Regeling vervallen per 09-12-2022

Erfgoedverordening gemeente Eijsden-Margraten 2013

Geldend van 12-04-2016 t/m 08-12-2022

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Eijsden-Margraten 2013

gezien het voorstel van het college van 20 november 2012;

gelet op het advies van de raadscommissie Grondgebiedzaken;

BESLUIT

vast te stellen de Erfgoedverordening gemeente Eijsden-Margraten 2013.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Eijsden-Margraten in zijn openbare vergadering van 18 december 2012.

De griffier, De Voorzitter,

Mr. M.G.A.J.T. Verbeet, D.A.M. Akkermans

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    Monument:

    • 1)

      een zaak die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap, haar ruimtelijk historische samenhang en/of architectuurhistorische, bouwhistorische cultuurhistorische, historisch landschappelijke, archeologische, of natuurhistorische waarde.

    • 2)

      een terrein of gebied dat van algemeen belang is wegens één of meerdere daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1.

  • b.

    beschermd monument:

  • een monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • c.

    beschermd stads- of dorpsgezicht:

  • een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • d.

    gemeentelijk dorpsgezicht:

  • een groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde. In deze groep bevinden zich één of meer monumenten. Deze groep van onroerende zaken is overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk dorpsgezicht vastgesteld;

  • e.

    religieus monument:

  • onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een religieuze instelling en welke uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor het belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

  • f.

    archeologisch monument:

  • een terrein als bedoeld in artikel 1, lid c Monumentenwet 1988, waar bekende archeologische waarden aanwezig zijn en dat met waardeaanduiding op de landelijke Archeologische Monumentenkaart en/of de gemeentelijke archeologische waardenkaart is aangegeven;

  • g.

    beschermd archeologisch monument:

  • een monument als bedoeld in artikel 1, onder c van de Monumentenwet 1988, na aanwijzing volgens artikel 3 van de Monumentenwet 1988;

  • h.

    archeologische verwachtingszone:

  • een gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waar in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • i.

    gemeentelijke archeologische waardenkaart:

  • topografische kaart, bestaande uit een verwachtingskaart en de beleidskaart, waarop de archeologische monumenten en de archeologische verwachtingszones zijn aangegeven en die onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke erfgoedlijst;

  • j.

    beeldbepalend pand of object: een onroerende zaak binnen de gemeente Eijsden-Margraten met beeldbepalende kwaliteiten of overige cultuurhistorische waarden en overeenkomstig deze verordening als zodanig aangeduid op voorstel van het college door de raad.

  • k.

    gemeentelijke erfgoedlijst:

  • de lijst waarop zijn geregistreerd overeenkomstig deze verordening als:

  • - gemeentelijk dorpsgezicht;

  • - archeologisch monument;

  • - archeologische verwachtingszone;

  • - overige aangewezen zaken, terreinen en gebieden bedoeld in artikel 1.a;

  • l.

    onderzoek:

  • een onafhankelijk en deskundig onderzoek naar:

    • 1

      de kenmerken en wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarde van architectonische, ruimtelijke, esthetische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuinhistorische, natuurhistorische of landschappelijke waarden ; of

    • 2

      de aanwezigheid en/of kenmerken en/of waarde van archeologische relicten in de bodem;

  • m.

    monumentencommissie:

  • de op basis van artikel 15 lid 1 van de Monumentenwet 1988 ingestelde commissie, met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het monumentenbeleid in het algemeen;

  • n.

    archeologisch programma van eisen:

  • programma dat door het college wordt vastgesteld, waarin kaders worden gesteld voor doel, uitvoering en rapportage van gravend archeologisch onderzoek, hetzij in het kader van de aanvraag van een omgevingsvergunning, hetzij als onderdeel van de voorschriften bij de omgevingsvergunning;

  • o.

    archeologisch rapport over de waarde van het te verstoren terrein:

  • een rapport van de bevindingen van inventariserend archeologisch onderzoek waarin de waarde van het te verstoren terrein is vastgesteld, als bedoeld in artikel 39, 40, 41 van de Monumentenwet 1988;

  • p.

    archeologische voorschriften aan een omgevingsvergunning:

  • door het college aan een omgevingsvergunning verbonden voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg, als bedoeld in art 40, lid 2 van de Monumentenwet 1988, art. 22.2.3.d. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en art 5.2. van het Besluit omgevingsrecht, leidende tot behoud in de grond of onderzoek van een archeologische vindplaats;

  • qp.

    Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie:

  • een kwaliteitsstelsel voor de uitvoering en rapportage van archeologisch onderzoek, voorgeschreven in artikel 24, Besluit Archeologische Monumentenzorg;

  • r.

    q.het college:

  • het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten;

  • s.

    bevoegd gezag:

  • bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • t.

    Omgevingsvergunning:

  • vergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid of artikel 2.2 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • u.

    t.Wabo:

  • Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • v.

    Bor:

  • Besluit omgevingsrecht; houdende regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • w.

    Mor:

  • Ministeriele regeling omgevingsrecht; houdende nadere regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van het Besluit omgevingsrecht;

  • 2.

    Aanvragen, besluiten en andere bestuursrechtelijk gehanteerde termen en begrippen in deze verordening zijn bedoeld in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Artikel 2 Het gebruik van het monument

  • 1.

    Bij de toepassing van deze verordening wordt, binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan, rekening gehouden met de bestaande en mogelijke toekomstige gebruiksfuncties van monumenten, gebieden of terreinen.

  • 2.

    Voordat het college met betrekking tot een religieus monument een besluit neemt in het kader van deze verordening, voert het overleg met de eigenaar.

Hoofdstuk 2 De Monumentencommissie

Artikel 3 De taken van de commissie

De commissie heeft in het kader van deze verordening desgevraagd tot taak het college of de gemeenteraad te adviseren inzake:

  • 1.

    het aanwijzen van beschermde monumenten, beschermde dorpsgezichten, archeologische monumenten en archeologische verwachtingszones;

  • 2.

    het aanwijzen van gemeentelijke dorpsgezichten;

  • 3.

    het aanduiden van beeldbepalende panden en objecten

  • 4.

    een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder f of h van de wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 5.

    een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 eerste lid onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 6.

    de technische aspecten met betrekking tot de verbouw, renovatie of restauratie van een beschermd monument of beeldbepalend pand of object;

  • 7.

    de aard en noodzaak van cultuurhistorisch en/of archeologisch onderzoek met betrekking tot de verbouw, renovatie of restauratie van een beschermd monument of beeldbepalend pand of object;

  • 8.

    de ontwikkeling van ruimtelijke plannen bestemmingsplannen en/of andere planologische voornemens in relatie tot het cultureel erfgoed;

  • 9.

    het gemeentelijk monumentenbeleid in algemene zin.

  • 10.

    De advisering t.a.v. welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten, dan wel bouwwerken gelegen in een gemeentelijk of rijks beschermd dorpsgezicht of bouwwerken onderdeel uitmakend van een ensemble, zoals neergelegd in artikel 9 van de Bouwverordening Eijsden-Margraten 2015.

  • 11.

    de advisering t.a.v. welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor beeldbepalende panden.

Artikel 4 De samenstelling, benoeming, ontslag en werkwijze van de commissie

  • 1.

    De samenstelling en de benoeming en ontslag van de leden van de commissie en de werkwijze is geregeld in het “Reglement van orde voor Monumentencommissie District Mergelland”.

  • 2.

    Indien de commissie niet beschikt over specialistische kennis op het terrein van de archeologie, bouwhistorie, kunsthistorie, of historische geografie kan zij zich op ad hoc basis laten adviseren door deskundigen met deze specifieke kennis.

Hoofdstuk 3 Gemeentelijke Dorpsgezichten

Artikel 5 De aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan een gebied aanwijzen tot beschermd gemeentelijk dorpsgezicht.

  • 2.

    Voordat het college van burgemeester en wethouders tot aanwijzing overgaat, vraagt het advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    Het college van burgemeester en wethouders kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht bepalen dat een onderzoek wordt verricht.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen gebied betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 6 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op de aanwijzingsprocedure en het aanwijzingsbesluit is de voorbereidingsprocedure als omschreven in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert binnen 4 weken na de datum van ontvangst van het verzoek van het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Het college van burgemeester en wethouders stelt op basis van het advies van de monumentencommissie een ontwerp besluit op.

Artikel 7 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop publicatie als bedoeld in Afdeling 3.4 de Algemene wet bestuursrecht van het voornemen tot aanwijzing heeft plaatsgevonden, tot dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 17 lid 1 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het gemeentelijk dorpsgezicht niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 10 en 11 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8 Vaststellen bestemmingsplan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter verdere bescherming van een gemeentelijk dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

  • 2.

    In dit bestemmingsplan wordt ter verwezenlijking van de bescherming nadere regels opgenomen, die actieve bescherming van het aangewezen gemeentelijk dorpsgezicht waarborgt.

  • 3.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht wordt door het college van burgemeester en wethouders, gehoord de monumentencommissie, bepaald in hoeverre het vigerende bestemmingsplan kan worden aangemerkt als beschermend plan in de zin van lid 1.

Artikel 9 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Op de wijziging van de aanwijzing zijn de artikelen 5 lid 2, 6 en 7 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft de overeenkomstige toepassing van lid 2 van dit artikel achterwege, en beslist het college binnen een termijn van 4 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 4.

    De inhoud en datum van de wijziging worden op de gemeentelijke erfgoedlijst aangetekend.

Artikel 10 Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    Het is verboden om een gemeentelijk beschermd dorpsgezicht te verstoren, te beschadigen, te vernielen of te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het is verboden om zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.2 lid 1 sub c van de Wabo, of in strijd met de bij deze vergunning gestelde voorschriften bouwwerken in of onderdelen van een gemeentelijk dorpsgezicht af te breken of te verplaatsen.

  • 3.

    Om aannemelijk te maken dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd is het noodzakelijk dat gelijktijdig met de aanvraag als bedoeld in lid 2 tevens een vergunning wordt gevraagd tot het oprichten van een nieuw bouwwerk op de plaats van het te slopen bouwwerk, tenzij het naar oordeel van de Monumentencommissie vanwege historische – ruimtelijke overwegingen niet noodzakelijk is om op de plaats van het te slopen bouwwerk een nieuw bouwwerk op te richten.

  • 4.

    Indien het af te breken bouwwerk naar oordeel van de Monumentencommissie cultuur- of bouwhistorische waarden bevat, kan college van burgemeester en wethouders een onderzoek (sloopdocumentatie) van de aanvrager verlangen waarin het te slopen object is gedocumenteerd. De diepgang van dit onderzoek is afhankelijk van de aanwezige cultuurhistorische waarden.

  • 5.

    Voor zover door de gemeenteraad geen bestemmingsplan als bedoeld in artikel 8 lid 1 is vastgesteld, is het verboden om zonder of in afwijking van een vergunning als bedoeld in artikel 2.2 lid 1 van de Wabo een gemeentelijk dorpsgezicht in enig opzicht te wijzigen.

  • 6.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het vijfde lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop ondergeschikte werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 4 Archeologische Monumenten en – Verwachtingszones

Artikel 11 De aanwijzing als archeologisch monument en archeologische verwachtingszone

  • 1.

    Het college kan een terrein waarin archeologische waarden aanwezig zijn, aanwijzen tot archeologisch monument.

  • 2.

    Het college kan een gebied waarin archeologische waarden verwacht worden, aanwijzen tot archeologische verwachtingszone.

  • 3.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie en stelt het, voor zover mogelijk, de eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigden in de gelegenheid te worden gehoord.

  • 4.

    Het college stelt de gemeenteraad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een archeologisch monument of archeologische verwachtingszone.

  • 5.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 12 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op de aanwijzingsprocedure en het aanwijzingsbesluit is de voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert binnen 4 weken na de datum van ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 13 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 11 wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 14 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Op de wijziging van de aanwijzing zijn de artikelen 11 derde lid, 12 en 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft de overeenkomstige toepassing van lid 2 van dit artikel achterwege, en beslist het college binnen een termijn van 4 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 4.

    De inhoud en datum van de wijziging worden op de gemeentelijke erfgoedlijst aangetekend.

Artikel 15 Vaststellen bestemmingsplan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter verdere bescherming van archeologische monumenten of archeologische verwachtingszones een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Bij het besluit tot aanwijzing kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 2.

    In dit bestemmingsplan worden ter verwezenlijking van de bescherming van de in lid 1 genoemde onderdelen regels opgenomen, die actieve bescherming waarborgt;

  • 3.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een archeologische monumenten of archeologische verwachtingszones wordt door het college, gehoord de monumentencommissie, bepaald in hoeverre het vigerende bestemmingsplan reeds kan worden aangemerkt als beschermend plan in de zin van lid 1.

Artikel 16 Instandhoudingsbepalingen archeologie

  • 1.

    Voor zover door de gemeenteraad geen bestemmingsplan als bedoeld in artikel 9 is vastgesteld is het verboden om in een archeologisch monument of in een archeologische verwachtingszone zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en h van de Wabo, het archeologische bodemarchief te verstoren of te vernielen door grondwerk te verrichten. Voor gebieden met waarde categorie 1 is altijd een vergunning vereist.

  • 2.

    De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.

  • 3.

    De in het tweede lid genoemde verplichting is niet van toepassing indien het gaat om werkzaamheden ten behoeve van een omgevingsvergunning, als bedoeld in het eerste lid, waarvan de diepte van de verstoring valt binnen de volgende per waardecategorie, zoals aangegeven op de archeologische beleidskaart, gespecificeerde criteria:

  • a.

    voor waarde archeologie 2, 3, 4 een diepte van 0,30 m onder het maaiveld, indien gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom.

  • b.

    voor waarde archeologie 5 een diepte van 0,40 m onder het maaiveld, indien gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom.

  • c.

    voor waarde archeologie 2, 3, 4 en 5 een diepte van 0,50 m onder het maaiveld, indien gelegen binnen de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom.

  • 4.

    De in het tweede lid genoemde verplichting is voorts niet van toepassing indien de werkzaamheden ten behoeve van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, per waardecategorie weliswaar dieper gaan dan de in het derde lid genoemde criteria, maar betrekking hebben op een op totaal te vergraven en/of totaal te bebouwen oppervlak dat kleiner is dan de volgende per waardecategorie, zoals aangegeven op de archeologische beleidskaart, gespecificeerde criteria:

  • a.

    waarde archeologie 2: 100 m2

  • b.

    waarde archeologie 3: 250 m2

  • c.

    waarde archeologie 4: 500 m2

  • d.

    waarde archeologie 5: 1000 m2.

  • 5.

    De in het tweede lid genoemde verplichting is voorts niet van toepassing in gebieden welke op de archeologische beleidskaart zijn aangegeven met waarde archeologie 6, tenzij het een bestemmingswijzigingen betreft of een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing, waarbij in beide gevallen de ontwikkeling omvangrijker is dan 25.000 m² en dieper reikt dan 40 cm.

  • 6.

    Indien het gebied waarvoor de vergunning gevraagd wordt, gelegen is in gebieden met verschillende waardecategorieën, geldt het criterium van de waardecategorie met het laagste indicatiegetal.

  • 7.

    Het college verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld in het tweede lid genoegzaam blijkt dat:

    • a.

      er geen archeologische waarden zijn te verwachten of aanwezig zijn of kunnen worden geschaad;

    • b.

      schade door de vergunningsplichtige activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de vergunning verbonden voorschriften.

  • 8.

    In de situatie als bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen, of

  • c.

    de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden volgens de eisen die in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie aan archeologische begeleiding stelt.

  • 9.

    Indien een vergunningsaanvraag betrekking heeft op een locatie gelegen binnen waarde archeologie 1 (voor zover geen vanwege Rijkswege beschermd monument) of een locatie waarvoor bij een eerdere vergunningsaanvraag een rapport over de waarde is voorgelegd of een locatie waarvoor eerder voorschriften zijn gegeven welke hebben geleid tot een behoud van een archeologische vindplaats in de bodem, geldt het bepaalde in het zevende lid. Het college kan een geactualiseerd rapport verlangen en eerdere voorschriften als bedoeld in het zevende lid wijzigen.

Artikel 17 Opgravingen

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Eijsden-Margraten onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, waaronder bedoeld proefsleuven, opgravingen en archeologische begeleiding zoals omschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder m, waarbij voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

  • 2.

    Indien het archeologische programma van eisen niet door de gemeente zelf is opgesteld vraagt het college advies aan een onafhankelijk deskundige, zijnde een senior-archeoloog zoals omschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, om te beoordelen of het archeologische programma van eisen voldoet aan de kwaliteitsvoorwaarden van de archeologische monumentenzorg en het gemeentelijk archeologisch beleid.

  • 3.

    Het college vraagt advies aan een onafhankelijk deskundige zoals boven omschreven omtrent de kwaliteit van rapportages van uitgevoerd onderzoek en over door of namens belanghebbenden opgestelde conclusies en aanbevelingen met betrekking tot waardebepalingen en de aard van aan de vergunning te verbinden archeologische voorschriften.

Artikel 18 De aanvraag om vergunning

  • 1.

    Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 16 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden wordt in enkelvoud ingediend.

  • 2.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning aan de monumentencommissie voor advies.

  • 3.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door het college.

  • 4.

    Het bepaalde in de leden 1 en 2 is niet van toepassing indien de monumentencommissie reeds eerder positief heeft geadviseerd inzake de aanvraag om het wijzigen van het beschermd monument en het ingediende plan in overeenstemming is met het eerdere advies.

Artikel 19 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van het cultureel erfgoed zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met de bestaande en mogelijke toekomstige gebruiksfuncties van monumenten, gebieden of terreinen.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van het cultureel erfgoed.

Artikel 20 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het bevoegde gezag worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het cultureel erfgoed zwaarder dient te wegen;

    • c.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 16 lid 8 niet naleeft;

    • d.

      niet binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning, van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2.

    Van de beschikking tot intrekking wordt een afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Artikel 21 Overig onderzoek

  • 1.

    Waarneming en onderzoek bij onvoorziene vondsten. Indien tijdens graaf-, bouw- of sloopwerkzaamheden onvoorziene vondsten zijn of worden aangetroffen, waarvan vast staat of redelijkerwijs het vermoeden bestaat dat zij van archeologische waarde zijn, worden deze onverwijld aan het college gemeld. Het college kan verlangen dat de werkzaamheden gedurende maximaal 2 werkdagen, doch zo kort mogelijk, worden opgeschort teneinde veiligstelling van de vondsten en overleg met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed inzake de toepassing van artikel 56 Monumentenwet 1988, evenals overleg met alle betrokkenen inzake eventueel verder behoud of onderzoek mogelijk te maken.

  • 2.

    Onderzoek krachtens artikel 57, lid 2 Monumentenwet 1988. Het college kan wegens de voorbereiding of uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet of een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel dat daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering daarvan.

Hoofdstuk 5 Beeldbepalende panden en objecten

Artikel 22 Aanduiding van beeldbepalende panden en objecten

  • 1. Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, een voorstel doen aan de gemeenteraad om een onroerende zaak in een bestemmingsplan aan te duiden als beeldbepalend pand of object.

  • 2. Voordat het college voorstel doet aan de gemeenteraad tot aanduiding in een bestemmingsplan, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk 6 Registratie en intrekking

Artikel 23 Registratie op de gemeentelijke erfgoedlijst

  • 1.

    Het college registreert op de gemeentelijke erfgoedlijst.

  • 1)

    een gemeentelijk dorpsgezicht;

  • 2)

    een archeologisch monument of archeologische verwachtingszone;

  • 3)

    een binnen een monument of verwachtingszone gelegen archeologische vindplaats met betrekking tot welke voorschriften als bedoeld onder artikel 1, onder q, aan een vergunning verbonden zijn, voor zover deze voorschriften tot geheel of gedeeltelijk behoud in de bodem geleid hebben.

  • 4)

    een beeldbepalend pand of object.

  • 2.

    De gemeentelijke erfgoedlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van respectievelijk:

  • 1)

    de esthetische kwaliteiten, ruimtelijke (bouw)historische kenmerken alsmede de wetenschappelijke en cultuurhistorische waarde van het gemeentelijke dorpsgezicht;

  • 2)

    de wetenschappelijke en cultuurhistorische waarde van een archeologisch monument en van een archeologische vindplaats, indien met betrekking tot deze vindplaats voorschriften als bedoeld onder artikel 1, onder r, aan een vergunning verbonden zijn, voor zover deze voorschriften tot geheel of gedeeltelijk behoud in de bodem geleid hebben;

  • 3)

    de kans op het aantreffen van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone.

  • 3.

    de beeldbepalende kwaliteiten en cultuurhistorische waarden van een door de gemeenteraad als beeldbepalend aangeduide onroerende zaak

  • 4.

    De gemeentelijke erfgoedlijst bevat tevens:

  • 1)

    de plaatselijke aanduiding, de kadastrale aanduiding en de tenaamstelling van het perceel waarop of waarin het onder lid 1 geregistreerde onderdeel is gelegen;

  • 2)

    de gebiedsaanduiding, indien het een groter gebied betreft dat meerdere kadastrale percelen omvat. Deze dient op één kaart of meerdere kaarten, die deel uitmaken van het gemeentelijke erfgoedregister te worden aangegeven.

Artikel 24 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Voordat het college over de intrekking een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie en stelt het, voor zover mogelijk, de eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigden in de gelegenheid te worden gehoord.

  • 3.

    De aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht wordt geacht te zijn ingetrokken, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    Het college kan bepalen dat:

    • 1)

      een beschermd dorpsgezicht;

    • 2)

      een archeologisch monument;

    • 3)

      een archeologische verwachtingszone;

    • 4)

      een binnen een monument of verwachtingszone gelegen archeologische vindplaats met betrekking tot welke voorschriften als bedoeld onder artikel 1, onder n, aan een vergunning verbonden zijn, voor zover deze voorschriften tot geheel of gedeeltelijk behoud in de bodem geleid hebben;

  • geheel of gedeeltelijk moeten worden gedocumenteerd alvorens de aanwijzing wordt ingetrokken.

  • 5.

    Het besluit van intrekking wordt op de gemeentelijke erfgoedlijst geregistreerd.

Artikel 25 Registratie van de vergunningen op de gemeentelijke erfgoedlijst

  • 1.

    Het college registreert de vergunning tot het verrichten van (bouw)werkzaamheden in een gemeentelijk dorpsgezicht en graaf- en of bouwwerkzaamheden in een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied met vermelding van de eventueel aan de vergunning verbonden voorschriften.

  • 2.

    Na wijziging van een gemeentelijk dorpsgezicht of een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied kan de redengevende omschrijving dienovereenkomstig worden aangepast.

Hoofdstuk 6 Slot- en Overgangsbepalingen

Artikel 26 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • 1.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 en te verlenen;

  • 2.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in 12;

  • 3.

    uitvoering van werkzaamheden als bedoeld in artikel 18, tweede lid van deze verordening;

  • 4.

    voor de behandeling van de aanvragen om schadevergoeding geldt dezelfde procedure als voor planschade op basis van artikel 6.1. t/m 6.7 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 27 Strafbepaling

Degene, die al dan niet opzettelijk, handelt in strijd met het bepaalde in deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 28 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

Artikel 29 slotbepalingen

  • 1.

    De verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.

  • 2.

    De “Erfgoedverordening Margraten”, vastgesteld op 5 oktober 2010 en de “Monumentenverordening Eijsden 1997” vastgesteld op 6 mei 1997 worden gelijktijdig met het in werking treden van deze verordening ingetrokken.

  • 3.

    De gemeentelijke monumenten, gemeentelijke dorpsgezichten, archeologische monumenten of archeologische verwachtingszones, die zijn geregistreerd op grond van de in lid 2 vervallen verordeningen, worden geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 4.

    De aanvragen om vergunning, die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld overeenkomstig de bepalingen van de in lid 2 genoemde ingetrokken verordening.

  • 5.

    Deze verordening wordt aangehaald als “Erfgoedverordening gemeente Eijsden-Margraten 2013 (eerste aanpassing)”.

TOELICHTING

In de Monumentenwet 1988 wordt in artikel 15 de vaststelling van een erfgoedverordening geëist:“De gemeenteraad stelt een verordening vast waarin ten minste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Van de commissie maken geen deel uit leden van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg”.In het kader van de fusie en de daaruit voortvloeiende harmonisatie van de regelgeving van de gemeente Eijsden-Margraten is het noodzakelijk te komen tot één erfgoedverordening voor de gehele gemeente.Zaken die in de Erfgoedverordening Gemeente Eijsden-Margraten 2013 (eerste aanpassing) worden geregeld zijn: 1. de inschakeling van Monumenten Commissie als adviesorgaan voor de aanwijzing van monumenten tot beschermd monument; 2. de aanwijzing van dorpsgezichten tot beschermde dorpsgezichten; de aanduiding van beeldbepalende panden en objecten; de aanwijzing van archeologische monumenten en verwachtingsgebieden, het vergunningenstelsel met betrekking tot behoud en onderzoek van archeologische waarden en vindplaatsen en de te stellen eisen aan archeologisch onderzoek.Het aanvragen van een vergunning op grond van de Erfgoedverordening wordt beschouwd als een activiteit in de zin van de Wabo. De bepalingen in de Wabo met betrekking tot het indienen, behandelen en het nemen van een beslissing op een aanvraag zijn, naast de in de verordening opgenomen bepalingen, van toepassing op de afhandeling van een aanvraag om vergunning. Ook de bepalingen in de Wabo, de Awb en de zijn van toepassing op de Erfgoedverordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a Bij de omschrijving van het begrip monument is de omschrijving uit de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde. Als ‘zaak’ kunnen niet alleen alle gebouwen, bouwwerken, straatmeubilair, parken, begraafplaatsen, groen en landschapselementen, waterwerken (waaronder bruggen en sluizen) en andere infrastructurele werken worden aangemerkt, maar ook roerende en onroerende archeologische objecten, soms bovengronds zichtbaar, meestal niet (grafheuvels, vuursteenmijnen, paalsporen van houten gebouwen, stenen resten van Romeinse en middeleeuwse gebouwen, aardewerk, stenen bijlen, etc. etc.). Zaken met een sterke onderlinge samenhang, maar ook groepen van gelijke of seriematig tot stand gekomen gebouwen kunnen als ‘terrein’ worden beschreven. Daarbij kan gedacht worden aan straatwanden, bebouwing aan pleinen en series identieke of vrijwel identieke woonhuizen, en aan terreinen waar archeologische objecten aanwezig zijn. Doorgaans wordt dit complex van bebouwing en stedelijke ruimte aangeduid als ‘openbare ruimte’.

Sub b en c Met de hier genoemde beschermde monumenten en stads- of dorpsgezichten worden de Rijksbeschermde monumenten en/of dorpsgezichten bedoeld. Een beschermd dorpsgezicht is een groep van één of meerdere gebouwen, die samen met hun directe omgeving van algemeen belang zijn.

Sub d Bij de definitie van een gemeentelijk dorpsgezicht is aansluiting gezocht bij de definitie van een beschermd dorpsgezicht in het kader van de Monumentenwet 1988. Volgens de memorie van toelichting bestaat het aanwijzingscriterium voor een beschermd stads- of dorpsgezicht niet alleen uit een visueel schoonheidsaspect, maar ook uit andere factoren die het karakter van een gebied bepalen, zoals het historisch gegroeide stedenbouwkundig patroon, gevormd door de nederzettingsstructuur, de verhouding tussen de bebouwde en onbebouwde ruimten, de bouwvormen en de samenhang in het gebruik van grond en opstallen.Sub e Er is sprake van een religieus monument indien het monument uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit houdt verband met de vrijheid van godsdienstuitoefening geregeld in artikel 6 van de Grondwet. Voor onderdelen die niet ten dienste staan van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging en waar er door opleggen van nadere eisen geen sprake is van beperkingen van deze godsdienstvrijheid is de term religieus monument daarom niet van toepassing.

Sub f en g Archeologische monumenten worden overgenomen van de landelijke Archeologische Monumentenkaart. Een archeologisch monument is volgens de Monumentenwet een terrein waarin archeologische objecten blijkens eerdere vondsten of onderzoek of historische gegevens aanwezig zijn. Een archeologisch verwachtingsgebied is een gebied waar zulke objecten verwacht worden. Een deel van de archeologisch monumenten is wettelijk beschermd. Over beschermde archeologische monumenten heeft de gemeente geen zeggenschap. Deze vallen onder de bevoegdheid van de Minister van OCW.

Sub h en i De verordening geeft de mogelijkheid om archeologische monumenten en verwachtingszones aan te wijzen. De Monumentenwet 1988 bepaalt in art 38a dat het gemeentelijke archeologiebeleid in bestemmingsplannen moet worden verankerd en dat rekening moet worden gehouden met verwachte en bekende (in de grond aanwezige) monumenten. Omdat met de herziening van alle bestemmingsplannen enige tijd is gemoeid, is het noodzakelijk om via deze verordening een soort van voorbescherming te regelen. De regels en voorwaarden die op grond van deze verordening worden gesteld komen overeen met de regels en voorwaarden die (uiteindelijk) ook in het bestemmingsplan worden gesteld. De gebieden met bekende en verwachte archeologische objecten, dat wil zeggen de archeologische monumenten en de archeologische verwachtingsgebieden, zijn vastgelegd op de gemeentelijke archeologische waardenkaart. Deze is gebaseerd op de landelijke Archeologische Monumentenkaart (AMK), waarop de monumenten aangegeven staan, ingedeeld in vier categorieën: terreinen van zeer hoge archeologische waarde, beschermd krachtens art 3 MW 1988; terreinen van zeer hoge archeologische waarde; terreinen van hoge archeologische waarde; terreinen van archeologische waarde. Op de AMK vallen historische dorpskernen onder de terreinen van hoge archeologische waarde. De verwachtingsgebieden zijn bepaald volgens een landelijke gehanteerde indeling in gebieden met hoge, middelhoge, lage verwachting en gebieden met lage verwachting, maar met kans op bijzondere vondsten. Het woord verwachting is hier kwantitatief gebruikt en betekent trefkans. Omdat landelijke verwachtingskaarten te globaal zijn en bovendien niet afgestemd op het Zuid-Limburgse landschap, is een speciale gemeentelijke verwachtingskaart gemaakt. Van de waardenkaart is een vereenvoudigde beleidskaart afgeleid waarop 6 categorieën staan. Deze vormt de grondslag voor het gevoerde beleid (zie artikel 13). Omdat een archeologisch monument en archeologisch verwachtingsgebied betrekking kan hebben op een groot aantal kadastrale percelen, is het niet mogelijk om elk perceel afzonderlijk in het erfgoedregister op te nemen. Om deze reden zijn de archeologische monumenten en archeologische verwachtingszones aangegeven op een kaart die onderdeel uitmaakt van het erfgoedregister.

Sub j Beeldbepalende panden en objecten dragen bij aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Om te beoordelen of een pand of object beeldbepalend is wordt onder andere gekeken naar de cultuurhistorische waarden, architectuur- en kunsthistorische waarden, situationele en ensemblewaarden, gaafheid, herkenbaarheid en zeldzaamheid, conform de Waarderingscriteria voor bouwkunst van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Van de potentiele beeldbepalende panden en objecten wordt een beknopte beschrijving opgesteld. Deze beschrijving wordt voorgelegd aan de monumentencommissie om te beoordelen of het pand of object kan worden gekwalificeerd als beeldbepalend. Bij een positief advies zal het college aan de gemeenteraad voorstellen om de onroerende zaak in een bestemmingsplan aan te duiden als beeldbepalend. Ook zal het worden beschermd via de welstandsnota.

Sub k Het plaatsen op de erfgoedlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing die rechtsgevolg beoogt. De aanwijzing en de plaatsing op de lijst zijn daarom uit elkaar getrokken. Zie ook artikel 3, lid 1, en artikel 6.

Sub l Omdat het onderzoek mede het toetsingskader voor de vergunningaanvraag vormt, is het noodzakelijk dat het onderzoek een onafhankelijk en deskundig karakter heeft. Daarnaast kan het onderzoek fungeren als inspiratiekader voor de plannenmaker. De bouwhistorische onderzoeken moeten voldoen aan de landelijk vastgestelde richtlijnen voor bouwhistorisch onderzoek, opgesteld onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Stichting Bouwhistorie Nederland, Atelier Rijksbouwmeester en Rijksgebouwendienst. De archeologische onderzoeken moeten voldoen aan de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (zie sub r).

Sub m Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 stelt dat gemeenten de bij verordening de inschakeling van een commissie, die het college adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo, is verplicht op grond van artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Deze commissie adviseert tevens over aanwijzingen en aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 3, 10 en 18 van deze verordening. De commissie is zowel onafhankelijk als deskundig op het gebied van monumentenzorg. Door het ontbreken van keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt van het bestuur wanneer in deze verordening de raad bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college. In Eijsden-Margraten is dit de Welstands- en Monumentencommissie district Mergelland. De commissie wordt niet geleid door bestuurlijke belangen en beschikt over enkele leden met deskundigheid op het gebied van monumentenzorg. Naast monumentenzorg is het wenselijk dat ook de disciplines archeologie, cultuurhistorie, bouw/architectuurhistorie, restauratie en landschap en (historische) stedenbouw in de commissie vertegenwoordigd moeten zijn.

Sub n, o, p en q Het archeologiebeleid is gebaseerd op het Verdrag van Malta uit 1992, waarin is overeengekomen dat primaire beleidsdoel is het archeologisch erfgoed duurzaam in de bodem te behouden (behoud in situ) door verstoring te voorkomen. Als dat niet mogelijk is moet datgene dat waardevol is bevonden, voorafgaande aan de verstoring worden gedocumenteerd (opgegraven; behoud ex situ) waarbij het principe is: de verstoorder betaalt. Wat van waarde is wordt vooral afgemeten aan de parameters gaafheid, zeldzaamheid en informatiewaarde. Van elk onderzoek moet een rapport worden gemaakt, waarbij het Verdrag van Malta voorschrift dat de bevolking kennis moet kunnen nemen van de geschiedenis van hun woonplaats. Kenmerkend voor de archeologie is dat maar in beperkte mate vooraf bekend is waar archeologische locaties liggen is en wat hun waarde is. De gebieden waarvan bekend is of aangenomen kan worden, dat zij archeologisch waardevol zijn, vallen in de categorie archeologische monumenten, maar dat wil niet zeggen dat deze tot in detail bekend zijn. Van verwachtingsgebieden wordt vooral om landschappelijke redenen aangenomen dat er archeologische vindplaatsen kunnen liggen in een grotere of geringere hoeveelheid. Van de waarde van eventuele vindplaatsen in verwachtingsgebieden kan van te voren niets gezegd worden. In de meeste gevallen is het daarom nodig om bij een voorgenomen ingreep (bouw- of graafwerkzaamheden) eeninventariserend archeologisch onderzoek (IVO) uit te voeren dat leidt tot een rapport over de waarde van het te verstoren terrein. Een IVO begint in de regel met een verkennend of karterend booronderzoek (alleen in historische kernen is dat meestal niet zinvol) en wordt als er een vindplaats aanwezig is, voortgezet met proefsleuven om de waarde te bepalen. In de praktijk blijkt in veel gevallen dat er geen archeologische vindplaats aanwezig is of dat deze niet gaaf genoeg is. Vaak is dat na de eerste fase (booronderzoek) al duidelijk. Dan zijn geen verdere maatregelen nodig. Soms blijkt op (een deel van) het terrein een waardevolle vindplaats aanwezig te zijn. Op basis van een rapport over de waarde neemt het college een besluit (het zogenaamde selectiebesluit) of er voorwaarden aan de vergunning gesteld moeten worden. Vaak kan de vindplaats in de bodem behouden blijven, bijvoorbeeld omdat de archeologie dieper blijkt te liggen dan het onderste niveau van de ingreep. De toegestane diepte wordt dan als voorschrift aan de omgevingsvergunning gehecht. Soms echter moet de vindplaats worden opgegraven. Een opgraving komt in een gemeente als Eijsden-Margraten slechts sporadisch voor. In sommige gevallen is het praktischer om het werk te begeleiden en daarbij de vindplaats te documenteren. Indien een waardevolle vindplaats in situ behouden kan blijven, wordt dit geregistreerd. Indien later voor deze locatie een andere vergunning wordt gevraagd, is er geen inventariserend onderzoek meer nodig. Als de nieuwe vergunning wel tot verstoring leidt, kan het college alsnog tot een opgraving besluiten.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

1. Het betreft hier de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker toekent aan het pand. Het gebruik van het monument betreft niet zozeer de planologische bestemming van het monument, als wel de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar daaraan toekent.

2. Bij aanwijzing van een religieus object als beschermd gemeentelijk monument is overleg nodig met de eigenaar. Ook bij de vergunningsprocedure voor het wijzigen van een beschermd religieus monument moet overleg worden gepleegd met de eigenaar en dient ter zake overeenstemming te zijn. De noodzaak van overeenstemming betreft de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument.

Artikel 3 De taken van de commissie

In dit artikel zijn de taken van de monumentencommissie nader gespecificeerd. Door de taken van de monumentencommissie op deze wijze aan te geven is het voor een ieder duidelijk op welke activiteiten en momenten de commissie adviseert.

1. en 4. Het betreft hier de wettelijke taken, zoals vastgelegd in de Monumentenwet 1988.

2, 3 en 5. Het betreft hier taken die voortvloeien uit de bepalingen in deze verordening.

6. Bij een restauratie kan de monumentencommissie om advies worden gevraagd ten aanzien van complexe technische aspecten.

7. De commissie kan adviseren over de noodzaak tot cultuurhistorisch, bouwhistorisch of archeologisch onderzoek teneinde meer klaarheid te brengen in de geschiedenis van een gebouw en om te voorkomen dat onbekende elementen, zoals ondergrondse resten van oudere bouwfases, verloren gaan.

8. De Beleidsnota over Modernisering van de Monumentenzorg gaat nadrukkelijk uit van het verankeren van cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan. Dit is de reden om ook ten aanzien van ruimtelijke plannen en planologische voornemens eveneens advies in te winnen bij de commissie.

9. De commissie wordt verzocht om advies uit te brengen inzake het monumentenbeleid in algemene zin, bijvoorbeeld ten behoeve van de ontwikkeling van een Beleidsnota Monumentenzorg, deze verordening etc.

10. In artikel 2.10 lid 1 sub d van de Wabo juncto artikel 12 lid 1 onder a van de Woningwet is aangegeven dat een aanvraag om een omgevingsvergunning getoetst moet worden aan redelijke eisen van welstand. In artikel 12b van de Woningwet is aangegeven dat deze toetsing gebeurt door de Welstandscommissie dan wel de Dorpsbouwmeester. In de Bouwverordening moet dit nader uitgewerkt worden. In de vigerende Bouwverordening van de gemeente Eijsden-Margraten is in hoofdstuk 9 geregeld dat een dorpsbouwmeester adviseert over de welstandsaspecten. Aanvragen om omgevingsvergunning voor monumenten dan wel voor bouwwerken in beschermde dorpsgezichten en voor bouwwerken in ensembles worden echter niet voor advies voorgelegd aan de dorpsbouwmeester maar aan de Monumentencommissie. In de Erfgoedverordening gemeente Eijsden-Margraten 2013 zijn in artikel 3 de taken van de Monumentencommissie beschreven. In artikel 3 is niet opgenomen dat de monumentencommissie bevoegd is te adviseren over welstandsaspecten ten aanzien van monumenten en bouwwerken in beschermde dorpsgezichten dan wel ensembles. Middels deze wijziging wordt deze taak in de Erfgoedverordening aan de Monumentencommissie toegekend. Gelijktijdig wordt de Bouwverordening aangepast.

Artikel 4 De samenstelling, benoeming, ontslag en werkwijze van de commissie.

1. In de gemeente Eijsden-Margraten is er voor gekozen om gebruik te maken van de Monumentencommissie district Mergelland. De samenstelling benoeming, ontslag en werkwijze van de commissie in geregeld in het reglement op deze commissie.

2. Bij specialistische onderdelen kan gebruik worden gemaakt van de kennis en expertise van ter zake kundige adviesbureaus of er kan een beroep worden gedaan op buurgemeenten.

Artikel 5 De aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht

Dit artikel behandelt de aanwijzingsprocedure aangaande beschermde stads- of dorpsgezichten.

1. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht en het plaatsen op de erfgoedlijst zijn uit elkaar getrokken. Het aanwijzingsbesluit heeft rechtsgevolg, de registratie op de erfgoedlijst betreft daarna slechts een administratieve handeling. De gemeenteraad stelt het beleid en de juridische instrumenten, zoals deze, vast. Het college van burgemeester en wethouders geeft uitvoering aan het vastgestelde beleid. Gelet op het duale systeem is de aanwijzingsbevoegdheid dan ook neergelegd bij het college van burgemeester en wethouders.

2. Voordat het college van burgemeester en wethouders tot aanwijzing overgaat, moet het een advies vragen aan de monumentencommissie. Deze verordening bindt dit advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.

3. Het onderzoek geeft meer inzicht in de geschiedenis en waarden van een gebied. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over onderzoek opgenomen. Daarmee behoort het laten verrichten van onderzoek tot een beleidsvrijheid van de gemeente die daarvoor steun vindt in de Algemene wet bestuursrecht en wel meer in het bijzonder bij artikel 3:2 dat betrekking heeft op de adequate belangenvergaring van de zijde van de overheid, en het complementaire artikel 4:2 lid 2, dat de rol van de aanvrager in het kader van het informatie- en motiveringsbeginsel regelt. Het onderzoek geeft in dit geval een indicatie van de cultuurhistorische waarde van een gebied en kan zo een richtlijn zijn voor de beslissing van de gemeente over de aanwijzing.4. Beschermde gezichten die al op de rijkslijst voorkomen, komen niet in aanmerking voor aanwijzing als gemeentelijk monument.

Artikel 6 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

1. Door het van toepassing verklaren van artikel 3.4 van de Awb wordt de rechtszekerheid van belanghebbenden gegarandeerd. Voor het aanwijzen van gemeentelijke monumenten en gemeentelijke dorpsgezichten is dit niet noodzakelijk, aangezien aan deze aanwijzing geen gevolgen heeft voor de eigenaren of beperkt zakelijk gerechtigden

2. In dit lid is de termijn genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren. Gelet op de uniformiteit in de verordening is ervoor gekozen om de termijn in overeenstemming te brengen met de adviestermijnen die ook voor de vergunningen op basis van de Wabo gelden. De adviestermijn voor de monumentencommissie is daarbij ingekort van 8 naar 4 weken.

Artikel 7 Voorbescherming

Teneinde het potentieel van aan te wijzen stads- of dorpsgezichten zeker te stellen is een voorbescherming als in de Monumentenwet 1988 opgenomen. Indien tegen het besluit (hoger)beroep is ingesteld, blijft de voorbescherming van kracht totdat onherroepelijk op het (hoger)beroep is beslist, tenzij voorlopige voorziening is gevraagd en de voorzieningenrechter beslist op de voorbescherming op te heffen.

Artikel 8 Vaststellen bestemmingsplan

1. Op grond van dit artikel stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast ter bescherming van archeologisch monumenten of archeologische verwachtingsgebieden. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied. Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het gebied.

2. In het bestemmingsplan kan ter verwezenlijking van de bescherming gekozen worden voor een aanlegvergunningenstelsel. Daarnaast bestaat op grond van lid 2 de mogelijkheid om andere instrumenten te ontwikkelen die een actieve bescherming van de aangewezen gebieden.

3. Het college vraagt gelijktijdig met het advies met betrekking tot de aanwijzing aan de monumentencommissie in hoeverre het vigerend bestemmingsplan kan worden aangemerkt als plan dat de archeologische waarden in voldoende mate beschermt. M.a.w. in hoeverre de volgens het vigerende plan mogelijke ontwikkelingen geen afbreuk doen aan de in het ‘gezicht’ vervatte cultuurhistorische en/of landschappelijke waarden.

Artikel 9 Wijziging van de aanwijzing

Voor het wijzigen van een aanwijzing geldt in principe dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing. Er kunnen zich echter situaties voordoen dat het wenselijk is de aanwijzing ambtshalve te wijzigen, zonder dat de hele aanwijzingsprocedure hoeft te worden gevolgd. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Onder wijzigingen van ondergeschikte aard worden kleine correcties en aanvullingen van de omschrijving bedoeld. Hierbij wordt gedacht aan veranderingen die niet van invloed zijn op de omvang van de bescherming.

Artikel 10 Instandhoudingsbepaling

1.en 2. De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met voormalige artikel 11 van de Monumentenwet 1988 en thans met artikel 2.1 lid 1 sub f van de Wabo. Het artikel regelt dat altijd een vergunning nodig is voor afbreken van bouwwerken binnen een beschermd stads en dorpsgezicht.

5. Op grond dit artikel geldt dat zolang voor het aangewezen stads- of dorpsgezicht geen bestemmingsplan is vastgesteld, een vergunningstelsel van toepassing wordt verklaard. Dit betekent dat voor het oprichten, afbreken en veranderen van bouwwerken binnen het beschermde dorpszicht een vergunning moet worden aangevraagd. Doch ook andere zaken, zoals de inrichting van de openbare ruimte, reclame-uitingen en reclame-uitstallingen etc. zijn vergunningplichtig.Zodra een beschermend bestemmingsplan is vastgesteld, behoeft op basis van artikel 10 lid 5 geen afzonderlijke vergunning meer te worden aangevraagd voor de genoemde werkzaamheden. Hiermee worden overbodige administratieve lasten voor de burger en gemeentelijke overheid zoveel mogelijk beperkt. Voor het slopen van onderdelen van of bouwwerken in het beschermde gezicht blijft op grond van lid 2 echter altijd een monumentenvergunning nodig.6. In dit lid wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan cultuurhistorische waardevolle objecten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) niet worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een cultuurhistorische waardevol object, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd. In de nadere regels (richtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan.

Artikel 11 De aanwijzing als archeologisch monument en archeologische verwachtingszone

1.en 2. Archeologische monumenten worden overgenomen van de landelijke Archeologische Monumentenkaart. Wel kan de gemeente wijzingen aanbrengen aan de contour van een archeologisch monument en aan de waardecategorie waarin deze op de waardenkaart geplaatst wordt. Archeologische verwachtingsgebieden staan op een kaart die in opdracht van de gemeente is gemaakt, zoals dat in heel Limburg gebeurd is, omdat bestaande landelijke verwachtingskaarten niet geschikt waren. De gemeenteraad stelt het beleid en de juridische instrumenten, zoals deze verordening, vast. Het college van burgemeester en wethouders geeft uitvoering aan het vastgestelde beleid. Gelet op het duale systeem is de aanwijzingsbevoegdheid dan ook neergelegd bij het college van burgemeester en wethouders.

3. Voordat het college van burgemeester en wethouders tot aanwijzing overgaat, moet het een advies vragen aan de monumentencommissie. Deze verordening bindt dit advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.

4. Het onderzoek geeft meer inzicht in de geschiedenis en waarden van een object. Het laten verrichten van onderzoek behoort tot een beleidsvrijheid van de gemeente die daarvoor steun vindt in de Awb en wel meer in het bijzonder bij artikel 3:2 dat betrekking heeft op de adequate belangenvergaring van de zijde van de overheid, en het complementaire artikel 4:2 lid 2, dat de rol van de aanvrager in het kader van het informatie- en motiveringsbeginsel regelt. Het onderzoek geeft in dit geval een indicatie van de cultuurhistorische waarde van een object en kan zo een richtlijn zijn voor de beslissing van de gemeenteraad over de aanwijzing.

5. Monumenten en dorpsgezichten die beschermd zijn op basis van de Monumentenwet 1988, komen niet in aanmerking voor aanwijzing als gemeentelijk monument of gemeentelijk dorpsgezicht.

Artikel 12 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

1. Door het van toepassing verklaren van artikel 3.4 van de Awb wordt de rechtszekerheid van belanghebbenden gegarandeerd. Voor het aanwijzen van gemeentelijke monumenten en gemeentelijke dorpsgezichten is dit niet noodzakelijk, aangezien aan deze aanwijzing geen gevolgen heeft voor de eigenaren of beperkt zakelijk gerechtigden

2. In dit lid is de termijn genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren. Gelet op de uniformiteit in de verordening is ervoor gekozen om de termijn in overeenstemming te brengen met de adviestermijnen die ook voor de vergunningen op basis van de Wabo gelden. De adviestermijn voor de monumentencommissie is daarbij ingekort van 8 naar 4 weken.

Artikel 14 Wijziging van de aanwijzing

Voor het wijzigen van een aanwijzing geldt in principe dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing. Er kunnen zich echter situaties voordoen dat het wenselijk is de aanwijzing ambtshalve te wijzigen, zonder dat de hele aanwijzingsprocedure hoeft te worden gevolgd. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Onder wijzigingen van ondergeschikte aard worden kleine correcties en aanvullingen van de omschrijving bedoeld. Hierbij wordt gedacht aan veranderingen die niet van invloed zijn op de omvang van de bescherming.

Artikel 15 Vaststellen bestemmingsplan

1. Op grond van dit artikel stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast ter bescherming van archeologisch monumenten of archeologische verwachtingsgebieden. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied. Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het gebied.

2. In het bestemmingsplan kan ter verwezenlijking van de bescherming gekozen worden voor een aanlegvergunningenstelsel. Daarnaast bestaat op grond van lid 2 de mogelijkheid om andere instrumenten te ontwikkelen die een actieve bescherming van de aangewezen gebieden.

3. Het college vraagt gelijktijdig met het advies met betrekking tot de aanwijzing aan de monumentencommissie in hoeverre het vigerend bestemmingsplan kan worden aangemerkt als plan dat de archeologische waarden in voldoende mate beschermt.

Artikel 16 Instandhoudingsbepalingen archeologie

1. Het artikel regelt dat een vergunning nodig is voor het wijzigen van archeologische erfgoed. Zolang voor de archeologische verwachtingszone geen beschermend bestemmingsplan is vastgesteld, is een vergunningstelsel in het kader van de Wabo van toepassing.

2. Daar waar te weinig bekend is van een monument of verwachtingsgebied en van het risico dat de vergunningsplichtige activiteit vormt, wordt een rapport gevraagd over de waarde van het te vergraven of te bebouwen terrein. Dit wordt gemaakt door een archeologisch bedrijf met vergunning van de Minister van OCW. Wanneer voor het maken van het rapport proefsleuven nodig zijn, gebeurt dit op basis van een door het college vast te stellen programma van eisen. Voor kleine projecten waar het risico dat archeologische vindplaatsen getroffen worden relatief gering is, hoeft geen rapport over de waarde worden opgesteld. De Monumentenwet 1988 noemt in artikel 41a 100 m2 als ondergrens voor de aanlevering van een rapport, maar zegt dat gemeenten hiervan af mogen wijken en andere ondergrenzen mogen kiezen. De ondergrens slaat niet op de omvang van de archeologische vindplaats. Na inventariserend onderzoek kan gebleken zijn dat binnen het te verstoren gebied maar een klein deel waardevol is. Terwijl de rest van het gebied vrijgegeven wordt, moet dit onderzocht worden.

3., 4. en 5. De verplichting om een rapport over de waarde aan te leveren is gekoppeld aan het risico dat een verstoring vormt. Ondiepe ingrepen vormen geen of een gering risico. Ingrepen met een klein oppervlak vormen een risico in gebieden waar veel vindplaatsen zijn, maar niet in gebieden met een beperkte verwachting. In het gemeentelijk beleid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de 100m2-norm uit de Monumentenwet en is naar een mix gezocht die gebaseerd is op minimalisering van het verstoringsrisico zonder de burgerij en het bedrijfsleven onnodig te belasten. Eerst zijn alle ondiepe ingrepen vrijgesteld van de verplichting om een rapport over de waarde te leveren. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat in de bebouwde kom de bodem meestal al tot 50 cm verstoord is. In het buitengebied is dat in gebieden die lang in grasland hebben gelegen 20 cm en elders meestal 30 cm. Een knelpunt is dat door erosie vaak nog maar weinig sporen van enige diepte resteren. Een ontheffing van de inventarisatieplicht tot bijvoorbeeld 50 cm zou betekenen dat praktisch alle archeologische relicten, waaronder Romeinse villafunderingen, ongezien verloren kunnen gaan. Desalniettemin is aan zeer groot deel van het grondgebied (categorie 6, lage verwachting) geen dieptebeperking gesteld, aan de gebieden met middelhoge verwachting 40 cm en elders in het buitengebied 30 cm. Dit geeft een redelijke archeologische bescherming, maar is niet werkelijk belemmerend. Als voor een werkzaamheid een diepere verstoring nodig is, kan met eenvoudig (verkennend) booronderzoek worden vastgesteld of de bodem nog gaaf is. Als dat niet het geval is, volgt vrijstelling van verder inventariserend onderzoek. Voor diepe ingrepen geldt ook qua oppervlakte een op maat gemaakt systeem van ontheffing van de verplichting tot inventariserend onderzoek. Voor categorie 1 (de beschermde archeologische monumenten) is het Rijk verantwoordelijk. Door aan de overige waardecategorieën oplopende vrijstellingsgrenzen te verbinden geldt het strengste regime (100 m2) slechts voor een zeer klein aantal gebieden waar een kleine verstoring al grote schade kan aanbrengen. In andere gebieden is de trefkans lager en is daarom alleen bij een grote ingreep een onderzoek naar de aanwezigheid en waarde van archeologische resten nodig. In de praktijk richt het beleid zich in de bebouwde kom op ingrepen in het hart van de historische kern en in het buitengebied op de wat grotere bouwprojecten en op grote verstoringen die in de regel infrastructureel en niet-agrarisch van aard zijn.

7.en 8. In een inventariserend onderzoek kunnen meerdere rapporten worden gemaakt. Deze worden door een onafhankelijk deskundige getoetst op kwaliteit. Indien een geleverd rapport (bijvoorbeeld van booronderzoek) nog onvoldoende informatie over de waarde van het terrein geeft, wordt ambtelijk aangegeven dat de toelichting bij de vergunningsaanvraag nog incompleet is. Nadat er een rapport gereed is waaruit de waarde blijkt, wordt dit rapport door een deskundige getoetst op kwaliteit en met een advies over de waarde en de al dan niet te nemen maatregelen aan het college voorgelegd. Bij het bepalen van de waarde speelt ook de gemeentelijke archeologische onderzoeksagenda een rol. Daarin staat van welke delen van de geschiedenis van Eijsden en Margraten meer en minder bekend is, zodat keuzes onderbouwd kunnen worden. Ook wordt gekeken hoe de kenmerken, plaats en waarde van de archeologische vindplaats zich verhouden tot het risico van de ingreep. Soms is het mogelijk een vindplaats te behouden, omdat graafwerkzaamheden niet diep gaan of omdat een vindplaats afgedekt kan worden. Als dat niet mogelijk is, kan het college bij een waardevolle vindplaats besluiten dat aan de omgevingsvergunning de voorwaarde van een opgraving of archeologische begeleiding wordt gesteld. Deze voorwaarde wordt vertaald in een archeologisch programma van eisen, dat onderdeel van de vergunning is. Hierin worden de onderzoekskaders gesteld. Voorwaarde bij de vergunning is tevens dat binnen twee jaar na het einde van het veldwerk een rapport volgens het PvE over het gevondene wordt gepubliceerd. Na de uitvoering van het veldwerk van de opgraving of begeleiding is er al geen belemmering meer voor de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Bij een opgraving vindt het onderzoek voorafgaande aan het werk plaats. Bij een begeleiding worden onderzoek en uitvoering geïntegreerd, bijvoorbeeld door een bouwput onder toezicht uit te graven tot het archeologisch relevante niveau en vervolgens sporen te documenteren. Als dat onderzoek gereed kan de bouwput worden afgemaakt.

9. Dit artikel heeft betrekking op terreinen waarvan al een rapport over de waarde gemaakt is of waar als gevolg van eerdere besluitvorming een vindplaats geheel of gedeeltelijk in de bodem behouden is. Indien hiervoor (opnieuw) een vergunning wordt gevraagd, zijn de in lid 3 en 4 genoemde vrijstellingsgrenzen niet van toepassing. Deze gelden alleen voor locaties waarvan nog geen rapport over de waarde voorhanden is of waarover nog geen besluit over de waarde genomen is. In dit geval wordt voor elke vergunningsaanvraag, ongeachte de grootte of diepte, direct besloten of voorschriften volgens lid 7 aan de vergunning verbonden worden of dat eerder gegeven voorschriften gewijzigd of gehandhaafd blijven. Bij gewijzigde omstandigheden of wanneer het rapport over de waarde sterk verouderd is, kan om een geactualiseerd rapport gevraagd worden of kan besloten worden om eerdere voorschriften aan te passen. Locaties waarover besloten is dat er voorschriften volgens lid 7 aan de vergunning verbonden worden, vallen in de categorie archeologie waarde 1.

Artikel 17 Opgravingen

2.en 3. Indien de gemeente zelf niet over deskundigheid op dit gebied beschikt, worden programma’s van eisen en rapporten met bijbehorende conclusies en aanbevelingen door een onafhankelijke deskundige opgesteld of getoetst.

Artikel 18 De aanvraag om vergunning

De aanvraag in het kader van de Wabo kan zowel elektronisch als schriftelijk worden ingediend. Indien door de aanvrager wordt gekozen om de aanvraag schriftelijk in te dienen, biedt de wetgever de mogelijkheid om tot maximaal vier exemplaren van de te overleggen stukken te vragen. Voor de gemeente Eijsden-Margraten is besloten dat een enkelvoudig exemplaar volstaat.

Artikel 19 Weigeringsgronden

1. De Wabo stelt als eis dat in de verordening de grond worden opgenomen waarop de vergunning kan worden verleend en geweigerd. Ook bestaat de mogelijkheid om aan een vergunning voorwaarden te stellen mits hiervoor door wetgeving of gemeentelijke verordening een grondslag aanwezig is. In deze leden wordt hiertoe de grondslag gelegd.

2. In de vergunning kunnen o.a. voorwaarden worden opgenomen met betrekking tot:

- de wijze waarop werkzaamheden moeten worden uitgevoerd;

- de materialen die moeten worden gebruikt bij herstel van monumentale onderdelen;

- de voorzorgsmaatregelen die moeten worden getroffen om schade aan erfgoed te voorkomen;

- de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

- de verplichting tot het doen van opgravingen; - de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige en erkende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Artikel 20 Intrekken van de vergunning

Als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat, als er een nieuwe belangenafweging zou plaatsvinden, aan de cultuurhistorische belangen van het monument prioriteit dient te worden gegeven boven de belangen van de vergunninghouder. In dat geval dient het bevoegd gezag (meestal het college) de mogelijkheid te hebben de vergunning in te trekken.

Artikel 21 Overig onderzoek

1. Ondanks de maatregelen om archeologische vindplaatsen vooraf te lokaliseren en te documenteren of veilig te stellen kunnen onvoorziene vondsten bij bouw- en graafprojecten worden aangetroffen. Het gaat hierbij niet om vondsten tijdens een proces van archeologische begeleiding, waarvoor aan de vergunning voorschriften zijn verbonden. Voor de ‘toevalsvondsten’ geldt de meldingsplicht volgens artikel 53 van de Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, de bevoegde minister zo spoedig mogelijk dient te worden geïnformeerd door de vinder. In aanvulling hierop wordt bepaald dat de vondsten ook worden gemeld bij de gemeente, zodat deze kan overleggen met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan namens de minister op grond van artikel 56 de werkzaamheden stilleggen, hetgeen uitsluitend in zeer uitzonderlijke gevallen gebeurt. Om te voorkomen dat de archeologische relicten worden verwijderd tussen het moment dat de vondst wordt ontdekt en het moment van het mogelijk stil leggen van werkzaamheden door de rijksdienst, acht het college het gewenst dat de werkzaamheden worden opgeschort of zo worden uitgevoerd dat de vondst niet tussentijds verloren gaat. Hierover wordt met alle betrokkenen inclusief de Rijksdienst overleg gevoerd. De opschorting van werkzaamheden wordt zo veel mogelijk beperkt. Deze ‘time out’ maakt het ook mogelijk om met alle betrokkenen te overleggen over een pragmatische oplossing.

2. Dit is een bepaling die onderzoek bij het voorbereiden van bestemmingsplannen e.d. mogelijk moet maken.

Artikel 22 Aanduiding van beeldbepalende panden en objecten

1. De gemeenteraad stelt het beleid en de juridische instrumenten vast. Het college van burgemeester en wethouders geeft uitvoering aan het vastgestelde beleid. De vaststelling van een bestemmingsplan, en daarmee ook de aanduiding van beeldbepalende panden objecten, ligt dus bij de gemeenteraad.

2. Voordat het college van burgemeester en wethouders een voorstel aan de gemeenteraad doet tot aanduiding in een bestemmingsplan, moet het een advies vragen aan de monumentencommissie. Deze verordening bindt dit advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.

Artikel 23 Registratie op de gemeentelijke erfgoedlijst

1. De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling. De bedoeling van het erfgoedregister is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken op grond van de gemeentelijke monumentenverordening zijn aangewezen en/of beschermd.

2. Gemeentelijke dorpsgezichten, archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden worden na aanwijzing geregistreerd.

3. Omdat gebiedsaanduidingen moeilijk in een beschrijving kunnen worden vastgelegd, is er voor gekozen om deze aan te geven op een kaart die deel uitmaakt van het gemeentelijke erfgoedregister.

Artikel 24 Intrekken van de aanwijzing

1.en 2. Voor het intrekken van een aanwijzing geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing.

3. Dit lid regelt dat een archeologisch monument nadat het wordt aangewezen tot rijksmonument, vanaf het moment waarop het aanwijzingsbesluit tot rijksmonument onherroepelijk geworden is, niet meer zijn aangewezen op grond van de gemeentelijke verordening.

4. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Deze dient enerzijds voor een goede afweging van de aanvraag en anderzijds om te voorkomen dat kennis over cultuurhistorie voor het nageslacht verloren gaat.

Artikel 25 Registratie van vergunningen op de gemeentelijke erfgoedlijst

1. Wanneer van een locatie als gevolg van onderzoek voor een eerdere vergunning al genoeg bekend is, hoeft bij een latere vergunningsaanvraag niet opnieuw een rapport te worden gemaakt. De eerder aan de vergunning verbonden voorschriften, bijvoorbeeld om een vindplaats in de grond te behouden, blijven van kracht, maar kunnen voor de nieuwe vergunning ook gewijzigd worden gesteld, bijvoorbeeld om de vindplaats alsnog op te graven. Voorkomen moet worden dat een eerder behouden vindplaats bij een nieuwe vergunningsaanvraag door de ondergrenzen heen glipt en verloren gaat. Een dergelijke behouden vindplaats wordt daarom geregistreerd in het erfgoedregister.

2. Indien bij het wijzigen van een gemeentelijk monument of gemeentelijk dorpsgezicht een archeologisch monument of een archeologische vindplaats de omstandigheden zodanig wijzigen dat de redengevende omschrijving niet meer aansluit bij de werkelijke situatie, kan het wenselijk zijn de redengevende omschrijving aan te passen.

Artikel 26 Tegemoetkoming in schade

Dit artikel regelt dat het bevoegd gezag een tegemoetkoming kan toekennen, ter compensatie van schade ten gevolge van de weigering van een vergunning, of het verbinden van voorwaarden aan een vergunning als een rechtmatige overheidsdaad. Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat ook een verordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 Burgerlijk Wetboek).Ten opzichte van de (on)rechtmatige daad/procedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen: Een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure); Er bestaat een samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening. Vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure artikel 6.1. t/m 6.7 van de Wet op de ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. De regeling specifieke uitkering excessieve kosten voor opgraving is door de minister ingetrokken.

Artikel 27 Strafbepaling

De bedoelde overtredingen zijn strafbare feiten. Artikel 154 van de Gemeentewet bepaalt dat een gemeente geen hogere boete dan een boete van de tweede categorie op kan leggen voor overtredingen tegen zijn verordeningen. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen.

Artikel 28 Toezichthouders

Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is (artikel 5:13 Awb). Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 29 Slotbepalingen

Omdat aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de oude verordening op grond waarvan de aanvragen zijn gedaan, worden ook bezwaar- en beroepschriften die hierop betrekking hebben, afgehandeld op grond van deze (ingetrokken) verordening.