gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug

Geldend van 01-08-2012 t/m heden

Intitulé

gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Gemeenschappelijke regeling

Regionale Dienst Werk en Inkomen

Kromme Rijn Heuvelrug

Integrale tekst en toelichting van de GR RSD zoals deze luidt na wijziging.

Datum inwerkingtreding: 1 augustus 2012.

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 3

Artikel 1. begripsbepalingen 3

Artikel 2. Openbaar lichaam 3

Hoofdstuk 2. Doel, taakstelling en bevoegdheden 4

Artikel 3 Doel 4

Artikel 4. Taakstelling en bevoegdheden 4

Artikel 5. Verdergaande dienstverlening 4

Hoofdstuk 3 Bestuur 5

Artikel 6. Bestuursorganen 5

Artikel 7. Algemeen bestuur: samenstelling 5

Artikel 8. Algemeen bestuur: werkwijze 5

Artikel 9. Algemeen bestuur: sturing en beheersing 5

Artikel 10. Dagelijks bestuur: samenstelling 6

Artikel 11. Dagelijks bestuur: werkwijze 6

Artikel 12. Dagelijks bestuur: beheersing, taken, bevoegdheden en toezicht 6

Artikel 13. De voorzitter: wijze van benoeming en taak 7

Artikel 14. Commissies 7

Hoofdstuk 4. Inlichtingen en verantwoording 7

Artikel 15. Aan de gemeentebesturen 7

Artikel 16. Aan het algemeen bestuur 8

Hoofdstuk 5. Organisatie en medewerkers 8

Artikel 17. Directeur: benoeming en taakstelling 8

Artikel 18. Directiestatuut 8

Artikel 19. Overige medewerkers 9

Hoofdstuk 6. Financiën 9

Artikel 20. Algemeen 9

Artikel 21. Begroting 9

Artikel 22. Financiering 9

Artikel 23. Rekening en jaarverslag 10

Artikel 24. Batig en nadelig saldo: egalisatiereserve en verrekening 10

Hoofdstuk 7. Toetreding, uittreding, wijziging en opheffing 10

Artikel 25. Toetreding 10

Artikel 26. Uittreding 11

Artikel 27. Wijziging 11

Artikel 28. Opheffing en liquidatie 11

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen 11

Artikel 29. Overgangsbepaling 11

Artikel 30. Rechtsopvolging 12

Artikel 31. Geschillenregeling 12

Artikel 32. Archief 12

Artikel 33. Duur en evaluatie van de regeling 12

Artikel 34. Toezending 13

Artikel 35. Citeertitel 13

Toelichting gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug 14

Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug

De raden en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Bunnik, De Bilt, Utrechtse Heuvelrug, Wijk bij Duurstede en Zeist

Overwegende dat zij de werkzaamheden op de terreinen van werk, inkomen, sociale werkvoorziening, re-integratie, schuldhulpverlening, inburgering en andere daarmee verband houdende onderwerpen gezamenlijk willen uitvoeren om de klantgerichtheid, de kwaliteit, de continuïteit, de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering en dienstverlening te vergroten en te borgen

Gelezen het voorstel van het Algemeen Bestuur van 30 januari 2012 tot wijziging van de gemeenschappelijke regeling Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug

Gelet op de Wet gemeenschappelijke regelingen en de Gemeentewet

Besluiten tot het vaststellen van de volgende gewijzigde gemeenschappelijke regeling

Artikel 1. begripsbepalingen

1.In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder:

a). Deelnemers: de aan deze regeling via de raden en de colleges deelnemende gemeenten

b). RDWI: Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug

c). Wet: de Wet gemeenschappelijke regelingen

d). Regeling: deze gemeenschappelijke regeling

e). GS: het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht.

2.Waar in deze regeling gesproken wordt van overeenkomstige toepassing van de Gemeentewet, dient voor respectievelijk raad, college en burgemeester gelezen te worden algemeen bestuur, dagelijks bestuur en voorzitter.

Artikel 2. Openbaar lichaam

  • 1. Er is een openbaar lichaam tot samenwerking tussen de deelnemers op de terreinen van werk, inkomen, sociale werkvoorziening, re-integratie, schuldhulpverlening, inburgering en overige daarmee verband houdende onderwerpen.

  • 2. Dit openbaar lichaam is genaamd: Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug.

  • 3. Het openbaar lichaam is gevestigd te Zeist.

  • 4. Het rechtsgebied van het openbaar lichaam omvat het grondgebied van de deelnemers.

Hoofdstuk 2. Doel, taakstelling en bevoegdheden

Artikel 3 Doel

  • 1. De RDWI heeft als doel kwalitatief hoogwaardige diensten en producten aan te bieden aan de klanten en aan de deelnemers op de terreinen zoals benoemd in het eerste lid van het voorgaande artikel van de regeling.

  • 2. De RDWI zorgt daarbij voor een zodanige effectieve en efficiënte interne organisatie, dat die de periodiek gemaakte prestatieafspraken kan realiseren.

Artikel 4. Taakstelling en bevoegdheden

  • 1. Binnen de doelstelling van het vorige artikel verricht de RDWI als basispakket de daarop gerichte beleids- en uitvoerende taken voor de deelnemers in het kader van de aan die deelnemers opgedragen of in de toekomst op te dragen taken zoals opgenomen in de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet Inburgering, de Wet schuldsanering natuurlijke personen en alle overige daarop gebaseerde of daarmee samenhangende regelingen.

  • 2. De raden en de colleges van burgemeester en wethouders dragen hun bevoegdheden op grond van die wetten en regelingen over aan de betreffende bestuursorganen van het openbaar lichaam.

  • 3. In het verband met de in het vorige lid bepaalde overdracht kunnen de raden en de colleges, om lokale accenten te kunnen aanbrengen, voorbehouden maken met betrekking tot de overdracht van bevoegdheden omtrent het minimabeleid en overige onderdelen uit die wetten en regelingen. De raden en/of de colleges kunnen afzonderlijk besluiten die taken en bevoegdheden als pluspakket op- of over te dragen aan de betreffende bestuursorganen van het openbaar lichaam. Over deze pluspakket-taken worden met het openbaar lichaam afzonderlijke afspraken voor de te verlenen diensten, prestaties en de financiering ervan gemaakt. Deze besluiten en afspraken worden als bijlage bij deze regeling gevoegd.

  • 4. Met betrekking tot de uitvoering van de in de leden 1 en 2 van dit artikel overgedragen taken worden door de deelnemers periodiek beleidskaders en beleidsprioriteiten geformuleerd. Hiervan afgeleid worden door de deelnemers in overleg met het openbaar lichaam prestatieafspraken opgesteld.

  • 5. Met betrekking tot een bedrijfsmatige uitvoering van de taken, zoals vermeld in het eerste lid, heeft het openbaar lichaam de bevoegdheid aan een of meer andere openbare lichamen dan gemeenten deel te nemen.

Artikel 5. Verdergaande dienstverlening

  • 1. De RDWI mag, met toestemming van het dagelijks bestuur, de dienstverlening zoals benoemd in het voorgaande artikel ook aan niet aan deze regeling deelnemende gemeenten aanbieden, indien deze daarom verzoeken.

  • 2. Deze dienstverlening zal geschieden op basis van een overeenkomst van opdracht tussen het openbaar lichaam en de betreffende gemeente(n).

Hoofdstuk 3 Bestuur

Artikel 6. Bestuursorganen

Deze regeling kent de volgende bestuursorganen:

  • ·

    algemeen bestuur

  • ·

    dagelijks bestuur

  • ·

    voorzitter.

Artikel 7. Algemeen bestuur: samenstelling

  • 1. Het algemeen bestuur bestaat uit tien leden, waaronder de voorzitter.

  • 2. De raden wijzen uit de colleges ieder twee leden voor het algemeen bestuur aan, met dien verstande dat één lid in ieder geval het collegelid met de portefeuille werk en inkomen dient te zijn.

  • 3. De raden beslissen in de eerste vergadering van hun wettelijke zittingsperiode over de aanwijzing als bedoeld in het vorige lid.

  • 4. Indien tussentijds een vacature in het algemeen bestuur ontstaat, wijst de betreffende raad zo spoedig mogelijk een nieuw lid aan met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid.

  • 5. Het lidmaatschap van het algemeen bestuur eindigt als de zittingsperiode van de raad afloopt, of indien de zittingsperiode van het college tussentijds beëindigd wordt of indien het lidmaatschap van het college, waaruit het betreffende lid afkomstig is, tussentijds beëindigd wordt.

  • 6. In geval van het bestaan van een of meer vacatures blijft het algemeen bestuur bevoegd besluiten te nemen.

Artikel 8. Algemeen bestuur: werkwijze

  • 1.

    Het algemeen bestuur vergadert ten minste tweemaal per jaar en voorts zo dikwijls als de voorzitter dit nodig acht of ten minste zes leden dit vragen onder schriftelijke opgave van de te behandelen onderwerpen.

  • 2.

    Op de vergaderingen van het algemeen bestuur is artikel 22 van de wet van toepassing.

  • 3.

    In de vergaderingen van het algemeen bestuur heeft ieder lid één stem.

Indien in geval van een stemming de stemmen staken dan wel de stemverhouding 6 : 4 is, zal de uitslag bepaald worden op basis van het gegeven of de stemmen van de voor- of tegenstemmers het meerderheidsbelang in het totale per begrotingsjaar te bepalen jaarbudget van het samenwerkingsverband vertegenwoordigen.

4.Het algemeen bestuur stelt voor zijn werkzaamheden een reglement van orde vast.

Artikel 9. Algemeen bestuur: sturing en beheersing

  • 1. Om een adequate sturing in de vraaggerichte dienstverlening van het openbaar lichaam te bereiken zal het algemeen bestuur op basis van de beleidskaders van de deelnemende raden een meerjarig strategisch plan opstellen.

  • 2. Het strategisch plan heeft een looptijd die synchroon loopt met de zittingstermijn van de gemeenteraden en de colleges.

  • 3. Door tussenkomst van de colleges zal het strategisch plan door de raden goedgekeurd dienen te worden.

  • 4. Het algemeen bestuur zal op basis van het goedgekeurde strategisch plan operationele doelstellingen benoemen voor dat deel van de output van het openbaar lichaam, dat door het bestuur en het management beheerst kunnen worden.

  • 5. Het algemeen bestuur ziet er op toe dat het dagelijks bestuur de uitvoering van de operationele doelstellingen voorziet van meetbare prestatie-indicatoren.

Artikel 10. Dagelijks bestuur: samenstelling

  • 1. Het dagelijks bestuur bestaat uit vijf leden, waaronder de voorzitter.

  • 2. De leden van het dagelijks bestuur worden door en vanuit de leden van het algemeen bestuur aangewezen met dien verstande dat in beginsel de portefeuillehouders werk en inkomen, zoals vermeld in artikel 7, lid 2, worden benoemd.

  • 3. Bij de aanwijzing wordt tevens een plaatsvervangend lid door het algemeen bestuur aangewezen.

  • 4. Het lidmaatschap van het dagelijks bestuur eindigt, indien een lid als zodanig ontslag neemt of ontslagen wordt door het algemeen bestuur en zodra hij ophoudt lid van het algemeen bestuur te zijn.

  • 5. Het algemeen bestuur draagt in geval van een vacature zo snel mogelijk zorg voor de vervulling daarvan overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van dit artikel en het vierde lid van artikel 7.

Artikel 11. Dagelijks bestuur: werkwijze

  • 1. Het dagelijks bestuur vergadert in beginsel acht keer per jaar en verder zo dikwijls als de voorzitter dit nodig acht of één der leden daarom verzoekt onder schriftelijke opgave van de te behandelen onderwerpen.

  • 2. Indien in de vergaderingen van het dagelijks bestuur gestemd wordt over zaken en/of personen heeft ieder lid één stem. Indien in geval van een stemming de verhouding 3 : 2 is, zal de uitslag bepaald worden op basis van het gegeven dat de stemmen van de drie voor- of tegenstemmen het meerderheidsbelang van het samenwerkingsverband vertegenwoordigen.

  • 3. Het dagelijks bestuur kan de uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden. Het algemeen bestuur wordt over de eventueel verleende mandaten geïnformeerd.

  • 4. Het dagelijks bestuur stelt voor zijn werkzaamheden een reglement van orde vast. Dit reglement wordt ter kennis gebracht van het algemeen bestuur.

Artikel 12. Dagelijks bestuur: beheersing, taken, bevoegdheden en toezicht

  • 1.

    Het dagelijks bestuur zorgt ieder kalenderjaar voor de voorbereiding van de operationele doelstellingen op basis van het door het algemeen bestuur opgestelde strategisch vierjarenplan.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur formuleert op grond van de operationele doelstellingen bij de voorbereiding van de begroting jaarlijkse prestatie-indicatoren.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur ziet er op toe dat het management van het openbaar lichaam de vastgestelde doelstellingen en prestatie-indicatoren in de bedrijfsvoering realiseert.

  • 4.

    De voortgang van de realisatie koppelt het dagelijks bestuur per kwartaal terug aan het algemeen bestuur.

  • 5.

    Het dagelijks bestuur heeft verder in ieder geval de volgende taken en bevoegdheden in het kader van de beheersing van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam overgedragen taken:

• het voorbereiden van al hetgeen aan het algemeen bestuur ter overweging en besluitvorming wordt voorgelegd

• het uitvoeren van besluiten van het algemeen bestuur

• het nemen van besluiten op grond van de overgedragen bestuursbevoegdheden van de deelnemende colleges, zoals bepaald in artikel 4 van deze regeling

• de benoeming, schorsing en ontslag van medewerkers van het openbaar lichaam.

Artikel 13. De voorzitter: wijze van benoeming en taak

  • 1. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter worden door en uit het algemeen bestuur benoemd.

  • 2. De voorzitter is voorzitter van het algemeen en dagelijks bestuur.

  • 3. De voorzitter is belast met de leiding van de vergaderingen van het algemeen en dagelijks bestuur.

  • 4. De voorzitter tekent alle stukken die van het algemeen en het dagelijks bestuur uitgaan. Hij kan deze tekeningsbevoegdheid door middel van een besluit aan een ander opdragen.

  • 5. De voorzitter vertegenwoordigt het openbaar lichaam in en buiten rechte. Hij kan deze bevoegdheid door middel van een besluit aan een ander opdragen.

  • 6. Het algemeen en dagelijks bestuur worden geïnformeerd over eventuele mandaat- en volmachtbesluiten zoals vermeld in de twee voorgaande leden.

Artikel 14. Commissies

  • 1. Het algemeen bestuur kan overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 24 en 25 van de wet commissies van advies en bestuurscommissies instellen.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan tijdelijke commissies van advies instellen.

Hoofdstuk 4. Inlichtingen en verantwoording

Artikel 15. Aan de gemeentebesturen

  • 1. Het algemeen bestuur verstrekt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, schriftelijk aan de deelnemende raden of colleges de door ieder van deze bestuursorganen of door een of meer van hun leden gevraagde inlichtingen.

  • 2. Het algemeen bestuur geeft ongevraagd aan de raden en colleges van de deelnemers alle informatie die voor een juiste beoordeling van het gevoerde beleid nodig is. Zij verstrekken hiertoe driemaal per jaar informatie over de voortgang van de uitvoering van de taakstelling zoals opgenomen in het strategisch plan en de op grond daarvan geformuleerde operationele (jaar)doelstellingen. Tevens wordt daarbij inzicht verschaft in de kosten die gepaard gaan met de realisatie van die doelstellingen.

  • 3. Een lid van het algemeen bestuur verschaft aan de raad of het college van zijn gemeente alle inlichtingen die door die raad of dat college of een of meer leden daarvan worden gevraagd.

  • 4. Een lid van het algemeen bestuur is aan de raad en het college van zijn gemeente en aan een of meer leden daarvan verantwoording schuldig over het door hem in dat bestuur gevoerde beleid.

  • 5. Een lid van het algemeen bestuur kan door de raad van zijn gemeente als zodanig worden ontslagen, indien hij niet meer het vertrouwen van die raad bezit.

Artikel 16. Aan het algemeen bestuur

  • 1. De leden van het dagelijks bestuur zijn, tezamen en ieder afzonderlijk, aan het algemeen bestuur of een of meer leden daarvan verantwoording verschuldigd voor het door hen gevoerde bestuur.

  • 2. De leden van het dagelijks bestuur geven gevraagd en ongevraagd aan het algemeen bestuur of aan een of meer leden daarvan alle informatie die voor een juiste beoordeling van het door het dagelijks bestuur gevoerde en te voeren bestuur noodzakelijk is.

  • 3. Een lid van het dagelijks bestuur kan door het algemeen bestuur worden ontslagen als dit lid niet meer het vertrouwen van het algemeen bestuur bezit. Artikel 49 Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het bepaalde in de voorgaande leden is van overeenkomstige toepassing op de voorzitter.

Hoofdstuk 5. Organisatie en medewerkers

Artikel 17. Directeur: benoeming en taakstelling

  • 1. Aan het hoofd van de organisatie van de RDWI staat een directeur.

  • 2. De directeur wordt benoemd, geschorst en ontslagen door het dagelijks bestuur.

  • 3. De directeur staat het algemeen en dagelijks bestuur bij in hun functioneren. Hij woont als adviseur de vergaderingen van beide bestuursorganen bij.

  • 4. De directeur ondertekent mede alle stukken die van het algemeen en dagelijks bestuur uitgaan.

  • 5. De directeur is belast met de dagelijkse leiding van de organisatie van de RDWI.

  • 6. De directeur is verantwoording verschuldigd aan het dagelijks bestuur.

Artikel 18. Directiestatuut

  • 1. Het dagelijks bestuur stelt, gehoord de directeur, een directiestatuut vast waarin de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de directeur worden beschreven.

  • 2. In het directiestatuut kan het dagelijks bestuur de instelling van een managementteam van de RDWI nader regelen. Daarbij worden van de leden van het managementteam de taakverdeling en verantwoordelijkheden en bevoegdheden eveneens vastgelegd.

  • 3. De mandaten en volmachten van de directeur worden door het dagelijks bestuur en de voorzitter vastgesteld. Het dagelijks bestuur kan de directeur de bevoegdheid tot ondermandaat dan wel ondervolmacht verlenen. Dit mandaat- en volmachtsbesluit worden als bijlage bij het directiestatuut gevoegd.

  • 4. Op basis van de operationele (jaar)doelstellingen en de vastgestelde prestatie-indicatoren, zoals vermeld in artikel 12, lid 3 van de regeling, maakt het dagelijks bestuur jaarlijkse prestatieafspraken met de directeur en de daarvoor in aanmerking komende leden van het managementteam. Deze afspraken worden vastgelegd in managementovereenkomsten, die bij het directiestatuut gevoegd worden.

  • 5. Het dagelijks bestuur informeert het algemeen bestuur over het directiestatuut, het mandaat- en volmachtbesluit en de managementovereenkomsten.

Artikel 19. Overige medewerkers

  • 1. De overige medewerkers van de RDWI worden door het dagelijks bestuur benoemd op basis van een door de directeur op te stellen personeelsplan.

  • 2. Op deze medewerkers is een door het algemeen bestuur vastgestelde collectieve arbeidsvoorwaardenregeling van toepassing.

  • 3. In aanvulling op het bepaalde in het tweede lid kan het algemeen bestuur aanvullende arbeidsvoorwaarden vaststellen.

Hoofdstuk 6. Financiën

Artikel 20. Algemeen

  • 1. Met betrekking tot het financiële beleid, het financiële beheer en de inrichting van de financiële organisatie van het openbaar lichaam als mede de controle met betrekking tot de laatste twee onderwerpen zijn de artikelen 212 en 213 Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het algemeen bestuur kan het dagelijks bestuur opdragen een onderzoek in te stellen naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het door hem gevoerde bestuur.

Artikel 21. Begroting

  • 1. Het dagelijks bestuur stelt jaarlijks vóór 1 april een ontwerpbegroting op voor het volgende kalenderjaar en zendt deze terstond, voorzien van een toelichting, aan de colleges en via deze aan de raden van de deelnemers.

  • 2. De deelnemers kunnen het dagelijks bestuur uiterlijk voor 1 juni van hun zienswijze over de ontwerpbegroting toesturen.

  • 3. Het dagelijks bestuur zendt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 15 juni, de ontwerpbegroting, de opmerkingen van de deelnemers en zo nodig een nota van wijzigingen aan het algemeen bestuur.

  • 4. Het algemeen bestuur stelt de begroting vóór 1 juli vast en zendt terstond afschriften aan de deelnemers.

  • 5. Het dagelijks bestuur zendt de vastgestelde begroting vóór 15 juli aan gedeputeerde staten.

Artikel 22. Financiering

  • 1. In de begroting wordt aangegeven welke bijdrage iedere deelnemer verschuldigd is voor de uitvoering van de taken en de organisatiekosten daarvan door het openbaar lichaam overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van de regeling. De uitgangspunten voor de verdeling van de kosten over de deelnemers worden door het algemeen bestuur vastgesteld.

  • 2. Voorschotten voor de taakuitvoering en de organisatie van het openbaar lichaam worden jaarlijks voor het begin van ieder kalenderjaar aan de deelnemers op basis van de begroting in rekening gebracht.

  • 3. De deelnemers zullen er steeds voor zorgdragen dat het openbaar lichaam over voldoende middelen beschikt om tijdig aan zijn verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen.

  • 4. Indien het algemeen bestuur blijkt dat een deelnemer weigert de uitgaven voor het openbaar lichaam op de begroting te zetten, doet het onverwijld aan gedeputeerde staten het verzoek over te gaan tot toepassing van het bepaalde in de artikelen 194 en 195 Gemeentewet.

Artikel 23. Rekening en jaarverslag

  • 1. Het dagelijks bestuur legt over elk kalenderjaar verantwoording af over de inkomsten en de uitgaven onder overlegging van de daarop betrekking hebbende bescheiden.

  • 2. Het dagelijks bestuur voegt daarbij een verslag van een onderzoek naar de getrouwheid en rechtmatigheid van de baten en lasten ingesteld door een daartoe overeenkomstig het bepaalde in artikel 213 Gemeentewet aangewezen accountant.

  • 3. Het dagelijks bestuur zendt de ontwerprekening en het concept jaarverslag vóór 1 april aan de colleges van de deelnemers.

  • 4. Het algemeen bestuur stelt de jaarrekening en het jaarverslag vóór 1 juli vast. De vaststelling van de rekening strekt het dagelijks bestuur tot decharge, behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden. Het dagelijks bestuur doet van de vaststelling mededeling aan de deelnemers.

  • 5. Het dagelijks bestuur zendt uiterlijk 15 juli de vastgestelde jaarrekening en het jaarverslag aan gedeputeerde staten.

Artikel 24. Batig en nadelig saldo: egalisatiereserve en verrekening

  • 1. Indien in enig exploitatiejaar een batig saldo in de apparaatskosten van de RDWI ontstaat, zal dit saldo worden toegevoegd aan de egalisatiereserve van het openbaar lichaam tot een maximum van 10 % van de daarvoor gebudgetteerde kosten. Het bepalen van dit maximum geschiedt in relatie tot tussen de deelnemers gemaakte afspraken over de verrekening van het terug verdienen van de investerings- en frictiekosten van het openbaar lichaam.

  • 2. Indien in enig exploitatiejaar een nadelig saldo in de apparaatskosten van de RDWI ontstaat, wordt dit tekort in beginsel gedekt uit de egalisatiereserve. Een nadelig saldo dat niet of niet meer uit die reserve kan worden gedekt wordt omgeslagen over de deelnemers overeenkomstig de verdeelsleutel in artikel 22, lid 1 van de regeling.

Hoofdstuk 7. Toetreding, uittreding, wijziging en opheffing

Artikel 25. Toetreding

  • 1. Toetreding door raden en colleges van andere gemeenten kan plaatsvinden, indien ten minste vier van de deelnemers daarmee instemmen.

  • 2. Alvorens in te stemmen leggen de colleges een nieuwe toetreding voor toestemming voor aan de betreffende raden.

  • 3. Aan de toetreding kunnen door het algemeen bestuur nadere voorwaarden, waaronder financiële worden gesteld. De uitgangspunten voor deze voorwaarden worden door het algemeen bestuur vastgesteld.

  • 4. Toetreding gaat in op 1 januari van het jaar volgend op dat waarin de voor de toetreding noodzakelijke wijziging van de regeling in werking is getreden.

Artikel 26. Uittreding

  • 1. Een deelnemer kan uittreden uit de regeling, indien daartoe zowel de raad als het college van de betreffende gemeente besluiten.

  • 2. Uittreding vindt niet eerder plaats dan per 31 december van enig jaar, met inachtneming van een termijn van aanzegging daarvan aan de andere deelnemers van ten minste twee jaar.

  • 3. Het algemeen bestuur stelt de gevolgen van de uittreding vast.

  • 4. De financiële gevolgen van uittreding, inclusief de dientengevolge ontstane wachtgeldverplichtingen, komen voor rekening van de gemeente van de deelnemer.

  • 5. Indien tussen de uittredende deelnemer en het algemeen bestuur binnen zes maanden na de vaststelling door het algemeen bestuur van de reikwijdte en hoogte van de financiële gevolgen van de uittreding een verschil van opvatting blijft bestaan, vraagt het algemeen bestuur advies aan een onafhankelijke externe deskundige dan wel een commissie van deskundigen. Dit advies is voor beide partijen bindend. De kosten voor het bindend advies zijn voor rekening van de gemeente van de uittreder.

  • 6. Het algemeen bestuur kan nadere richtlijnen voor een uittreding vaststellen.

Artikel 27. Wijziging

  • 1. De regeling kan worden gewijzigd door een voorstel van de raden en de colleges van ten minste 4 van de gemeenten.

  • 2. De toezending van de wijziging aan gedeputeerde staten gebeurt door het dagelijks bestuur.

Artikel 28. Opheffing en liquidatie

1.De regeling kan worden opgeheven door een daartoe strekkend besluit van het algemeen

bestuur, gehoord de raden en de colleges van de deelnemers.

  • 2.

    Het voornemen tot opheffing behoeft de instemming van ten minste vier van de gemeenteraden en colleges.

  • 3.

    In geval van opheffing zal het algemeen bestuur het dagelijks bestuur als

Vereveningscommissie aanwijzen. Deze commissie zal een liquidatieplan opstellen.

  • 4.

    Het liquidatieplan wordt door het algemeen bestuur vastgesteld gehoord de raden en de colleges van de gemeenten.

  • 5.

    Een opheffingsbesluit kan niet genomen worden in een periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van deze gewijzigde regeling.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 29. Overgangsbepaling

  • 1. Het bepaalde in artikel 4 van de regeling treedt, voor zover deze bepaling ziet op de taken en bevoegdheden met betrekking tot de Wet sociale werkvoorziening, eerst in werking na de afronding van de opheffing en liquidatie van de gemeenschappelijke regeling Sociale Werkvoorziening Zeist en Omstreken.

  • 2. Het algemeen bestuur zal het moment van die afronding formeel kenbaar maken aan de deelnemers.

Artikel 30. Rechtsopvolging

Het openbaar lichaam treedt na de opheffing en liquidatie in de rechten en plichten van de gemeenschappelijke regeling Sociale Werkvoorziening Zeist en Omstreken voor wat betreft de in de artikelen 3 en 4 van deze regeling omschreven doelstellingen, taken en bevoegdheden.

Artikel 31. Geschillenregeling

  • 1. Voordat een geschil als bedoeld in artikel 28 van de wet ter beslissing wordt voorgelegd aan gedeputeerde staten, legt het algemeen bestuur het geschil voor aan een geschillencommissie.

  • 2. De geschillencommissie bestaat uit drie leden. Eén lid wordt aangewezen door het algemeen bestuur en één lid door het college van de betrokken gemeente. Deze leden wijzen gezamenlijk een derde lid aan dat tevens zal optreden als voorzitter van de commissie.

  • 3. De geschillencommissie hoort de bij het geschil betrokken bestuursorganen en zo nodig derden die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de aard van het geschil en/of het feitencomplex.

  • 4. De geschillencommissie brengt in beginsel binnen drie maanden na het begin van haar werkzaamheden aan de betrokken bestuursorganen advies uit over de mogelijkhe(i)d(en) tot overeenstemming in het gerezen geschil te komen.

  • 5. Indien het advies van de commissie niet leidt tot een oplossing van het geschil, wordt dit voorgelegd aan gedeputeerde staten overeenkomstig het bepaalde in artikel 28 van de wet. Aan gedeputeerde staten wordt eveneens het dossier van de geschillencommissie overgelegd.

Artikel 32. Archief

  • 1. Het dagelijks bestuur draagt de zorg voor de archiefbescheiden van de organen van het openbaar lichaam.

  • 2. Het algemeen bestuur stelt regels vast betreffende de wijze waarop de in het voorgaande lid bedoelde zorg dient te worden verricht. Deze regels worden aan gedeputeerde staten medegedeeld.

  • 3. Gedeputeerde staten oefenen toezicht uit op de in het eerste lid bedoelde zorg.

Artikel 33. Duur en evaluatie van de regeling

  • 1. Deze regeling wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.

  • 2. De doel- en taakstelling van de regeling en de wijze van uitvoering daarvan zullen periodiek geëvalueerd worden.

  • 3. Daartoe zal het dagelijks bestuur, in overleg met de directeur, gehoord de colleges en de raden van de betrokken gemeenten, om de vier jaar een onderzoeksvoorstel opstellen, dat aan het algemeen bestuur ter vaststelling zal worden voorgelegd. Dit zal voor het eerst per 1 januari 2016 gebeuren.

  • 4. Op grond van de uitkomsten van de evaluatie kan het dagelijks bestuur voorstellen tot wijziging van de regeling doen, dan wel tot aanpassing van de bedrijfsvoering en/of organisatiestructuur van het openbaar lichaam.

Artikel 34. Toezending

  • 1. Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam draagt zorg voor toezending van deze gewijzigde regeling, na vaststelling ervan, aan gedeputeerde staten.

  • 2. Het dagelijks bestuur draagt zorg voor opneming van de regeling in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel.

  • 3. De deelnemende colleges dragen op de gebruikelijke wijze zorg voor de bekendmaking en de opneming in de gemeentelijke registers van de (gewijzigde) gemeenschappelijke regeling.

Artikel 35. Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, af te korten als RDWI.

Toelichting gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug

Algemeen

Deze gewijzigde gemeenschappelijke regeling is een uitvloeisel van de nota “Strategische heroriëntatie RSD”, zoals deze is vastgesteld door het AB RSD op 29 oktober 2009.

In hoofdstuk 5 van deze nota wordt duidelijk aangegeven hoe de toekomstige rolverdeling tussen de gemeenschappelijke regeling en de deelnemende gemeenten dient te zijn (zie in het bijzonder par. 5.1). Er wordt een keuze gemaakt voor verlengd lokaal bestuur: de samenwerking is er primair voor de deelnemende gemeenten! Dat heeft, zo stelt de nota, tot gevolg dat de betrokken gemeentebesturen optimale betrokkenheid tonen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de slagvaardigheid van de samenwerking.

Gemeenteraden dienen dus ten aanzien van het samenwerkingsverband inhoud te kunnen geven aan hun kaderstellende, regelgevende en controlerende rol op het gebied van werk en inkomen.

In het verlengde daarvan moet de gemeentelijke samenwerking een vraag gestuurd karakter hebben. Dat vereist een aansturing van het samenwerkingsverband op basis van (op gemeentelijk niveau vastgestelde) beleidskaders, doelstellingen, prestatieafspraken en financiële kaders.

Het bestuur van de gemeenschappelijke regeling zal op basis daarvan operationele doelstellingen moeten benoemen voor dat deel van de output dat door de gemeenschappelijke regeling beïnvloedt kan worden. In het verlengde daarvan worden prestatie-indicatoren bepaald, waarvan de voortgang periodiek dient te worden teruggekoppeld naar het bestuur van het samenwerkingsverband en vervolgens naar de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling.

Bij de toedeling van bevoegdheden aan het AB en DB van de gewijzigde gemeenschappelijke regeling betekent het bovenstaande eveneens, dat bij het AB de “eigenaarspositie” van het samenwerkingsverband komt te liggen en bij het DB de inhoudelijke sturing op beleid(sontwikkeling) en uitvoering van de overgedragen taken en bevoegdheden.

Deze benadering is ook toekomstgericht in die zin, dat deze werkwijze (en de ervaringen daarmee op te doen) doorgetrokken kan worden bij de toekomstige uitvoering door de gemeenschappelijke regeling van de Wet werken naar vermogen (in werking waarschijnlijk per 1 januari 2013).

Op basis van die grondslag moet de gemeenschappelijke regeling in de eerste plaats, als het gaat om het uitvoeringsbeleid, een centrale faciliterende rol in het leveren van kwalitatief hoogwaardige diensten en producten levert aan de klanten (de inwoners van de gemeenten) en aan de deelnemende gemeenten zelf ( dat is het zogenaamde basispakket).

Daarnaast kunnen deelnemers individueel bepalen of de gemeenschappelijke regeling een actieve adviserende en/of faciliterende rol moet krijgen bij de totstandkoming van het gemeentelijk sociaal beleid. Deze dienstverlening wordt dan optioneel aangeboden (dat is het zogenaamde pluspakket). Zie in dit verband par. 5.2 van de nota “Strategische heroriëntatie RSD”.

Voor de interne bedrijfsvoering (zie par. 5.3 van de nota “Strategische heroriëntatie RSD” ) is de organisatie en het management van de gemeenschappelijke regeling in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Hier ligt in beginsel geen taak voor de deelnemende gemeenten behalve met betrekking tot het houden van toezicht (op afstand) op de effectiviteit en efficiency en de overeengekomen prestatie-indicatoren.

Sturing en beheersing gebeuren hier in beginsel door het AB en DB van de gemeenschappelijke regeling. Zij houden in dit verband toezicht op het functioneren van de organisatie en het management daarvan

Juridische uitgangspunten voor de wijziging van de gemeenschappelijke regeling

Op grond van de hierboven kort geschetste strategische heroriëntatie voor de intergemeentelijke samenwerking op het gebied van werk en inkomen zijn de juridische uitgangspunten voor de wijziging van de bestaande gemeenschappelijke regeling RSD geformuleerd.

Deze zijn neergelegd in een notitie van 20 januari 2011. Deze notitie is unaniem bestuurlijk onderschreven zowel op het niveau van het DB en AB van de gemeenschappelijke regeling RSD als dat van de raden en colleges van de aan die gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten.

Deze (juridische) uitgangspunten zijn de volgende:

  • o

    Een “samenvoeging” van de huidige gemeenschappelijke regelingen RSD en SWZ.

  • o

    Deze “samenvoeging” komt in de praktijk neer op een opheffing en liquidatie van de GR SWZ en een aanpassing/wijziging van de GR RSD.

  • o

    Bij de aanpassing/wijziging van de GR RSD zal tevens een duale bestuurlijke verhouding (en aansturing) vorm en inhoud gegeven moeten worden.

  • o

    In het verlengde van het vorige punt zal de regeling ook moeten voldoen aan de beginselen van “good local governance”. Deze beginselen grijpen aan op de sturing, de beheersing, toezicht en verantwoording van het openbaar lichaam en de verhouding met de deelnemende gemeenten.

  • o

    Ten slotte is de eis neergelegd dat de uittredingsbepaling van de deelnemers aan de GR RSD zo concreet mogelijk uitgewerkt dient te worden (in de regeling en/of aanhangsel daarbij).

In het verlengde van de bij de strategische heroriëntatie gemaakte keuze dat het samenwerkingsverband met name een uitvoeringsorganisatie dient te zijn en de hierboven vermelde (juridische) uitgangspunten werd aanvankelijk gekozen voor een gemeenschappelijke regeling in de vorm van een zogenaamde collegeregeling: een gemeenschappelijke regeling die, na toestemming van de betrokken gemeenteraden, uitsluitend wordt aangegaan door de colleges van burgemeester en wethouders (zie artikel 1, lid 2 en artikel 13, lid 6 Wet gemeenschappelijke regelingen < hierna Wgr >).

De colleges van burgemeester en wethouders zijn immers in eerste instantie belast met de uitvoering van de medebewindswetten, die hier met name van belang zijn: de WWB en de Wsw. Vanaf 1 januari 2013 zal dit de uitvoering van de Wet werken naar vermogen betreffen.

Bij de uitwerking van dit aanvankelijke uitgangspunt stuitte het bestuur echter op een groot praktisch probleem: in geval van een collegeregeling kunnen geen raadsbevoegdheden aan de bestuursorganen van de gemeenschappelijke regeling worden gedelegeerd. Daarvoor zou immers de wettelijke bevoegdheid ontbreken (zie artikel 30 Wgr en artikel 10:15 Algemene wet bestuursrecht). De betreffende medebewindswetten op het gebied van werk en inkomen vereisen echter nog al wat verordeningen die de gemeenteraden moeten vaststellen. Bij een collegeregeling zou dat als gevolg hebben dat in al die situaties afzonderlijke raadsbesluiten vereist zijn. Dat gaat ten koste van een effectief en efficiënt handelen van de gewijzigde gemeenschappelijke regeling. Procedures worden vertraagd, maar daarnaast bestaat het risico van inhoudelijk afwijkende verordeningen. Dat alles zou afbreuk doen aan de in de nota Strategische heroriëntatie gemaakte keuzes van de toekomstige samenwerking.

Gelet op het bovenstaande is er daarom alsnog voor gekozen voor de gewijzigde gemeenschappelijke regeling te kiezen voor een zogenoemde gemengde regeling: zowel de raden als de colleges worden deelnemer. Deze keuze mag echter niet afdoen aan de overige uitgangspunten van duale verhoudingen en good local governance. De deelnemende raden zullen derhalve als bestuursleden in de gemeenschappelijke regeling collegeleden aanwijzen. Een aanwijzing van een raadslid tot AB lid zou immers afdoen aan de duale verhoudingen op gemeentelijk niveau en de doorwerking daarvan in de duale verhouding tussen het samenwerkingsverband en de gemeenten. Een raadslid zou als AB lid immers ook verantwoording moeten afleggen over de uitvoering van de door de raden vastgestelde kaders (en de uitvoering daarvan door het samenwerkingsverband). Op die wijze komt een raadslid als AB lid in een bestuurlijke spagaat (“de slager die zijn eigen vlees keurt”). De raden zullen zich vooral bezig houden met hun sturende rol middels kaderstelling en het daarbij behorende toezicht. In deze regeling zijn al deze uitgangspunten op een evenwichtige wijze verwerkt.

De gewijzigde gemeenschappelijke regeling zal, net als de regeling RSD, een openbaar lichaam (= rechtspersoon) blijven in de zin van artikel 8, lid 1 Wgr. Dat betekent dat deze rechtspersoon als zelfstandige juridische entiteit in het rechts- en maatschappelijk verkeer kan optreden.

Artikelsgewijze toelichting

In deze toelichting wordt een korte toelichting bij die artikelen gegeven waar dat voor een juist begrip van de inhoud en de toepassing in de praktijk ervan belangrijk kan zijn.

Aanhef en considerans

Deze wijziging is een gevolg van de nota Strategische heroriëntatie RSD en de uitgangspunten voor de juridische wijzigingen (notitie 20 januari 2011). Omdat gekozen wordt voor een gemengde regeling dienen zowel de raden als de colleges in te stemmen met de voorgestelde wijzigingen.

De overwegingen in de considerans zien tevens op een toekomstgerichte samenwerking, waarin (waarschijnlijk) vanaf 1 januari 2013 ook de Wet Werken naar vermogen zal worden uitgevoerd.

Artikel 1

In deze bepaling wordt het karakter van de gemeenschappelijke regeling tot uitdrukking gebracht (gemengde regeling).

De naamstelling is aangepast aan de ruimere taakstelling op grond van de nota Strategische heroriëntatie.

Artikel 2

De omschrijving van de taakstelling is aangepast aan de doelstellingen zoals verwoord in de nota Strategische heroriëntatie.

Artikel 3

Dit artikel verwoordt de doelstelling van de nota Strategische heroriëntatie: klantgerichtheid zowel naar de burgers als de deelnemende gemeenten.

De interne bedrijfsvoering dient daarop afgestemd te zijn en is een randvoorwaarde voor het halen van de gemaakte prestatieafspraken.

Artikel 4

Deze bepaling is het centrale punt van de gemeenschappelijke regeling. Hierin staan de taken en bevoegdheden van het openbaar lichaam en zijn organen geregeld.

De uitbreiding naar de Wet sociale werkvoorziening (overgang van de taken van de GR SWZ) is hier ook verankerd.

Tevens is de mogelijkheid van een basispakket en een pluspakket opgenomen, die in de nota Strategische heroriëntatie is voorzien. Op deze wijze kunnen door de deelnemers lokale accenten worden aangebracht. De afgesproken prestaties en daarop betrekking hebbende kosten zullen afzonderlijk inzichtelijk worden gemaakt en in rekening worden gebracht aan de betreffende deelnemers.

Door in het eerste lid te verwijzen naar toekomstige taken wordt hier ook de intentie vastgelegd dat het openbaar lichaam de vervanging van een aantal wetten en regelingen (waarschijnlijk per 1 januari 2013) door onder andere de Wet werken naar vermogen voor de deelnemers zal uitvoeren.

Omdat deze gemeenschappelijke regeling een gemengde regeling is, kunnen ook bevoegdheden van de gemeenteraden worden overgedragen. Daar is de basis voor te vinden in de Wgr (zie de delegatiebepaling artikel 30 Wgr).

Ondanks het feit dat de gemeenteraden formele deelnemers zijn in de gewijzigde gemeenschappelijke regeling, krijgen ze in deze regeling een veel duidelijkere prominente positie met betrekking tot het stellen van de meerjarige beleidskaders en op grond daarvan het aansturen van de bestuursorganen van het openbaar lichaam, die deze bestuurlijke opdrachten moeten uitvoeren. Ook de toezicht-en de verantwoordingslijnen zijn op deze positie en handelwijzen afgestemd. Dit wordt hierna bij de artikelen 9, 12, 14 en 15 nog nader toegelicht.

Van belang is ook het laatste lid van dit artikel, waarin de bevoegdheid zoals voorzien in artikel 93a, sub a Wgr is opgenomen. Deze mogelijkheid van samenwerking ziet op de inrichting van de interne bedrijfsvoering van het openbaar lichaam.

Artikel 5

Deze bepaling is opgenomen met het oog op een eventuele toekomstige ontwikkeling. Andere gemeenten kunnen hierdoor tegen betaling gebruik maken van de expertise van de RDWI zonder deelnemer te worden van de regeling.

Artikel 7

In dit artikel is bepaald, dat elke deelnemende gemeente 2 leden voor het algemeen bestuur aanwijst. Dat is gebeurd om uitdrukking te geven aan de gelijkwaardigheid van de gemeenten. In de gedachte van verlengd lokaal bestuur en de solidariteit in de daarop betrekking hebbende intergemeentelijke samenwerking zoals die ook in de nota Strategische heroriëntatie benadrukt wordt, is het belang van elke gemeente bij de uitvoering van wetgeving en beleid op het gebied van werk en inkomen even groot.

Bij de samenstelling van het AB wordt op basis van een extensieve uitleg van artikel 13, lid 1 Wgr de raden opgedragen uit de in dat artikel genoemde bestuursorganen collegeleden aan te wijzen met dien verstande dat in ieder geval de portefeuillehouder werk en inkomen aangewezen moet worden. Dit is weer in lijn met het beginsel van verlengd lokaal bestuur.

Deze uitleg is in overeenstemming met het karakter en het doel van deze gemeenschappelijke regeling.

Artikel 8

Dit artikel bouwt verder op de uitgangspunten van verlengd lokaal bestuur en de onderlinge solidariteit van de samenwerkende gemeenten (en de colleges).

Op de eerste plaats is dit te zien in de stemverhouding: ieder lid heeft in beginsel een stem, die even zwaar weegt. De gewogen verdeling gaat alleen spelen bij specifieke stemverhoudingen. In die situaties is het gerechtvaardigd differentiatie tussen de belangen van de deelnemers tot uitdrukking te kunnen brengen

Artikel 9

Bij de uitgangspunten voor de (juridische) opstelling van deze gemeenschappelijke regeling is uitdrukkelijk opgenomen dat deze moet voldoen aan de principes van “good local governance” (gebaseerd op de elementen: sturing, beheersing, toezicht en verantwoording).

Dit artikel geeft daaraan op het niveau van het AB invulling voor de elementen sturing en beheersing.

Deze governance-cyclus werkt bij een gemeenschappelijke regeling alleen, als deze aan de kant van de deelnemers ook opgepakt en onderhouden wordt. Dat is hier tot uitdrukking gebracht in de leden 1 t/m 3. Het formuleren van beleidskaders op gemeentelijk niveau (taak van de raden) is de voorwaarde waarmee het algemeen bestuur als input voor de eigen beleidscyclus aan de slag kan.

Op grond van deze kaderstelling en de uitwerking daarvan in operationele doelen en meetbare prestatie-indicatoren (leden 4 en 5) wordt ook inhoudelijke invulling gegeven aan de kern van een duale bestuurlijke verhouding. Zowel tussen de deelnemende gemeentebesturen en het algemeen bestuur van het openbaar lichaam enerzijds als tussen het algemeen en het dagelijks bestuur anderzijds.

Op die wijze wordt ook invulling gegeven aan een opdrachtgever- (de deelnemende colleges en daarachter de raden) en opdrachtnemer-relatie (het AB en DB van het openbaar lichaam) in deze samenwerking.

Artikel 10

In dit artikel is de lijn van verlengd lokaal bestuur doorgetrokken en dus de gelijkwaardigheid van de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling: het DB bestaat uit vijf leden, waarvan ieder lid afkomstig is uit elke deelnemende gemeente.

Bij de aanwijzing van de plaatsvervangende leden is het in de praktijk niet mogelijk de portefeuillehouderseis te handhaven.

De mogelijkheid van het aanwijzen van externe DB-leden is niet opgenomen. Dat past niet in het doorvoeren van de gedachte van verlengd lokaal bestuur en de onderlinge solidariteit.

Bij de vervulling van een vacature zal dit in overleg met het college van de betreffende gemeente, waar de wethouder vertrokken is, dienen te gebeuren.

Artikel 11

In dit artikel wordt benadrukt dat het DB in het openbaar lichaam een centrale rol vervult voor het behalen van de operationele doelstellingen en de prestatieafspraken. Daarom is ook de vergaderfrequentie op minimaal 8 keer per jaar gesteld.

De stemverhouding brengt ook bij dit bestuursorgaan de gelijkwaardigheid van de deelnemers tot uitdrukking. Ook hier is de mogelijkheid van een gewogen differentiatie ingebouwd om in zeer specifieke situaties het belang van de verschillende deelnemers beter tot zijn recht te kunnen laten komen.

De mandaatbevoegdheid maakt het mogelijk dat het DB zijn werkwijze zo pragmatisch en flexibel mogelijk inricht. Dat kan het DB verder tot uitdrukking brengen in de uitwerking van zijn werkwijze in een reglement van orde. Dat reglement stelt het DB zelf vast. Dat brengt ook de eigen positie in een duale verhouding tot het AB tot uitdrukking.

Artikel 12

Ook in dit artikel zijn de uitgangspunten van zowel “good local governance” als de duale verhoudingen opgenomen.

In de eerste twee leden wordt het principe van beheersing verder uitgewerkt op basis van de in artikel 9 opgenomen sturing door het algemeen bestuur. Deze beheersing wordt doorgezet in het derde lid.

Het aan de beheersing gekoppelde toezicht wordt uitgewerkt in de leden 3 en 4.

De leden 1, 2 en 5 bouwen de duale verhoudingen binnen het openbaar lichaam inhoudelijk verder uit. Op grond van de kaderstelling door het algemeen bestuur (zie artikel 9) voert het dagelijks bestuur de daadwerkelijke toepassing daarvan uit.

Tevens komt die verhouding tot uitdrukking in de bevoegdheid van het DB tot benoeming, schorsing en ontslag van alle medewerkers van het openbaar lichaam, dus ook van de directeur en de leden van het management.

Artikel 14

Deze bepaling is opgenomen in het licht van eventuele toekomstige ontwikkelingen bij de RDWI in relatie tot de deelnemers.

Artikel 15

Dit artikel gaat uit van het karakter van een gemengde regeling, maar ziet tevens op de duale verhoudingen op gemeentelijk niveau. Op die wijze werkt die verhouding door naar het functioneren van het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling. Deze leden vertegenwoordigen hun gemeente.

Het tweede lid gaat met name dieper in op de financiële informatie voor de raden colleges. De periodieke rapportages zijn de voorjaar- en najaarsnota en de financiële jaarstukken. Van belang is dat vanuit het samenwerkingsverband tijdig gesignaleerd wordt of als gevolg van interne dan wel externe ontwikkelingen onvoorziene financiële risico’s voor de deelnemers kunnen ontstaan.

Een of meer leden van de betreffende raad of college kunnen hun leden in het algemeen bestuur alle informatie vragen die zij nodig achten.

Wanneer een lid van het algemeen bestuur het vertrouwen verliest, dan kan de raad hem als AB-lid ontslaan (artikel 18 en artikel 16, lid 5 Wgr).

Een raad zal niet snel beslissen een van de aangewezen bestuursleden terug te trekken uit het algemeen bestuur. Bij een dergelijk ontslag zal dit immers leiden tot een crisis binnen het college en mogelijk zelfs tot de val van het hele college.

In een dergelijke situatie wordt de verhouding tussen raad en college dus direct van belang.

Op die wijze kan de raad de duale verhoudingen op gemeentelijk niveau en de kaderstellende rol van de raad naar het algemeen bestuur van het openbaar lichaam controleren en desgewenst sanctioneren.

Artikel 17

In dit artikel wordt op de eerste plaats de eenheid van leiding en sturing in de organisatie van de RDWI vastgelegd. Dat is een duidelijke keuze voor eenduidigheid zowel naar de bestuursorganen en de medewerkers in de organisatie.

In dit artikel is geen keuze gemaakt om de directeur als secretaris van het algemeen en dagelijks bestuur aan te wijzen. Dit om zuiverheid in rollen en taken te bewerkstelligen. Als er behoefte zou bestaan aan een dergelijke functie (evenals bestuurlijk penningmeester) kan die nader ingevuld worden op bestuurlijk niveau. Omdat de directeur de besturen ter zijde staat, kan hij wel betrokken worden bij de bestuurlijke en ambtelijke voorbereiding van de bestuursvergaderingen.

Artikel 18

In dit artikel wordt de hoofdlijn van het functioneren van de directeur geschetst. Tevens wordt de mogelijkheid van het instellen van een managementteam geopend. Dat is facultatief en derhalve afhankelijk van de omvang en het functioneren van de organisatie van de RDWI. Het instellen van een MT gebeurt altijd met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 1 (eenheid van leiding en sturing).

Het dagelijks bestuur kan in het belang van de doelstellingen van de organisatie jaarlijkse prestatieafspraken met de directeur en nader te bepalen leden van het MT maken. Op die wijze wordt het element beheersing van de governance-cyclus zo diep als mogelijk doorgetrokken in de organisatie. Of het DB aan die afspraken bijzondere beloningsmogelijkheden koppelt, kan afzonderlijk binnen de begrotingsruimte van de uitvoeringsorganisatie besloten worden.

Als uitvloeisel van de positie van de directeur en gelet op de taakstelling van het dagelijks bestuur moet een ruime mandaatregeling tot stand komen. Dat kan pas gebeuren als het dagelijks bestuur benoemd is en een keuze gemaakt heeft over zijn wijze van functioneren. In de mandaatregeling kan ook de bevoegdheid tot ondermandaat worden opgenomen. Daarbij dient tevens bepaald te worden tot hoe diep in de organisatie van de RDWI ondermandaat verleend kan worden.

Artikel 19

In dit artikel is vooralsnog alleen de algemene bevoegdheid en plicht tot het vaststellen van collectieve rechtspositieregelingen van het algemeen bestuur opgenomen. Dit vloeit mede voort uit artikel 125, lid 2 Ambtenarenwet. Aansluiting zoeken bij en het vervolgens van toepassing verklaren van de CAR-UWO geeft de meeste arbeidsrechtelijke zekerheid aan de ambtelijke medewerkers van de RDWI.

Artikel 20

De dualisering van de Gemeentewet 2002 werkt (vooralsnog) niet door naar gemeenschappelijke regelingen als (regionaal) openbaar lichaam met uitzondering van de artikelen 186 tot en met 213 Gemeentewet (financiële bepalingen). Dat komt onder andere tot uitdrukking in deze artikelen. Hierbij wordt opgemerkt dat met name bij de uitwerking van de verordening waartoe artikel 212 Gemeentewet opdracht geeft rekening gehouden moet worden met een afstemming op het doel, de taakstelling en het functioneren van het openbaar lichaam. In tegenstelling tot een gemeente heeft het openbaar lichaam een enkelvoudige doelstelling en daarvan afgeleide taken.

Artikel 212 (en de daarop gebaseerde verordening) voorziet ook in een informatiestroom over het financiële beleid en beheer van dagelijks naar algemeen bestuur.

Ofschoon formeel artikel 213 a Gemeentewet door de wetgever niet van toepassing is verklaard voor gemeenschappelijke regelingen, is hier toch de strekking van dit artikel overgenomen. Dit versterkt in het kader van de governance-cyclus immers de toezicht- en verantwoordingslijn van het dagelijks bestuur naar het algemeen bestuur in het kader van de bedrijfsvoering van de gemeenschappelijke regeling.

Artikel 22

Voor de verdeelsleutel is voor de benodigde flexibiliteit naar aanleiding van de uitvoering ervoor gekozen de nadere bepaling door het algemeen bestuur in een afzonderlijk besluit te laten vastleggen. Dit besluit gaat weliswaar deel uitmaken van de regeling, maar kan gewijzigd worden zonder dat de regeling zelf gewijzigd moet worden.

De bepalingen over de zorg voor voldoende financiële middelen zijn m.n. opgenomen, omdat externe kredietverschaffers dat in de praktijk wensen voor hun zekerheid.

Artikel 24

In dit artikel wordt ervan uitgegaan dat de RDWI in principe de financiële schommelingen zelf moet kunnen opvangen. Daar is de reserve voor bestemd.

Artikel 25

Gekozen is voor een instemming van vier deelnemende bestuursorganen: een duidelijke meerderheid moet er dus achter staan.

Er is voor gekozen de uitgangspunten voor het stellen van toetredingsvoorwaarden flexibel te kunnen houden. Daarom worden deze niet nader bepaald in de regeling, maar in een bijlage daarbij. Wijziging van die uitgangspunten op grond van voortschrijdend inzicht brengt dan geen wijziging van de regeling met zich mee.

Zolang een nieuwe deelnemer nog niet formeel is toegetreden kan er natuurlijk wel gehandeld worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de regeling.

Artikel 26

Gekozen is voor een specifiekere uittredingsbepaling. Dat schept zekerheid naar alle deelnemers en naar de organisatie van het openbaar lichaam.

De tevens vereiste toestemming van de betreffende gemeenteraad brengt weer de duale verhoudingen en het toezichtprincipe van “good local governance” tot uitdrukking.

In dit artikel worden de lasten van een uittreding bij de uittreder gelegd: deze mag de overblijvende deelnemers niet met lasten opzadelen, die zij niet konden voorzien. Ook om die reden is toestemming van de betreffende gemeenteraad vereist: deze moet de budgettaire gevolgen kunnen overzien.

Van belang is ook, als er een verschil van inzicht over de uittredesom blijft bestaan, de bindend adviesprocedure om te komen tot een zo objectief mogelijke vaststelling van de financiële gevolgen van een uittreding. Een dergelijke procedure verdient de voorkeur boven een advies van de accountant van het openbaar lichaam of van de betreffende gemeente.

Artikel 28

In dit artikel wordt ook weer de solidariteit en continuïteit van de samenwerking tot uitdrukking gebracht.

Artikel 29

Deze overgangsbepaling is opgenomen om de vereiste flexibiliteit in het transitietraject te kunnen inbouwen. De opheffing van de GR SZW hoeft immers nog niet afgerond te zijn op het moment van de inwerkingtreding van de gewijzigde GR RSD. De taken moeten echter wel “going concern” kunnen doorgaan. Ook voor de begrotingen van beide openbare lichamen ontstaat door deze bepaling ruimte in het bedrijfsproces.

Artikel 30

Als gevolg van de opheffing en liquidatie van de gemeenschappelijke regeling SWZ en de overheveling van de taken van dat openbaar lichaam naar de gemeenschappelijke regeling RDWI dient er gezorgd te worden voor een naadloze aansluiting in taakstelling en bevoegdheden. Daarmee wordt voorkomen dat er een vacuüm ontstaat in rechten en plichten dat aanleiding kan geven tot rechtsonzekerheid. Op de eerste plaats is dat van belang voor de sw-medewerkers die nu rechtens in dienst komen van het openbaar lichaam RDWI.

Op de tweede plaats wordt op deze wijze ook voorzien in het in beginsel doorlopen van de afspraken die het openbaar lichaam SWZ gemaakt heeft met de BIGA Groep BV voor de uitvoering van de sociale werkvoorziening per 1 januari 2009 (zie daarvoor de Integrale overeenkomst van 23 december 2008 en het Aanwijzingsbesluit van 17 december 2008). Deze afspraken zijn aangegaan in beginsel voor onbepaalde tijd, maar kunnen door ieder van de partijen gemotiveerd worden opgezegd met een opzegtermijn van twee jaar tegen de datum van 31 december van enig kalenderjaar en dan voor het eerst tegen 31 december 2012, zodat de overeenkomst voor het eerst kan eindigen op 1 januari 2015.

Het bovenstaande lijdt uitzondering als het Aanwijzingsbesluit wordt ingetrokken. Op de datum dat die intrekking effectief wordt eindigt het contract zonder enige opzegging.

Deze afspraken zijn van belang ingeval van het inwerkingtreden van de Wet werken naar vermogen (verwachte datum 1 januari 2013). Voor die tijd zal nagegaan moeten worden hoe de toekomstige rechtsverhouding (zowel publiekrechtelijk als privaatrechtelijk) wordt tussen het openbaar lichaam RDWI en de BIGA Groep BV.

Artikel 31

Gelet op het feit dat het hier verlengd lokaal bestuur betreft, dient een geschil in beginsel niet gejuridiseerd te worden. Daarom wordt eerst een fase van een geschillencommissie ingebouwd, waarin de mogelijkheid bestaat te onderzoeken naar en te adviseren over een bestuurlijke oplossing.

Hier is dus geen sprake van bindend advies of arbitrage, maar van bestuurlijke bemiddeling (dus vergelijkbaar met mediation).

Pas als deze weg geen oplossing naderbij brengt, wordt het geschil voorgelegd aan gedeputeerde staten.

Artikel 32

Deze bepaling is verplicht op grond van de Archiefwet. Op deze wijze wordt ook de toezichthoudende taak van GS in dit verband verzekerd.

Artikel 33

Deze bepaling is het logische sluitstuk van zowel de in deze regeling overeengekomen bestuurlijke verhoudingen en afspraken en als de wijze van bedrijfsvoering bij de uitvoering van de overgedragen taken (zie in dit verband ook de nota Strategische heroriëntatie –blz. 18-).

Hiermee worden zowel de strategische als de operationele doelstellingen en daarmee samenhangende afspraken op effectiviteit en efficiency onderzocht.

Dat sluit niet alleen aan bij de elementen van “good local governance”, maar biedt ook mogelijkheden de duale verhoudingen binnen de gemeenschappelijke regeling te herijken.

Een evaluatie ziet dus op alle vier de elementen van “good local governance”: sturen, beheersen, toezicht en verantwoorden.

Artikel 34

Deze tekst is in overeenstemming met de actuele stand van zaken en wettelijke eisen. Het laatste lid is een wettelijke eis op grond van de artikelen 26, leden 2 en 3 en 27 Wgr.