanvrager enige spoed betaamt bij het indienen van de subsidieaanvraag, teneinde de voortgang van projecten te bevorderen. Daarnaast is vanuit het besluit bepaald dat de jaarlijkse doeluitkering binnen een aantal jaren omgezet moet worden in subsidieverplichtingen. De termijn van 24 maanden voor deze fase wordt gezien als een redelijke termijn in verhouding met het totale proces van subsidieverlening.

Lid 4 voorziet in de mogelijkheid voor de subsidieaanvrager de subsidieaanvraag om moverende redenen op een later moment in te dienen dan 24 maanden na opname in de planuitwerkingstabel. Van belang is hierbij op te merken dat een dergelijk uitstelverzoek voor afloop van de termijn van 24 maanden moet zijn ingediend.

Artikel 3.2

Dit artikel schrijft voor welke gegevens de aanvrager bij een aanvraag voor een subsidie-beschikking moet overleggen.

Lid 1 bevat de opsomming om tot een inhoudelijke projectomschrijving te komen,waaronder het definitieve functionele programma van eisen en de technische uitwerking daarvan in de vorm van het definitieve ontwerp. Met definitief wordt gedoeld op het feit dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan van de subsidieaanvrager de onderliggende stukken heeft vastgesteld. Uitgaande van een traditionele contractvorm bij aanbesteding, dient de subsidieaanvraag gebaseerd te zijn op een definitief ontwerp. In geval de subsidieaanvrager kiest voor een innovatieve contractvorm zoals ontwerp en bouw en beheer, zal per situatie bekeken worden welke projectinformatie onderdeel van de subsidieaanvraag dient te zijn. Onder de noodzakelijke procedures wordt gedoeld op de te doorlopen procedures in het kader van de wet op de ruimtelijke ordening, de geldende aanbestedingsreglementen en de regels ten aanzien van duurzaam bouwen. Tevens vallen de interne procedures inzake besluitvorming en financiering hier onder.

Lid 2 bevat een opsomming van de financiële aspecten van een project, zodat bij subsidieaanvraag voldoende zekerheid bestaat over een toereikende financiering voor de realisatie en instandhouding het project. Bij de subsidieaanvraag verklaart de subsidieaanvrager verantwoordelijk te zijn voor de projectfinanciering en gaat hiermee een maximale inspanningsverplichting aan om de voorgestelde financieringsopzet te bewerkstelligen. De kostenraming dient onderbouwd te worden aan de hand van diverse kostenelementen. De begroting dient gebaseerd te zijn op het prijspeil van moment van indiening van de subsidieaanvraag, waardoor een toetsing op soberheid mogelijk is en een grondslag ten behoeve van eventuele prijsindexering kan worden berekend. Met de genoemde kosten die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht, worden reeds toegezegde bijdragen van derden bedoeld of projectkosten die, op grond van sober- en doelmatigheid, niet in aanmerking komen voor subsidie. Te denken valt hierbij aan kosten die een direct gevolg zijn van een ander project of van bovenmatige eisen niet direct gerelateerd aan de functionaliteit van de betrokken infrastructuur, zoals architectuur of ruimtelijke uitstraling. Ook wordt van de subsidieaanvrager gevraagd een opgave te doen van aangevraagde, dan wel reeds verleende subsidies. De subsidieaanvrager moet inzage verschaffen in mogelijke opbrengsten van het project, waaronder begrepen de exploitatie van de betrokken infrastructuur, zoals tol of betaald parkeren.

Op grond van lid 3 dient de subsidieaanvrager voor het verstrekken van gegevens gebruik te maken van het door het dagelijks bestuur vastgestelde formulier. Op grond van het tweede lid van de Awb dient de aanvrager de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 3.3

Dit artikel regelt de procedure indien de aanvrager, op grond van artikel 3.2, niet alle projectgegevens overlegt op moment van de formele subsidieaanvraag. Het dagelijks bestuur kan op grond van artikel 4:5 van de Awb besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich voordoet, mede gezien het belang van een subsidieaanvraag, wordt subsidieaanvragers geadviseerd een voorlopige, ambtelijke aanvraag in te dienen voorafgaande aan de definitieve subsidieaanvraag.

Artikel 3.4

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen het dagelijks bestuur, na ontvangst van een volledige aanvraag, dient te beslissen op een aanvraag tot het verlenen van een subsidiebeschikking.

Lid 2 schrijft voor dat het dagelijks bestuur eenmalig de beslistermijn kan verlengen met maximaal zes maanden. Hiertoe kan, onder meer, aanleiding zijn in geval dat de complexiteit van de aanvraag daartoe aanleiding geeft. In beginsel zal het dagelijks bestuur terughoudend zijn met het verlengen van de beslistermijn.

Lid 3, 4 en 5 geven de gronden aan op basis waarvan de gevraagde subsidieverlening kan worden geweigerd. Het derde en vierde lid zijn een weergave van de weigeringsgronden van artikel 4:35 van de Awb. Het vijfde lid voegt twee nieuwe weigeringsgronden toe. Indien ten tijde van de subsidieaanvraag het project reeds in gebruik is genomen, zoals het geval onder sub a, kan redelijkerwijs gesteld worden dat de subsidieaanvrager de mogelijkheden om tot tijdige indiening van de subsidieaanvraag te komen onvoldoende heeft benut.

Lid 6 voorziet in de mogelijkheid aan de subsidieaanvrager om, voorafgaande aan het besluit tot verlening van een beschikking, te starten met de (gedeeltelijke) realisatie van van het werk, indien dit in het belang van het project is. Te denken valt hierbij aan te behalen kostenbesparingen via voorinvesteringen of een sterke samenhang met andere ruimtelijke ontwikkelingen, bijvoorbeeld van stedebouwkundige aard. Van belang is hierbij op te merken dat de door subsidieaanvrager geen enkele aanspraak ten aanzien van de nog te verlenen subsidie kan worden gedaan.

Artikel 3.5

Het dagelijks bestuur heeft met lid 1 de bevoegdheid om subsidieaanvragen inhoudelijk te beoordelen op aspecten van een doelmatige en sobere uitvoering. Daarbij wordt expliciet aansluiting gezocht bij de wijze waarop het rijk zelf op grond van artikel 7 eerste en tweede lid van het besluit infrastructuursubsidies verleend. Deze benaderingswijze maakt het tevens mogelijk te voldoen aan artikel 40 van het besluit waarin bepaald is dat een subsidieverlener zich jegens het rijk dient te verantwoorden ten aanzien van een doelmatige besteding van de doeluitkering.

In lid 2 wordt een opsomming gegeven van de bij de verlening en vaststelling van de subsidie in aanmerking te nemen kostensoorten. De definiëring van de diverse kostenelementen kent als uitgangspunt hetgeen onder artikel 5, lid 1 en 2 van het besluit is bepaald. Voor een aantal kostensoorten geldt dat de subsidiabiliteit gemaximeerd is vanuit het oogpunt van een doelmatige en sobere uitvoering van de projecten. Met het oog op een zo uniform mogelijke toetsing van de verschillende kostensoorten, kan het dagelijks bestuur, in aanvulling op deze verordening, specifieke beleidsregels en richtlijnen voor individuele kostensoorten opstellen.

Voor de genoemde kostensoorten geldt in algemene zin dat zij voor een subsidiebijdrage in aanmerking komen voor zover zij een direct gevolg van de realisatie van het project zijn. Daarnaast is een redelijkheidsprincipe van toepassing; de in aanmerking te nemen kosten moeten naar de mening van het dagelijks bestuur in redelijke verhouding staan tot de aard en omvang van het project.

Onder sub a vallen onder materialen en werkzaamheden alle kosten die samenhangen met de aanleg, wijziging of inrichting van een project. Met bijkomende voorzieningen zoals genoemd onder sub b wordt gedoeld op onder meer niet-verwijtbare stagnatiekosten. Sub b bepaalt dat in principe alle bijkomende voorzieningen subsidiabel zijn. Indien er sprake is van (gedeeltelijke) vervanging van een essentiele voorziening zoals een verkeersregelinstallatie wordt het profijtbeginsel ´nieuw voor oud´ toegepast. Bij de bepaling van het subsidiabele deel van de kosten wordt de economische restwaarde hierop in mindering gebracht. Sub c voorziet in de mogelijkheid van het dagelijks bestuur om in voorkomende gevallen te beoordelen in hoeverre sprake is van schadevergoedingen aan derden. Daarbij wordt gedoeld op de (wettelijke) verplichitng van overheden om nadeelcompensatie te verlenen aan burgers die door rechtmatig publiekrechtelijk handelen in hun belangen worden getroffen. Uiteraard houdt dit artikel niet in dat indien schade ontstaat door onrechtmatig handelen of tekortkomingen in de nakoming door de subsidieaanvrager deze zal worden vergoed. Naar redelijkheid wordt nadeel dat moet worden gecompenseerd, zoals percelen, planschade (waardevermindering van onroerende zaken) en economische schade (inkomstenderving) die een direct gevolg zijn van de realisatie van het project tot subsidiabele kosten gerekend. De kosten van het verleggen of vervangen van kabels en leidingen welke in eigendom of beheer zijn bij derden (nutsbedrijven) wordt in dit kader eveneens beschouwd als schadevergoeding, voor zover de kosten gemaakt zijn door de eigenaar of beheerder. De schade wordt echter uitsluitend vergoed voorzover de eigenaar of beheerder van de kabels of leidingen krachtens een onherroepelijke uitspraak niet gehouden is om de verlegging te voldoen. Artikel 5.7 van de Telecommunicatiewet heeft immers het beginsel neergelegd dat wie “om niet” ligt ook “om niet” moet wijken. Dit beginsel houdt in dat de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk verplicht is op eigen kosten tot verplaatsing van kabels ten dienst van het netwerk over te gaan, indien de verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege degenen op wie de gedoogplicht van artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet rust. Voorlichtingskosten zoals bedoeld onder sub d komen in aanmerking voor een bijdrage indien de voorlichting gericht is op het creëren van draagvlak voor het project en bijdraagt aan de vermindering van de overlast voor betrokkenen. Sub e schrijft voor dat een subsidieaanvrager in aanmerking kan komen voor een bijdrage in de wettelijk verschuldigde omzetbelasting, voor zover deze niet kan worden verrekend of teruggevorderd (de zogenaamde ondernemers BTW) en zolang de Wet op het BTW-compensatiefonds leidt tot uitname in het gemeente- en provinciefonds. Met dit laatste wordt de kostenneutraliteit van de wet op het BTW-compensatiefonds voor de subsidieaanvrager gewaarborgd. Subsidieaanvragers kunnen op voet van de belastingwet de niet-verrekenbare BTW volledig vergoed krijgen via het BTW-compensatiefonds. De in de subsidiebijdrage inbegrepen bedrag voor verschuldigde BTW compenseert voor de subsidieaanvrager in dat geval het nadelig effect van de uitname van gemeente- en provinciefonds.

Indien de subsidie inclusief BTW wordt verleend, kan als voorwaarde worden gesteld dat de subsidieontvanger op het moment van de subsidieaanvraag een verzoek heeft ingediend bij de belastinginspecteur om verrekening of terugvordering van verschuldigde BTW. Dit heeft tot gevolg dat voorschotten ook inclusief BTW worden verleend. De subsidie wordt inclusief BTW vastgesteld onder de voorwaarde en voorzover bij de eindverantwoording een accountantsverklaring met betrekking tot betaalde, niet-verrekenbare BTW wordt ingediend. Onder sub f wordt gesteld dat kosten van vergunningen en leges in aanmerking komen voor een bijdrage, voor zover deze in rekening worden gebracht door een derde, niet zijnde het eigen apparaat of daaraan verbonden instanties van de subsidieaanvrager. Kosten van verwerving van onroerend goed zoals bedoeld onder sub g zijn subsidiabel zover sprake is van onttrekking aan een winstgevende bestemming. Voor de verwerving van gronden geldt dat deze niet langer dan tien jaar voor moment van subsidieaanvraag moet hebben plaatsgevonden en dat de verwerving aantoonbaar ten behoeve van het project is geweest. Tot onroerend goed wordt gerekend: grond, opstallen, afkoopsommen en transactiekosten. Onder sub h wordt bepaald dat de VAT-kosten forfaitair worden vergoed tot maximaal 16% van de voor subsidie in aanmerking komende uitvoeringskosten, zijnde de subsidiabele projectkosten zoals genoemd onder sub a, b en c. Als leidraad voor de kosten die onder VAT-kosten worden verstaan worden alle werkzaamheden die in de Regeling van de Verhouding tussen opdrachtgever en adviserend Ingenieursbureau worden genoemd, gehanteerd. De berekening en vaststelling van de VAT-kosten vindt in twee delen plaats. Het eerste deel van de VAT-kosten heeft betrekking op de kosten gemaakt tot en met de opdrachtverlening. Het tweede deel betreft de kosten vanaf opdrachtverlening tot en met de eindverantwoording van het project. In artikel 3.12, derde lid, is deze tweedeling vastgelegd.

Onder sub i worden kosten voor het verleggen en/of vervangen van bestaande kabels en leidingen volledig, dan wel gedeeltelijk subsidiabel gesteld. Op grond van artikel 9, tweede lid, van het besluit wordt rekening gehouden met het juridische regime, waaronder de kabels of leidingen liggen. Zo kan rekening worden gehouden met bestaande overeenkomsten tussen de grondeigenaar en de beheerder/eigenaar van de kabels en leidingen. Indien laatstgenoemde recht heeft op een vergoeding, zijn deze kosten op grond van sub c subsidiabel als schadevergoeding aan derden. De schade wordt echter uitsluitend vergoed voorzover de eigenaar of beheerder van de kabels of leidingen krachtens een onherroepelijke uitspraak niet gehouden is om de verlegging te voldoen. Artikel 5.7 van de Telecommunicatiewet heeft immers het beginsel neergelegd dat wie “om niet” ligt ook “om niet” moet wijken. Dit beginsel houdt in dat de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk verplicht is op eigen kosten tot verplaatsing van kabels ten dienst van het netwerk over te gaan, indien de verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege degenen op wie de gedoogplicht van artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet rust. Kosten voor het verleggen van kabels en leidingen ten behoeve van het project blijven volledig subsidiabel, ongeacht de hoogte van de kosten. Indien bij de te verleggen kabels en leidingen gelijktijdig sprake is van vervanging, wordt 50% van deze vervangingskosten niet-subsidiabel geacht, onder toepassing van het profijtbeginsel ´nieuw voor oud´. Op deze wijze wordt het (gemiddelde) profijt van de eigenaar van de te vervangen kabels en leidingen op 50% gesteld. Lid l betreft mitigerende maatregelen, zijnde niet-infrastrucurele maatregelen zoals milieucompenserende voorzieningen. Sub k bepaald dat groenvoorzieningen in aanmerking komen voor een bijdrage, met uitzondering van opgelegde compenserende maatregelen waarvan de kosten onder de noemer mitigerende maatregelen (sub l) vallen.

Lid 4 bepaalt dat het dagelijks bestuur de bevoegdheid heeft om de hoogte van de subsidiabele kosten van individuele, gestandaardiseerde infrastructuurvoorzieningen zoals rotondes, fietsstroken en verkeersdrempels te bepalen op basis van normbedragen. Het dagelijks bestuur zal daartoe in een nadere uitwerking een lijst van infrastructurele normbedragen vaststellen.

Lid 5 geeft een opsomming van de kosten die in elk geval niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de subsidiabele projectkosten. Hierbij is direct aansluiting gezocht bij het artikel 2, tweede lid van het besluit. In afwijking van het besluit stelt sub c dat bouwrente niet subsidiabel wordt geacht omdat er nauwelijks sprake is van rentekosten voor de subsidieontvanger ter voorfinanciering van werkelijk gemaakte kosten tot moment van vaststelling van de subsidie. De subsidieontvanger krijgt immers voldoende mogelijkheden aangeboden om, in afstemming met de betalingstermijnen, voorschotverzoeken in te dienen tot een groot deel van de verleende subsidie.

Lid 6 geeft aan dat subsidies op grond van deze verordening verleend worden in de vorm van tekortsubsidies. Gelet op het karakter van de subsidies stelt sub a dat kosten die naar de mening van het dagelijks bestuur ten laste van derden kunnen worden gelegd niet betrokken worden bij de bepaling van de subsidiabele projectkosten. Onder sub b worden inkomsten of opbrengsten van het project, waarbij inbegrepen de exploitatie van de betrokken infrastructuur, in aftrek van de subsidiabele projectkosten genomen, omdat de aanleg van verkeersinfrastructuur in principe geen winstoogmerk kent.

Artikel 3.6

Zoals reeds eerder gesteld bestaat de subsidieverlening uit drie fasen. Dit artikel behandelt de voorwaarden die gesteld worden aan de eerste fase, het verlenen van de subsidie. Het dagelijks bestuur stelt aan het verlenen van infrastructuursubsidies in algemene zin de voorwaarde dat projecten in kwalitatieve zin voldoen aan landelijk geldende richtlijnen zoals de Commissie Richtlijnen Ontwerp Wegen (CROW). Daarnaast worden landelijke keurmerken inzake specifieke voorzieningen als leidraad gehanteerd bij de subsidieverlening zoals Fietsparkeur voor fietsenstallingen.

Sub a van lid 1 bepaalt dat de subsidieaanvrager er zorg voor draagt dat binnen twaalf maanden gestart is met de uitvoeringswerkzaamheden van het project, teneinde de voortgang van projecten en daarmee de uitvoering van het regionale verkeer- en vervoersbeleid te bevorderen.

Sub c stelt dat elementaire, tussentijdse wijzigingen niet zonder voorafgaande goedkeuring van het dagelijks bestuur zijn toegestaan, zodat de inhoudelijke kwaliteit en effectiviteit van projecten gewaarborgd zijn. Sub d richt zich op het waarborgen van de continuïteit van het gebruik van de betrokken infrastructuur voor het specifieke waarvoor subsidie is verleend door het vooraf vaststellen van een minimum gebruikstermijn en deze als voorwaarde op te nemen in de beschikking. De gestelde minimum gebruikstermijn is onder meer afhankelijk van de aard en omvang van het project. Sub e bepaalt dat de subsidieaanvrager enige spoed betaamt met de indiening van de eindverantwoording, teneinde de voortgang in de besteding van de doeluitkering te bevorderen.

Het lid 2 bepaalt dat indien de subsidie inclusief BTW wordt verleend, als voorwaarde kan worden gesteld dat de subsidieaanvrager op het moment van de subsidieaanvraag een verzoek heeft ingediend bij de belastinginspecteur om verrekening of terugvordering van verschuldigde BTW. Dit heeft tot gevolg dat voorschotten ook inclusief BTW worden verleend. Het lid 3 bevat de gegevens die in ieder geval in de beschikking worden opgenomen. De opsomming is derhalve niet limitatief.

Artikel 3.7

Lid 1 geeft aan dat het dagelijks bestuur voorschotten kan verlenen. Op grond van deze verordening zijn er twee grondslagen voor het verlenen van voorschotten. Voor projecten waarvoor een uitvoeringstermijn van twaalf maanden of meer geldt worden voorschotten op verzoek van de subsidieontvanger verleend en in beginsel per kwartaal betaald. De voorschotverlening vindt plaats op basis van ingediende declaraties. Door deze declaraties overlegt de subsidieontvanger aantoonbare, werkelijk gemaakte kosten. Voor projecten waarvoor een uitvoeringstermijn van minder dan twaalf maanden geldt, kan de subsidieontvanger op grond van het vierde lid aannemelijke kosten overleggen in de vorm van feitelijk aantoonbare prestatieverplichtingen die zij is aangegaan, zoals formele opdrachtverleningen, dan wel de feitelijke aantoning dat deze prestatieverplichtingen zijn voltooid, bijvoorbeeld in de vorm van processen-verbaal van opneming. De voorschotten op grond van het vierde lid worden verleend op basis van vooraf bepaalde mijlpalen, zijnde duidelijk afgebakende onderdelen in het project welke en waarvan de realisatie feitelijk vastgesteld kan worden. Voorbeelden van dergelijke mijlpalen zijn uitvoeringstechnische hoofdfaseringen, gedeeltelijke ingebruiknames, de realisatie van funderingen of de onderbouw en bovenbouw van kunstwerken.

Lid 2 bepaalt dat voorschotverleningen tot een substantieel deel, zijnde 90%, van de verleende maximum subsidie betaald kunnen worden, waardoor bouwrente zo veel mogelijk vermeden kan worden. Aan de laatste betalingstermijn bij vaststelling van de subsidie, is in het lid 6 bovendien een maximum bedrag van vijf miljoen euro gesteld.

Het lid 5 voorziet in de bevoegdheid van het dagelijks bestuur om, na een gemotiveerd verzoek van de subsidieaanvrager, tot voorfinanciering van VAT-kosten over te gaan. Het lid 7 voorziet in de mogelijkheid om, bij de eerste voorschotverlening, een substantieel deel, zijnde 50%, van de in de beschikking opgenomen bijdrage in de VAT-kosten betaalbaar te stellen. Deze betaling is de vergoeding voor de aannemelijk gemaakte voorbereidings- en administratiekosten tot en met de opdrachtverlening.

Lid 8 geeft aan dat het dagelijks bestuur de bevoegdheid heeft om jaarlijks, in overleg met de subsidieontvanger, het in de beschikking opgenomen voorschotritme aan te passen, zodat optimale afstemming in de financiële programmering mogelijk wordt gemaakt. In geval een subsidieontvanger verzoekt om een sneller voorschotritme, betrekt het dagelijks bestuur bij haar besluit de mate waarin de subsidieontvanger tot dat moment aan haar subsidieverplichtingen heeft voldaan.

Artikel 3.9

Artikel 3.9 bevat de mogelijkheden voor het dagelijks bestuur om de beschikking tot subsidieverlening in te trekken of te wijzigen. Hiervoor is aansluiting gezocht bij artikel 4:48 van de Awb (lid 1) en artikel 4:49 van de Awb (lid 2). Naast de gronden zoals genoemd in artikel 4:48 van de Awb, kan de subsidie ook worden ingetrokken danwel gewijzigd indien het doel waarvoor de subsidie is verleend naar het oordeel van het dagelijks bestuur is komen te vervallen. De intrekking of wijziging van de beschikking heeft op grond van het derde lid in beginsel terugwerkende kracht.

Artikel 3.10

Lid 1 schrijft voor dat de subsidieontvanger binnen twaalf maanden na de ingebruikname, niet zijnde een proefperiode of anderszins een beperkte ingebruikname van de betrokken infrastructuur, een aanvraag tot vaststelling van de subsidie indient. Deze ingebruikname dient de publieke ingebruikname te zijn. Op grond van lid 2 dient een dergelijke aanvraag vergezeld te gaan van een financiële eindverantwoording met bijbehorende accountantsverklaring en een eindrapportage.

Artikel 3.12

Dit artikel heeft betrekking op de tweede fase in het proces van subsidieverstrekking: het vaststellen van de subsidie. In het besluit tot het vaststellen van de subsidie wordt bepaald wat precies het subsidiebedrag is waar de subsidieontvanger recht op heeft. Dit is ook het bedrag dat aan de subsidieontvanger zal worden uitgekeerd.

Het lid 3 betreft de vaststelling van de VAT-kosten. 50% van deze kosten wordt vastgesteld op basis van het in de beschikking tot verlening van de subsidie vermelde bedrag. Dit deel van de totale VAT-bijdrage wordt derhalve onafhankelijk van de werkelijk gemaakte uitvoeringskosten, vastgesteld. Het resterende deel van de VAT-kosten, betrekking hebbende op de kosten voor toezicht en administratie na de opdrachtverlening, wordt betaald aan de hand van de werkelijk gemaakte uitvoeringskosten in relatie tot de geraamde uitvoeringskosten. Indien de werkelijk gemaakte uitvoeringskosten minder bedragen dan de bij subsidieverlening geraamde uitvoeringskosten, wordt dit deel van de forfaitair bepaalde VAT-kosten naar evenredigheid lager vastgesteld.

Lid 4, 6 en 7 geven aan in welke gevallen de subsidie lager wordt vastgesteld dan bij de subsidieverlening. In voorkomende gevallen kan lager vaststellen ook betekenen dat de subsidie op nul wordt vastgesteld. Het lager vaststellen van de subsidie kan ook betekenen dat de subsidieontvanger geld moet teruggeven als er een voorschot is verstrekt, als bedoeld in lid 4.

Lid 8 bepaalt dat in geval de subsidieontvanger niet binnen de gestelde termijn een aanvraag tot vaststelling heeft ingediend, het dagelijks bestuur kan overgaan tot ambtshalve vaststelling van de subsidie op basis van de tot op dat moment verkregen projectinformatie. Daarbij krijgt de subsidieontvanger eenmalig de mogelijkheid de werkelijk gemaakte kosten voor het project te overleggen.

KLEINE PROJECTEN

Artikel 4.1

Lid 1 schrijft voor dat niet direct tot een subsidieaanvraag kan worden gekomen, maar dat een project eerst opgenomen dient te zijn in de planuitwerkingstabel van het RIP. Aan de opname van een project in de planuitwerkingstabel ligt een positief besluit van het dagelijks bestuur ten grondslag. Tot het moment van subsidieaanvraag doorloopt elk project een drietal achtereenvolgende stappen: verkenning, planstudie en planuitwerking.

Lid 2 bepaalt dat de subsidieaanvrager binnen de gestelde termijn tot subsidieaanvraag komt, zodat de subsidieaanvrager enige spoed betaamt bij het indienen van de subsidieaanvraag, teneinde de voortgang van projecten te bevorderen. Daarnaast is vanuit het besluit bepaald dat de jaarlijkse doeluitkering binnen een aantal jaren omgezet moet worden in subsidieverplichtingen. De termijn van achttien maanden voor deze fase wordt gezien als een redelijke termijn in verhouding met het totale proces van subsidieverlening.

Lid 4 voorziet in de mogelijkheid voor de subsidieaanvrager de subsidieaanvraag om moverende redenen op een later moment in te dienen dan achttien maanden na opname in de planuitwerkingstabel. Van belang is hierbij op te merken dat een dergelijk uitstelverzoek voor afloop van de termijn van achttien maanden moet zijn ingediend.

Artikel 4.2

Dit artikel schrijft voor welke gegevens de aanvrager bij een aanvraag voor een subsidiebeschikking moet overleggen.

Lid 1 bevat de, niet limitatieve, opsomming om tot een inhoudelijke projectomschrijving te komen, waaronder het definitieve functionele programma van eisen en de technische uitwerking daarvan in de vorm van het definitieve ontwerp. Met definitief wordt gedoeld op het feit dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan van de subsidieaanvrager de onderliggende stukken heeft vastgesteld. Uitgaande van een traditionele contractvorm bij aanbesteding, dient de subsidieaanvraag gebaseerd te zijn op een definitief ontwerp. In geval de subsidieaanvrager kiest voor een innovatieve contractvorm zoals ontwerp en bouw en beheer, zal per situatie bekeken worden welke projectinformatie onderdeel van de subsidieaanvraag dient te zijn. Onder de noodzakelijke procedures wordt gedoeld op de te doorlopen procedures in het kader van de wet op de ruimtelijke ordening, de geldende aanbestedingsreglementen en de regels ten aanzien van duurzaam bouwen. Tevens vallen de interne procedures inzake besluitvorming en financiering hier onder.

Lid 2 bevat een opsomming van de financiële aspecten van een project, zodat bij subsidieaanvraag voldoende zekerheid bestaat over een toereikende financiering voor de realisatie en instandhouding het project. Bij de subsidieaanvraag verklaart de subsidieaanvrager verantwoordelijk te zijn voor de projectfinanciering en gaat hiermee een maximale inspanningsverplichting aan om de voorgestelde financieringsopzet te bewerkstelligen. De kostenraming dient onderbouwd te worden aan de hand van diverse kostenelementen. De begroting dient gebaseerd te zijn op het prijspeil van moment van indiening van de subsidieaanvraag, waardoor een toetsing op soberheid mogelijk is en een grondslag ten behoeve van eventuele prijsindexering kan worden berekend. Met de genoemde kosten die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht, worden reeds toegezegde bijdragen van derden bedoeld of projectkosten die, op grond van sober- en doelmatigheid, niet in aanmerking komen voor subsidie. Te denken valt hierbij aan kosten die een direct gevolg zijn van een ander project of van bovenmatige eisen niet direct gerelateerd aan de functionaliteit van de betrokken infrastructuur, zoals architectuur of ruimtelijke uitstraling. Ook wordt van de subsidieaanvrager gevraagd een opgave te doen van aangevraagde, dan wel reeds verleende subsidies. De subsidieaanvrager moet inzage verschaffen in mogelijke opbrengsten van het project, waaronder begrepen de exploitatie van de betrokken infrastructuur, zoals tol of betaald parkeren.

Op grond van lid 3 dient de subsidieaanvrager voor het verstrekken van gegevens gebruik te maken van het door het dagelijks bestuur vastgestelde formulier. Op grond van het tweede lid van de Awb dient de aanvrager de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig ijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 4.3

Dit artikel regelt de procedure indien de aanvrager, op grond van artikel 4.2, niet alle projectgegevens overlegt op moment van de formele subsidieaanvraag. Het dagelijks bestuur kan op grond van artikel 4:5 van de Awb besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich voordoet, mede gezien het belang van een subsideaanvraag, wordt subsidieaanvragers geadviseerd een voorlopige, ambtelijke aanvraag in te dienen voorafgaande aan de definitieve subsidieaanvraag.

Artikel 4.4

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen het dagelijks bestuur, na ontvangst van een volledige aanvraag, dient te beslissen op een aanvraag tot het verlenen van een subsidiebeschikking.

Lid 2 schrijft voor dat het dagelijks bestuur eenmalig de beslistermijn kan verlengen met maximaal drie maanden. Hiertoe kan, onder meer, aanleiding zijn in geval dat de complexiteit van de aanvraag daartoe aanleiding geeft. In beginsel zal het dagelijks bestuur terughoudend zijn met het verlengen van de beslistermijn.

Lid 3, 4 en 5 geven de gronden aan op basis waarvan de gevraagde subsidieverlening kan worden geweigerd. Dit zijn dezelfde gronden als voor een middelgroot project.

Artikel 4.5

Het dagelijks bestuur heeft op grond van lid 1 de bevoegdheid om subsidieaanvragen inhoudelijk te beoordelen op aspecten van een doelmatige en sobere uitvoering. Daarbij wordt expliciet aansluiting gezocht bij de wijze waarop het rijk zelf op grond van artikel 7 eerste en tweede lid van het besluit subsidies verleend. Deze benaderingswijze maakt het tevens mogelijk te voldoen aan artikel 40 van het besluit waarin bepaald is dat een subsidieverlener zich jegens het rijk dient te verantwoorden ten aanzien van een doelmatige besteding van de doeluitkering.

In lid 2 wordt een opsomming gegeven van de bij de verlening en vaststelling van de subsidie in aanmerking te nemen kostensoorten. De definiëring van de diverse kostenelementen kent als uitgangspunt hetgeen onder artikel 5, lid 1 en 2 van het besluit is bepaald. Voor een aantal kostensoorten geldt dat de subsidiabiliteit gemaximeerd is vanuit het oogpunt van een doelmatige en sobere uitvoering van de projecten. Met het oog op een zo uniform mogelijke toetsing van de verschillende kostensoorten, kan het dagelijks bestuur, in aanvulling op deze verordening, specifieke beleidsregels en richtlijnen voor individuele kostensoorten opstellen.

Voor de genoemde kostensoorten geldt in algemene zin dat zij voor een subsidiebijdrage in aanmerking komen voor zover zij een direct gevolg van de realisatie van het project zijn. Daarnaast is een redelijkheidsprincipe van toepassing; de in aanmerking te nemen kosten moeten naar de mening van het dagelijks bestuur in redelijke verhouding staan tot de aard en omvang van het project.

Onder sub a vallen onder materialen en werkzaamheden alle kosten die samenhangen met de aanleg, wijziging of inrichting van een project. Met bijkomende voorzieningen zoals genoemd onder sub b wordt gedoeld op onder meer niet-verwijtbare stagnatiekosten. Sub b bepaalt dat in principe alle bijkomende voorzieningen subsidiabel zijn. Indien er sprake is van (gedeeltelijke) vervanging van een essentiële voorziening zoals een verkeersregelinstallatie wordt het profijtbeginsel ´nieuw voor oud´ toegepast. Bij de bepaling van het subsidiabele deel van de kosten wordt de economische restwaarde hierop in mindering gebracht. Sub c voorziet in de mogelijkheid van het dagelijks bestuur om in voorkomende gevallen te beoordelen in hoeverre sprake is van schadevergoedingen aan derden. Daarbij wordt gedoeld op de (wettelijke) verplichitng van overheden om nadeelcompensatie te verlenen aan burgers die door rechtmatig publiekrechtelijk handelen in hun belangen worden getroffen. Uiteraard houdt dit artikel niet in dat indien schade ontstaat door onrechtmatig handelen of tekortkomingen in de nakoming door de subsidieaanvrager deze zal worden vergoed. Naar redelijkheid wordt nadeel dat moet worden gecompenseerd, zoals percelen, planschade (waardevermindering van onroerende zaken) en economische schade (inkomstenderving) die een direct gevolg zijn van de realisatie van het project tot subsidiabele kosten gerekend. De kosten van het verleggen of vervangen van kabels en leidingen welke in eigendom of beheer zijn bij derden (nutsbedrijven) wordt in dit kader eveneens beschouwd als schadevergoeding, voor zover de kosten gemaakt zijn door de eigenaar of beheerder. De schade wordt echter uitsluitend vergoed voorzover de eigenaar of beheerder van de kabels of leidingen krachtens een onherroepelijke uitspraak niet gehouden is om de verlegging te voldoen. Artikel 5.7 van de Telecommunicatiewet heeft immers het beginsel neergelegd dat wie “om niet” ligt ook “om niet” moet wijken. Dit beginsel houdt in dat de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk verplicht is op eigen kosten tot verplaatsing van kabels ten dienst van het netwerk over te gaan, indien de verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege degenen op wie de gedoogplicht van artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet rust. Voorlichtingskosten zoals bedoeld onder sub d komen in aanmerking voor een bijdrage indien de voorlichting gericht is op het creëren van draagvlak voor het project en bijdraagt aan de vermindering van de overlast voor betrokkenen. Sub e schrijft voor dat een subsidieaanvrager in aanmerking kan komen voor een bijdrage in de wettelijk verschuldigde omzetbelasting, voor zover deze niet kan worden verrekend of teruggevorderd (de zogenaamde ondernemers BTW) en zolang de Wet op het BTW-compensatiefonds leidt tot uitname in het gemeente- en provinciefonds. Met dit laatste wordt de kostenneutraliteit van de wet op het BTW-compensatiefonds voor de subsidieaanvrager gewaarborgd. Subsidieaanvragers kunnen op voet van de belastingwet de niet-verrekenbare BTW volledig vergoed krijgen via het BTW-compensatiefonds. De in de subsidiebijdrage inbegrepen bedrag voor verschuldigde BTW compenseert voor de subsidieaanvrager in dat geval het nadelig effect van de uitname van gemeente- en provinciefonds.

Indien de subsidie inclusief BTW wordt verleend kan als voorwaarde worden gesteld dat de subsidieontvanger op het moment van de subsidieaanvraag een verzoek heeft ingediend bij de belastinginspecteur om verrekening of terugvordering van verschuldigde BTW. Dit heeft tot gevolg dat voorschotten ook inclusief BTW worden verleend. De subsidie wordt inclusief BTW vastgesteld onder de voorwaarde en voorzover bij de eindverantwoording een accountantsverklaring met betrekking tot betaalde, niet-verrekenbare BTW wordt ingediend. Onder sub f wordt gesteld dat kosten van vergunningen en leges in aanmerking komen voor een bijdrage, voor zover deze in rekening worden gebracht door een derde, niet zijnde het eigen apparaat of daaraan verbonden instanties van de subsidieaanvrager. Kosten van verwerving van onroerend goed zoals bedoeld onder sub g zijn subsidiabel zover sprake is van onttrekking aan een winstgevende bestemming. Voor de verwerving van gronden geldt dat deze niet langer dan tien jaar voor moment van subsidieaanvraag moet hebben plaatsgevonden en dat de verwerving aantoonbaar ten behoeve van het project is geweest. Tot onroerend goed wordt gerekend: grond, opstallen, afkoopsommen en transactiekosten. Onder sub h wordt bepaald dat de VAT-kosten forfaitair worden vergoed tot maximaal 16% van de voor subsidie in aanmerking komende uitvoeringskosten, zijnde de subsidiabele projectkosten zoals genoemd onder sub a, b en c. Als leidraad voor de kosten die onder VAT-kosten worden verstaan worden alle werkzaamheden die in de Regeling van de Verhouding tussen opdrachtgever en adviserend Ingenieursbureau worden genoemd, gehanteerd. De berekening en vaststelling van de VAT-kosten vindt in twee delen plaats. Het eerste deel van de VAT-kosten heeft betrekking op de kosten gemaakt tot en met de opdrachtverlening. Het tweede deel betreft de kosten vanaf opdrachtverlening tot en met de eindverantwoording van het project. De vergoeding vind plaats op overeenkomstige wijze als voor middelgrote projecten (artikel 3.5 en 3.7). In artikel 4.12, derde lid, is deze tweedeling vastgelegd.

Onder sub i worden kosten voor het verleggen en/of vervangen van bestaande kabels en leidingen volledig, dan wel gedeeltelijk subsidiabel gesteld. Op grond van artikel 9, tweede lid, van het besluit wordt rekening gehouden met het juridische regime, waaronder de kabels of leidingen liggen. Zo kan rekening worden gehouden met bestaande overeenkomsten tussen de grondeigenaar en de beheerder/eigenaar van de kabels en leidingen. Indien laatstgenoemde recht heeft op een vergoeding, zijn deze kosten op grond van sub c subsidiabel als schadevergoeding aan derden. De schade wordt echter uitsluitend vergoed voorzover de eigenaar of beheerder van de kabels of leidingen krachtens een onherroepelijke uitspraak niet gehouden is om de verlegging te voldoen. Artikel 5.7 van de Telecommunicatiewet heeft immers het beginsel neergelegd dat wie “om niet” ligt ook “om niet” moet wijken. Dit beginsel houdt in dat de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk verplicht is op eigen kosten tot verplaatsing van kabels ten dienst van het netwerk over te gaan, indien de verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege degenen op wie de gedoogplicht van artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet rust. Kosten voor het verleggen van kabels en leidingen ten behoeve van het project blijven volledig subsidiabel, ongeacht de hoogte van de kosten. Indien bij de te verleggen kabels en leidingen gelijktijdig sprake is van vervanging, wordt 50% van deze vervangingskosten niet-subsidiabel geacht, onder toepassing van het profijtbeginsel ´nieuw voor oud´. Op deze wijze wordt het (gemiddelde) profijt van de eigenaar van de te vervangen kabels en leidingen op 50% gesteld. Lid l betreft mitigerende maatregelen, zijnde niet-infrastrucurele maatregelen zoals milieucompenserende voorzieningen. Sub k bepaald dat groenvoorzieningen in aanmerking komen voor een bijdrage, met uitzondering van opgelegde compenserende maatregelen waarvan de kosten onder de noemer mitigerende maatregelen (sub l) vallen.

Lid 4 bepaalt dat het dagelijks bestuur de bevoegdheid heeft om de hoogte van de subsidiabele kosten van individuele, gestandaardiseerde infrastructuurvoorzieningen zoals rotondes, fietsstroken en verkeersdrempels te bepalen op basis van normbedragen. Het dagelijks bestuur zal daartoe in een nadere uitwerking een lijst van infrastructurele normbedragen vaststellen.

Lid 5 geeft een opsomming van de kosten die in elk geval niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de subsidiabele projectkosten. Hierbij is direct aansluiting gezocht bij het artikel 2, tweede lid van het besluit. In afwijking van het besluit stelt sub c dat bouwrente niet subsidiabel wordt geacht omdat er nauwelijks sprake is van rentekosten voor de subsidieontvanger ter voorfinanciering van werkelijk gemaakte kosten tot moment van vaststelling van de subsidie. De subsidieontvanger krijgt immers voldoende mogelijkheden aangeboden om, in afstemming met de betalingstermijnen, voorschotverzoeken in te dienen tot een groot deel van de verleende subsidie.

Lid 6 geeft aan dat subsidies op grond van deze verordening verleend worden in de vorm van tekortsubsidies. Gelet op het karakter van de subsidies stelt sub a dat kosten die naar de mening van het dagelijks bestuur ten laste van derden kunnen worden gelegd niet betrokken worden bij de bepaling van de subsidiabele projectkosten. Onder sub b worden inkomsten of opbrengsten van het project, waarbij inbegrepen de exploitatie van de betrokken infrastructuur, in aftrek van de subsidiabele projectkosten genomen, omdat de aanleg van verkeersinfrastructuur in principe geen winstoogmerk kent.

Artikel 4.6

Zoals reeds eerder gesteld verloopt de verstrekking van subsidies in drie fasen. Dit artikel behandelt de voorwaarden die gesteld worden aan de eerste fase, het verlenen van de subsidie. Het dagelijks bestuur stelt aan het verlenen van infrastructuursubsidies in algemene zin de voorwaarde dat projecten in kwalitatieve zin voldoen aan landelijk geldende richtlijnen zoals de Commissie Richtlijnen Ontwerp Wegen (CROW). Daarnaast worden landelijke keurmerken inzake specifieke voorzieningen als leidraad gehanteerd bij de subsidieverlening zoals Fietsparkeur voor fietsenstallingen.

Sub a van lid 1 bepaalt dat de subsidieaanvrager er zorg voor draagt dat binnen zes maanden gestart is met de uitvoeringswerkzaamheden van het project, teneinde de voortgang van projecten en daarmee de uitvoering van het regionale verkeer- en vervoersbeleid te bevorderen. Sub c stelt dat elementaire, tussentijdse wijzigingen niet zonder voorafgaande goedkeuring van het dagelijks bestuur zijn toegestaan, zodat de inhoudelijke kwaliteit en effectiviteit van projecten gewaarborgd zijn. Sub d richt zich op het waarborgen van de continuïteit van het gebruik van de betrokken infrastructuur voor het specifieke waarvoor subsidie is verleend door het vooraf vaststellen van een minimum gebruikstermijn en deze als voorwaarde op te nemen in de beschikking. De gestelde minimum gebruikstermijn is onder meer afhankelijk van de aard en omvang van het project. Sub g bepaalt dat de subsidieaanvrager enige spoed betaamt met de indiening van de eindverantwoording, teneinde de voortgang in de besteding van de doeluitkering te bevorderen.

Artikel 4.7

Lid 1 geeft aan dat het dagelijks bestuur een voorschot kan verlenen. Op grond van het tweede lid kan het dagelijks bestuur op basis van overlegde, aannemelijke kosten een voorschot verlenen. De momenten waarop een aanvraag om verlening van een voorschot kan worden ingediend is bij de start van de uitvoering, dan wel ingebruikname met overlegging van respectievelijk de formele opdrachtverlening en het proces-verbaal van opneming van relevante onderdelen van het project. Op grond van het derde lid kan een voorschot van maximaal 50% worden verleend voor de aannemelijk gemaakte voorbereidings- en administratiekosten tot en met de opdrachtverlening.

Artikel 4.9

Artikel 4.9 bevat de mogelijkheden voor het dagelijks bestuur om de beschikking tot subsidieverlening in te trekken of te wijzigen. Hiervoor is aansluiting gezocht bij artikel 4:48 van de Awb (lid 1) en artikel 4:49 van de Awb (lid 2). Naast de gronden zoals genoemd in artikel 4:48 van de Awb, kan de subsidie ook worden ingetrokken danwel gewijzigd indien het doel waarvoor de subsidie is verleend naar het oordeel van het dagelijks bestuur is komen te vervallen.

De intrekking of wijziging van de beschikking heeft op grond van het vierde lid in beginsel terugwerkende kracht.

Artikel 4.10

Lid 1 schrijft voor dat de subsidieontvanger binnen zes maanden na de ingebruikname, niet zijnde een proefperiode of anderszins een beperkte ingebruikname van de betrokken infrastructuur, een aanvraag tot vaststelling van de subsidie indient. Deze ingebruikname dient de publieke ingebruikname te zijn. Op grond van lid 2 dient een dergelijke aanvraag vergezeld te gaan van een financiële eindverantwoording met bijbehorende, originele accountantsverklaring en een eindrapportage. De accountantsverklaring hoeft niet gerelateerd te zijn aan één project. Een accountantsverklaring mag betrekking hebben op meerdere projecten, voor zover voor elk project separaat een goedgekeurde financiële verantwoording opgesteld is.

Artikel 4.12

Dit artikel heeft betrekking op de tweede fase in het proces van subsidieverstrekking: het vaststellen van de subsidie. In het besluit tot het vaststellen van de subsidie wordt bepaald wat precies het subsidiebedrag is waar de subsidieontvanger recht op heeft. Dit is ook het bedrag dat aan de subsidieontvanger zal worden uitgekeerd.

Op grond van het vierde lid en verder kan de subsidie lager worden vastgesteld. Deze regeling is gelijk aan hetgeen gesteld in artikel 3.12. Voor de toelichting wordt dan ook verwezen naar de toelichting bij artikel 3.12. In voorkomende gevallen kan lager vaststellen ook betekenen dat de subsidie op nul wordt vastgesteld.

Het lid 3 betreft de vaststelling van de VAT-kosten. 50% van deze kosten wordt vastgesteld op basis van het in de beschikking tot verlening van de subsidie vermelde bedrag. Dit deel van de totale VAT-bijdrage wordt derhalve onafhankelijk van de werkelijk gemaakte uitvoeringskosten, vastgesteld. Het resterende deel van de VAT-kosten, betrekking hebbende op de kosten voor toezicht en administratie na de opdrachtverlening, wordt betaald aan de hand van de werkelijk gemaakte uitvoeringskosten in relatie tot de geraamde uitvoeringskosten. Indien de werkelijk gemaakte uitvoeringskosten minder bedragen dan de bij subsidieverlening geraamde uitvoeringskosten, wordt dit deel van de forfaitair bepaalde VAT-kosten naar evenredigheid lager vastgesteld. Het lager vaststellen van de subsidie kan ook betekenen dat de subsidieontvanger geld moet teruggeven als er een voorschot is verstrekt.

Lid 8 bepaalt dat in geval de subsidieontvanger niet binnen de gestelde termijn een aanvraag tot vaststelling heeft ingediend, het dagelijks bestuur kan overgaan tot ambtshalve vaststelling van de subsidie op basis van de tot op dat moment verkregen projectinformatie. Daarbij krijgt de subsidieontvanger eenmalig de mogelijkheid de werkelijk gemaakte kosten voor het project te overleggen.

STUDIEPROJECTEN

Artikel 5.1

Lid 1 geeft aan welke studieprojecten in aanmerking komen voor een subsidie. Onder sub a gaat het om beleidsmatige studieprojecten op het gebied van infrastructuur die zijn opgenomen in het vigerende Uitvoeringsprogramma RVVP en die bijdragen aan de regionale doelstellingen. Onder b gaat het om infrastructuurprojecten, waarvoor het nodig is, conform de werkwijze van het ROA , om een verkennende studie uit te voeren, op basis waarvan moet blijken of er voldoende nut en noodzaak is om het probleem nader te onderbouwen. Op basis van een dergelijke studie kan het dagelijks bestuur van het ROA besluiten om het project op te nemen in de planstudie (middelgrote projecten) of de planuitwerkingstabel (kleine projecten) van het RIP. Onderdeel sub c maakt het mogelijk om evaluatiestudies te subsidiëren nadat een infrastructuurproject in gebruik is genomen. In overleg met de betreffende wegbeheerder kan worden besloten dat het zinvol is en meerwaarde heeft om een projectevaluatie uit te voeren. Het gaat dan specifiek om de infrastructuurprojecten welke zijn opgenomen (geweest) in de realisatietabel van het Regionaal Infrastructuur Programma. Voor de middelgrote projecten kan in de beschikking voor de uitvoering van het betreffende project ook een verplichting zijn opgenomen om een evaluatiestudie uit te voeren.

Lid 2 stelt dat de subsidieaanvrager een aanvraag in moet dienen bij het dagelijks bestuur om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie. Ook de aanvraag om opname in het uitvoeringsprogramma van het RVVP dient bij het dagelijks bestuur ingediend te worden. Voor een aanvraag op grond van onderdeel sub c van lid 1 moet gebruik worden gemaakt van het informatieprofiel zoals opgenomen in de Handleiding subsidie-aanvragen.

Artikel 5.2

Lid 1 bevat de opsomming van de gegevens die ten minste overgelegd dienen te worden bij de subsidieaanvraag, waaronder een beschrijving van de inhoud en opzet van en de eisen die worden gesteld aan de studie, het projectdoel, beoogd resultaat en begrenzing, randvoorwaarden en aandachtspunten. Daarnaast dient te worden ingegaan op de aanleiding en de nut en noodzaak van de studie. Een belangrijk onderdeel is de werkwijze en de planning, de organisatie en de betrokken partijen. De opsomming is echter niet limitatief. In specifieke gevallen is het dan ook mogelijk dat gevraagd wordt naar aanvullende informatie en gegevens, welke nodig zijn voor het dagelijks bestuur om tot een beoordeling te komen.

Lid 2 bevat een opsomming van de financiële aspecten van een project. Voor de studieprojecten gaat het voornamelijk om de raming van de kosten, met een onderverdeling naar kostensoorten voor de diverse onderdelen van de studie. Daarbij dient te worden aangegeven welke kosten ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht en moet een opgave van de bijdragen uit andere subsidieregelingen en de eigen bijdrage in de kostenraming worden opgenomen.

Artikel 5.3

Dit artikel regelt de procedure indien de aanvrager, op grond van artikel 5.2, niet alle projectgegevens overlegt op moment van de formele subsidieaanvraag. Het dagelijks bestuur kan op grond van artikel 4:5 van de Awb besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich voordoet, mede gezien het belang van een subsidieaanvraag, wordt subsidieaanvragers geadviseerd een voorlopige, ambtelijke aanvraag in te dienen voorafgaande aan de definitieve subsidieaanvraag.

Artikel 5.4

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen het dagelijks bestuur, na ontvangst van een volledige aanvraag, dient te beslissen op een aanvraag tot het verlenen van een subsidiebeschikking. Deze termijn is gesteld op drie maanden. Uitgangspunt is dat het dagelijks bestuur binnen deze termijn een besluit kan nemen. Lid 2 bepaalt echter dat het dagelijks bestuur eenmalig de beslistermijn kan verlengen met maximaal drie maanden. Hiertoe kan, onder meer, aanleiding zijn in geval dat de complexiteit van de aanvraag daartoe aanleiding geeft. In beginsel zal het dagelijks bestuur terughoudend zijn met het verlengen van de beslistermijn.

Lid 3 geeft aan dat de gevraagde subsidieverlening kan worden geweigerd, indien een van de weigeringsgronden als genoemd in artikel 4:35 Awb van toepassing is. Lid 5 voegt hier echter drie weigeringsgronden aan toe, namelijk of de verwachting is dat de projectevaluatie onvoldoende meerwaarde heeft en geen nieuwe inzichten oplevert of de aanvraag in onvoldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen zoals opgenomen in het vigerende RVVP en of de sudie niet reeds ten tijde van de aanvraag is afgerond.

De aanvraag aan het dagelijks bestuur van het ROA om het studieproject op te nemen in de uitwerkingstabel van het RIP is gelijk aan het moment van aanvraag voor een subsidiebijdrage. Na het besluit van het ROA wordt de studie opgenomen in de uitwerkingstabel. Opname in deze tabel betekent dat het ROA akkoord is met het nut en de noodzaak van de studie en de aanpak onderschrijft. Hiermee verplicht het ROA zich tot een voorlopig subsidiebedrag. Een subsidiebedrag wordt nog niet beschikbaar gesteld, slechts een indicatief bedrag wordt opgenomen in het RIP, op basis van de kostenraming in het Plan van Aanpak.

Artikel 5.5

Zoals reeds eerder gesteld verloopt de verstrekking van subsidies in drie fasen. Dit artikel behandelt de voorwaarden die gesteld worden aan de eerste fase, het verlenen van de subsidie. Een van de voorwaarden die aan de subsidieverleningbeschikking zal worden verbonden is dat wijzigingen aan het dagelijks bestuur ter goedkeuring dienen te worden voorgelegd, voor zover die wijzigingen van invloed zijn op het doel, de effectiviteit, de kwaliteit of de fasering van de studie (sub a). Sub b bepaalt dat de subsidieontvanger een eindrapportage moet indienen. Op grond van onderdeel c dient binnen drie maanden na het indienen van de eindrapportage een accountantsverklaring te worden ingediend. Hiermee wordt beoogd dat de subsidieaanvrager enige spoed betaamt met de indiening van de eindverantwoording, teneinde de voortgang in de besteding van de doeluitkering te bevorderen. Lid 2 geeft inzicht in de elementen welke in ieder geval zijn opgenomen in de beschikking.

Artikel 5.6

Lid 1 van artikel 5.12 geeft aan dat betaling van de subsidie zoals vastgesteld in de subsidievaststellingsbeschikking uiterlijk vier weken na de vaststelling van de subsidie wordt uitgekeerd. Hiervoor dient het dagelijks bestuur, op grond van artikel 5.9, in het bezit te zijn van zowel de eindrapportage en de accountantverklaring. In bepaalde omstandigheden is het echter voor de subsidieontvanger mogelijk om een voorschot te verkrijgen. Op verzoek van de subsidieontvanger kan maximaal één voorschotbetaling plaats vinden en wel op moment van de start van de uitvoering of de oplevering van het project. De hoogte van het voorschot is maximaal 50% van de bij de beschikking verleende subsidie. Lid 2 bepaalt dat het voorschot in dat geval binnen vier weken na dient te worden.

Artikel 5.7

Artikel 5.7 bevat de mogelijkheden voor het dagelijks bestuur om de beschikking tot subsidieverlening in te trekken of te wijzigen. Hiervoor is aansluiting gezocht bij artikel 4:48 van de Awb (lid 1) en artikel 4:49 van de Awb (lid 2). Naast de gronden zoals genoemd in artikel 4:48 van de Awb, kan de subsidie ook worden ingetrokken danwel gewijzigd indien het doel waarvoor de subsidie is verleend naar het oordeel van het dagelijks bestuur is komen te vervallen. De intrekking of wijziging van de beschikking heeft op grond van het vierde lid in beginsel terugwerkende kracht.

Artikel 5.8

Lid 1 schrijft voor dat de subsidieontvanger binnen zes maanden na het indienen van de eindrapportage bedoeld in artikel 5.3 een aanvraag tot het vaststellen van de subsidie indient bij het dagelijks bestuur. Op grond van lid 2 dient een degelijke aanvraag vergezeld te gaan van een financiële eindverantwoording met bijbehorende accountantsverklaring en een eindrapportage.

Artikel 5.9

Dit artikel heeft betrekking op de tweede fase in het proces van subsidieverstrekking: het vaststellen van de subsidie. In het besluit tot het vaststellen van de subsidie wordt bepaald wat precies het subsidiebedrag is waar de subsidieontvanger recht op heeft. Dit is ook het bedrag dat aan de subsidieontvanger zal worden uitgekeerd.

Op grond van lid 2, 4 en 5 kan de subsidie lager worden vastgesteld. Deze regeling is gelijk aan hetgeen gesteld in artikel 3.12. Voor de toelichting wordt dan ook verwezen naar de toelichting bij artikel 3.12. In voorkomende gevallen kan lager vaststellen ook betekenen dat de subsidie op nul wordt vastgesteld. Het lager vaststellen van de subsidie kan ook betekenen dat de subsidieontvanger geld moet teruggeven als er een voorschot is verstrekt.

Lid 6 bepaalt dat in geval de subsidieontvanger niet binnen de gestelde termijn een aanvraag tot vaststelling heeft ingediend, het dagelijks bestuur kan overgaan tot ambtshalve vaststelling van de subsidie op basis van de tot op dat moment verkregen projectinformatie. Daarbij krijgt de subsidieontvanger eenmalig de mogelijkheid de werkelijk gemaakte kosten voor het project te overleggen.